| |
| |
| |
Ida Westerman
Door Gerard van Eckeren.
Negende hoofdstuk.
I.
Het was Zondag-middag, na het eten. Ida had dien dag een dubbel uur Zondagschool, daar ze insprong voor een zieke vriendin; Lientje en Dolfje waren uit spelen bij een kennisje, en juffrouw Westerman - nu Ida er niet was - hielp Lena achter met de vaten. Zoo trof het dat Johan Vermeer met den ouden Westerman alleen was in het achterkamertje en hij het oogenblik gekomen voelde om te spreken.
De kruidenier, na zijn aanstaanden schoonzoon een sigaar te hebben aangeboden, waarvoor deze bedankte, was voor het venster gaan staan en trommelde met zijn vingers tegen de ruiten. Het motregende. Buiten, in het kleine tuintje, siepelde het water met dunne straaltjes af langs de geteerde schutting; de roode bladeren van den wilden wingerd in den hoek glimmerden nat.
‘Mooi toch, dat rood, net vuur,’ bewonderde Westerman, zich tot den jongen onderwijzer wendend, die aarzelend wat achteraf stond. ‘Jongen, kerel, het is toch maar een “aorig” lappie grond, die tuin van mij! Wil je wel gelooven, dat ze in de groote steden er naar snakken. En
| |
| |
zon meneer, te veel haast, zou ik zeggen. 't Is dan ook een liefhebberij zooals 's zomers die rozen tieren.’
Even geeuwde hij achter zijn hand, krauwde toen in zijn peper-en-zout baardje, liep daarna - duimen in zijn vest-gaten - als een beer in 't kleine vertrekje voor het raam op en neer.
‘Gek hè, da's nou zoo'n gewoonte van me! 'k Zit geen oogenblik stil door de week, zoodat ik het Zondags verleerd ben’...
Vermeer had een paar maal zwijgend geknikt, soms ook even geglimlacht, als de ander naar hem keek. Zijn hart bonsde; een zware druk lag op zijn borst. Nu moest hij spreken, suisde het in hem, het was thans het oogenblik, hij mocht niet langer uitstellen. Vreemd... schoot het even helder-nuchter door hem heen, dat die man, die daar loopt en over zijn tuin praat, zijn rozen, mijn lot in zijn hand heeft... mij met één woord verpletteren kan, maar ook, met één woord, tot een gelukkig, duizend pond verlicht mensch kan maken. En vreemd, dat ik hier sta, en doe of ik naar hem luister en wacht en uitstel het woord, dat over mijn lot zal beslissen...
En als een kleine jongen begon hij te rekenen, dacht: als hij nu weer stilstaat, zal ik het zeggen, om, als de ander stilstond, toch nog te verschuiven, te denken: 'k zal het doen zoodra hij zijn vingers wegneemt uit zijn vest.
Tot hij eindelijk, mannelijk, zich geweld aandeed en het trillend uitbracht:
‘Meneer Westerman, ik zou u graag een oogenblik spreken.’
De kruidenier schokte stil, zag hem verwonderd aan. ‘Halo!, wat is 't? Je zegt dat zoo ernstig. Toch geen kink in de kabel, wil ik hopen, jonge man?’
Vermeer glimlachte flauwtjes, een glimlach die hem pijn deed; streek zich toen met zijn hand over 't voorhoofd, dat gloeiend bonsde. De kruidenier, steeds meer verbaasd, schoof een stoel aan. ‘Ga zitten kerel, je ziet bleek als een doek. Voel je je ziek?’
Doch Vermeer herstelde zich al; voelde, nu de eerste
| |
| |
stap gedaan was, al een stalen kalmte door hem heen trekken. Hij wist zich thans in staat tot de worsteling, die komen ging...
‘Meneer Westerman,’ zoo begon hij met een stem, die verstevigde onder het spreken. ‘U heeft mij indertijd uw vertrouwen geschonken en dat legt mij de verplichting op als een man tegenover u te staan. En dan moet ik u zeggen, dat er veel voor mij veranderd is in de laatste maanden... dat ik... enfin, ik wil 't niet langer maken dan noodig is... dat ik niet meer denk zooals men als kind mij geleerd heeft, zonder dat het ooit tot een wezenlijk deel van mijn overtuiging is geworden.... Meneer Westerman... ik ben... geen christen meer...’
Hij zweeg en zijn oogen staarden naar het zwart- en roodgestreept karpet onder zijn voeten. Hij was volmaakt kalm, bijna onverschillig-kalm, dacht hij even, rustig afwachtend thans wat zijn schoonvader antwoorden zou. Hij had gedaan wat hij zijn plicht meende; het overige zou geschieden als het moèst...
Westerman, tegenover hem aan tafel, had zijn oogen met de hand bedekt. Zoo zat hij lang... lang... in de stilte van het kamertje... Op den schoorsteenmantel tikte statig langzaam de pendule. Van uit het keukentje, achter, klonken flauwtjes de stemmen van Lena en de juffrouw.
Toen was het, eindelijk, dat Westerman zijn hand van de oogen afnam, en 't scheen Johan dat om die oogen roode kringen lagen. Zwijgend zagen de beide mannen elkander aan, tot de oudste ernstig-smartelijk zeide:
‘Vermeer, wat je me daar verteld hebt is een slag in mijn leven, al stel ik het op prijs, dat je als een man tegenover mij gehandeld hebt. Ik... ik had je al als een van mijn kinderen beschouwd... als m'n kind, m'n zoon hield ik van je... en ik behoef je dus niet... te zeggen... dat ik kapot ben door wat je me vertelt... Ik begrijp nog niet, hoe het mogelijk is, hoe dat zoo in je gekomen is... maar ik begrijp... dat je niet lichtvaardig zult gehandeld hebben. Daarom moet ik stil zijn, het aan God overlaten... Alleen, jongen, wat ik je bidden mag...’ en hij stond op,
| |
| |
legde zijn hand op Vermeer's schouder, dien hij bij elk zijner volgende langzaam-nadrukkelijke, schoon met moeite uitgestooten woorden zachtjes drukte: ‘Wat ik je bidden mag... blijf zoeken, blijf ernstig zoeken... in de Schrift... want die is het die van mij getuigt, spreekt de Heer. En als je ernstig bent, o ik zal niet zeggen dat je er om bidden moet, want dat kan je niet, veronderstel ik, - maar als je ernstig bent, ernstig zoekt... op de eenige plaats waar het ook te vinden is... dan... dan zal je je dwaling inzien jongen, dat weet ik zeker. Ik... ik kan het je niet geven... maar ik zal God bidden, dat Hij je oogen opene...’
Hij was neergezonken op een stoel, zijn oogen opnieuw met de hand bedekkende.
‘'k Had je zoo graag als schoonzoon gehad... 't spijt me zoo... ook dáárom’... schudde hij zachtjes het hoofd. ‘Arme Iedje, arm kind... dat we haar dat moeten aandoen. Maar ze zal... zelf...’
Hij voltooide den zin niet, schreide zachtjes; groote tranen druppelden tusschen zijn vingers en vielen dof-tikkend af op het tafelkleed, waarop zijn arm steunde.
De deur naast het tuinraam piepte open en juffrouw Westerman trad in.
‘Wel zoo, zitten jullie hier te koekeloeren.... ik dacht....’
Haar woorden knapten plotseling af en ze stond even roerloos, met verschrikte oogen. Toen zag ze beurtelings naar haar man en Vermeer, wachtend een uitlegging.
Johan was opgestaan, gaf haar een hand.
‘Laat uw man nog een oogenblik,’ sprak hij gedempt, met een stem, waar alle kleur uit weg was. ‘Er is iets... dat hem wat overstuur heeft gemaakt.... Hij zal het u.... later wel vertellen. 't Is beter, geloof ik, dat ik nu weg ga....’
Hij trad op de tafel toe, legde zacht zijn hand op Westermans schouder.
‘Dag meneer Westerman! Ik zal nu maar gaan....
| |
| |
graag zou ik later.... nog eens verstandig met u over alles spreken.... Ik mag nog wel eens terugkomen?’
Westerman knikte, zonder zijn hand van zijn oogen weg te nemen. Even later was hij met zijn vrouw alleen.
Zij stond nu naast hem, tot hem overgebogen; haar glad-grauwe haarkap dicht aan zijn gezicht.
‘Karel.... jongen.... wat is er dan toch? Zeg het mij dan Karel.... toe, zeg het nou? Zeg je mij niet alles, heb je mij dan niet altijd alles gezegd? Van dat wij geëngageerd waren af.... Zeg, weet je nog, hoe je 't mij toen altijd zeide.... als je verdriet had.... en hoe dat je altijd opluchtte?....’
Zij zweeg even stil en bleef staan in haar gebogen houding, afwachtend. Om hun hoofden grijsde de schemering van den triestigen achtermiddag, die moeilijk van boven het kleine tuintje door het eenige raam naar binnen wrong. Het motregende steeds. En hier - in het kleine kamertje, waar de beide reeds grijzende hoofden roerloos waren bijeen - hing na die laatst gesproken fluisterwoorden iets van ver verleden, van jeugd en zon.... als een atmosfeer van weemoed om wat geweest was.... en nooit meer terugkeeren zou.
‘Karel.... toe jongen,... spreek dan toch....’
Toen had hij haar aangezien, lang, en verscheidene malen zachtjes het hoofd geschud. En zijn stem had droefklagend geklonken, als van een kind:
‘Begrijp jij het vrouw.... begrijp jij het, dat ons Iedje.... en Johan.... niet trouwen zullen.... dat het uit is.... alles, alles uit?’
| |
II.
Ida, dien middag, toen ze thuis kwam, had dadelijk begrepen, dat Johan thans gesproken had. Zij vroeg niet waar hij was, zei geen woord, maar ging dadelijk naar haar kamertje, waar ze dien heelen middag zitten bleef, starend naar 't grijzig gemotregen boven de daken. In haar denken
| |
| |
bleekte het beeld van haar vader zooals zij hem een oogenblik te voren beneden had zien staan voor het venster, zich even omkeerend toen zij de deur opende. Het droeve knikje, waarmede hij haar begroet had en dat ze nu steeds en steeds bleef voor zich zien, neep haar hart toe van weedom, om het leed dat haar vadertje werd aangedaan door haar en Johan.... Want, ook háar schuld was het, dat haar vader leed. Als zij sterk en krachtig was geweest in haar geloof, zou zij bergen verzet hebben, zou ze Jo overtuigd hebben van zijn dwalingen, want, o, het moesten toch immers dwalingen zijn, die hem hadden afgetrokken van de eenige Waarheid?.... Maar zij was zelf zoo lauw en zoo flauw, haar gebed was zoo schaarsch geweest die laatste maanden. En dan - ze was zoo dom! Wat wist zij van al die geleerde werken, die Johan gelezen had? Hoe zou zij dan hem kunnen overtuigen van wat zij toch de Waarheid wist. Misschien zou haar vader het kunnen, - die had veel gelezen, vroeger vooral: nú zei hij altijd, dat hij slecht meer lang kon stil zitten.... Maar ach, al die boeken van Jo zou hij toch niet kennen, en Jo had gezegd hoe men niet oordeelen mocht, als men dat niet alles gelezen had....
Zij zat op een stoel naast de deur en haar oog ging door het kleine kamerhokje met het bleek-blauw verschoten behang, de zilver-glimmerende teksten, haar linnenkastje waarop de portretten stonden van haar ouders, ooms en tantes. En zij dacht hoe het dan wel heel, heel moeilijk was: te weten wàt waarheid was, als men er zoo veel geleerde boeken voor moest doorlezen. En toch had de Heer Jezus gezegd dat het den wijzen en verstandigen verborgen was en aan de kinderkens geopenbaard. En had de Apostel niet ergens geschreven, hoe al de wijsheid der menschen dwaasheid is bij God.... o neen, neen, het wàs niet waar wat al die knappe mannen leerden, al waren ze dan ook professor of zoo iets.... Waren het in Jezus' tijd al niet de Schriftgeleerden en de Phariseeën die zich verzetten tegen de dingen van 't Koninkrijk Gods; waren zij het niet die den Heer mee gekruisigd hadden? Was het dan geen
| |
| |
vijandschap tegen God, zich tegen Zijne in de Schrift geopenbaarde waarheid te verzetten?
Roerloos zat zij op haar stoel, handen gevouwen. Grijze schemering mistte het kamertje binnen - in het huis, beneden, was het heel stil. Zij ademde diep; een twijfel begon weêr te woelen door haar borst, of zij wel goed gedaan had, dien middag in 't plantsoen, met haar engagement niet te verbreken, het niet - toen - beslist alles uit te maken. Was het niet zwak, niet slecht, niet Gode ongehoorzaam zich te binden aan iemand die Gods openbaring verwierp? Ze wist hoe haar ouders, haar kennissen, haar ooms en tantes ook - oom Frits en tante Dien misschien uitgezonderd - zoo spreken zouden; ze hoorde haar vriendinnen van de catechisatie, de zangvereeniging het fluisteren: ‘Heb je gehoord? Ida Westerman gaat trouwen met een ongeloovige!...’
Het woord stak haar als een priem in de borst; haar mond trok pijnlijk en haar vingers krampten zich ineen. Zij sloot de oogen en 't was haar een oogenblik of ze aan den rand stond van een donkeren afgrond. O Heere God, Hemelsche Vader, geef Uw kind toch een teeken en leer mij hoe ik handelen moet.... prevelden haar lippen droog.
Langen tijd zat zij, voorovergebogen op haar stoel gezakt. Zij dacht aan haar vader en moeder beneden, die nu wisten, het voor hen zoo vreeslijke....; op dit oogenblik misschien spraken over haar en Johan. O, zij geloofde niet meer dat haar ouders zouden trachten hen te scheiden; daarvoor was de blik, die in-droeve, zacht om te schreiene blik, waarmee haar vader haar had aangezien, toen zij even, straks, aan de deur gestaan had, te teer en te weinig beslist geweest, als had hij zelve wel begrepen, dat zij niet kòn.... En toch.... O, het leed dat zij hun zou aandoen als zij met hem trouwde, dat niet uitgesproken en verborgen leed, - niet uitgesproken en verborgen om haar, om Johan ook, het leven niet durend te verbitteren, o dat leed voor haar bewustzijn juist dáárom zoo verschrikkelijk - mocht zij het, zou zij het hun kùnnen aandoen? Zij wist niet, zij wist niet - al haar zelfver- | |
| |
trouwen, al haar zekerheid was weg. Ze had een gevoel of het leven voor haar te zwáár een leven was en dat het goed zou zijn indien God, terwijl zij hier zat en het buiten regende over die triestige, triestige stad met al haar ellende, nu zachtjes uit dit moeilijk leven haar wegnam....
En zij zag, voor hare verbeelding, de toekomst.... zonder Jo.... een reeks van eindelooze, grijze dagen rijend naar een grijs verschiet... O, ze kon niet, ze kon niet... afstand doen. En het zou ook niet hoeven.... God zou zoo wreed niet zijn! Had Hij zelf Jo niet op haar weg geplaatst en gewild dat zij elkaar zouden liefhebben? Zou God dan Zijn eigen werk te niet doen?
Eensklaps schokte zij rechtop, als bij een plotselinge ingeving, stak een kaars aan en nam van haar nachttafeltje haar bijbeltje. Bevende zochten haar vingers, knitserend het dunne papier. Waar stond het ook, waar stond het. Het was Paulus aan de Efeziërs, of neen aan de Corinthiërs, geloofde ze. O daar had ze het! Haar oogen dronken gretig de woorden: ‘En een vrouw, die eenen ongeloovigen man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate....’
Zij las den tekst een paar maal over, liet, eindelijk, het boekje zinken in haar schoot. Stil zat zij te staren in het kaarslicht.
‘Dat staat in den bijbel...’ prevelde zij. ‘Is dat geen bewijs genoeg?’ O, zij zag het eensklaps, helder, en 't ging als een blijde verwachting, een stalende kracht door haar heen: Dáárom was het dat God hem op haar weg had geplaatst: om hem door haar tot Zijne waarheid te leiden en hen zoo, door elkaar, te sterken in 't geloof. Mocht zij dan een waardige discipelin van Jezus worden, bereid en toegerust tot het werk in Zijnen dienst!
Tranen van dankbaarheid schreide zij.
| |
III.
Onder 't avondeten heerschte een vreemd-vroolijke stemming. De oude Westerman, met nog een tikje
| |
| |
rood onder zijn grauwige wenkbrauwen, schertste met Lientje en Dolfje, voor wie hij poppetjes van brood kneedde, waarom moeder al een paar maal het hoofd had geschud en zachtjes gezegd: ‘Maar man... leer de kinderen dat toch niet... zulk geknoei aan tafel.’
Lientje vooral proestte van pret; rekte haar hals met het blauw-kralen colliertje ver over tafel heen; haar oogen glinsterden. ‘En nou een aap, pa....’ gilde haar hooge stemmetje, ‘en een beer, en een pauw, ja een pauw, toe pa eerst een pauw?!!’
Maar toen Dolfje, overmoedig, ten slotte in zijn glas met melk begon te gorgelen en Lientje door een plotselingen ruk achteruit met haar servetje haar bord vol reepjes van de tafel trok, was 't opeens uit, werd vader streng; zat hij gedurende den voortgang van den maaltijd met stijf op elkaar geklemde lippen vóor zich te staren en slaakte hij, meer dan eens, een diepen zucht.
Wim, naast moeder, vertelde druk van de Jongelingsvereeniging en de voorbereidingen tot het Jaarfeest, waar hij de Abdel-Kader van Bernard ter Haar zou voordragen.
‘Ken je 't al Wim?’ informeerde Ida. ‘Is 't niet erg moeilijk, zoo'n lang gedicht?’
Zij glimlachte lief, luisterend naar wat Wim antwoordde, onderwijl genietend van zijn stralend gezicht, onder 't blonde krulhaar. Zij voelde zich zoo blij, zoo dankbaar nu ze wist hoe het alles zou terecht komen. Zij lette er niet op, dat vader voor zich staarde, gedrukt en zwijgend, na zijn gekken met de kinderen. Ze zag Lientje en Dolfje, uit de even-koestheid na het standje nu al lang weer opgelevendigd, drukker dan ooit de tafel beheerschend, spoortje spelend met een paar servetringen; ze zag, naast Wim, haar moedertje in de oude zwart-zijden japon, japon die ze afdroeg, de grauwe haarkap glad getrokken over 't lieve hoofd dat zoetjes glimlachte onder 't verhaal van Wim, ook af en toe even knikte naar Ida. En ze zag, vooral, Wim, haar broer, dien geestelijken ‘bonvivant’ zooals haar vader hem wel schertsend noemde; hoorde zijn stem, die sprak. Het licht van de hanglamp
| |
| |
straalde gelig-warm over de dingen van de tafel, glansjes tikkend op de porceleinen bordjes en het deksel van de botervloot, roomig tintend het pas schoon, smetteloos laken. De kaas, in zijn glazen stolp, lag als een klomp van vreemd en zeldzaam goud: een goudberg, vol donkere en geheimzinnige holen; het brood, in 't midden van de tafel, kruimde sneeuwig in zijn hard-bruine knapkorst; het lag daar zoo stil zich te geven naast het glanzend mes, dat Ida lust kreeg er veel en smakelijke mooi-ronde sneden af te snijden. Een gevoel van thuis-zijn doorkoesterde haar, een zalig gevoel van lief te hebben en te worden liefgehad. Daar zaten zij om haar: haar vadertje, moedertje, 't zusje, de broêrs.... en hier zat zij, en zij mocht van die allen houden, hun belangen deelen, meêleven in die duizenderlei kleinigheidjes, vreugdetjes en verdrietjes, voor de buitenwereld zoo onbelangrijk, maar voor hen zoo rijk, zoo rijk...
Het was een nieuw en onbekend gevoel voor haar, als stond zij plotseling voor een nieuw en ongeweten vergezicht. Ik ben thuis, heerlijk: thuis.... herhaalde zij een paar maal stil voor zich zelf; - allerlei plannen en voornemens voor de toekomst, gedurende den tijd dien zij nog in 't ouderlijk huis zou moeten doorbrengen, snelden door haar heen, en de zon in haar ziel, bij hare gedachten, lachte zij uit in haar glimlach, die wijd en weldadig over de tafel ging.
‘Ida heeft schik,’ plaagde Wim, het rustig kringetje van onopgeletheid rondom haar verstorend. En: ‘Ida heeft schik... hè, hè pa... páatje, Ida heeft schik... kijk maar pa... ze lacht’... danste Dolfje luidruchtig op zijn stoel.
Zij, voor zich heen, bleef stil glimlachen. Zij bemerkte niet, hoe haar vader, ineen gedoken, als ouder geworden, haar even ernstig-aandachtig had aangezien, smartelijk verbaasd om haar glimlach; - zij voelde zich stil-zalig, vol rustig vertrouwen, - het kón niet zijn dat deze vrede zou verstoord worden...
Ook toen - na den maaltijd - haar vader haar vroeg
| |
| |
in de zijkamer even het licht op te steken en zij begreep dat het was wijl hij nu met haar spreken wilde - bleef zij heel kalm, daar God hen zéker veilig door deze moeite zou heenvoeren. En terwijl zij in het donker van de kamer wegbukte onder de tafel naar een voetenbankje, daar de gaskroon zoo hoog was, zag zij nogmaals, heel duidelijk en afgebakend nu, voor oogen: Gods weg.
Het licht plofte op en zette de kamer, die wat muf van ongebruiktheid rook, terstond in een zacht-gelen glans. Een nachtvlinder die tusschen de zware gordijnplooien gescholen zat, snorde te voorschijn, fladderde in wijde kringen om den wit-glazen ballon, er wild af en toe tegenaan tikkende. De bronzen beelden opzij van de pendule - jongen met herdersstaf, meisje met mand op haar hoofd - oogstaarden wijd-strak de kamer in, als verschrikt door het licht.
Met groote stappen was Westerman begonnen op en neer te loopen; zijn hoofd naar den grond, zijn handen op den rug onder de panden van zijn zwarte jas; zijn schouders waren afgezakt; zijn rug leek gebogen met een lijn van smart; en Ida, terwijl zij staan bleef in het midden van de kamer, verlegen, beklemd nu door het lange zwijgen, bemerkte opeens wat haar aan tafel straks ontgaan was: hoe haar vader in die paar uur was oud geworden. Zij klemde de handen, bevende. Een nevel waasde voor haar blik; 't was of al haar vastheid haar thans weer ontzonk.
Toen was het dat haar vader zijn heen-en-weer loopen staakte en met een schokje bleef voor haar staan. Ida zag zijn trouwhartige, grijze oogen diep-vast in de hare blikken met een zachte droefheid en een stille beslistheid tegelijk, die het meisje verwarden en tevens de behoefte gaven zich aan te werpen tegen dat breede zwarte lichaam daar vóor haar en schreiende rust te zoeken aan die breede borst, moe en af als zij zich voelde van gespannenheid. Doch ze deed niets, voelde zich zelve staan strak, beweegloos, als een beeld, voelde amper de hand die haar vader op haar schouder legde, terwijl zijn stem sprak, als ver: ‘Ida, kindje... ik heb vanmiddag met Johan gesproken en hij heeft me iets verteld dat me veel, veel verdriet
| |
| |
doet... Zie je kindje, ik mag het hem niet verwijten... 't geloof is een gave, wij geven het ons zelven niet. Alleen... o kind... de gevolgen, dat wat nu gebeuren moet... zie je... dat... 't is zoo wreed... ik hield van Johan als mijn zoon al, en ik had jullie... zoo graag gelukkig gezien...’
Hij sprak zoo zacht, bijna smeekend, en het was of onder de zachte smeeking van die stem zij zelve zacht werd, als ontdooiend uit de starre strakheid van dat beeld. Tranen schoten in haar oogen; in haar keel wrongen snikken op en zij gaf zich willig aan de armen nu, die liefkoozend haar omsloten.
Zachtjes schreide zij tegen zijn schouder; haar boezem schokte tegen hem aan. ‘Kindje, kindje, bedaar... je maakt je zoo overstuur,’ trachtte hij te kalmeeren. En al spoedig bedaarde zij ook, verlicht, nu de spanning van dagen lang gebroken was. Zij bette met haar zakdoekje haar oogen en glimlachte door haar tranen heen, haar vader toe. De woorden van Paulus glansden weer in haar op als oude bekenden. Zij wezen haar den weg, dien zij te gaan had.
En zij sprak er van, spontaan en vleiend-blij, met iets kinderlijks in den toon van haar stem en haar woordkeus, als vroeg zij om de toestemming van iets, dat zij zich reeds half bezit waande: ‘Ja vadertje... het is wel naar... o het doet ook mij verdriet van Johan... maar nietwaar... we mogen van mekaar blijven houden... nietwaar vadertje... God heeft ons toch samen gebracht, en weet u... ik geloof vast... o ik wéét het... ik weet het zoo heel zeker vadertje... dat God ons juist heeft samengebracht met een doel... met het doel dat ik Johan weer tot het geloof zou terugbrengen... Gelooft u ook niet vadertje?’
Haar stem smeekte vleiend-blij, maar er was, ondanks die blijheid, in haar oogen iets dat angstig op zijn antwoord wachtte.
Hij zag haar even aan, meewarig; schudde toen verdrietig het hoofd.
‘Dat zijn overleggingen uit den mensch, kindje. O, ik begrijp zoo hoe je er toe komt, je er aan vastklemt, en toch...
| |
| |
als je nadenkt, kalm nadenkt, en vooral als je bidt, dat God de verzoeking van je wegneemt, alles wat je aan het aardsche bindt, dan... zal je inzien... dat...’
Zijn lippen aarzelden, als durfde hij niet uit te spreken wat hij dacht.
‘Dat...’ drong zij, bijna toonloos.
En hij, droef-fluisterend:
‘Dat het een zonde zou zijn jegens God: je te binden aan een man die Hem en zijn Zoon, den Heer Jezus, verwerpt. Al wie vader of moeder lief heeft boven mij is mijns niet waardig... Dit woord van den Heiland is vreeselijk, een ontzachlijk ernstig woord, mijn kind, bedenk het wel: is mijns niet waardig.’
Het was Ida plotseling of zij, bij die woorden, zich koud en hard voelde worden als een steen. Zij hijgde zwaar; een vreemde verkilling woei door haar borst.
‘Mijn God, als dat waar is, dan... háát ik Jezus,’ flitste het satanisch door haar heen.
En oproerig gooide zij er uit: ‘Dat kàn Jezus zoo niet bedoeld hebben vader, dat kan niet; Jezus leerde dat wij onze naasten moeten liefhebben, dus ook onze vader en moeder, en Paulus heeft gezegd dat de liefde de meeste is. Uw opvatting vind ik... vind ik... ontzettend...’
Zij stiet het uit, hijgend, bevende van zenuwachtigheid, de leuning van een stoel verknijpend tusschen haar trillende vingers.
Haar vader antwoordde niet dadelijk; tegenover haar staande zag hij haar aan met een ernstig, bleek gelaat, de lippen opeengeperst, en treurige oogen. En in zijn stem klonk iets hards, toen hij eindelijk sprak: ‘Je vergeet Ida, dat dezelfde Heiland, die ons het gebod van de liefde gegeven heeft, ons heeft gezegd, hoe Hij niet gekomen was om den vrede te brengen, maar het zwaard....’
Een gloed was het meisje naar de wangen gestegen; haar anders zachte oogen schitterden opstandig. ‘Dan kan ik het Christendom geen verheven leer vinden en dan kan ik het... bijna begrijpen... dat Johan...’
Zij wierp zich neêr voor de sofa, waarin ze haar gloeiend
| |
| |
hoofd verborg. Zacht legde haar vader zijn hand op heur haar.
‘'t Zijn zondige woorden die je daar spreekt, kindje, moge God ze je vergeven. Zie, jij bent de eenige niet die de verzenen tegen de prikkels slaat. ‘Deze reden is hard, wie kan ze hooren’. Reeds onder Jezus' jongeren waren er die dit uitspraken, evenals jij, en die, zooals er geschreven staat, ‘sedert niet meer met hem wandelden’. En toch kindje, o, alleen dàn zullen wij het ware geluk deelachtig worden, wanneer wij op des Heilands vraag: ‘Wilt gij ook niet weggaan?’, ondanks àlle raadselen, ondanks àlles wat tegen onzen natuurlijken mensch ingaat, wat ons hard en wreed schijnt - dat ééne vertrouwensvolle woord van Petrus tot het onze maken: ‘Heer, tot wien zullen wij heengaan, - Gij, nièt mijn vader, nòch mijn moeder, nòch Johan, Gij, Gij alléén hebt de woorden des eeuwigen levens...’
Voor de sofa lag zij en snikte, snikte. - De opstand was in haar gebroken; 't was of haar leven in een niets werd opgelost....
| |
Tweede boek.
Eerste hoofdstuk.
I.
In de stille achterkamer, aan het raam, zat zij gebogen over haar naaiwerk. Haar hand die de naald hield schokte machinaal op en neêr; telkens als de naald werd doorgehaald knapte droog het stijve linnen.
Zij zat alleen. Door het glasraam met de vitrage zag zij in den winkel haar vader in zijn witte jasje achter de toonbank; zij hoorde Gerrit stommelen met het winkeltrapje en dan het kelig-volle bekken-geluid van de schalen, telkens als er onder 't wegen werd tegenaan gestooten. Het scheen druk te loopen. Onophoudelijk tjiengde de winkelbel; meiden in hun katoentjes, wollen doeken omgeslagen voor het gure weer, drongen om de toonbank,
| |
| |
onderling babbelend, af en toe brutaal-hard uitschietend in een proestlach. En nog verder af, achter den winkel met al zijn klein gerucht, rommelde het ochtend-straatgedruisch: gerettel van wagens, de eentonige roep van een koopman, het aàn-ringelingen van een tram, om de zeven minuten, met het doffe geklep-sjok van het paard.
Al die geluiden waren Ida bekend van uit haar vroegste jeugd en toch - zoo anders leek haar alles dezen morgen. Als ze nu en dan, voor het aanhechten van een nieuwen draad, even opzag en zich met de kille hand langs 't voorhoofd streek, dat klammig aanvoelde, was het haar als zat ze in deze kamer geïsoleerd van de buitenwereld en als waren de geluiden die zij hoorde en het bewegen dat zij zag onwerkelijk, niet meer dan een droom.
In het tuintje zwiepte de wind de kale ranken van den wilden wingerd tegen de schutting; een enkel rood blad nog, hardnekkig zich vastklemmend, wapperde trillend op en neer als een verlaten sein vlaggetje.
Ida zag er naar, starend, en een trek van pijn wrangde om haar mond. Ze dacht aan de vlaggetjes bij de schietbaan, waar ze op Zondagen zoo vaak met Johan was langs gekomen. Een leegte woei door haar borst, die zwaar ademde, en achter haar oogen drongen tranen prikkelend op. Ze beet zich op de lippen om zich in te houden - toch, in haar gierde het verlangen boven zich neer te werpen op den grond, en uit te schreien, uit te schreien lang en wild. Maar zij deed zich geweld aan; ze beet zich haar lippen stuk bijna, in een energie die zij zelve niet begreep. En zij voelde haar trekken verstarren reeds weer tot het bleeke masker dat zij steeds den huisgenooten toonde, verbergend de wijde wanhoop die er achter lag.
Ze wist wel - haar vader en moeder meenden dat zij bezig was héen te komen over haar verdriet, en - even verbaasd toch om het zóo spoedig - verheugden zij zich, God dankende dat hun kind Hij gesterkt had, kracht en moed haar gegeven het verleden van zich af te zetten. Dat ze nog bleek zag, was natuurlijk; het lichaam was nu eenmaal minder vlug dan de geest.
| |
| |
Zoo voelde Ida het ze denken, en, bitter, vond zij er genoegen in, dit denken telkens verder uit te spinnen, haar ouders gedachten toe te schrijven van welke ze ver stonden, gedachten liefdeloos-wreed jegens hun kind, dat zij langzaam dood martelden. Zij wist wel dat zij onbillijk was; dat haar ouders leden mèt haar; dat haar moeder nachten geschreid had en haar vader dagen lang amper had geglimlacht. Zij wist het en ze voelde hoe ze verkeerd deed, ondankbaar, met het niet te willen weten. Maar haar leven met God was ook zoo zwak in deze dagen. Wel had ze gebeden, hartstochtelijk God gesmeekt haar Johan toch terug te geven, toch te maken dat haar ouders het goed vonden. Maar de God tot wien zij zoo gebeden had, was de God van vroeger niet geweest, niet de God dien zij hoog en heilig boven zich voelde, wiens wegen niet de hare waren en aan wiens liefderijke vader-zorgen zij zich vertrouwend overgaf. De God wien zij gebeden had, snikkend met haar hoofd in 't kussen, was een God geweest voor wien zij dwingend stond, een God geschapen uit haar eigen wild verlangen, en dien zij, als haar eigen maaksel, verwerpen zoude, bleef Hij voor haar smeeken stom. De God tot wien zij gebeden was een verre, vage God geweest; biddende had zij het gevoel dat haar woorden verloren gingen in het wijde ruim der lucht.
Dat kwam omdat het haar geen ernst was met haar gebed; omdat alles in haar verward was en scheen stukgereten wat er vroeger een sterke vastheid en een blij vertrouwen was geweest.
Nooit had ze smart gekend in haar jonge leven; nooit was haar geloof beproefd geweest. Op den blauwen lentemorgen van haar bevestiging was zij vroolijk met de schare opgegaan om naar waarheid slechts bevéstigd te worden in wat reeds met haar gansche zijn was saamgegroeid. Zooals die blauw-en-gouden morgen was haar Christendom geweest. Als zij zich Jezus dacht - reeds als klein meisje - dacht zij zich hem in 't witte kleed, met zijn liefdeblik de schare omvangend. Des Heilands wonden aan het Kruis - ook voor hare zonden Hem geslagen - zij gedacht ze wel; zij
| |
| |
leed ze wel mee - toch, op den Goeden Vrijdag was steeds de Paaschdag lichtende gevolgd.
Ida's Christendom was een Paasch-christendom; niet het Christendom van een Gethsemané.
Nu - nu was Gethsemané gekomen. - ‘Al wie vader en moeder liefheeft boven mij is mijns niet waardig’, - en wederom: ‘Die vader en moeder niet haat, kan mijn discipel niet zijn’. - O het verschrikte haar, het verwarde haar; met hare bleeke handen weerde zij ze af, die woorden. God was zoo wreed niet, kón zoo wreed niet zijn! Had Hij zelf Johan niet op haar weg geplaatst en gemaakt dat zij elkander zouden liefhebben? Was de liefde dan niet de meeste? Stond dat niet in dienzelfden Bijbel, waaruit die schrikkelijke woorden haar grijnsden aan? O, het kon niet anders of de menschen, haar vader ook, hadden den zin dier woorden niet begrepen, de verborgen, geestlijker beteekenis, waardoor de harde kanten afstompten. Maar welke was dan die verborgen beteekenis? Nieuwe vragen rezen op, die zij niet wist te beantwoorden. Tot zij, moegestreden, eindelijk maar niet meer vroeg, niet dacht meer - 's morgens en 's avonds werktuigelijk haar gebed deed, zonder overgave en zonder warmte - met, alleen, in haar ziel, schreiend, het groote verlangen.
Zij had het naaiwerk weer voor een oogenblik in haar schoot laten zinken, een draad afknappend tusschen haar tanden. Toen bleef ze even voor zich staren naar 't tuintje, in gepeinzen verzonken, 't Was nu drie weken geleden dat zij Johan voor 't laatst had gezien, hartstochtelijk schreiend aan zijn borst had gelegen, terwijl hij bleek, ontroerd, doch uitermate vast beheerscht getracht had haar te kalmeeren. Samen hadden ze 1 Cor. 13 gelezen, het hoofdstuk over de liefde, en zijn stem had gebeefd en geklonken als was ze gebarsten. Vóor de laatste verzen had hij moeten ophouden, zoo snikte ze, en hij had zich over haar heengebogen en gezegd hoe niets, niets hen van elkaar kon rukken, omdat zij elkander liefhadden. Nu
| |
| |
moesten ze van elkaar gaan en moed houden, al braken de lange, zure jaren voor hen aan. En hij had zelfs getracht te schertsen: hij moest nu als Jacob zeven jaren om haar dienen, had ze wel uitgerekend? precies zeven jaar! Ze was nu 23. Zoodra ze 30 was, trouwden ze. En wie weet, of vóor dien tijd al niet. Zoo had hij bemoedigd, en hij was van haar weggegaan, nog dienzelfden dag vertrokken naar Rotterdam, waar hij een plaats als redacteur aan een klein dagblad gekregen had. Eenmaal had ze sedert nog iets van hem gehoord, door een vriendin aan wiens broer hij had geschreven. Na die eene maal was alles uit geweest, was er niets gebleven dan een groote, stomme leegte....
Zij had hem moeten beloven, moedig te zijn, te vertrouwen dat hun liefde op den langen duur het winnen zou, òndanks alle hinderpalen. Maar ze wist niet hoe zij moedig zou zijn, zou vertrouwen, waar alles haar scheen te begeven. Zeven jaren! Als een eindelooze grauwe vlakte leek haar die tijd, een vlakte welker horizon zij nimmer zou bereiken. En zoo zij hem al bereikte - zou er dan iets gewonnen zijn? Een donkere twijfel omwolkte haar ziel. Zou zij haar ouders die smart ooit durven aandoen? Want toestemmen in haar huwelijk zou haar vader nooit. Nog rilt ze terug voor den somberen toon, waarop hij het haar had toegevoegd: ‘Ik zag je - o kind het klinkt hard, ik weet het - maar ik zag je liever dood, dan dat ik mijn toestemming gaf voor je huwelijk met een ongeloovige. Staat er niet geschreven: ‘Vreest niet voor degenen die het lichaam dooden en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veelmeer Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.’ Zooals het lichaam minder is dan de ziel, zoo is mij de tijdelijke smart die ik je moet aandoen, m'n arme Iedje, smart die eens zal gelenigd worden, toch minder dan het heil van je kostelijke, door God mij toevertrouwde ziel, die eeuwig kan verloren gaan.’
Zoo had hij gesproken, dien éenen keer, dat, na Johan's vertrek, zij nog gesmeekt had haar 't geluk niet te ontnemen, de liefde zonder welke zij niet leven kon. - Zou
| |
| |
zij dan, aan den horizon dier granwe jarenvlakte, den moed vinden zich te verzetten tegen zijn wil? O ze wist niet, ze wist niet, - 't was alles ijl en donker om haar heen, - zij zag geen uitkomst. Liefst wilde zij dat God haar spoedig uit het duister leven wegnam, dit bestaan van verschrikking en dood. O, slapen te gaan en niet weer te ontwaken, hoe zalig, hoe zalig moest dát zijn...
Stil zat zij, de handen gevouwen, haar schreiende oogen door een nevel starend in den tuin...
| |
II.
't Was in de eerste dagen van December dat er vorst inviel. De lucht boven 't kleine stadje stond fel-blauw te tintelen; de steenen in de straten werden hard en droog, hol weerkaatsende den voetstap. In het plantsoen hieven de zwarte winter-boomen hun grillig takken-kantwerk tegen den blauwen hemel aan, en de vijver, omgrepen door de zilvrig bevroren gras-gazons, lag dicht onder glad-gave ijskorst.
Naar dien vijver scheen zich thans het leven van het stadje verplaatst te hebben, als het hart waarheen en van waaruit het levensbloed vloeit. Van den morgen tot den avond mierelde het er van zwarte lichamen, deinend en zwalkend en krabbelend onder 't gekras van de schaats. Hier en daar, waar het ijsvlak wat hobbelig was, grommelde het met buikige geluiden bij het overheen rijden, doch verderop waar het glad lag en effen en de baan vrij zich strekte, zong het zijn kristallen zing-zang, wen luchtig van 't snellende ijzer beroerd.
Ginds ver, achter 't takken-gewir, waar de oude, grijze kerktoren met de flikker-gouden wijzerplaat scherp zich teekende tegen het blauw, tinkelden af en toe wat fijne klankjes, en telde de basstem van de klok de uren af....
Glij-hupp'lend langs het harde paadje, waarover wat schrale stroo-halmen slordig lagen uitgestrooid, kwamen zij de gras-delling af, áan op den vijver. Wim in zijn duffel
| |
| |
voorop, als een gezellig beertje, hun beider schaatsen klikklakkerend tegen zijn dij. Ida had moeite hem bij te houden, eens bijna getuimeld door de gladheid. Zij had een kleur; haar wangen gloeiden; iets van wellige warmte doorstroomde haar: zij snóóf den winter, dien echten, hartigen geur van vroegere jaren wanneer het vroor, dien geur van rinsche aarde en tintlende lucht-ijlte.
Al terstond had ze 't gevoeld, al dien eersten vriesmorgen: dat er iets anders, iets beter werd. Na de drukkende benauwing van veel grauwe dagen, die ze dóorsleepte in al maar denken aan Johan, 's morgens hunkrend de avonden tegemoet en 's avonds bang en huivrend voor de donkere verschrikking van den nacht, dagen waarin zij stil huilend zittend' op haar kamertje, het verlangen aan haar ziel voelde knagen, al maar knagen, er al de sap en al de kracht vretend uit weg, - na die benauwing was het als een opluchting, een verruiming, als was er iets weggenomen uit haar borst, dat haar het vrije ademen belet had.
Op een middag, onder 't eten, was er gesproken over 't ijs. Pa had gehoord, dat de vijvers al bereden werden. Dolfje had gejubeld, toen even gezeurd of hij met Lientje sleeën mocht; was dadelijk na den eten in 't portaal gaan baanvegertje spelen, schett'rend met zijn helle stemmetje van: ‘Sjente, sjente asjeblief’ en: ‘Pak de leuning! Pak de leuning! Een centje, een centje voor den baanveger asjeblief.’ - Ieder die de kamer uit- of in wou, hield hij tegen met zijn stoffer, en hij liet niemand door die hem niet met fiches van de kien zijn tol had betaald. Lientje zat met haar fornuisje zoetjes in een hoekje, door Dolfje daar neergezet met een: ‘Jij bent het koekezopie Lien’....
Ida, in de huiskamer de boel afruimend, had hen zoo gehoord en ze had ingedronken hun jonge geluidjes, en 't was als hoorde ze in de verte het krassen van schaatsen en als zag ze vele blije menschen bij elkaar. Ze dacht aan vorige winters; wat had ze gereeën toen, vaak tot het heelemaal donker was en ze 'n standje kreeg als ze thuiskwam. Dan had ze zich wel even slecht gevoeld en zich
| |
| |
beloofd het niet weer te doen, maar heel lang waren die goeie voornemens nooit gebleven. Een lekkere moeheid lag in haar, een moeheid niet alleen in haar beenen, maar in haar heele lijf, als heerlijk-gelijkmatig er doorheen gevloeid. Ze kon zich dan altijd betrappen op trek in een bord erwtensoep.
Als een vleug, als een geur, die, vergeten, nog is blijven hangen in een oud, oud huis, was nu, deze dagen, de heugenis van dat alles in haar weergekeerd. Het was of er, met de vorst, iets nieuws, iets anders in haar werd, iets wat vreemd en ongewoon zich stootte tegen haar sombere zelf, maar dat, als een stille kracht, door die somberheid zich heenmengde, als druppelend nieuwe levens-sappen in haar ziel. En op een morgen, toen zij ontwaakte en de vorstbloemen zilver-fel op de ruiten van haar kamertje geteekend zag, had ze zich eensklaps betrapt op den lust nu gauw op te staan en haar schaatsen te zoeken en weg te hollen naar het gladde vijvervlak.
Wel even was, pijnlijk, de gedachte door haar heengegaan aan Johan: hoe ze zich dezen zomer verheugd hadden op hun eersten winter samen op het ijs. Maar 't was iets als een zucht geweest tot zelfbehoud, die hare opkomende tranen haar had doen terugdringen, haar warme dekens van zich afwerpen, zoodat ze bibberend een oogenblik lag in de bijtende kou. Ze genoot van die kou als een hartige zelfkwelling, die alle weekheid, alle schreiensbegeerte uit haar weggeeselde, en terwijl ze, zittend op den rand van haar bed, haar kousen aantrok en haar vel in de felle vorst-atmosfeer haar bloed-warme lichaam omstolde, betrapte zij zich op het neuriën van een wijsje, haar opgedrongen door een in lang niet gekend gevoel.
Beschaamd had zij gezwegen; haastig zich verder gekleed.
Op de bank voor het melktentje bond Wim haar de schaatsen onder. Menschen en kinderen krioelden langs hen heen; schaatsen snerpten. Een baanveger, smoezelgele bontmuts scheef getrokken over paarsig kleumgezicht, zijn handen wanstaltig-groot in zwarte wanten, stond knie- | |
| |
knikkend, bezem-in-arm, te trampelen in het poeierig ijsschrapsel naast de baan, eentonig deunend: ‘Denk aan den baanveger asjeblief, denk er 's om! meneer, juffrouw denk t'r dan ook 's om als je blief’...
Ida, op haar bank, half droomerig toekijkend - dat gemierel van al die menschen voor je heen máákte je droomerig, had ze altijd gevonden - glimlachte, denkend aan het spel van Dolfje met Lien een paar dagen geleden in het gangetje - en haar oogen volgden den man zooals hij, telkens als er een 'n beweging maakte naar zijn zak, op lammig sukkelgangetje den rijder naging, als werktuigelijk steeds blijvende deunen, half binnensmonds zijn: Denk t'r 's om! Denk t'r 's om! - De stumper, straks zou z'm ook wat geven... ging het door haar heen. Even, als van uit de verte, een ver vizioen, terwijl de zwarte lijven langs haar dwarrelden, zag zij voor zich steegjesellende: een donker vertrek, een armoedige vrouw en een kind dat om brood schreeuwde, en was het of achter die ellende weg er kroop haar eigen smart, die ze nu niet voelde, maar toch wist, diep weg in haar toch steeds bleef weten, als iets dat bestònd, er altijd wàs, in de stad, de straat, hun huis, haar eenzaam kamertje... Maar als ze dan opzag in de blauwe lucht en ze zag al die menschen en, aan haar voeten, Wim, die op zijn knieën kreunend haar schaatsriem trok, dien ze heerlijk-stijf zich voelde spannen om haar enkel, en ze zag, op zij, in het tentje dat vroolijk gezelschap zitten dat lachte en slurpte chocola, waarvan de geur haar omzwemelde - dan scheen die ellende haar zoo onwerkelijk, haar eigen ellende en de ellende van dien man, dat het was als was het alles een sprookje in wit en in blauw en in goud, sprookje waarin alle menschen een groot gezin uitmaakten en allen van elkander hielden en elkaar welgezind waren.
‘Voel Ied - zitten ze zoo stevig?....’
Dat was Wim's stem vlak vóor haar, en hij lachte nu hij zag dat zij even schrok, onderwijl zijn knieën afslaande. Hij reikte haar de hand en nu stond zij en voelde zich
| |
| |
glijden al, meeglijden weg met al die menschen het blauw in, de ruimte in.
‘Heerlijk Wim, ze zitten best hoor,’ knikte ze haar bedankje.
Hij bond nu snel zijn eigen schaatsen onder en een oogenblik later zwierden ze weg.
‘Nou zeg, je bent 't nog niet verleerd hoor’... prees Wim. Zijn hand die de hare hield onder haar mof gaf een plagerig kneepje, wat haar dankbaar-lachend hem deed aanzien. Die Wim - 't was toch een besterd, die broer van haar!
Zij scharrelden tusschen de menschen uit naar het wijde, opene; hun beider verlangen ging naar de trekvaart. Er was een klein slootje, dat ze door moesten, met gelige glibber-bonken; meer loopen dan rijen was 'et! toen een aarden walletje over klauteren. Daarna de eenzame gladheid.
De zon was reeds in zijn nedergang. Boven de ver zich in groenheid na groenheid strekkende landerijen hing hij gouden te branden, open en vrij. Rondom zijn goud-hart bleekte de hemel in cirkels van fletser blauw, streperig uitwaterend boven de donker-violette takkenwarrelingen van 't naakte bosch aan de kim. Hier en daar op het veld een eenzaam molentje, scherp-belijnd; vogels, als zwarte spikkels, zetten zich op de uitstekende wieken; vlogen weer op. En recht voor hen uit, als áángeveegd door een veeg van de zon die langs de geheele gestrektheid van de vaart het ijs overglansde, de baan, gaaf en schoon, met alleen, hier en daar, in de verte, een eenzaam menschstipje.
‘Da's Holland Ied, heerlijk land, wat?’ zei Wim in extase, terwijl Ida even gebukt stond en aan haar schaatsriem peuterde. Zij knikte zonder spreken, in een evenglimlach. Toen kruisten zij handen en reden weg....
Rijdende, glad wegschietend langs de bevrorene wallekanten, den recht-lijnenden weg langs de vaart, en aan den overkant de wijde velden-groenheid, begon Ida haar leven van die laatste weken voor 't eerst in perspectief te zien van vaste helderheid. Johan en zij, ze waren gescheiden
| |
| |
door iets, een macht die sterker was geweest dan zij. Daar had ze om getreurd al die weken, en om geleden, woest om geschreid op haar kamertje, aan de tafel, halsstarrig weigerend op Dolfjes kloppen naar omlaag te komen om te eten. Ze had er om gesnikt in haar bed, de donkere nachten, bijtend in haar kussen, smeekend en dwingende God dat Hij niet zoo wreed zou zijn, dat Hij, die toch liefde was, haar Johan zou teruggeven. Gehoopt had zij, steeds gehoopt, en altijd, iederen dag opnieuw gehoopt, dat God haar hooren zou, dat er iets gebeuren zou nu, waardoor Jo zou terugkeeren. Maar alles was strak en gewoon en onbewegelijk gebleven; het leven was, na dat schriklijke, den middag van hun scheiden, zijn gewonen gang gegaan; 's ochtends het stommelen van Gerrit met de luiken als hij opensloot, dan 't ontbijt, het huishouden, het zitten met haar moeder voor het raam van 't najaarstuintje al naaiende. Het bengelen van de tram buiten, het klip-klappen van het paard, het klirren van de winkelbel, Dolfje en Lientje die uit school kwamen, Lientje die na het eten in een hoekje van de kamer haar Zondagschoolversje zat te leeren.... het praten van vader en moe.... over alles.... de kinderen.... moe klagend dat Dolfje zoo sleet.... vader pruttelend over de belasting, die elk jaar hooger werd.... of sprekend over 't nieuwe wijklokaal.... de derde predikantsplaats.... Het was alles strak en gewoon en onbewegelijk rondom haar smart geworden, na die eerste weken van warme vertroosting. Wel waren ze blijven lijden met haar, ook toen zij, langzaam-aan, niet meer het kindje was, dat allen koesterden als in 't begin - wel was er maar zelden gelachen in huis door anderen dan Lientje en Dolfje, - maar zij allen waren langzaam
en onbewust weer gegrepen door die strakheid van het leven zelf, noodwendig, schoon dan niemand geweten, gevoeld had dát het zoo was.
Wat waren ze klein, de menschen, en wat konden ze weinig! Zij, in haar verdriet, om haar verlangen naar Johan - wat kon zij weinig. Was het leven dan zoo wreed en onverbiddelijk? Neen, neen, het was God die
| |
| |
alle dingen met wijsheid had bestuurd.... voortging dag aan dag zijn kleine menschjes te sturen in de lijn die Hij voor hen bestemd had.
Zij zag uit over de velden waar zij langs reden; zij zag de lucht vast staan, met de zon. Het blauw was, van de zon uit, meer en meer verbleekt tot een gele strakheid en de hemel had iets van een koperen bol die uitstond over het lage land. En zij begreep, eensklaps, hoe er menschen waren, die aan Gods bestaan en Zijn voorzienigheid konden twijfelen, zooals Johan. Maar op het eigenst oogenblik dát ze dit begreep, gevoelde zij zich zelve stil gezet in een onwankelbaar vertrouwen aan den God harer kindsheid, harer meisjes-jaren, den God die háár nooit, zelfs waar ze Hem verliet, verlaten had....
En terwijl Wim, het lange zwijgen moede, nu te praten begon, vroeg of ze niet moe werd; sprak van dadelijk wel te moeten òmkeeren want dat het gauw donker werd - dwaalde haar oog over de velden, ginds naar de zon, en bad zij, voor het eerst in al die weken ootmoedig: ‘Heere, Gij weet wat voor Uw kinderen het beste is - niet onze wil, niet mijn wil, maar de Uwe geschiede, o God....’
De late middag, hoog en wijd alom, scheen haar een kerk....
Zij waren nu omgekeerd en Wim steunde haar forscher. Ze was even gestruikeld over een scheur en hij meende dat ze moe werd, verweet zich al dat hij haar te ver had meegesleept. Zij liet 'm maar stil in dien waan, gelukkig om zijn goede bezorgdheid, 'n Lieve broer was-i, die Wim. Af en toe sloot zij even de oogen, zich veilig gedragen voelend door zijn steun; dan was het zalig voort te glijden, zonder dat je haast je voeten voelde; voort te deinen, te zweven, als zweefde je boven den grond. Links, op zij, stond de zon nu vlak op de aarde, vurig-rood. Het was of de boschrand er in brand stond. En dichter bij, in het koelere licht over de velden, waar langzaam-aan schemer te duisteren begon, waren de dingen zoo vreemdanders nu dan gewoonlijk: de voorbij-vliegende molentjes,
| |
| |
de hekjes, een enkele verre hofstee ook.... Het werd haar als reden ze, zweefden ze door een betooverde wereld en, de oogen gesloten, ginds de vurige brand, was het Ida, of het Johan was in wiens armen zij zoo voortdeinde, wiens warme adem langs haar wangen streek. Geluk.... geluk.... dit was geluk.... ging 't door haar borst. Zoo te zweven blijven..... altijd.... dien druk, den o zoo zachten en sterken, den krachtig schragenden druk te voelen.... altijd.... en daarbij te denken aan haar verren liefste.... aan Johan....
Nooit anders.... niets dan dàt....
In de menschenvolte, bij het tentje op den vijver terug, bond - onder 't flak'rend schijnsel der lantaren - Wim nu Ida's schaatsen los.
‘We zullen krijgen, dat we zoo laat zijn....’ schertste hij, tegelijk zijn hoed lichtend.
‘Wie groette je daar,’ vroeg Ida mat. Zij was moe en bleek - al die menschen, die stemmen, na de wijde rust van buiten.... haar droom.... brachten haar van streek.
‘Ik?.... ach.... zoo maar.... een kennis,’ ontweek Wim, blijkbaar verward.
Toen zag Ida, hoe de jonge man, dien Wim gegroet had, werd aangeklampt door iemand die zij kende, Dora Rikkers, een meisje van den krans. Een pijnlijke trek verwrong even haar bleekgezichtje. ‘O.... is het....’ Haar stem stierf en haar lippen trilden. De broer van Dora was de vorige week uit Amsterdam naar 't stadje overgekomen, om zijn plaats te vervullen als onderwijzer aan de Christelijke school.
| |
III.
Het was gaan sneeuwen. Een paar dagen lang hadden groote wollige vlokken gedwarreld voor 't raam van 't tuintje, waren neergezegen op de schrale grasperkjes, die zij blankig overstuivelden. Als een hermelijnen rand
| |
| |
zette zich op de dof-bruine schutting, aan het einde bij den muur waar de klimop stond verbloesemend tot een bloei van fluweelig witte winterbloemen.
Toen was het gaan dooien. De hermelijnen rand op de schutting dunde uit als door mot aangevreten: dikke klonters wit bleven hier en daar zitten, nog een tijd, tot ze glissend afgleden. De klimop droop en glansde met de metalige nieuwheid van zijn afgewasschen blaadjes; langs den muur streepten donker-grauwe plekken van afdruipend sneeuwwater. De hartige vorst-atmosfeer verklamde; 't scheen of alle dingen in huis nattig aanvoelden. De triomfeerendblauwe vrieslucht hing verschrompeld boven 't stadje, ziek en kleurloos, neerdreinend over de morsige sneeuwstraten een vale schemering: geen dag en geen nacht.
't Was in die dagen, dat Ida op een morgen wakker werd met de gedachte aan de Wasch. Door 't raam, waarvoor ze vergeten had het rolgordijn te laten zakken, bleekte de morgen haar kamertje binnen, killig afschampend tegen 't blauwig behang met de lichtere vierkanten van opgehangen teksten, glijdend over de tafel, waar als rare dingen haar boordje en manchetjes kronkelden, langs de gele linnenkast met wit-beenen sleutelgat-rondingen naar de waschtafel in den hoek, daar krijtwit verstollend tot de brutale plekking van lampetkan-in-kom.
Ida, in een plotseling geheel wakker zijn, lag op haar rug het alles aan te zien, en huiverde. Zij trok de dekens vaster om zich heen, zich klein makend in 't holletje van haar eigen lijfs-warmte, en sloot even de oogen. Een weeë ellende siepelde in haar binnen, er verdringend de heerlijke weelde van haar droom, 't Was zomer geweest en ze had met Johan geloopen over groene landen; vogels zongen hoog in de lucht, voor hun licht-gaande voeten schoten de bloemen op, en ginds in de verte ruischten bosschen vol beloften. Zij gingen hand in hand, als kinderen; soms zagen zij elkander even aan en dan was het of hun blikken in elkaar versmolten. Ver over de verre weiden heen had muziek geklonken als van weeke violen...
Ida, in den grauwen morgen, lag stil, haar oogen starend
| |
| |
naar 't plafond, haar vingers gekrampt in de lakens. Een wrange bitterheid was in haar mond, plakkend haar tong aan haar verhemelte; een schreiensbehoefte slikte op in haar keel; ze voelde zich inwendig uitdrogen van leegte. Het was haar of ze hier lag in een wijd, wijd niets van grauwe verlatenheid; of haar bed een schip was waarop zij langzaam afdreef, langzaam, langzaam afdreef naar een oord van verschrikking en dood. Ze kon niet roepen en ze kon niet weenen; ze kon niets dan star-roerloos liggen met een droog-heete schokkende ademhaling, die blauwig boven haar verdampte.
Even dacht ze nog aan de wasch: dat die beneden op haar wachtte, en aan den krans, vanavond, waarop zij niet gemist kon worden met de thee... toen dacht ze niet meer, liet zich denkeloos gaan op de deining van dat wijde, wijde meer van grijze alleenheid...
Maar de ontspanning was spoedig gekomen, met snikschokken haar doorhuiverend, terwijl zij met haar hoofd als van pijn over haar kussen wreef. - O... o... haar droom... haar mooie, lieve droom... was weg... als alles weg ging... er was niets meer... niets. Waarvoor leefde ze nog... Wáárom deed God haar dan wakker worden, nu alles zoo grauw en dood en leelijk was... waarom had Hij haar in haar droom niet gedood.. op 't oogenblik dat zij meende gelukkig te zijn?...
Zij drong haar hoofd schurend in de kussensloop, kauwend het zilt-vochte linnen. Ze riep weenend Johan met lieve naampjes, kinderlijk-klagend, waarom hij haar liet. ‘Jo, - mannie... waarom ben je weggegaan van je vrouwtje... waarom laat je me zoo alleen in die kouwe, akelige wereld?... Weet je dan niet dat ik dood ga... dat ik niet leven kan zonder jou... Wat kunnen me al die menschen schelen, die zeggen dat het niet mag... als jij maar van me houdt Jo... en me in je armen neemt... en me kust... weet je dan niet meer die groene wei en de vogels,.. was het niet mooi alles... en hielden we
| |
| |
toen niet van elkaar... Jo... Jo... mannie... waarom ben je dan van vrouwtje weggegaan...’
Toch, langzaam, bedaarde zij, moe van baar tranen. Na eenigen tijd lag zij willoos, oogen gesloten. Zij boorde buiten de klok spelen als een bekend geluid van iederen dag, dat geheel haar in de werkelijkheid van haar kamertje nu terugbracht. Ademloos lag zij, als door iets geheimzinnigs gedwongen te luisteren naar dat klokkespel daar buiten, dat langzaam-securig zijn melodie aaneenhaspelde. Nooit had ze 't gehoord als dezen morgen, nootje voor nootje, zoo dwaas, als stond zij er vlak bij en als zag zij de klepels een voor een vallen, en dan telkens die éene toon, die steeds weer terugkwam. Ze had nooit nog gelet op dien vreemden éenen toon, die zoo akelig er tusschen viel, heel in de diepte. Ze werd bang voor dien toon, wilde 'm niet meer hooren, bleef luisteren naar de hooge trippelnootjes, net muizen die elkander nazaten. Maar dan kwam, telkens, toch die éene zwaarmoedige, griezelige toon er weer tusschen vallen - zoodat ze eens zelfs even schrikte, zóo akelig als 't klonk.
Toen was het stil - een oogenblik - daarna acht doffe slagen.
Half acht! Daar hoorde ze pa zijn schoenen al binnen halen. Ze moest noodig op om voor zijn boterham te zorgen. Dolfje en Lientje zouden haar ook dadelijk noodig hebben!...
Onder 't ontbijt bedacht ze eerst hoe ze heelendal vergeten had uit haar bijbeltje te lezen. Ach wat gaf 't - gelukkig werd ze er toch niet door! Mèt dat het door haar heenging, schaamde zij zich over deze bittere gedachte. Het was slecht en zondig zoo te denken en 't beste bewijs dat zij niet verdiènde gelukkig te zijn. - Zij dacht aan haar middag op het ijs, zoo kort eerst geleden. Tòen had ze zich zoo sterk en deemoedig gevoeld. En nu? Nú was zij weer het schreiend, dwingend kind, dat niet het pad wou gaan dat God haar te loopen gaf. Maar waarom maakte God haar dat pad ook zoo zwaar?
| |
| |
Zoo dacht zij, terwijl zij, boven, de bedden weer opmaakte en Lena achter haar rug de waschtafels deed. Hu!, dat gril-koude geluid van het water dat uit de kom in den emmer werd overgegoten en dat ijzige geklikker van de kraft op het marmerblad. En beneden die kille wasch, die lag te wachten.
Met slappe armen bleef Ida een oogenblik werkeloos staan, starend naar den dooi die langs 't kozijn sijpelde. Ze voelde zich zoo lam, zoo moe; ze had op de plaats willen sterven.
Beneden, - in de sombere achterkamer - waar de over stoelen en tafel verspreide servetten en lakens een lijkig wit afketsten, stonden Ida en haar moeder te rekken. Er hing een broeiïg-muffe hitte in 't klein vertrek, een zoet-weeë geur van half-droog linnengoed. Er werd weinig gesproken. Juffrouw Westerman, kleintjes in haar zwarte japon, stond met den rug naar 't raam, haar handen knijperig vlak voor de borst het laken houdend, als bang het te laten slippen. Haar lippen hield ze stijf opeen geperst, of ze mee moesten vasthouden, en telkens, onder het schokkend gerek, trilde 't toetje op haar trillend hoofd als een grauw bibbrend kneutje. Als ze zich even uit de schaduw boog om een nieuw stuk goed van een stoel te krijgen, trof het Ida hoe slecht en geel-bleek haar moeder er uitzag, met donkere kringen onder de oogen en een hoekige trekking van het gekrompen, glimmend-schrale wangvel om de sterk naar voren staande jukbeenderen.
O - Ida wist het, hoe haar moeder leed, geleden had van 't oogenblik af dat Johan zich had uitgesproken. En toch scheen 't haar of ze 't nooit zoo geweten had als nu, eensklaps, nu zij haar moeder zag staan in 't druilig licht van den December-morgen. Vol smart en schaamte voelde zij zich en tegelijk vol van overvloeiende teerheid voor haar moedertje, die haar begreep en die haar, had het van haar afgehangen, zeker nooit zoo wreed van Johan zou hebben gescheiden. Zij - Ida - ze was slecht geweest door zich al die weken zoo alleen op te sluiten met
| |
| |
haar verdriet. Pijnlijk vlijmde in haar het zelfverwijt, dat ze niet had willen getroost worden - zich heftig had losgerukt en naar haar kamertje gevlucht was dien middag dat haar moeder, zacht, haar hoofd tusschen haar handen had willen nemen en met liefdewoorden haar had willen troosten. Vol gemelijkheid was ze de trap opgesneld, haar moedertje verschrikt en droef alleen in de kamer achterlatende.
Ida voelde haar oogen vol tranen komen; ze bukte zich over een stoel met handdoeken en sloopen, uit vrees dat haar moeder haar zwakheid bemerken zou.
‘Ida.... kind.... denk je er aan die sloopen van de kleintjes apart te houden.... die moeten boven in het kastje op 't portaal....’
Zij antwoordde niet, boog zich lager, zich verbijtend de lippen om niet in schreien uit te barsten - ze begreep zelf niet recht waarom.
‘Ida.... hoor je 't kind....’ herhaalde haar moeder. En antwoord moétende geven nu, zei ze zacht, half-versmoord: ‘Ja moe....’
Een oogenblik later lag ze neergezonken voor den stoel, snikkende. Ze had het niet langer kunnen inhouden.
‘Kindje.... m'n meisje.... toe, wat is het dan.... Idatje-lief, toe huil niet zoo; waarom huil je nu zoo ineens? Heeft moeder iets gezegd of gedaan, dat je....’
‘O nee.... nee....’ snikte ze hartstochtelijk. ‘U heeft... niets... u is... lief... maar dat ik... dat ik...’
Hartstochtelijk schokte zij haar woordjes uit, schreiend met haar hoofd in haar arm, boven den scheef-gezakten stapel waschgoed.
‘Wat heeft mijn Ida dan, zeg.... wat is er dan, dat.... zoo ineens...’ drong zachtjes juffrouw Westerman, zich over haar heenbuigende.
Het meisje drukte zich lager neer, als zich uitbuigend onder de streelende hand harer moeder. Een paar sloopen gleden op den grond.
‘Ach nee... er is niets... vraag u maar niets...’ smeekte zij snikkend.
| |
| |
Juffrouw Westerman trok haar hand terug. ‘Goed kind, dan zal ik niet meer vragen’... En ze nam de kwast op, om 't linnen te besprenkelen, dat kalkig-wit over het tafelblad lag uitgevlakt.
Ida bleef stil - nog een poosje - toen richtte zij zich uit zichzelve langzaam op en bette haar oogen. Aarzelend trad zij op haar moeder toe, d' arm om haar hals slaande. ‘Moedertje... vergeef u me... dat ik...’
Rood-beschaamd verborg zij haar hoofd tegen haar moeders schouder.
Juffrouw Westerman wist niet wat te antwoorden. Wel had ze, even, iets als verlichting gevoeld dat Ida eindelijk uit haar onnatuurlijke dagen-lange strakheid was losgeweekt, een strakheid waarin heur kind haar, die zoo graag had willen troosten, koel op een afstand had gehouden, - maar deze woorden, deze zelf-beschuldiging begreep zij niet; 't was overspanning meende zij en 't scheen haar 't best maar niets te antwoorden.
Haar arm had zij liefkoozend-zacht gerond om haar dochters schouder; met haar hand streek ze zachtjes over Ida's haar. Op zij, van uit den winkel, grommelden stemmen, onder 't even koper-klirren van de weegschalen tegen elkaar. In het tuintje druppelde de dooi.
Eindelijk maakte Ida zich zachtjes los, zag haar moeder aan, glimlachend door haar tranen.
‘U is dus niet boos, dat ik al deze dagen zoo onaardig ben geweest?’ De glimlach slonk weg en haar oogen troebelden vol treurigheid.
Juffrouw Westerman zag haar dochter aan met droeven blik, schudde toen langzaam het hoofd. Wat was het, dat haar opeens den druk van haar verantwoordelijkheid zoo zwaar deed voelen, zich deed verwijten, dat zij haar kind in deze moeilijke tijden te veel aan zichzelf had overgelaten? Zij was een eenvoudige vrouw, wat schuw van karakter, een beetje verlegen steeds tegenover haar groote en haar over het hoofd groeiende kinderen. ‘Die jongelui van den nieuwen tijd laat ik liefst maar hun gang gaan’ hoofdschudde ze vaak, als haar kinderen iets deden of zeiden
| |
| |
dat zij in haar simpelheid niet begreep - en haar woorden waren steeds door haar goedmoedigen oog-blik overglimlacht. Over 't leven had ze nooit veel nagedacht, eenvoudig het aanvaardend uit Gods hand. Ook het groote verdriet in haar rustig bestaan: die val, waarvan haar been nooit heelemaal genezen was - had ze leeren aannemen als uit Gods Vaderhand, zich vragend of zij dan het goede van God zou ontvangen en het kwade niet ontvangen? Ze was maar een eenvoudige vrouw, zonder geleerdheid, die als meisje tevreden haar moeder geholpen had bij 't dagelijksch werk in 't groote huishouden, tevreden, later, haar man gevolgd was, zonder een alles-overweldigend geluks-gevoel, maar kalm-blijmoedig, zacht-vredig-verheugd. Het leven had haar nooit groote raadsels op te lossen gegeven - de sleutel op alle ding was steeds geweest haar kinderlijk geloof. Zelfs toen haar Karel de scheiding van Ida en Johan noodzakelijk had genoemd - had ze wel, ja, even, een groot medelijden gevoeld met haar beide kinderen, maar toch haar man dadelijk toegestemd dat het zoo het beste - immers het door God geëischte - was, - in de vaste verzekerdheid dat Ida en ook Johan over dit verdriet wel gauw zouden heenkomen.
Nu, dezen morgen, in de half-donkere winterkamer, verstard in de somberheid van 't lijkige licht - was het of zij, starend in die waas-droeve oogen van Ida, plotseling begreep dat er een grooter, feller smart moest vlijmen dan zij tot hiertoe had vermoed. Ida was zoo koel meest, zoo in zich zelf gesloten die laatste weken - den troost en de opbeuring van haar moeder scheen ze niet noodig te hebben - zoo had meer verdrietig dan bitter de juffrouw gedacht. Nú was het dat zij met stille ontroering doorvoelde, hoe die koelheid van haar kind slechts aan de oppervlakte gelegen had: hoe diep, diep binnenin hare ziel snákte naar troost. O, nu te schreien om en met hare kind, om het leven waar ze steeds was doorgegaan zonder te denken en zonder te begrijpen, doch dat haar nu, eensklaps, drukte met een druk van verantwoordelijkheid... looden zwaar.. looden zwaar... Hadden ze goed gedaan,
| |
| |
zij en haar man; was het werkelijk Gods wil geweest, die beiden te scheiden; konden zij in hun menschelijke kortzichtigheid zich dan niet hebben vergist?
Juffrouw Westerman weende; snikkend weende zij aan Ida's borst.
‘Moedertje, moedertje... kom, wat is er nou, wat is er nou opeens?’ trachtte 't meisje te sussen, het grijzig hoofdje tusschen haar beide handen nemend en het kussende.
‘O kind... ik weet niet... of ik... of we... ach 't leven lijkt me zoo moeilijk opeens... ik begrijp niet hoe 't komt, maar... opeens...’
Snikkend schokte haar kleine lichaam in de zwarte japon; tranen persten tusschen de ontstokene oogleden, bij de blonde wenkbrauwen. Ida sprak nog kleine troostwoordjes, als tot een kind. En onderwijl dacht zij: hoe vreemd - dat ik nu troost en lieve woordjes spreek... terwijl juist ik aan troost en lieve woorden zoo'n behoefte had...
Het leven is soms net een poppenspel...
(Wordt vervolgd.)
|
|