Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |||||
VI. Het Internationaal Prijzenhof.In de tweede algemeene vergadering der conferentie, die van 19 Juni, deelde Baron Marchall von Bieberstein mede, dat zijne regeering hem had opgedragen de instelling voor te stellen van een Internationaal Hof, dat omtrent de wettigheid van in zeeoorlogen gemaakte prijzen zou oordeelen. Het zou zijn een hoog Hof, waarop beroep zou zijn van de nationale prijsgerichten. Onmiddellijk daarop verklaarde Sir Edward Fry dat hij dit bericht met groote ingenomenheid had vernomen, daar de Britsche delegatie eene soortgelijke opdracht had, en dat zij gaarne met anderen tot dat doel zou samenwerken, waarop Horace Porter den oprechten steun der Vereenigde Staten toezegde. Het was eene groote verassing. De instelling van zulk een Hof stond niet op het program. Dit thans voor te stellen was dus reeds op zich zelf iets buitengewoons. Mocht het tot stand komen, dan zou het zijn iets zóó gewichtigs, dat dit alleen reeds de conferentie zou stempelen tot eene zegenrijke gebeurtenis. Wat is toch het geval? | |||||
[pagina 196]
| |||||
Een prijsgemaakt schip is geen prijs vóór dat het rechtmatige van de prijsmaking rechtens is uitgemaakt. Vooral voor de neutralen is dat een waarborg tegen tal van misbruiken, waartoe het buitrecht ter zee kan leiden. Sedert eeuwen werden in de zee-oorlogen de schepen, die opgebracht werden, hetzij omdat zij voeren onder vijandelijke vlag, hetzij omdat zij, varende onder neutrale vlag, beschuldigd werden òf geen recht op die vlag te hebben, òf oorlogscontrabande te vervoeren, òf eene blokkade te schenden, uitsluitend gevonnisd door de rechtbanken van den prijsmakenden Staat. Hoe deze naar onpartijdigheid mochten streven, geheel onpartijdig waren zij nooit. Hare rechters volgden de eigen nationale rechtsbegrippen, welke op dit punt niet zelden parallel liepen met de nationale belangen en met de politiek van den Staat. Zij beschouwden de zaak veelal van een eenzijdig, niet zelden van een opportunistisch standpunt. Het ‘Institut de droit international’ besloot daarom, in 1875, in zijne zitting van Den Haag, het prijsrecht ter zee in studie te nemen. Eene commissie uit hare leden werd tot dat einde benoemd. Zij kwam, na voorbereiding, in 1881 te Wiesbaden, onder voorzitterschap van Professor Bulmerincq bijeen. Ik was daar als eenige Nederlander tegenwoordig. De beginselen werden daar vastgesteld, waarnaar het reglement is gemaakt, dat later te Oxford is aangenomen. Een van de belangrijkste beginselen, toen vooropgesteld, was, dat van de nationale prijsgerichten hooger beroep moet zijn op eene rechtbank, welke het ‘Institut’ voorstelde, dat bij het uitbreken van een zee-oorlog, zou worden ingesteld door ieder der oorlogspartijen, waarin deze den voorzitter en nog een lid zouden benoemen, terwijl de drie andere leden benoemd zouden worden door drie door haar aan te wijzen onzijdige staten, uit elk één. Een bescheiden begin. Toch was er reeds in den boezem der commissie felle tegenkanting, vooral van Duitsche zijde. Ik hoor nog wijlen mijn vriend Perels, hoog aangeschreven autoriteit op het gebied van het internationaal maritiem recht, geheimraad der admiraliteit en directeur- | |||||
[pagina 197]
| |||||
generaal aan het marine-departement te Berlijn, choleriek en levendig van aard, uitroepen: ‘Gott bewahre! Niemals werde das gehen!’ In der eeuwigheid niet - zeide hij - zou Duitschland gedoogen dat de daden van zijn zee-officieren beoordeeld of veroordeeld zouden worden door rechters van vreemde Staten, en in 1903 schreef hij nog: ‘eine Aussicht auf Verwirklichung bieten aber diese und frühere auf das selbe Ziel gerichtete Bestrebungen für absehbare Zeit nicht’ Was het dan geen reden om in hooge mate verrast te zijn te ondervinden dat, reeds in 1907, juist dat militair-conservatieve Duitschland op deze Vredesconferentie aankwam, het eerst van allen, met zoodanig liberaal voorstel? Op nieuw een bewijs van de overweldigende dringkracht van hetgeen waar en rechtvaardig is. Het is als de mistletoe, symbool van 't Licht der waarheid, dat in de Kerstnacht voor de menschheid is opgegaan. Zij wordt als een zaadje door - wat menschen noemen - het Toeval, een vogel, aan een twijgje gekleefd, en heeft dan vele jaren noodig om tot ontwikkeling te komen, maar heeft zij eens wortel gevat, dan dringt zij haar wortels tot diep in het hart van den onbuigzaamsten boom. Het was Dr. Kriege geweest, die te Berlijn het initiatief tot het Prijzenhof had genomen. Ook hij had aanvankelijk geduchten strijd te voeren gehad, maar, zijn naam en karakter getrouw, gaf hij geen kamp gewonnen, vóór hij zijne regeering er toe had gebracht. Dat zij zich liet overhalen is vermoedelijk voor een deel daaraan toe te schrijven, dat Duitschland den naam had van op de eerste Vredesconferentie veel goeds te hebben tegengehouden. De tweede bood eene schoone gelegenheid, om dien indruk weg te nemen, maar dan moest men ook met iets bijzonders voor den dag komen. Zoo werkte reeds het feit der samenkomst op zulk eene groote Wereldconferentie stimuleerend en heilzaam. Weldra bleek, dat het Engelsche en het Duitsche voorstel belangrijk van elkander verschilden. Engeland wilde, dat eene prijszaak eerst alle nationale instanties zou hebben doorloopen, alvorens zij voor het internationale Hof kon worden gebracht. Duitschland stelde daarentegen voor, dat, | |||||
[pagina 198]
| |||||
dadelijk na de eerste nationale, in hooger beroep recht gesproken zou worden voor de internationale rechtbank. Engeland wilde, dat elke Staat, wiens koopvaardijvloot, tijdens het teekenen der conventie, 800000 tonneninhoud had, een rechter in dat Hof zou benoemen. Noch Brazilië, noch Nederland, noch zelfs Rusland zouden dientengevolge een rechter in dat Hof te benoemen hebben. Het Duitsche voorstel kwam meer dat van het ‘Institut’ nabij. Om alle partijdigheid bij de behandeling te vermijden, werd geen dezer voorstellen als uitgangspunt aangenomen, aar werden door de heeren Marchall, Fry en Renault eenige vragen opgesteld. Belangrijke gedachtenwisseling over deze zaak had plaats op den 4en en 11en JuliGa naar voetnoot1), waarin Baron Marchall, het Duitsche voorstel verdedigend, er op wees dat het onder den invloed van het reglement van het ‘Institut de droit international’ was bewerkt. Wiesbaden blijkt dus de bakermat van het Prijzenhof te zijn. Sir Edward Fry achtte de onpartijdigheid der rechters, nu er nog geen code, nog geen algemeen erkend recht voor prijszaken bestaat, beter gewaarborgd door het Engelsche dan door het Duitsche voorstel van benoeming. Ruy Barbosa (Brazilië) wilde nog verder gaan en eene prijszaak ook in eerste instantie voor een internationale rechtbank brengen. Hagerup (Noorwegen) stelde tot toenadering voor twee nationale instanties, welk voorstel door mij werd ondersteund, er op wijzende, dat, wanneer alle nationale instanties moesten worden doorloopen (Groot-Brittannië heeft er vijf) het den eigenaar van een prijsgemaakt schip of lading zou kunnen gaan, als de ongelukkigen in het eindeloos proces Jarndyce contra Jarndyce uit het Verlaten Huis van Charles Dickens, die middelerwijl dood, gek of failliet waren geworden. Wij zullen hier niet in bijzonderheden den verderen loop der beraadslagingen volgen. Dat is ook niet noodig, omdat de geheele conventie met commentariën reeds opgenomen is in mijn werk, dat in de maand November jl. is | |||||
[pagina 199]
| |||||
verschenenGa naar voetnoot1)) en het mij bekend is dat deze in dit tijdschrift nog door eenen zeer bevoegden zal worden behandeld. Slechts in het kort stip ik dus aan, dat, na vele concessies over en weer, de conventie tot stand is gekomen, waarbij de nationale instanties tot twee zijn beperkt (art. 6); dat bepaald is dat het Hof zal zijn samengesteld uit 15 rechters,Ga naar voetnoot2) waarvan negen vereischt worden om zaken te behandelen (art. 14); dat van die 15 ieder der acht groote Mogendheden, in art. 15 genoemd, één rechter zal benoemen, die altijd zitting heeft, en dat de zeven andere rechters zullen worden benoemd voor zes jaar, volgens een bij de conventie gevoegden rooster. Volgens dien rooster zal Nederland de eerste drie jaar een rechter en de laatste drie jaar een invallend rechter benoemen. De verdeeling der rechterplaatsen was een moeilijk punt. Ruy Barbosa met eenige van de minder groote Mogendheden kwam weder voor de gelijkheid der Staten op. Ook art. 7 is van gewicht, vooral voor de neutralen, omdat daarbij bepaald is, dat bij gemis van algemeen erkende rechtsregelen, het Hof zal vonnissen naar de algemeene beginselen van recht en billijkheid. Het zal dus zelf rechts-regelen kunnen stellen, welke in de plaats zullen treden van de vroegere door prijsrichters gemaakte, die aan willekeur vrij spel lieten. Eindelijk mag art. 2 niet stilzwijgend worden voorbij gegaan. Het wijst 's Gravenhage aan als den zetel van het Internationaal Prijzenhof, eene eer voor Nederland en in het bijzonder voor de residentie. Zoo is deze groote zaak tot stand gebracht ‘by the desire’ - zooals Choate zeide - ‘to make mutual concessions for the sake of the immense benefit to be gained by all by the constitution of an international Court in prize’ De aanwinst is onnoemelijk! | |||||
[pagina 200]
| |||||
VII. De Oorlogsverklaring.Men weet wat aanleiding gegeven heeft dat dit punt op het Russisch program is gebracht. Japan had den oorlog tegen Rusland in het begin van Februari 1904 begonnen, zonder eene eigenlijke oorlogsverklaring en ook zonder ultimatum, maar voorafgegaan door het terugroepen van den Gezant, waarbij deze aan Graaf Lamsdorf, Minister van Buitenlandsche Zaken te St. Petersburg, twee nota's overhandigde, waaruit men de bedoeling kon lezenGa naar voetnoot1). Toen Russische oorlogsschepen in den nacht van 8 op 9 Februari door Japansche torpedo-booten verrast, in den grond waren geboord, stak er een storm van verontwaardiging op. Vooral de Fransche pers liet zich niet onbetuigd. In verschillende tijdschriften en ook in Nederlandsche couranten werd Japan beschuldigd van eene verraderlijke handeling gepleegd en het volkenrecht geschonden te hebben. Dat onredelijk geschrijf over zaken waarvan men blijkbaar geen verstand had, bracht mij er toe om Japan daaromtrent te verdedigen en aan te toonen, dat de beschuldigingen lichtvaardig en ongegrond waren, voortgesproten uit onvoldoende kennis van het volkenrechtGa naar voetnoot2). Het ‘Institut de droit international,’ van zooveel de voorlooper, stelde de zaak in studie. Zijn Annuaire van 1906 bevat het rapport van den Gentschen Hoogleeraar Albéric Rolin, over de van eenige leden bekomen antwoorden op te dezer zake door hem gestelde vragen, met eene uitgebreide nota van mijzelf over dit onderwerp. In die nota worden de redenen ontvouwd waarom, naar mijn gevoelen, eene oorlogsverklaring door het positief d.i. het conventioneel recht nog niet werd gevorderd, dat zij echter in het belang der volken noodig is, maar dat, hoe wensche- | |||||
[pagina 201]
| |||||
lijk ook zekere tijd tusschen de verklaring en het begin der vijandelijkheden moge wezen, bij mij de overtuiging bestond dat op een voorstel tot het aannemen van een tusschentermijn - Rolin had eene week, op zijn kortst drie dagen gesteld - een Staat, die niet steeds op het defensieve is aangewezen, niet zal ingaan. Dat de leden van het ‘Institut’ na die ampele voorbereiding, in hunne zitting van September 1906 te Gent, nog twee dagen noodig hebben gehad om in de quaestie, uit een zuiver wetenschappelijk rechtsoogpunt beschouwd, tot een geformuleerd besluit te komen, bewijst wel dat zij niet zoo eenvoudig is als zij aan oppervlakkige buitenstaanders moge toeschijnen. Laat ik hier bijvoegen, dat van hen die deze zaak later in de Vredesconferentie zouden terugvinden, aan de discussies er over te Gent hadden deelgenomen: de Heeren Renault, Streit, Lord Reay en schrijver dezes. In die conferentie werd zij reeds in de eerste zitting der 2de commissie, voorzitter de heer Beernaert, uit België, ingeleid door den Russischen Generaal Yermolow. De 2e sub-commissie, welke het begin der vijandelijkheden zou behandelen, werd voorgezeten door den Nederlandschen Minister van Staat, Mr. Asser, die een zestal vragen erover had ontworpen en mij enkele minuten voor de zitting, waarin deze rondgedeeld en behandeld zouden worden, verzocht het ijs te breken, waaraan door mij gemakkelijk door de behandeling in het ‘Institut’ kon worden voldaan. Tot eene voorloopige gedachten wisseling, welke niets en niemand zou binden, zooals de heer Asser had voorgesteld, scheen men zeer weinig bereid, waardoor mij de gelegenheid werd geboden op alle punten het Nederlandsche standpunt uit een te zetten en te motiveerenGa naar voetnoot1). Hier dient op een verschil van behandeling de aandacht te worden gevestigd. In deze diplomatieke conferentie kon en moest door mij een ander standpunt worden ingenomen dan te Gent. Dààr moest door mij, voor zooveel | |||||
[pagina 202]
| |||||
dat van mij afhankelijk was, mede gezorgd worden, dat het ‘Institut de droit international’ zijn wel verdienden naam behield van practisch bruikbare voorstellen te doen, van wetenschappelijk grondige behandeling der onderwerpen, zoodat zijne besluiten door de regeeringen met vrucht geraadpleegd en overgenomen konden worden. Hier, in de conferentie, was het mijne taak en mijn plicht het politiek belang van ons land in het oog te houden en te betrachten. Dààr kon ik, kennende de groote strategische voordeelen verbonden aan een onmiddellijk ingrijpen na eene oorlogsverklaring, er voor waarschuwen niet den eisch van een termijn te stellen, omdat die meer dan waarschijnlijk nog niet zou worden aangenomen; hier moest ik, kennende het voordeel dat voor een kleinen Staat als Nederland er in gelegen is, dat zulk een termijn conventioneel als een vereischte werd aangenomen, al het mogelijke doen om te trachten dat het noodzakelijke ervan werd erkend en bevestigd. Om die reden werd door mij, namens de Nederlandsche delegatie, toen de Fransche een voorstel had ingediend, om eene aan de vijandelijkheden voorafgegane gemotiveerde oorlogsverklaring of een ultimatum, met bedreiging van oorlog, noodig te verklaren, voorgesteld te bepalen, dat er een termijn van minstens 24 uren moet liggen tusschen de verklaring en het begin der vijandelijkheden, terwijl er door mij, met het oog op de gewichtige wijzigingen welke een oorlogstoestand in de handels- en scheepvaartbelangen der neutrale Staten brengt, werd bijgevoegd, dat van den toestand van oorlog zonder verwijl aan de neutrale Mogendheden kennis behoort te worden gegeven, en dat die toestand ten opzichte van hen niet begint, dan nadat de officieele kennisgeving hen zal hebben bereikt. België ging in dit laatste nog verder, en stelde daarna voor, dat de oorlogstoestand eerst 48 uren nadat de neutralen ervan kennis zouden hebben bekomen, voor hen gevolg zou hebben. In de zitting der sub-commissie van den 5en Juli, voorgezeten door den heer Beernaert zelven, ondersteunde | |||||
[pagina 203]
| |||||
Rusland (Kolonel Michelson) het Nederlandsche voorstel van den tusschentermijn, ook op grond dat het zou kunnen leiden tot beperking van krijgstoerustingen en van oorlogsuitgaven. Frankrijk (Generaal Amoure1) bleef zijn voorstel, zonder termijn, handhaven. Duitschland (Baron Marchall) verklaarde het Fransche voorstel aan te nemen. De quaestie der kennisgeving van het uitbreken van een oorlog aan de neutralen gaf nog aanleiding tot eene gedachtenwisseling tusschen den president Nelidow, den ambassadeur van Italië te Parijs, Tornielli, den Rumenieschen gezant te Berlijn Beldiman en mij. Het kon toen echter niet tot de beslissende stemming komen, omdat Lord Reay, de Eerste Gedelegeerde der Vereenigde Staten (Choate) en de Eerste Gedelegeerde van Japan (Tzudzuki) verklaarden omtrent den tusschen-termijn instructies van hunne regeeringen te moeten afwachten. De daarop volgende zitting, die van 12 Juli, voorgezeten door den heer Asser, begon onder ongunstige teekenen voor den voorgestelden termijn. Groot-Brittannië (Lord Reay) verklaarde zich voor het Fransche voorstel, Japan eveneens, de democratische Vereenigde Staten voegden zich daarbij, Griekenland schaarde zich aan de zijde van Duitschland, dus ook aan die van Frankrijk. Weinig hoop bleef er voor den termijn over. Toch wilde ik nog het uiterste doen om althans het beginsel van billijkheid te redden en alles aanvoeren om dat niet verloren te doen gaan. Niet voor nu, maar voor de toekomst, werd daarom nogmaals gewezen op het billijke en gewichtige van een termijn, om vertrouwen tusschen de volken aan te kweeken en voor de rustige ontwikkeling hunner verhoudingen, daar een tusschentijd bij den overgang van vrede tot oorlog nog veel noodzakelijker is dan bij het opzeggen van een wapenstilstand, waar de legers gemobiliseerd reeds bijeen zijn. Voorts werd er op gewezen dat de geschiedenis verschillende wapenstilstanden aantoont, waar een termijn voor het hervatten der vijandelijkheden gesteld is, waarvan die van Pleswitz, den 23en Mei 1813 aangegaan tusschen het leger der Verbonden Mogendheden, onder Barclay de | |||||
[pagina 204]
| |||||
Tolly, en dat van Keizer Napoleon, waarbij een respijt van zes dagen was gegeven, een merkwaardig voorbeeld is.Ga naar voetnoot1) De voorzitter achtte daarop geen stemming over het Nederlandsche voorstel noodig, daar de drie gemelde groote Mogendheden (Engeland, Amerika en Japan) zich voor het Frausche voorstel hadden verklaard. De heer Beernaert drong daarentegen op stemming aan. Het voorstel werd, zooals voorzien kon worden, verworpen, maar door de stemming was gelukkig aan den dag gekomen, dat er toch 13 Staten vóór waren met 5 onthoudingen en slechts 16 er tegen. De tegenstemmers waren Duitschland met Italië, Griekenland, Rumenië, Bulgarije en Servië, Groot-Brittannië met Japan, Portugal en Spanje, voorts Frankrijk, de Vereenigde Staten, Chili, Mexico, Panama, Salvador en Zweden. De onthouders Oostenrijk-Hongarije, China, Cuba, Servië, en Turkije. Daarna werd het Fransche voorstel aangenomen, nadat het was aangevuld met de ook door Nederland verlangde kennisgeving, dat de oorlogstoestand voor de neutralen geen gevolg zou hebben, dan nadat deze er, des noods telegrafisch, kennis van zouden hebben ontvangen. Het bereikte is niet zonder beteekenis, al zou die ontegenzeggelijk veel grooter zijn geweest, wanneer de tusschentermijn ware aangenomen. Het pleit daarvoor is, wat er ook voor werd aangewend, niet kunnen worden gewonnen. Het is echter niet verloren. Wel voor het oogenblik, niet voor later. Wat waar is dààr is. De termijn is in de wereldconferentie voor de wereldconscientiën door 13 Natiën reeds als waar en billijk erkend en vijf andere wilden het tegendeel niet openlijk beweren. Dat blijft. De aangevoerde argumenten dragen vrucht voor de toekomst. Niet onopgemerkt moge blijven dat de beroemde Fransche Gedelegeerde Louis Renault, wien kort geleden, zeer verdiend, de Nobel-prijs is toegewezen, in zijn rapportGa naar voetnoot2) van die Nederlandsche argumenten heeft erkend: | |||||
[pagina 205]
| |||||
‘Men kan de kracht der redenen niet ontkennen, welke echter de meerderheid der sub-commissie niet hebben overtuigd. Het vaststellen van een termijn scheen niet ver-eenigbaar met de tegenwoordige militaire eischen; de noodzakelijkheid van eene voorafgegane waarschuwing te hebben doen aannemen is reeds een vooruitgang. Laat ons hopen dat de toekomst zal kunnen toelaten een andere te verkrijgen. Laat ons echter niet te snel willen gaan.’ | |||||
VIII. De dwang tot landverraad en om den vijand
| |||||
[pagina 206]
| |||||
gevangenen met menschlievendheid moeten worden behandeld, terwijl nu in de Einzelschriften werd geleerd, dat zij, bij wijze van represaille, zelfs kunnen worden gedood. Waar in Art. 26 van het Haagsche reglement is voorgeschreven, dat, behoudens bij stormenderhandschen aanval, de autoriteit eener stad steeds te voren van een voorgenomen bombardement moet worden verwittigd, stond op bl. 19 van die Heft brutaalweg gedrukt: ‘Eine vorherige Ankundigung der Beschieszung ist ebenso wenig erforderlich, wie diejenige eines Sturmes. Dahingehende Forderungen einiger Volkenrechtslehrer sind völlig unkriegsgemäsz und müssen vom Soldaten zuzückgewiesen werden.’ Erger nog was dat, volgens die Einzelschriften, de bevolking van eene bezette landstreek door den vijand gedwongen kon worden niet alleen om hem als gids te dienen, maar zelfs om de oorlogsgeheimen, de strijdmiddelen en alles, wat op het leger van zijn eigen land betrekking heeft aan hem te openbaren. Er werd wel bijgevoegd, dat men dien dwang ‘zweifellos nur mit Bedauern wird anwenden... aber die Kriegsraison wird haufig hierzu zwingen.’ (S 48), Majoor Balck maakte het zoo mogelijk nog bonter. Een voorbeeld. In verschillende gevallen, o.a. om de onzekerheid weg te nemen, waarin een aanvoerder verkeert, wanneer hij eene niet van vijanden gezuiverde streek doortrekt, moet men, volgens hem, met ‘Schroffheit’ optreden, rücksichtslos toeslaan en er niet tegen opzien om een half dozijn lieden zonder vorm van proces op te knoopen, dat beter indruk zal maken dan het afwachten van een langwijlig proces. Wanneer dat alles door een gewoon officier of door een willekeurig iemand ware geschreven, dan kon men er de schouders voor ophalen, nu scheen het, als afkomstig van de officieele organen der hoogste troepenleiders van het Duitsche leger, de uiting te zijn van eene hoogst gevaarlijke reageerende strooming, die daar heerschte. Wee dan de ongelukkige bevolkingen, als de oorlogsmanieren van Alarik's horden en Attilla's Hunnen nog mochten worden gehuldigd. Daartegen kon en moest in deze Tweede Vredesconfe- | |||||
[pagina 207]
| |||||
rentie worden gewaakt en zoo noodig gestreden. Maar eerst moest worden afgewacht wat en waarheen men wilde. ‘Het verdient opmerking’ - staat dan ook in het rapport van den Oostenrijkschen Generaal-majoor Baron Giesl von Gieslingen - ‘dat slechts heel op het laatst een zeker aantal voorstellen zijn ingekomen.’ Het eerst eenige van de Duitsche delegatie. Eene verluchting en eene aangename verrassing tevens was het daaruit te ontwaren, dat zij een geheel anderen, een veel beteren geest ademden dan de besproken werken van den Duitschen generalen Staf. Meest waren zij van zeer onschuldigen aard. Ook de voorstellen door Cuba, Oostenrijk en Japan ingezonden bepaalden zich tot verbeteringen van ondergeschikt belang. Toen werd het tijd om te trachten onze landgenoten te bevrijden van den vreeselijken dwang, welke hun, als de rampvolle tijden van oorlog over Nederland heen mochten breken, het lijden zóó verzwaren en ondragelijk maken zou, want... dwang beteekent in tijd van oorlog, wanneer men korte metten maakt, het fusiljeeren van den weigeraar. Het toen, met machtiging onzer Regeering, door mij voorgestelde nieuw art. 44a luidde: ‘Het is verboden de bevolking van een bezet gebied te dwingen om inlichtingen te geven omtrent haar eigen leger of omtrent de verdedigingsmiddelen van haar Vaderland.’Ga naar voetnoot1) Geen enkel artikel heeft tot zoo'n fellen strijd aanleiding gegeven als dit. Eerst is het door mij in de subcommissie den 3en Juli toegelicht met erop te wijzen, dat iemand die den vijand openbaart wat deze omtrent ons leger wenscht te weten een verrader is van zijn vaderland, dat men in onzen tijd deloyale eischen te stellen afkeurt, en dat men iemand niet mag noodzaken daden te verrichten, welke hem verachtelijk zonden doen worden in de oogen van zich zelf en van ieder man van eerGa naar voetnoot2). | |||||
[pagina 208]
| |||||
In de volgende zitting van den 10en Juli werd het naar een comité van onderzoek verwezen, waarin ik het te verdedigen kreeg tegen scherpen aanval, vooral van de zijde van Oostenrijk-Hongarije (Baron Griesl von Gieslingen), van Duitschland (Generaal-majoor von Gündell), dat iets anders, veel minder beschermends voorstelde en van Rusland (Generaal Yermolow). Het voorgestelde werd in verband gebracht met de Gidsen en men beweerde niet buiten dezen te kunnen. De Fransche Generaal Amourel beaamde daarentegen hetgeen tegen die bewering door mij werd aangevoerd, n.m. dat men, bij de menigte spoor- en andere harde wegen, waarmede bijna alle landen tegenwoordig zijn doorsneden, en de uitmuntende topographische kaarten, de onbetrouwbare gidsen uit het eigen land thans kan ontberen. De scherpe strijd bleek uit de stemming. Slechts met één stem meerderheid, met 7 tegen 6, werd het voorstel in dit comité aangenomen en kon het dus op nieuw voor de sub-commissie verschijnen, waar het in de zitting van den 24sten Juli nogmaals door mij moest worden verdedigd,Ga naar voetnoot1) met den gelukkigen uitslag dat het den 31sten d.a.v., met 18 tegen 15 stemmen aangenomen, de volle 2de commissie kon bereiken. Den 14den Augustus zou deze bijeenkomen om, gelijk met dit, een ander onderwerp te behandelen, toen ik den avond te voren, na een diner te Scheveningen, vernam, dat het Nederlandsche voorstel groot gevaar liep, want dat er voor den volgenden morgen een vereenigde aanval van de tegenstanders op was beraamd. Gelukkig had ik den nacht nog om mij er op voor te bereiden. Even over tien uur begon den volgenden morgen de zitting. Nadat een paar andere punten waren afgehandeld, begon generaal Yermolow den aanval, met eene verklaring, welke er op neerkwam dat de Russische delegatie het Nederlandsche voorstel afwees. Dadelijk daarop verklaarde | |||||
[pagina 209]
| |||||
eerst de Oostenrijksche, toen de Duitsche delegatie hetzelfde. Het stond slecht. De drie kolossen legden gewicht in de schaal, maar nog geen overwicht. Aan onze zijde stonden Humaniteit en Recht. Dat gevoelde ik. Diepe stilte en groote spanning heerschten er in de zaal, toen door mij in het volle besef van het belang, dat hier voor de arme bevolkingen van overheerde landstreken op het spel stond, het woord genomen en de rede uitgesproken werd, welke hier in haar geheel volgt, omdat daaruit de zaak het best begrepen wordt.
Mijne Heeren,
‘Na twee gunstige stemmingen had ik niet gedacht nog noodig te hebben mijn voorstel, dat mij zeer rechtvaardig toeschijnt, te verdedigen; het wil, dat het verboden zal worden de inwoners van een bezet gebied te dwingen inlichtingen te geven over het leger van den tegenstander, d.w.z. tegenstander van het bezettingsleger, dus over dat van hun eigen landgenooten - of over de verdedigingsmiddelen van hun vaderland. ‘Het komt mij niet gepast voor hier al de argumenten te herhalen, welke ik de eer heb gehad U over deze zaak te onderwerpen. Het zou, meen ik, niet strooken met het helder inzicht en de edelmoedige gevoelens van deze uitgelezen vergadering. ‘Maar gij zult mij, hoop ik, toestaan U er aan te herinneren, dat generaal Yermolow zelf verklaard heeft, dat het slechts bij groote uitzondering zal voorkomen dat men zal overgaan tot het uiterste middel, om de bewoners te dwingen als gids te dienen of de verlangde inlichtingen te geven, en dat kapitein Sturdza in onze 4de zitting gezegd heeft, dat hetgeen in België, in Zwitserland, in de Nederlanden en in de Skandinavische Koninkrijken kan plaats hebben, nog niet in andere landen kan geschieden. Daar generaal Amourel dezelfde meening als ik is toegedaan, kan men Frankrijk voegen bij de landen waar het niet geoorloofd zou zijn de inwoners te dwingen hun vader- | |||||
[pagina 210]
| |||||
land te verraden.Ga naar voetnoot1) Volgens mij en volgens mijn geëerden collega van Frankrijk, zal men ze gelukkig nimmer noodig hebben. Indien de dienst der inlichtingen en de spionnen-dienst bij het bezettingsleger goed zijn geregeld, zal men genoeg cosmopolieten, individuën zonder geweten en vaderland aantreffen, Judassen, die voor een segynje zelfs den Messias zouden verraden. Is die dienst niet goed geregeld, aan wien dan de schuld? Moeten soms de inwoners, die buiten den strijd moeten blijven, gedwongen worden het gebrek van onderricht en van voorzorg bij den overweldiger aan te vullen? ‘Indien een Staat niet de genoegzame middelen bezit om oorlog te voeren, laat hij dan in vrede blijven of vrede sluiten; het is niet onze taak om den oorlog gemakkelijk te maken. ‘Het beste middel voor een oorlogvoerende, om in den kortsten tijd zijn doel te bereiken, is te voorkomen dat de inwoners van een bezet land zich voegen bij de strijdmacht van den tegenstander. Daartoe bestaat geen beter middel, dan om al wat men neemt dadelijk te betalen en nimmer de inwoners te dwingen om laagheden te doen. De legers van den Hertog van Wellington, die zoo handelden op het Iberische schiereiland, leden, blijkens het rapport van den commissaris Pellot aan Maarschalk Soult, aan niets gebrek. ‘Gij weet, Mijne Heeren, dat de inwoners dwingen niets anders wil zeggen dan hen met den dood bedreigen, en dat die bedreiging in een oorlog op den voet gevolgd wordt door de executie. ‘Thans veroorloof ik mij uwe aandacht te vestigen op het feit, dat in § 4 van het Ontwerp een er internationale conventie, welke in 1874, door de Russische regeering is aangeboden, verklaard is: | |||||
[pagina 211]
| |||||
‘Met den dood bedreigen als men geen verrader wil worden is een gewelddaad en eene wreedheid te gelijk. Laat ons niet vergeten dat § 20 van datzelfde ontwerp luidt:
‘Bovendien heb ik de eer U de proclamatie in herinnering te brengen, welke de Koning van Pruisen, later Keizer van Duitschland geworden, den 11den Augustus 1870 te Saarbrücken aan het Fransche volk heeft uitgevaardigd. ‘De Koning van Pruisen heeft toen gezegd: ‘De militaire gebeurtenissen hebben mij er toe gebracht de grenzen van Frankrijk over te trekken. Ik voer oorlog tegen de soldaten niet tegen de burgers van Frankrijk. Deze laatsten zullen dus in hun persoon en goed volkomen zekerheid genieten, zoolang zij door het plegen van vijandelijke handelingen jegens de Duitsche troepen mij zelf niet van het recht berooven om hen mijne bescherming te verleenen.’ ‘Niet waar, Mijne Heeren, dat is heel iets anders dan met den dood rustige inwoners te bedreigen, die niets geen kwaad hebben gedaan en hen te dwingen verraad te plegen. ‘De oorlog heeft plaats van Staat tegen Staat en niet tegen individuen, niet tegen particulieren, niet tegen de inwoners van het land. Dit is een der grondbeginselen van het oorlogsrecht, dat wij op bijna alle acten van onze conferenties terugvinden. ‘Wat van dat alles te denken? Zouden het slechts phrases, niets dan ijdele woorden zijn? ‘Neen, Mijne Heeren, wij willen waar zijn; verre van ons om te willen misleiden. Wij willen niet komen met in de ééne hand een palmtak en in de andere het zwaard. Als het waar is dat de oorlog slechts wordt gevoerd van Staat tegen Staat, laat ons dan de inwoners niet noodzaken | |||||
[pagina 212]
| |||||
zich in den strijd te mengen, maar bovenal laten wij hen niet tot laagheden dwingen.’ De bijvalsteeken en toonden dat de ontwikkelde beginselen hadden ingeslagen. Generaal Amourel stond op om te zeggen, dat hij door geen enkele toevoeging den machtigen indruk wilde verminderen, en dat hij de stelling van Nederland volkomen aannam. Nog vier andere delegaties verklaarden hetzelfde. Bij de daarop dadelijk gevolgde stemming, waaraan 33 delegaties deelnamen, werd het Nederlandsche voorstel met 23 stemmen voor en 9 tegen aangenomen, terwijl Japan zich buiten stemming hield. En drie dagen later werd de geheele herziene conventie, met het nieuwe Nederlandsche artikel 44 door de Conferentie aangenomen: door 34 Staten zonder eenige reserve, en door 9 met reserves van verschillenden aard: Engeland, omdat de Delegatie nog geen instructies had ontvangen, Japan, om naderhand te zien wie voor en wie tegen hadden gestemd enz. Het beginsel, het humanitair beginsel was overwinnend uit den kamp te voorschijn gekomen en is voor altijd voor de wereldgemeenschap gewonnen. De beschavingsidée is weder eene schrede vooruitgebracht. Dat vooral is de beteekenis van het nieuwe artikel 44.
Om de opknoopingsmanie, welke sommigen mocht bekruipen, te breidelen, was den 3en Juli nog door mij voorgesteld om Art. 45 van het Haagsch reglement van 1899 te doen volgen door een Art. 45a van den volgenden inhoud:
Het doel ervan was - aldus de toelichting - ‘om te voorkomen de parate executies, op de plaats zelve, in de opwinding van het oogenblik, waarover men later, maar dan, helaas! te laat, berouw zou kunnen hebben,’ terwijl de verlangde bekrachtiging ‘een waarborg zou geven tegen | |||||
[pagina 213]
| |||||
gerechtelijke dwalingen, die, altijd mogelijk, onder de abnormale oorlogstoestanden veelvuldiger zullen zijn.Ga naar voetnoot1) Met het laatste werd voornamelijk beoogd tijd te winnen en daardoor gelegenheid te geven, dat c.q. de onschuld aan den dag komen en door getuigen bevestigd kon worden. Daar de voorzitter der commisse, de heer Beernaert, en de meeste andere leden van het comité van onderzoek het wel met de zaak zelve eens doch tevens van gevoelen waren, dat Art. 46 er reeds voldoende in voorzag - hetgeen door mij, als zijnde de termen ervan te algemeen en voor militaire patrouille-commandanten enz. te weinig sprekend, sterk werd betwijfeld - is het voorstel door mij niet gehandhaafd, maar de uitdrukkelijke voorwaarde gesteld, dat de reden daarvan in de proces-verbalen van de conferentie zou worden opgenomen, hetgeen is geschied.Ga naar voetnoot2) Het voorgestelde beginsel is daardoor als goed en recht erkend.
Sceptici hechten aan dat alles weinig. In tijd van oorlog houdt men zich er toch niet aan, zeggen zij met een Mephistopheles-lach, willende daarmede hunne scherpzinnigheid aantoonen. Zóó te spreken bewijst juist het omgekeerde. Het toont dat zij historiefeiten niet kennen en zaken verwarren. Vóór 1899 hadden de Staten zich nog nimmer omtrent de oorlogsgebruiken conventioneel verbonden, dan alleen over de behandeling van zieken en gewonden. Daarna is door contractanten alleen gevoerd, door Engeland de oorlog tegen de Zuid-Afrikaansche Republieken - welke buiten de conventie waren gebleven - en de oorlog van Japan tegen Rusland. In dien oorlog in het verre Oosten heeft men zich van beide zijden strikt aan het bepaalde gehouden. Zelfs in die mate, dat Japan weinige dagen na het uitbreken van den oorlog, den 14en Februari 1904, een Reglement op de behandeling van krijgsgevangenen heeft | |||||
[pagina 214]
| |||||
uitgevaardigdGa naar voetnoot1), geheel geschoeid op het Haagsch reglement. De Russische krijgsgevangenen werden door de Japanners uitstekend verzorgd, ontvingen Russische en andere couranten en lectuur en veel grooter rations levensmiddelen dan de Japansche soldaten zelf, omdat een Rus driemaal zooveel eet als een Japanner. Wanneer men nu weet dat de bepalingen van het Haagsch reglement van 1899 aan 84000 krijgsgevangen mannen, die Japan gemaakt had, ten goede zijn gekomen, dan schijnt er werkelijk voor den Mephistopheles-lach geen grond te bestaan.
Laat ons besluiten met, tot geruststelling van nog ongeloovigen, mede te deelen, dat, om de overtredingen te keeren, welke zich zooals met alle wetten en bepalingen geschiedt, kunnen en zullen voordoen, thans, in de conventie, op voorstel van Duitschland, is opgenomen, dat de oorlogspartij, die een der gemaakte bepalingen zal hebben overtreden, schadevergoeding is verschuldigd, en dat zij verantwoordelijk is voor alle daden, welke door hen, die deel van hare strijdmacht uitmaken, mochten worden gepleegd. Bij het eerbetoon, dat aan de Fransche gedelegeerden ter Tweede Vredesconferentie, den 14en November 1907, in het Paleis van het Luxembourg ten deel viel, zeide de heer Renault hiervan: ‘C'est un principe d'une portée capitale’. | |||||
IX. De Oorlog ter Zee.Voor het vaststellen van rechtsregelen voor den oorlog te land was aan de conferentie van 1899 in Den Haag, die van 1874 te Brussel voorafgegaan. Voor de rechtsregelen, welke bij den oorlog ter zee moeten worden in acht genomen, bevond men zich nog geheel op maagdelijk terrein. Behalve omtrent de enkele punten der Verklaring van Parijs, in 1856, hadden de Mogendheden nog nimmer gezamenlijk de | |||||
[pagina 215]
| |||||
hoofdbeginselen besproken, waarnaar men zich in zulk een oorlog te gedragen zou hebben. Bij eenig nadenken zal men het dan ook niet vreemd vinden, dat, bij de zeer uiteenloopende belangen en toestanden van staatkundigen, geographischen, commercieelen en economischen aard van de verschillende landen in de wereld, op dit gebied niet in vier maanden tijd zaken definitief geregeld zijn kunnen worden, welke door de Kabinetten van Europa en van de nieuwe wereld een eeuw lang ongeregeld zijn gelaten. In de eerste plaats geldt dit voor het buitrecht ter zee. Bekend mag worden gesteld hoezeer de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, van Benjamin Franklin af tot President Roosevelt toe, langs één historische lijn, bij verschillende gelegenheden, voor de onschendbaarheid van den bijzonderen eigendom ter zee geijverd hebben. Alleen omdat zij in 1856 de afschaffing van het buitrecht niet konden verkrijgen, zijn zij niet tot de Verklaring van Parijs toegetreden en behielden zij tot nu toe de kaapvaart als bedreiging of compensatie-middel. In de instructie, welke zij aan hunne gedelegeerden voor deze Vredesconferentie gaven, nam de taak, om te trachten die afschaffing te verkrijgen, eene voorname plaats in. Begrijpelijk en verschoonbaar is het dus, dat dezen tot het laatst toe al hun krachten bleven inspannen om niet te behoeven naar Amerika terug te keeren, zonder dat vurig verlangde doel, streelend ook voor hun nationalen trots, te hebben bereikt. Vooral de Eerste gedelegeerde, de heer Choate, heeft, door zijne herhaalde krachtige en welsprekende vertoogen, al het mogelijke gedaan om de andere delegatiën ertoe te bewegen. Te vergeefs, alle pogingen bleven afstuiten op het verzet, vooral van Groot-Brittannië, dat nog altijd gelooft, dat de grootste uitwerking van zijne machtige oorlogsvloot verkregen zal worden, door de koopvaarders onder vijandelijke vlag te nemen en 's vijands handel te fnuiken. Naar mijne meening ziet het voorbij, dat het ook zijn eigene, de grootste koopvaardijvloot der wereld, moet be- | |||||
[pagina 216]
| |||||
schermen- een zwak punt - en dat, daar zijn landbouw van de westerstaten van Europa, de meest achterlijke is, het zonder de menigte scheepsladingen van graan en andere levensbehoeften van elders, bij snel aanwassende bevolkingGa naar voetnoot1) spoedig, als het in oorlog is met eene Mogendheid, die over veel kruisers beschikt, nijpend gebrek zal kunnen krijgen, zoodat de afschaffing van het buitrecht ter zee wel eens eene levensvoorwaarde voor het machtige Albion zou kunnen worden. Brazilië, Noorwegen en Oostenrijk-Hongarije verklaarden sedert eene reeks van jaren dezelfde gevoelens als de Vereenigde Staten te zijn toegedaan. China en Argentinië namen de onschendbaarheid aan. Duitschland zeide eerst, dat het niet ongenegen was hetzelfde te doen, doch dat het zich niet wilde binden, alvorens het wist hoe het met het blokkaderecht zou afloopen. Later stemde het met Frankrijk, Rusland en Japan tegen. Voor Nederland legde de Eerste gedelegeerde, Mr. de Beaufort, de verklaring af, dat het elk voorstel dat tot de onschendbaarheid zou leiden, begunstigde. Eigenaardig was het standpunt van Columbia. ‘Columbia is’ - zoo sprak ongeveer in het kort, zijn gedelegeerde, de heer Triana - ‘een begeerlijk, door de natuur rijk begunstigd land’ (zijn naar betaling reikhalzende schuldvorderaars zullen dat zeker met genoegen vernemen) ‘tusschen twee oceanen gelegen, met slechts 5 millioen inwoners, waar plaats is voor 100 millioen. Het is duidelijk, dat voor landen als het onze, die geen koopvaardijvloot hebben en bijna geen oorlogsvloot, maar welke deze in tijd van oorlog kunnen vermeerderen, alles te verliezen en niets te winnen zou zijn, met toe te stemmen in de afschaffing van het recht om den bijzonderen eigendom ter zee te kunnen buitmaken.... Het is een element van verdediging, dat wij moeten behouden. De heer Choate heeft gezegd dat het | |||||
[pagina 217]
| |||||
nog eene erfenis is van den ouden zeeroof; dat is waar, evenzeer als het waar is dat de oorlog niets is dan een georganiseerde moord; wij behouden die rechten slechts voor het oogenblik dat de normale toestand opgehouden zal hebben. Wij kunnen ons de handen niet binden, juist voor het oogenblik, dat het recht gaat verdwijnen, om plaats te maken voor het geweld, waarin de godsvrucht hare oogen bedekt, en waarin de onverbiddelijke en brutale macht over allen gaat heerschen.... Wij nemen het voorstel niet aan, omdat onze toestanden en omstandigheden ons deze schoone weelde, ten gunste van abstracte beginselen van Recht en Humaniteit, niet toelaten....’ Men denkt daar blijkbaar nog aan de stoute en avontuurlijke tochten van de vroegere Boekaniers uit de Caraïbische Zee. Ten slotte stemden 21 Staten voor en 11, waaronder groote zee-mogendheden tegen, 11 hielden zich buiten stemming. Er zijn toch nog eenige voordeden in deze richting behaald. De brievenpost is onschendbaar verklaard, onverschillig of zij een officieel of een privaat karakter draagt, onverschillig of zij aan boord van een onzijdig of van een vijandig schip wordt aangetroffen. Mocht een schip worden genomen, waarop zich een mail bevindt, dan moet die met het minst mogelijke oponthoud door den prijsmaker worden verzonden. Visitatie van de brievenpost mag niet plaats hebben, dan in geval van noodzaak, en dan met alle mogelijke verschooning en spoed. Voorts is bepaald, dat de bemanning van vijandelijke koopvaardijschepen, welke genomen worden, niet krijgsgevangen mag worden gemaakt, mits zij, voor zoo ver zij heeft de nationaliteit van den vijandigen Staat, zich verbinde, gedurende den oorlog, geen dienst, in verband met de vijandelijkheden, te verrichten. Gewoonterecht besbond hieromtrent niet. Kapitein Mahan, een zeer gezaghebbend zeeofficier van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die zich bij de Eerste Vredesconferentie van 1899, heeft | |||||
[pagina 218]
| |||||
onderscheiden, heeft in de National Review van Mei 1907 nog voorgesteld, de bemanning van een koopvaarder, welke eene blokkade had verbroken, krijgsgevangen te houden, als zijnde in dienst van eene oorlogvoerende Mogendheid. Eindelijk is nog een oud, maar veeltijds betwist gebruik als vaststaand recht verklaard, n.m. dat de vaartuigen van de kustvisscherij niet in het buitrecht zijn begrepen, terwijl ook de schepen met wetenschappelijke, godsdienstige of philanthropische zendingen van buitname zijn vrijgesteld. De petit en petit l'oiseau fait son nid. Een nieuw en moeilijk rechtspunt betrof het gebruik van onderzeesche mijnen. In den oorlog tusschen Rusland en Japan hebben die een geweldige rol gespeeld en de zeeën nog lang na het einde van den oorlog onveilig gemaakt. Geen wonder, dat er van vele zijden stemmen opgingen tegen het gebruik of volgens sommigen, misbruik, dat van die helsche werktuigen is gemaakt. Het ‘Institut de droit international’ had ook deze zaak in studie genomen. In zijne zitting van 1906, te Gent, werd zij, na degelijke voorbereiding, in behandeling genomen, doch de technische bezwaren waren van dien aard, dat het slechts tot eene voorloopige redactie van besluiten kon komen en de verdere beslissing moest worden verschoven. In dat jaar had hetzelfde plaats in de zitting van ‘The international law association’. Daaruit blijkt wel dat de zaak verre van eenvoudig was. Zij heeft dan ook in de conferentie tot langdurige debatten aanleiding gegeven, waarbij de Nederlandsche Vice-admiraal Jhr. Röell zich krachtig heeft geweerd, trouw terzijde gestaan door den begaafden en zaakkundigen Luitenant ter Zee Surie. Engeland wilde de z.g.n. strooimijnen geheel verboden hebben. Duitschland daarentegen, ter zee tegen Engeland niet opgewassen, achtte die als afweermiddel, voor het geval eene sterke vloot zijne zwakkere mocht achtervolgen, noodig. Verankerde contactmijnen werden tot kust- en haven- | |||||
[pagina 219]
| |||||
verdediging (torpedo-versperringen), vooral door de kleine Staten, als goedkoop weermiddel, onmisbaar geacht. Bij al die afwijkende belangen en de moeilijkheid der techniek van het onderwerp, pleit het voor de conferentie, dat zij toch tot een zeer bevredigend resultaat is gekomen. Uit overweging namelijk, dat, zoo men, bij den tegenwoordigen staat van zaken, het gebruik van automatische onderzeesche contactmijnen niet kan verbieden, het van belang is het gebruik ervan te beperken en te reglementeeren, ten einde de verschrikkingen van den oorlog binnen grenzen te houden en aan de vreedzame scheepvaart zooveel mogelijk de veiligheid te schenken, waarop zij, ongeacht den oorlog, recht heeft, heeft zij verboden:
Men kan veilig aannemen dat de onschuldige vaart in open zee nu geenerlei letsel van die mijnen te duchten zal hebben. Nog zijn eenige bepalingen gemaakt, welke de onzijdigen of de kennisgevingen van het plaatsen van mijnen aan andere Mogendheden betreffen. Daarmede is deze zaak m.i. goed geregeld.
De zee-oorlog in het Verre Oosten had nog op iets de aandacht doen vestigen:
| |||||
[pagina 220]
| |||||
Op de conferentie is men het wel niet over de vraag eens kunnen worden of zulk eene transformatie in volle zee plaats kan hebben, maar zijn toch belangrijke en zeer afdoende voorwaarden gesteld, waaraan zulke schepen moeten voldoen, ten einde te voorkomen, dat men de z.g.n. commissievaarders uit de vroegere zee-oorlogen, m.a.w. eene vermomde kaapvaart, terug zou krijgen. Voorts zijn de beginselen van de conventie van Genève, zoo als die in 1906 is herzien, met de voor den oorlog ter zee vereischte wijzigingen, van kracht verklaard, zijn zelfs voor de koopvaardijschepen onder vijandelijke vlag, welke zich bij het uitbreken van een oorlog, in eene vijandelijke haven mochten bevinden, vrijgevige bepalingen gemaakt, en is de wenschelijkheid erkend dat hun eene tijdruimte (délai de faveur) worde verleend om vrij weg te komen. Ten slotte is, naar aanleiding van een rapport, - dat door Jhr. van Karnebeek, op verzoek van den heer de Martens, voorzitter der 4e commissie, is uitgebracht, tot beantwoording van de vraag, in hoeverre de beginselen van het Haagsch reglement van 1899 voor den oorlog te land, ook op den oorlog ter zee van toepassing kunnen worden gemaakt - door de conferentie de wensch uitgesproken, dat de bewerking van zulk een reglement op het program der Derde Vredesconferentie voorkome en dat, in elk geval, de beginselen van dat Haagsch reglement bij een zee-oorlog zooveel mogelijk in acht worden genomen. | |||||
X. Rechten en plichten der neutralen.Omtrent de rechten en plichten der neutralen zijn twee conventies gesloten. De eene heeft betrekking op den oorlog te land, de andere op dien ter zee. Indien er oorlog tusschen twee Staten was uitgebroken, verkeerden de onzijdigen tot dus verre in eene voortdurende onzekerheid, althans in vele zaken, wat zij al of niet mochten doen of moesten laten. | |||||
[pagina 221]
| |||||
Conventioneel was, op een paar aan het slot van het Haagsche Reglement van 1899, omtrent het interneeren, verdwaald staande artikelen na, nooit iets bepaald geworden. Alles hing in de lucht, of liever hing af van de welwillende of kwaadwillende opvatting van hetgeen men aannam, als te zijn een regel van het volkenrecht. Voor kleine Staten, wier politiek medebrengt, dat zij op eene neutrale houding zijn aangewezen, met name voor ons land, was die toestand bedenkelijk. Thans zijn bij tractaat eene menigte van die onzekerheden, ik mag ze noemen gevaarlijke onzekerheden, voor goed uit den weg geruimd. Mij komt het derhalve voor te zijn eene miskenning van eene waarheid, die voor de hand ligt, om van dat feit het practisch nut te ontkennen, zooals geschiedt. Tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog en gedurende den oorlog tusschen Rusland en Japan in het verre Oosten, zijn mij, zoo van de zijde van de pers als van particulieren, civiele en militaire gezaghebbers op buitenposten in onze Oost, herhaaldelijk vragen gedaan omtrent twijfelachtige punten; zoo zal het anderen ook wel gegaan zijn. Een dezer - herinner ik mij - betrof de vraag of berichten van de oorlogspartijen door de telegraafkantoren van onzijdigen mochten worden overgebracht. Ik moest antwoorden - het was aan een gezaghebber op een onzer buitenposten in O.-I. - dat daaromtrent niets vaststond, maar dat m.i., naar algemeene rechtsbeginselen, en omdat er in de telegraafconventie van St.-Petersburg van 1875, voor tijd van oorlog geenerlei restrictie was gemaakt, volkomen vrijheid van telegrafische correspondentie kon worden verleend, mits aan beide partijen, strikt onpartijdig. De gronden daarvoor waren dezelfde als die, welke later door mij voor het gebruik van onderzeesche kabels in het ‘Institut de droit international’ in 1902 zijn aangevoerd. Toen werden zij echter bestreden door o.a. professor de Bar uit Goettingen en den heer RenaultGa naar voetnoot1). Ik haal dit aan om | |||||
[pagina 222]
| |||||
te toonen hoeveel onzekerheid ook hieromtrent toen nog bestond. Het ‘Institut’ nam voor de kabels stellingen aan in mijn geestGa naar voetnoot1). Thans is evenzeer door de Conferentie aangenomen de volkomen vrijheid, mits gelijke onpartijdige behandeling voor beide partijen. Een modern twistpunt is alzoo voorkomen.
Voor den oorlog te land waren de te regelen zaken van veel minder belang dan voor den oorlog ter zee. Slechts de voor ons meest gewichtige ervan zal ik even vermelden en toelichten. Wanneer onze troepen tot handhaving van de onzijdigheid aan de grenzen staan, kan het licht gebeuren, dat kleine of groote troepengedeelten van een der oorlogvoerenden, willens of onwillens, de grens overtrekken en op ons gebied komen, en dat deze - niettegenstaande wij buiten den oorlog willen blijven - na vergeefsche waarschuwing, eindelijk door de onzen met de wapens moeten worden teruggewezen. Die plichtsbetrachting - want de handhaving der onzijdigheid is een plicht, onafscheidelijk verbonden aan den onzijdigen toestand - zou ons echter tot nu toe duur hebben kunnen komen te staan en ons ernstige moeilijkheden op den hals hebben kunnen halen. Thans gelukkig niet meer. Op een voorstel daartoe door mij gedaan is, niet zonder ernstige tegenbedenking, door de Conferentie vastgesteld, dat het, zelfs met geweld, terugwijzen van eene neutraliteitschending, niet als eene vijandige daad kan worden aangemerkt. Voorts zijn op voorstel van den heer Eysschen, uit Luxemburg, gunstige bepalingen gemaakt, omtrent het spoorwegmaterieel der neutralen. Het is bekend dat spoorwegmaterieel door half Europa heen rolt. Hier zien wij wagons en goederenwagens van Breslau, Leipzig, Parijs enz. en onze Nederlandsche wagons en goederenwagens vindt men in Zwitserland, aan de | |||||
[pagina 223]
| |||||
Middellandsche zee en aan de Russische grens. Vooral tegen, bij en kort na het uitbreken van een oorlog heeft een Staat, die in oorlog is gekomen, buitengewoon veel spoorwegmateriaal noodig, tot mobilisatie en tot concentratie van troepen en voor het vervoer van massa's oorlogsbehoeften van allerlei aard. Hij houdt daartoe al het materieel, dat hij onder de hand vindt, op, onverschillig aan wie het behoort. Men zal zich wellicht herinneren hoe Duitschland, tijdens den oorlog van 1870, maanden en maanden achtereen, eene menigte spoorwegmaterieel van ons - en met Luxemburg was dit eveneens het geval - heeft achtergehouden. Dat dit eene allernadeeligste stremming teweeg heeft gebracht in het transport van onze handels- en nijverheidsproducten is duidelijk. Er was toen echter niets aan te doen. Om herhaling daarvan voor de onzijdige landen zooveel mogelijk te voorkomen, is nu niet alleen bepaald, dat dat spoorwegmaterieel zoo spoedig mogelijk moet worden terug gezonden, maar dat de neutrale Staat het recht heeft wederkeerig evenveel materieel terug te houden, en dat bovendien voor het teruggehouden materieel schadevergoeding moet worden verleend. Het is zeker dat daarmede niet al het nadeel is weggenomen, maar het is evenzeer zeker, dat er werkelijk een practisch voordeel mede is bereikt, dat zoowel aan de spoorwegmaatschappijen als aan den handel en de nijverheid der onzijdige Staten ten goede zal komen. De rechten en plichten der neutralen, met betrekking tot den oorlog ter zee zijn, heb ik reeds gezegd, van veel grooter belang. Het feit op zich zelf, dat zij op deze Conferentie behandeld zijn kunnen worden, is reeds iets buitengewoons en eene groote schrede voorwaarts. In 1874, bij de Conferentie te Brussel, en in 1899 op de eerste Vredesconferentie, heeft Groot-Brittannië zich zeer beslist verzet tegen het in behandeling-nemen van eenig punt van internationaal maritiem recht. De zee was zijn domein. Daar wilde het zich in niets en door niemand laten binden. Geheel vrij in al zijn doen en laten ver- | |||||
[pagina 224]
| |||||
langde het daar te blijven. Dat was, als 't ware, ingeweven in het Britsche volkskarakter, in Tory en Wigh beiden. Toen in 1856 de Britsche staatslieden zich door den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken, Drouyn de Lhuys, de beschermer der neutralen, hadden laten overhalen om de Verklaring van Parijs mede te onderteekenen, werd die daad door de Britten tamelijk algemeen hoogelijk afgekeurd. Phillimore, die het derde deel van zijn beroemd werk tijdens den Krim-oorlog schreef, kon daarin zijne bittere teleurstelling over deze handeling niet verbloemen. Zijne en veler eenige hoop was dat aan deze Verklaring niet de kracht van een tractaat zou zijn verbonden.Ga naar voetnoot1) En thans heeft Groot-Brittannië even beslist zijne krachtige medewerking verleend. De historicus mag dat niet als onopgemerkt laten voorbijgaan. Het is eene zaak van groote beteekenis, voor nu en voor den vervolge. Lord Reay is zelfs namens zijne regeering, met het radicaal-vrijzinnig voorstel gekomen om de geheele oorlogscontrabande af te schaffen.Ga naar voetnoot2) Engeland heeft dat niet gedaan - wij weten het allen - pour les beanx yeux van de anderen. Natuurlijk heeft het dat voorstel gedaan uit puur eigenbelang. Is het daarom soms minder nuttig voor het algemeen welzijn? Is het daarom minder waar, wat door Lord Reay tot toelichting m.i. zoo juist is gezegd, dat door de enorme uitbreiding welke de koopvaardijvloten, gepaard aan de reusachtige afmetingen der schepen, de gemengde lading en het consigneeren naar verschillende havens, hebben verkregen, de bezwaren, verbonden aan eene doeltreffende visitatie der schepen tot het constateeren van contrabande, zóó groot zijn geworden, dat het eenige middel om den handel in die artikelen werkelijk te beletten, zou zijn zoodanig gestrenge bepalingen te maken, dat de Verklaring | |||||
[pagina 225]
| |||||
van Parijs, welke in het belang der onzijdigen is gemaakt, hare beteekenis geheel zou verliezen? Het wil mij voorkomen dat het voorstel juist zijn groote waarde ontleent aan het feit, dat het belang er de drijfveer voor is geweest. Daarin ligt de beste waarborg, dat het niet eene voorbijgaande vleug, eene spontane opwelling ten goede is, maar eene degelijk doordachte daad, waarop later ter gelegener tijde, zal worden terug gekomen. Er is meer. Op dat eigenbelang moet niet met ironischen blik laag worden neergezien. Door een hooger kracht wordt ook Engeland gedreven, als het zijn belang inziende, dit op den voorgrond brengt. Het is de kracht die de wereldorde bestiert. Door alle middelen bewerkt zij en drijft zij ten leste tot het goede. Nu door belang, dan door het kwade, soms zelfs door het geweldige en verschrikkelijke. Dat is de draad, die door de geheele wereldhistorie loopt. De groote Volksverhuizing, de Kruistochten, de Kerkhervorming, de Fransche revolutie, met hunne oorlogen, hebben alle geleid tot ontwikkeling, beschaving, godsdienst- en maatschappelijke vrijheden. Rusland, door de rampen van den oorlog met Japan ontwaakt, gaat, gelouterd heengekomen door de verschrikkingen van anarchisten en nihilisten, eenmaal zijne staatkundige en economische wedergeboorte te gemoet. Dat kan niet anders. Evenzeer werkt het belang als drijfmiddel. Wat voor de volken het waar belang is, blijft, helaas! soms lang voor hen verborgen. Zoodra het voorstel was gedaan, zeide men: Dat doet Engeland om zijn handel vrijheid te geven, om als het neutraal is, contrabande-artikelen den vijand te kunnen aanvoeren. Natuurlijk. Heel veel scherpzinnigheid is er niet voor noodig om te begrijpen, dat als er geen onderscheid tusschen gewone handelsartikelen en contrabande-artikelen meer bestaat, Engeland in alle, dus ook in contrabande-zaken, handel zal kunnen drijven. Maar Engeland staat niet alleen. Indien twee van de 45 ter Conferentie vertegenwoordigd geweest zijnde Staten met elkander in oorlog geraken en Engeland neutraal is, zijn er nog 42 andere onzijdige Staten. Die kunnen hetzelfde doen. Ook zij | |||||
[pagina 226]
| |||||
kunnen vol-op genieten van die vrijheid. Engeland staat dus met die alle volkomen gelijk. Maar één ding moet men niet vergeten - en het schijnt dat men die voorname zaak over het hoofd ziet - het blokkaderecht blijft. Daardoor blijft elke handel, ook die - en vooral die in contrabande-artikelen met geblokkeerde havens, en dat zullen in oorlogstijd de meeste zijn, - onvrij en verboden, ook voor Engeland. Alleen de waarlijk onschuldige handel op onzijdige havens zou dus door de opheffing van het contrabande-begrip gewonnen hebben. Op zich zelf een groote vooruitgang. Men moet den eeuwen-langen strijd kennen over die oorlogscontrabande, om er al het gewicht van te beseffen. Geen belangrijke vrede werd tusschen zeemogendheden gesloten, of zij kwam op het tapijt. Het Tractaat der Pyreneeën in 1659, dat van Londen in 1674, dat van Utrecht in 1713, de Verklaring van de Gewapende neutraliteit van 1780, het Placaat van 26 Januari 1781 der Staten-Generaal en zoo veel meer, om ons bij de geschiedenis van het eigen vaderland te bepalen, hadden alle betrekking op haar. Onafscheidelijk verbonden aan haar zijn nog eene menigte andere quaestiën: de zoo netelige van de ‘voortgezette reis’ (continuous voyage), bekend o.a. door de beruchte zaak van ‘de Springbok’Ga naar voetnoot1) en die van ‘de Doelwijk’Ga naar voetnoot2, en voorts alles wat het aanhouden, visiteeren en opbrengen van schepen, verdacht van verboden zaken naar eene oorlogspartij te vervoeren, betreft. Dat deze even moeilijke als belangrijke zaak, die in het ‘Institut de droit international’ sedert vele jaren een onderwerp van ernstige studie en van groot verschil van | |||||
[pagina 227]
| |||||
gevoelen bij zaakkundigen heeft uitgemaakt, en daar nog nimmer tot eene goede oplossing is kunnen geraken, nu op de Conferentie niet binnen enkele maanden haar beslag heeft kunnen verkrijgen, zal aan hen, die even als ik in deze zaak veel hebben gearbeid, niet verwonderen. Het is onredelijk er de Conferentie een verwijt van te maken dat de regeling der contrabande niet tot stand is gebracht. Het is waar, vruchten, rijp om te oogsten, zijn er nog niet, maar de Conferentie heeft veel bijgedragen, om de bloesems tot knoppen te doen worden. De uitmuntende redevoeringen, waarmede Lord Reay het Engelsche, dr. Kriege het Duitsche en de heer Renault het Fransche standpunt hebben uiteengezet, zijn staatsstukken van beteekenis en van blijvende waarde. Te groote uitgebreidheid zou aan mijn artikel moeten worden gegeven, indien ik hier al de klemmende argumenten voor en tegen, in die stukken aangevoerd, zou willen aanwijzen en mededeelen. In mijn werkGa naar voetnoot1) is dat beknopt gedaan. Daar kan men ze vinden, maar de redevoeringen zelf verdienen ten volle in haar geheel te worden gelezen. Practische waarde hebben zij, want daarin zijn gezichtspunten geopend, waaraan vroeger nooit is gedacht. Engeland, Frankrijk noch Duitschland kunnen de beginselen, daar door hunne vertegenwoordigers officieel uitgesproken, meer verloochen. Later kunnen die, zoo noodig, niet alleen door hen, maar ook tegen hen worden aangevoerd. Zij binden niet conventioneel, maar zij binden moreel, en eene moreele band bindt in den tegenwoordigen tijd steviger dan voormaals. Zoo mogelijk is de quaestie der blokkade - welke niet op het program voor de Conferentie stond - nog moeilijker dan die der oorlogscontrabande. Beiden vormen de eenige maar ernstige beperkingen van den handel der neutralen met oorlogvoerenden. De contrabande die van zaken, de blokkade die van plaats. | |||||
[pagina 228]
| |||||
Over het rechtsbeginsel, waarop belligerenten het hun vijand aanvoeren van contrabande-waren verbieden, is men het eens, maar het rechtsbeginsel waarop de blokkade berust, staat verre van vast. De basis vormt dus reeds een bron van verschil. Dan komen tal van bijzonderheden in de toepassing. Mag men eene geheele kust blokkeeren of alleen havens? Hoe en door wien wordt geconstateerd dat de macht voldoende is om de blokkade te handhaven? Is het feit, dat het aan een of twee schepen gelukt is de geblokkeerde haven te bereiken, genoegzaam om het tegendeel vol te houden, of met hoeveel schepen moet het dan wel het geval zijn? Moet de schennis de facto zijn of is het voornemen voldoende om een schip er voor op te brengen? Op welken afstand van de blokkadelijn kan men de schepen aanhouden, òf moet deze gepasseerd wezen, òf kan een schip, bestemd voor eene geblokkeerde haven aan den Stillen Oceaan, reeds in het Engelsche Kanaal worden aangehouden en opgebracht? Kan men havens blokkeeren door mijnen, welke door weêr weggestoomde oorlogsschepen zijn gelegd? Tal van betwistbare vraagpunten komen er bij te pas, welke de Verklaring van Parijs van 1856, - het eenige conventioneel aangenomene dat er omtrent bestaat - in het onzekere heeft gelaten. Bij het toch reeds zwaar beladen program, dat de Conferentie te behandelen had, is het dan ook m.i. begrijpelijk, dat zij, nadat enkele hoofdpunten waren behandeld, deze zaak niet verder heeft afgewerkt. Zij had nog zoo veel andere zaken op het gebied van het maritiem en het neutraliteitsrecht te regelen. Dat heeft zij gedaan.
Voor de onzijdige Staten, dus ook voor Nederland, was er bijzonder veel aan gelegen, dat de onzekerheden werden weggenomen, welke omtrent eene menigte zaken van internationaal publiek recht bestonden. Onzekerheid bestond er hoever men mocht gaan in de plichten van hospitaliteit, welke ook aan oorlogsschepen van bevriende natiën wordt verleend, als die behoefte hebben aan drinkwater, levensmiddelen, steenkolen enz., zonder daardoor | |||||
[pagina 229]
| |||||
in strijd te komen met de plichten, welke de onzijdigheid oplegt, n.m. volkomen onthouding van deelneming of zijdelingsche begunstiging van den oorlog. Onzekerheid vooral bestond er omtrent de vraag hoeveel steenkolen en levensmiddelen die schepen in onze havens mochten inladen. Na lange discussie is dat thans vastgesteld. Steenkolen, niet meer dan genoeg om er de naaste haven van het eigen land mede te kunnen bereiken, of om, in de onzijdige landen, waar deze wijze van handelen is aangenomen, de bunkers mede te vullen, en levensmiddelen, niet meer dan om den normalen voorraad voor vredestijd te doen verkrijgenGa naar voetnoot1). Langer tijd in onzijdige havens of op onzijdige reeden te vertoeven dan voor aanvulling van die voorradenGa naar voetnoot2) of voor reparaties, beperkt tot navigatie-doeleinden, door de onzijdige autoriteit te bepalenGa naar voetnoot3), wordt vereischt, is verboden. Uit anderen hoofde mag een belligerent oorlogsschip er niet langer dan 24 uren vertoevenGa naar voetnoot4). Bepalingen zijn gemaakt voor het geval dat oorlogsschepen van beide partijen zich gelijktijdig in onzijdige havens mochten bevindenGa naar voetnoot5). Ook wegens andere redenen kon Nederland tot dusverre, neutraal zijnde, in groote politieke moeilijkheden zijn gebracht, ten gevolge vooral van de buitengewoon groote uitgestrektheden territoriale zee, welke de menigte eilanden in onzen Oost-Indischen archipel omgevenGa naar voetnoot6). In zijn territoriaal gebied heeft elke neutrale Staat ernstige plichten te vervullen, welke - het moet gezegd worden - onze krachten soms verre te boven zouden kunnen gaan. Indien in die uitgestrekte zeeën, buiten onze macht, zelfs buiten ons weten, tot nadeel of tot voorgewend nadeel van een der oorlogspartijen, door de andere inbreuk ware gemaakt op | |||||
[pagina 230]
| |||||
onze onzijdigheid, indien onze territoriale wateren waren misbruikt tot het plegen van handelingen, welke daar niet mochten plaats hebben, zou de benadeelde partij daarin gereede aanleiding hebben kunnen vinden ons, zoo haar belang dat medebracht, met het recht op haar hand, in den oorlog te betrekken, en onze koloniën of een deel ervan te nemen, om hare oorlogskosten goed te maken. Het betoog dat onze macht ontoereikend was om de schending te beletten of dat wij in het uitgestrekt zeegebied niet overal toezicht konden uitoefenen, zou niet hebben gebaat. Men zou hebben kunnen tegenwerpen: ‘Als gij het niet kunt doen, zullen wij het doen. Zijt gij onmachtig om uwe plichten te vervullen, maak dan plaats voor ons; wij kunnen en willen er niet door lijden.’ Thans kan men ons dat niet meer voorhouden. Door alle Staten van de wereld is erkend, dat er geen plicht bestaat, welke de krachten te boven gaat. Het gezegde: A l'impossible nul n'est tenu is ten deze tot regel van het volkenrecht verheven, door de bepaling:
Om de goede bedoeling duidelijk in het licht te stellen, staat in het uitnemend rapport van den heer Renault als toelichting: ‘dat men gezocht heeft naar eene formuleering, welke aan de onzijdigen niet eene verantwoordelijkheid zou opleggen, te zwaar in verhouding tot de middelen, waarover zij kunnen beschikken.’ Voor ons, Nederlanders, is het eene weldaad, dat de ontzettend drukkende verantwoordelijkheid, welke tot dusverre op ons lag, en die door den tweeden regel van Washington, als 't ware sanctie had verkregen, thans van ons is weggenomen. Mits wij slechts verrichten wat binnen de mate onzer krachten ligt, heeft niemand ons iets te verwijten.
Nog is er voor de neutralen, zoowel bij een zee- als | |||||
[pagina 231]
| |||||
bij een landoorlog, eene zeer gunstige bepaling gemaakt. Oudtijds gold algemeen als regel van het gewoonterecht, dat de Staat zich niet had te bemoeien met den handel zijner onderdanen. Dezen konden te dien aanzien doen en laten wat zij wilden. Meenden zij aan een oorlogvoerende contrabande-zaken te kunnen bezorgen, dat was hun zaak. Het geschiedde alsdan à leur risque et péril. Den onzijdigen Staat ging het niet aan. De drie regels van Washington brachten daarin voor het eerst zooverre wijziging, dat de Staat verantwoordelijk werd gesteld voor de levering, den bouw en het ten oorlog uitrusten van schepen, ten bate van een der oorlogspartijen. Dat moet hij beletten. Allengs kwam er onder de beoefenaars van het volkenrecht eene sterke strooming, die de leer voorstond, dat de grondgedachte van die drie regels behoorde te gelden voor alle voorwerpen, welke voor den oorlog kunnen dienen, en dat de onzijdige Staat dus gehouden is den uitvoer en het vervoer van wapens, munities enz. naar een der oorlogspartijen te beletten en de overtreders, zoo noodig, te bestraffen. Het waren vooral Professor Brusa, van Turijn en de gewezen Raad van Legatie uit Zweden, de heer Kleen, schrijver van een merkwaardig werk over oorlogscontrabande, die deze leer zóó bepleitten, dat zij in het ‘Institut de droit international’ verscheidene aanhangers verwierf. Altijd heb ik daarentegen in die leer een groot gevaar gezien voor de onzijdige Staten, maar vooral voor ons land, met zijn geringe macht, maar met grooten handel, met eene aanzienlijke koopvaardijvloot en met een uitgestrekt moeilijk te controleeren koloniaal gebied. De Staat zou daardoor eene nieuwe verantwoordelijkheid op zich laden, welke hem voortdurend in allerlei conflicten kon brengen. Onmogelijk zou hij den uitvoer van tal van kleine voorwerpen, overal langs zijne grenzen kunnen beletten, wat hij wel kan in zijne havens, ten aanzien van aldaar voor den oorlog gebouwde of uitgeruste schepen. De handel zou genoeg listen bij de hand hebben en praktijken uitdenken om alle belemmeringen en verbodsbepalingen te ontduiken. | |||||
[pagina 232]
| |||||
Als eenige Nederlander in het Instituut, die in het maritiem- en neutraliteitsrecht werkte, heb ik jaren-lang geijverd om zoo mogelijk te beletten, dat het zijne invloedrijke sanctie aan die voor ons land verderfelijke leer zou verleenen. Ik bestreed ze in 1893 in eene omvangrijke nota aan de leden, in 1894 in de zitting van Parijs, door eene tweede nota, voorts in 1895 in de zitting te Cambridge en in het volgende jaar in die te VenetiëGa naar voetnoot1). Gesteund o.a. door Lord Reay, is daardoor verkregen, dat het vroeger beginsel gehandhaafd bleef, dat de onzijdige Staat dus niet zou worden, wat ik noemde le polieier des belligérents en dat de nieuwe leer niet in het Reglement van het Instituut, voor de contrabande, is opgenomen. Toch hielden de anderen vol en kwamen er in de zitting van 1906 te Gent weder op terug, waar zij dus op nieuw moest worden bestreden. Voldoening en groote gerustheid geeft het, dat eindelijk het pleit voor goed is beslecht, en dat door de Conferentie eene beslissing is genomen, welke aan alle verdere onzekerheid en mogelijk te wachten moeilijkheden een einde heeft gemaakt, door te bepalen:
Ik ga verscheidene voor de onzijdigen gunstige bepalingen, welke nog gemaakt zijn, stilzwijgend voorbij, doch wil er even op wijzen, dat de drie regels van Washington, welke conventioneel alleen tusschen Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten golden, thans, doch gestoken in een nieuw kleed, waarvan de gebreken, welke aan het oude kleefden, en inmiddels aan den dag waren gekomen, zijn verholpen, door alle contracteerende Mogendheden zijn aangenomen. Ook is het niet van belang ontbloot te weten, dat de Ambassadeur van Japan te Parijs, de heer Tsud- | |||||
[pagina 233]
| |||||
zuki, had voorgesteld de bepaling op te nemen, dat een onzijdige Staat vrij is om, als hij dat tot handhaving van zijne onzijdigheid noodig mocht achten, strengere bepalingen te maken dan in deze conventie zijn voorgeschreven, hetgeen echter niet noodig is gevonden, vermits de souvereiniteit van dien Staat - zoo staat in het rapport door den heer Renault uitgebracht - ongerept is gelaten en verschillende artikelen der conventie (artt. 9, 12, 15, 23) die bevoegdheid constateeren. Men heeft dus in het oog te houden, dat het geraden is, voor die handhaving wel meer doch niet minder te doen. Japan heeft zich het recht gereserveerd zijne uitlegging vast te houden. Dat de souvereine rechten van een Staat meer zouden zijn aangetast, wanneer men bijv, het verblijf van belligerente oorlogsschepen en neutrale havens geheel had ontzegd, dan dat men het nu gedaan heeft voor langer dan 24 uren, wordt niet door mij ingezien. Dat is slechts eene quaestie van meer of van minder. Indien Staten zich verbinden het een of ander te doen of te laten, dan is dat geen afstand doen van of geen inbreuk maken op een souverein recht, maar integendeel het gebruik maken van een souverein recht, om tot wederkeerige concessies of tot overeenkomst te kunnen geraken. Naar mijn gevoelen ware het voor ons zelfs nog beter geweest, indien minder aan die souvereiniteit, aan die z.g.n. vrijheid van handelen ware overgelaten, indien de oorlogsschepen van beide partijen, - zeenood buiten gesloten - geheel buiten ons gebied moesten blijven. Hoe meer wij ons kunnen houden binnen de grenzen van conventioneele bepalingen, hoe minder wij bloot staan aan reclames, hoe minder moeilijkheden in dagen van politieke spanning. De vrijheid, ons conventioneel gelaten, kan ons soms feitelijk de vrijheid ontnemen die vrijheid te gebruiken. | |||||
[pagina 234]
| |||||
XI. Het bombardement van Den Haag.Thans kom ik aan een onderwerp, dat mijne belangstelling sedert meer dan dertig jaren in hooge mate heeft bezig gehouden. In 1874 was ik, als kapitein bij den Generalen Staf, te laag in rang om bij de Conferentie, welke te Brussel tot het stellen van regelen voor den oorlog te land zou worden gehouden, officieel als gedelegeerde op te treden; ook slechts 42 jaar, voor een militair wel wat jong. Generaal van der Schrieck werd dus benoemd om den Nederlandschen Gezant, de heer van Lansberge ter zijde te staan. Daar hij echter van oorlogsrecht nooit eenige studie had gemaakt en mijn werk erover een paar jaar te voren was uitgekomen, werd ik aan de delegatie in de bescheiden rol van souffleur toegevoegd. Omtrent het bombardement werd toen door de Conferentie aangenomen, dat open steden niet mochten worden gebombardeerd. Door mij werd toen - doch vruchteloos - getracht eene goede definitie te verkrijgen van open stad. Alleen werd bereikt, dat de Russische Generaal Jomini, voorzitter der Conferentie, verklaarde, dat eene open stad nabij een fort gelegen, als zij niet bijdraagt tot de verdediging van dat fort, niet mag gebombardeerd worden. Later heeft de quaestie van een mogelijk bombardement van Den Haag de aandacht getrokken, toen die van een fort voor de bommenhaven te Scheveningen aan de orde was, en door de artikelen van Jhr. Tindal. Daarom werd in de zitting van het ‘Institut de droit international’ van 1895, te Cambridge, een voorstel van professor Holland, van Oxford, om de wettigheid van het bombardement van open steden door oorlogsschepen uit een rechtskundig oogpunt te onderzoeken, ondersteund, werd voorts, toen dat voorstel was aangenomen, door mij een ‘Questionnaire’ opgesteld, waarbij vooral het geval van Den Haag in het oog werd gehouden en is met professor Holland, een rapport gemaakt, dat door mij, bij afwezigheid van mijn mede-rapporteur, in de zitting van het ‘Institut’ van 1896, | |||||
[pagina 235]
| |||||
te Venetië, werd verdedigd en toen, op kleine amendementen na, met algemeene stemmen is aangenomen.Ga naar voetnoot1) Daarbij werd voor niet-bombardement een ander criterium aangenomen dan door de Brusselsche conferentie was gedaan. Niet meer een open stad, maar eene niet verdedigde. In 1899 werd nog getracht het bombardement van niet verdedigde steden op de Vredes-conferentie ter sprake te brengen. Engeland verzette er zich toen echter tegen. Thans bood de tweede vredesconferentie de gelegenheid aan, om te trachten de residentie voor goed te vrijwaren van eene bombardeering uit zee. Ontegenzeggelijk bleef zij steeds aan zulk eene calamiteit blootstaan. Zij ligt zóó dicht bij zee, dat, als onze troepen bij de verdediging der kust, tot het tegengaan van eene landing, het strand en de duinen bij Scheveningen, dat tot de gemeente 's Gravenhage behoort, bezetten en verdedigen, het den een of anderen vlootvoogd wel eens in het hoofd zou kunnen komen, daarin aanleiding te vinden, om, tot intimidatie, de stad zelve te beschieten, evenals in 1807 Kopenhagen met congrevische vuurpijlen voor een groot deel door eene Engelsche vloot in de asch werd gelegd. Het eenige middel, om op afdoende wijze het voorgestelde doel te bereiken, was om recht op het doel af te gaan, geen doekjes er om te winden, maar Den Haag zelfs te noemen. Dan werd de pas afgesneden voor latere misverstanden en excepties. Door de Conferentie werd n.m. zeer terecht, op het voetspoor van het ‘Institut de droit international’ en van het Haagsch reglement van 1899, in Art. 1 der conventie bepaald, dat het aan de marine verboden is havens, steden, dorpen, woningen of gebouwen, welke niet verdedigd worden, te bombardeeren. Alles kwam er dus op aan om de onzekerheid weg te nemen van het begrip ‘niet-verdedigde-stad,’ voor het zoo even gemelde geval. Daartoe werd in de Conferentie door mij de rede ge- | |||||
[pagina 236]
| |||||
houden, welke in haar geheel, tot goed begrip, moet worden vermeld, omdat zij, volgens den rapporteur, den heer Streit, Hoogleeraar in de rechten te Athene, in de plaats is gekomen van eene definitie van onverdedigde stad, welke moeilijk te formuleeren isGa naar voetnoot1). ‘Vraagt men wat is eene onverdedigde stad - zoo luidt zij - dan is er in den landoorlog geen twijfel en is het klaar als de dag. Een strijdmacht marcheert op eene stad aan. Deze kan bevestigd of open zijn. Zelfs als zij gewoonlijk open is, kunnen de toegangen verdedigd worden door tijdelijke werken, borstweringen, barrikades, tamboers enz. Ontegenzeggelijk heeft de aanvaller het recht dien tegenstand door zijne artillerie te breken, op de wijze als hem het best zal toeschijnen, om zich van de stad meester te maken. Zijne artillerie zal hij evenwel concentreeren tegen de verdedigingsmiddelen, tegen de borstweringen, tegen de soldaten des vijands en zich wel wachten zijne granaten totaal verloren op de stad zelve af te zenden, want die projectielen kunnen geen ander resultaat doen bereiken, dan het in brand steken van eenige huizen. Zóó handelend zal hij bewijzen dat hij een hart heeft en tevens zijn vak kent, eigenschappen die meesttijds samengaan. Maar bij het onderwerp, dat ons thans bezighoudt, loopt men gevaar dat er anders over geoordeeld wordt. De marine marcheert niet naar eene stad. Meesttijds zal haar doel niet zijn zich er van meester te maken, als alleen, wanneer zij in vereeniging met eene landmacht werkt. Ik bedoel natuurlijk slechts open, niet verdedigde steden of dorpen, geenszins versterkte havens. Laat ons, om de gedachte te bepalen, bijv. onze kust, welke door de Noordzee wordt bespoeld, nemen. Langs die kust bevinden zich nabij de zee, hier en daar eene stad en dorpen: Den Haag of Scheveningen, Katwijk, Noordwijk enz. Stelt het geval - waar God ons voor moge behoeden - dat wij, in plaats van zooveel vrienden, waarvan de | |||||
[pagina 237]
| |||||
vertegenwoordigers nier vereenigd zijn, eens een vijand mochten hebben, die, ondersteund door zijne vloot, een landing op de kust zou willen beproeven. Natuurlijk zullen wij hem dan ontvangen met al het eerbetoon verschuldigd aan zijne vriendelijkheid: wij zullen n.m. alles doen om het hem te beletten, en detachementen artillerie, infanterie en cavalerie in de duinen van Scheveningen, Katwijk enz. zenden, en onze kust verdedigen, opdat de vijand er geen voet krijge. Maar Scheveningen is als 't ware Den Haag. Mag men nu uit de verdediging van de kust te Scheveningen het besluit trekken dat Den Haag verdedigd wordt, en deze geheel openliggende stad bombardeeren? Neen, zeker niet. De vijand heeft alle recht om zijne artillerie te bezigen tegen de onze en tegen de andere verdedigers van de kust, zooveel als hem belieft en door hem nuttig wordt geacht, maar hij heeft niet het recht de stad te bombardeeren, onder voorwendsel dat zij zou zijn eene verdedigde stad. Volgens mij zou dat zijn eene wreedheid en eene schending van de beginselen van het recht, omdat het zou zijn eene onnutte wreedheid; want het spreekt van zelf, dat zelfs als de helft van de bloemrijke villa's, welke gij bewondert, met het Grafelijk slot, waarin wij de Vredesconferentie houden, opging in de vlammen, en indien het Vredespaleis, waarvoor wij binnen enkele dagen den eersten steen zullen zien leggen, onder de bommen zou ineenstorten, onze soldaten in de duinen daar niets geen hinder van zouden hebben, en hun lust en begeerte om zulke barbaarsche vernielers te bestrijden er slechts door zouden worden aangewakkerd. Als voorbeeld heb ik de stad genomen, die wij allen kennen, maar datzelfde is natuurlijk het geval met alle open steden aan de kust. Ik constateer dus, dat men moet onderscheid maken tusschen de verdediging van de kust en die van eene stad nabij die kust gelegen, en dat men eene verdedigde stad slechts eene stad kan noemen, welke zelve directelijk verdedigd wordt.’ | |||||
[pagina 238]
| |||||
Noch in de sub-commissie noch in de commissie werd dit - zooals ik voorzien had - tegengesproken, hetgeen, op mijn verzoek, uitdrukkelijk in het proces-verbaal der zitting en in het rapport der commissie is vermeld. Het artikel met deze toelichting werd daarna in de volle Conferentie zonder tegenspraak aangenomen. De uitlegging is alzoo geworden eene van conventioneel recht. Den Haag mag niet gebombardeerd worden. | |||||
Besluit.Uit het vorenstaande zal het den onbevooroordeelde duidelijk zijn geworden, dat practische resultaten wel degelijk zijn verkregen, van belang vooral voor kleine Staten, die, even als Nederland, hopen meestal onzijdig te kunnen blijven. ‘Alles slechts oorlogsrecht’, - heeft men uitgeroepen - ‘niets voor den vrede!’ Onjuist, alles is voor den vrede. Rechtvaardige begrippen bij de volken wortel te doen vatten, goede regelen te treffen en algemeen ingang te doen vinden, opdat, indien twee Staten met elkander oorlogen, zulk een oorlog begrensd blijve en alle andere Staten, buiten deze, in vrede kunnen blijven leven, komt den Vrede ten goede, is een vredesbelang. Men herinnere zich hoe het in-beslag-nemen door de Engelschen, tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog, van de Duitsche stoomschepen Bundesrath, General en Herzog, bijna oorzaak is geworden, dat Duitschland zich gewapend in dien oorlog had gemengd. Dat is toen alleen afgewend, omdat Engeland ¤ 87500 schadevergoeding heeft betaald, waartoe het onder andere omstandigheden wellicht niet te bewegen zou zijn geweest. Ook mag men niet licht vergeten de politieke moeilijkheden, waaraan Nederland, tijdens den oorlog van Rusland en Japan, gelukkig nog bij tijds is ontkomen. | |||||
[pagina 239]
| |||||
Wanneer men van hetgeen is vastgesteld de beteekenis gering zou schatten, meenende dat Nederland - zonder dat alles - bijna een eeuw-lang, weinig met een oorlog, als neutrale, te doen heeft gehad, dan bedenke men, dat de politieke toestanden in den laatsten tijd, vooral in het Oosten, zeer zijn veranderd, zoodat wij alle reden hebben, om ons te verheugen, dat de onzijdige Staten door deze conferentie in veel gunstiger toestand zijn gekomen dan vroeger.
Er zijn teleurgestelden. Die zullen er altijd zijn. Vooral zijn het zij, die zich blind staren op één punt, en geen oog hebben voor al het andere, dat zij weinig of niet tellen. Men beweert dat de Conferentie niet genoeg is voorbereid. Mijn geachte collega in den Raad van State en in de beide vredesconferentiën is die meening toegedaan. Op zijn aansporen of door zijn invloed heeft de Conferentie in de Slot-akte, na de aanbeveling aan de Mogendheden om over een jaar of acht eene derde vredesconferentie te houden, welke tijdig vooruit zou zijn voorbereid, opdat hare beraadslagingen met gezag en spoed kunnen afloopen, de wenschelijkheid uitgesproken, dat ongeveer twee jaar te voren een Voorbereidend comité door de verschillende regeeringen zou worden benoemd, om te zoeken naar de onderwerpen, waarover men het eens zou kunnen worden, en daarnaar een program op te maken, dat dan in elk land zou worden bestudeerd. Ik kan het wenschelijke daarvan niet inzien. Mogelijk sta ik daarin alleen, maar het kan ook zijn, dat andere conferentie-leden mijn gevoelen deelen. Evenals ik kunnen zij in de onmogelijkheid hebben verkeerd tijdig van hunne tegenovergestelde meening te doen blijken. Juist het feit, dat bijna drie honderd mannen, meest van beteekenis, uit alle wereldstreken zijn samengekomen, om de groote zaken te overleggen, waarvan ik in de vorige bladzijden heb gewaagd, heeft m.i. de rijkste vruchten afgeworpen. De geest, die geheerscht heeft in de vergaderingen | |||||
[pagina 240]
| |||||
dier uitgelezenen, was uitnemend, concilieerend, trachtende naar een door allen beoogd edel doel, zij het ook dat er verschil van gevoelen bestond omtrent den weg, die gevolgd moest worden, om tot dat doel te geraken. De aan elkander vreemden in de eerste maand werden bekenden in de tweede en vrienden in de derde maand. Het lange samenzijn gaf gelegenheid dat de aanvankelijke beschroomd- en terughoudendheid van de voor het eerst aan de beraadslagingen met de oude, Europeesche wereldbestierende Staten deelnemenden, plaats maakte voor onbevangen openhartigheid en durf. Het geestelijk contact van zooveel denkers uit alle landen deed nieuwe gedachten ontstaan, die ook kwamen uit de Nieuwe Wereld, en als verfrisschende luchtstroomen, van gene zijde van den Oceaan over het oud en droog diplomatenterrein kwamen heenstrijken. Midden- en Zuid-Amerika werden, als 't ware, voor de tweede maal ontdekt. Telt men dat alles voor niets? Gevoelt men daar niets voor? Zoo ja, waarom er dan zonder noodzaak afstand van te doen? Indien voortaan alleen de zaken waarover men het te voren in hoofdzaken reeds eens is geworden, in eene conferentie ter tafel mogen komen, kan men haar - zou men zoo zeggen - wel thuis laten. Bovendien wordt het tot stand komen van eene conventie er toch niet door verzekerd. Alle delegaties waren het eens omtrent den grondslag, het beginsel van een wezenlijk permanent Hof van Arbitrage; toch struikelde deze zaak, na langdurige debatten, over een detail van uitvoering: de rechterskeuze. Al zulke zaken zouden dus te voren moeten zijn vastgesteld. Wat blijft er dan over? Vormen- en redactiewerk. Is het goed - mag men vragen - om in een onderonsje, ‘en petit comité’ zaken te bedistelen, die in hooge mate het belang van bijna alle volken der wereld betreffen? Moeten in den duffen atmosfeer van retroacta, protocollen, dossiers en archiefstukken, in de kille werkkameren van de kabinetten der ministeriën van Buitenlandsche Zaken de grondslagen gelegd en de stekken uitgezet worden van veel, dat, aangekweekt in vrije, open lucht en verzorgd | |||||
[pagina 241]
| |||||
door allen, welke getoond hebben er verstand van en hart voor te hebben, zoo veel beloofde? Moeten enkelen beslissen over het wel en wee van velen, zonder dat zelfs hun stem kunne worden gehoord? Want het zullen waarschijnlijk slechts enkele bevoorrechten zijn, die recht van medespreken krijgen of liever zich zelf dat recht toekennen. Als iedere Staat wordt toegelaten, wordt het een ‘petit comité’ van minstens 45 leden. Het voornemen om gewichtige zaken van internationaal publiek recht eerst af te handelen, z.g.n. voor te bereiden ‘en petit comité’ vind ik ook daarom zoo bedenkelijk, omdat het er toe kan leiden, dat, nu dat denkbeeld post heeft gevat, groote Mogendheden er licht toe zullen komen, om voor ons belangrijke zaken, bijv. de visitatie, de contrabande, de blokkade of andere punten van maritiem recht, onder hen, te gaan behandelen, om later dat door hen in ‘petit comité’ vastgestelde ons ‘à prendre ou à laisser’, als volkenrechtelijke regels voor te leggen. Tijdwinst zal er allerminst door worden verkregen. De practische en moreele resultaten, welke door de Tweede Vredesconferentie in het vier-maanden-samenwerken zijn bereikt, zouden wellicht in geen vier jaar gewone onderhandeling, met hare omslachtige correspondenties zijn verkregen. Waartoe de verlangde spoed? Spoed om weg- en uit elkander te gaan, waar het tot elkander brengen van vertegenwoordigers der volken en gelegenheid geven elkander beter te leeren begrijpen, tegenwoordig terecht als een der beste middelen, tot bestendiging van den vrede hoog wordt geschat? Niet genoeg voorbereid! Aan de Nederlandsche regeering is het geheele zeer uitvoerige program voor de conferentie door den Russischen gezant, den heer Tcharykow, reeds medegedeeld bij brief van 26 Maart/3 April 1906. Bij de andere Kabinetten zal die mededeeling wel om denzelfden tijd plaats hebben gehad. Alle onderwerpen ter behandeling voorgesteld waren dus 15 maanden vóór de samenkomst | |||||
[pagina 242]
| |||||
bekend. Gedelegeerden in andere landen, tijdig aangewezen, hadden deze reeds in September 1906 in studie genomen. Zeer opmerkelijk is dat het Internationaal Prijzenhof, met de rechterskeuze en de geheele wijze van procedure, zonder eenige voorbereiding, zonder dat het op het program voorkwam, door de Conferentie tot stand is gebracht. Zoo'n spontane mooie daad wil men nu onmogelijk maken; onmogelijk maken hetgeen is verklaard of geschied omtrent de onschendbaarheid van den bijzonderen eigendom ter zee, de oorlogscontrabande, de blokkade, het mondiaal arbitrage-verdrag, het permanent gerechtshof van arbitrage, n.m. dat de regeeringen, al zijn zij het te voren niet eens geworden, hare soms nieuwe inzichten bekend maken en op die wijze kostbare bouwstoffen leveren voor later. Daardoor zal men verstoken blijven van het licht, dat anders omtrent dat alles zou zijn opgegaan en verbreid. Het zal onder den comité-domper worden gezet, zonder te bedenken dat licht leven geeft, dat de levendmakende geest, welke van die gezamenlijk opgevangen nieuwe ideeën uitgaat, en welke men voortaan buitenbant, wellicht meer waard is dan versuffende tradities uit oude paperassen. Voortaan zal, helaas, de Conferentie verlaagd en ondergeschikt worden gemaakt. Tusschen haar en de regeeringen wil men het comité van voorbereiding inschuiven. Dat proeft de beginselen, schift, écarteert en beslist. De rest, het klerkenwerk, mag verder de Conferentie verrichten... met spoed! Er wordt wel beweerd, dat in eene diplomatieke conferentie redevoeringen over abstracte theoriëen geen nut hebben, omdat men er stemt volgens de instructies der regeeringen, maar dat is m.i. slechts gedeeltelijk zoo. De gevolmachtigden der Staten zijn menschen, geen mannequins, geen versteende of automatische stem-machines. Zij hebben een hoofd, een hart... en een geweten en zij blijven met hunne regeeringen in voortdurende aanraking. De heer Beernaert verliet de conferentie voor een wijle, omdat hij niet tegen zijne overtuiging wilde stemmen. Van verschillende delegatiën is mij bekend, dat in de vergaderingen | |||||
[pagina 243]
| |||||
gehouden reden hen zóó hebben geimpressioneerd, dat zij ze soms geheel hebben overgeseind aan hare regeeringen, om andere instructies te verkrijgen en dat zij die ook hebben verkregenGa naar voetnoot1). Zelfs de regeeringen, welke hare instructies nu niet hebben gewijzigd, zullen uit het verhandelde leering trekken en later, als zij wijs zijn, hare instructies daarnaar richten.
Waarlijk, men mag tevreden zijn met de resultaten. Hetgeen deze Vredesconferentie in hare vergaderingen van drie honderd aan het licht heeft gebracht, zal later blijken te zijn niet van geringe waarde. Ik vraag geen geloof op gezag, maar heb bewijzen aangevoerd. Bovendien denken mannen van beteekenis er even zoo over. Ik veroorloof mij in herinnering te brengen hetgeen de Ambassadeurs Tornielli en Nelidow er van hebben gezegd, en citeer nog enkele andere uitspraken woordelijk:
Léon Bourgeois verklaarde den 10 November jl in eene schitterende vergadering in het Paleis van den Senaat, na de groote beteekenis der conferenties te hebben uiteengezet: ‘Voilà les faits, vous les jugerez. Pour nous, nous avons eu le sentiment très net d' avoir fait une oeuvre, certainement imparfaite, comme toute oeuvre humaine, et même, sur certains points, temporaire et de pure attente, mais sur tous les points, sérieuse et bonne, et pour une large part, déjà solide et véritablement concrête et pratique. | |||||
[pagina 244]
| |||||
Nous croyons qu'elle peut attendre le jugement du temps.’ Don Antonio Huneeus, Oud-Minister van Buitenlandsche zaken en lid van het parlement van Chili, zeide in diezelfde vergadering: ‘Cequi ressort surtout de la Conférence de La Haye, c'est la puissante volonté de perséverer dans la politique nouvelle de la conciliation internationale; nous y voyons affirmer le respect du droit, l'empire de la civilisation’Ga naar voetnoot1). Pichon, de Minister van Buitenlandsche zaken in Frankrijk, die door arbitrage een eind heeft weten te maken aan een geschil met Brazilië, dat bijna 200 jaren had geduurd, bracht de zegenrijke gevolgen, welke de Conferentie kon hebben aan het licht, in zijne verklaring: ‘Il ne faut pas que l'on puisse dire que l'oeuvre de la Conférence de La Haye est une oeuvre platonique, qu'on n'a fait qu' y développer des théories sans aboutir à des conséquences pratiques. Tout à l'heure, M. Louis Renault disait: Nous avons jeté une semence féconde pour la vie du monde civilisé. Il faut qu'elle germe et qu'elle lèvre. Et bien, Messieurs, nous y travaillerons.’ En Louis Renault zelf, de winner van den Nobelprijs, schreef mij een paar dagen geleden: ‘Je crois que nous avons fait de la bonne besogne en 1899 et en 1907, malgré tout ce que peuvent dire nos détracteurs.’
Laat ik besluiten met een verhaal en een historisch feit: een verhaal, dat aan sommigen zal klinken als hadden zij het meer gehoord. Eenige mannen, komende van de stad, die velen hadden gemeend dat zou worden de zetel der Wereld-Areopagus, gingen op naar eene andere stad, genaamd Washington. Zij overlegden en bespraken de dingen, die zij hadden bijgewoond en aangehoord. En de geest van vrede en humaniteit, welke daar had geheerscht, ging met hen en volgde hen, en zij zeiden: ‘Mannen, laat ons broeders zijn; laat ons alle vijandschap, welke tot nu toe ons heeft ver- | |||||
[pagina 245]
| |||||
deeld, ter zijde zetten, laat ons voortaan in vrede en vriendschap leven, en alle geschillen, welke nog tusschen ons mochten ontstaan, niet door het zwaard, maar door goede mannen, scheidsrechters, doen beslechten. ‘Om de aanvechtingen van onze oude, booze natuur te keeren, zullen wij een onzer landen, dat paalt ten oosten aan een oceaan en ten westen aan een anderen oceaan, tusschen de noordelijke en de zuidelijke Staten van onzen nieuwen bond stellen, als eene onzijdige zône. Zoo zal er vrede tusschen ons zijn door recht.’ Merkwaardig is het historisch feit, dat den 14en van deze maand December, tusschen vijf Staten van Midden-Amerika, welke elkander vroeger dikwerf beoorloogden, en nu aan de Vredesconferentie hadden deelgenomen, te Washington een Vredes- en Vriendschapsverdrag is gesloten, waarbij zij zich onderling tot algemeene arbitrage hebben verplicht. Alle geschillen, zoowel juridische, als politieke en belangen-quaestiën betreffende, geene uitgezonderd, zullen door een eigen op te richten Arbitrage-Hof worden beslecht. En om aanvechting tot vroegere strijdlust te keeren, is de Staat Honduras, liggende tusschen den Stillen Oceaan en den Atlantischen Oceaan, hebbende de republieken Guatamala en Salvador ten noorden en de republieken Nicaragua en Costarica ten zuiden, onzijdig verklaard. De beteekenis van de Tweede Vredesconferentie is op verscheidene punten eene practische, maar is bovenal eene moreele en reikt verder dan velen denken. Vrede op aarde is echter niet verkregen. Congressen noch Conferentiën noch herziening van tractaten kunnen dien doen verkrijgen. De Mensch moet daartoe zich zelf herzien. 25 December 1907. |
|