| |
| |
| |
Onze Leestafel.
Dr. Joh. Dyserinck. Mr. Alexander Ver Huell in zijn leven en werken. (Met reproducties, deels naar onuitgegeven teekeningen). Leiden. A.W. Sythoffs, 1907.
Het behoeft schier niet gezegd te worden, dat alles, wat een ijverig en handig snuffelaar over zijn onderwerp kan bijeenbrengen, in deze studie over A. Ver Huell, smaakvol gegroepeerd, met de grootste nauwkeurigheid en volledigheid wordt meegedeeld. De tekst is aangenaam te lezen; de talrijke teekeningen, die hem begeleiden, doen het geheel een prachtwerk zijn.
Op aardige wijze wordt er over het vroolijke Leidsche studentenleven, waarin de jonge Ver Huell met zijn volle hart deelde, allerlei verteld, dat ons een kijkje in een afgesloten tijdperk gunt. Zoo hooren wij, dat de mode in die dagen de Muzenzonen in een lange jas, hooge boorden en een pantalon, die op de wreef uitgesneden en zoo strak mogelijk moest zijn, deed rondwandelen. ‘Oude rokken worden meestal op de colleges afgedragen. Het lichte zomergoed was nog niet in zwang, niet eens verkrijgbaar. Bij hitte of om zich vrijer te bewegen trok men de jas uit en zoo liep men soms de straat op. Ver Huell herinnerde zich hoe hem voor 't eerst de student-dichter Beets werd gewezen in zijne hemdsmouwen de Vischbrug overstappende’. Des avonds bezocht men elkaar in een chambre-cloak; 's winters met een kraagmantel of alma viva er overheen. De bekwaamste kleermaker was Adrianus Jongmans in de Maarmansteeg, ‘de gentleman der snijders, maar ook de snijder der gentlemen; zijn snedig snit prees iedereen, maar nimmer sneed hij.’
Er wordt ons meegedeeld, dat Ver Huell het groenloopen steeds heeft goedgekeurd, ‘voor zoover het de pas aangekomen studenten, die als losgelaten jonge hengsten maar al te geneigd waren door dik en dun te hollen, wat kon breidelen en langzamerhand gewennen aan de pas verworven vrijheid.’ Ook hooren wij, dat de leden der club, waartoe Ver Huell behoorde, zich verbonden hadden geen geld van elkaar te leenen, iets wat bij Ver Huell heeft nagewerkt, zoodat hij, ook later, ofschoon vermogend, weigerde geldschieter te zijn, maar het gevraagde liever cadeau
| |
| |
gaf Verder, dat Ver Huell, onder den pseudoniem O. Veralbij, (omdat hij overal bij was) de platen voor Klikspaan teekende. Zoo'n schuilnaam zou Kneppelhout niet hebben kunnen voeren, want zijn zwakke gezondheid deed hem rumoerig gezelschap vermijden en hield hem bij ongunstig weder binnenshuis, maar vandaar dan ook, dat zijn ongunstig oordeel over het studentenleven, hetwelk hij niet door eigen ervaring kende, minder gewicht in de schaal legt dan het gunstig getuigenis van Ver Huell. ‘O, er wordt zoo gerold aan de academie, schreef de laatste; de studenten zijn aan 't bonjouren, hoort men buitenaf beweren. Inderdaad was het echter maar een klein hoopje; een twintig, dertig niet eens; een dozijn van de vijf, zeshonderd vaak slechts één paar sjouwers, dat door buitensporigheden, dwaze invallen, gewaagde grappen de tongen en gemoederen in beweging bracht.’
Hoe de vroolijke, gevierde, in alle kringen zich bewegende student de Arnhemsche kluizenaar is geworden?
Dr. Dyserinck spreekt met groote kieschheid over wat Ver Huell's levensgeluk vergald heeft: de verbreking van zijn engagement op den morgen van den dag, dat het huwelijk te Arnhem zou voltrokken worden (Mei 1863) en de ellendige praatjes, die daarvan het gevolg zijn geweest. Voortaan werd hij gemeden, en bij terugstoot werd hij zelf menschenschuw. Dat zegt genoeg. Maar Dyserinck is met de oude vrienden, die den ongelukkige getrouw bleven, er van overtuigd, dat Ver Huell het slachtoffer van laster is geweest.
In hoever Zimmerman gelijk had, toen hij in ‘de Gids’ van 1851 schreef, dat geest en gevoel, tot een harmonisch geheel verbonden, de werken van Ver Huell aantrekkelijk maken, kan men door de uitgave in 10 deelen, welke de wakkere Gouda Quint in 1874 op touw zette, zelf beoordeelen. Een feit is het, dat de poëzie van Ver Huell aan hooge eischen niet beantwoordt. Daar Dyserinck niet aan de lues Boswelliana lijdt, heeft hij ten bewijze er van op bl. 74 een distelkransje van smakelooze rijmpjes gevlochten. De verdiensten van den beeldenden kunstenaar vonden eerst uitbundige, later steeds afnemende waardeering. Dit moet aan stilstand van ontwikkeling worden toegeschreven. Ver Huell herhaalde zich zelf en groeide niet, gelijk Rochussen, tot een meester in de techniek op. De schitterende beloften voor de toekomst, welke in zijn eerste schetsen lagen opgesloten, bleven onvervuld. Voor den zeventigjarige was het een bittere teleurstelling op 7 Maart 1892 niet tot ridder in de orde van den Nederlandschen
| |
| |
Leeuw te worden benoemd. Bij die gelegenheid heeft hij zich mal gedragen, iets waartoe hij niet vervallen zou zijn, indien hem een verstandige en lieve vrouw met raad en daad ter zijde had gestaan. De groote ramp van Ver Huell is geweest, dat hij er niet in geslaagd is een gelukkig en algemeen geëerd huwelijk te sluiten.
Daar na den Admiraal Ver Huell, zijn oudoom, hij zelf de eenige en laatste van zijn geslacht was, schonk hij in 1872, behalve f 50.000 aan het Zeemanshuis van den Briel, aan de gemeente een geheel eenige verzameling prenten betreffende Prins Willem I en zijn nazaten. Zoo gaf hij bij zijn leven aan zijn geboortestad Doesburg f 77.000 voor een vaste brug over den IJssel, naar welker komst zijn schim nog altijd uitziet, aan Doetinchem, dat vele burgemeesters uit zijn geslacht had gehad, f 40.000, terwijl bij het openen van zijn testament Arnhem zijn universeele erfgenaam bleek te zijn.
Vandaar dat hij volgens een door hem ingezonden artikel der ‘Oprechte Haarl Courant’ op zijn graf wenschte geschreven te zien: ‘Hij deed veel voor zijn land. Zijn land deed niets voor hem.’
Misschien ware het beter voor Ver Huell geweest, indien hij geen fortuin had bezeten en in zijn onderhoud door zijn werk had moeten voorzien. Want dan zou hij geen ondank voor weldaden hebben geoogst en tijd noch lust hebben gehad om zich door het gebabbel der menschen zijn leven te laten verbitteren.
Dr. Dyserinck verdient warme hulde voor zijn boek
v.d.W.
Dr.R.P. Mees R. Az. Wetenschappelijke Karakterkennis 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1907.
Ziedaar degelijke en duidelijke philosophie, zooals wij gewoon zijn van dezen wijsgeer-staatsman, een der weinige nog levende goede koppen, die het bezielend en verhelderend onderwijs van Opzoomer, toen deze hoogleeraar nog in volle kracht was, tot voordeel van hunne geestelijke ontwikkeling genoten hebben.
Dr. Mees heeft al het beste over het door hem gekozen onderwerp gelezen en in zijn brein verwerkt. Op die wijze is er een goed in elkaar sluitend en merkwaardig geschrift ontstaan.
In aansluiting bij het spraakgebruik verstaat Mees onder karakter: een doorgaande wijze van gevoelen, denken en handelen. Bij deze definitie kan men onderscheid maken tusschen individuen met veel en met weinig, met een goed en met een slecht karakter. Natuurlijk hangt het karakter van een mensch samen met al zijn
| |
| |
overige psychische en ook met zijn physische eigenschappen. Om die reden behoort, zooals hier bij Mees geschiedt, karakterstudie geëncadreerd te worden in een beschouwing van het psychophysisch organisme.
Als factoren van karakter worden achtereenvolgens ter sprake gebracht: 10. onveranderlijke grondtrekken, aangeboren neigingen, welke een oorspronkelijke en tevens duurzame ongelijkheid tusschen de individuen ten gevolge hebben. Zij blijven doorschemeren in alle phasen van ontwikkeling. Toch is het verkeerd van ‘geboren misdadigers’ te spreken. Wat de natuur meegeeft zijn enkel potentieele energieën. Of zij actueel zullen worden hangt af van de levensomstandigheden, van de opvoeding welke men ontvangt en zich zelf geeft. 20. intellect, aesthetische zin en godsdienstig gevoel, welke zoo niet een rechtstreekschen, althans een zijdelingschen invloed op de karaktervorming uitoefenen. Zoo kunnen, ‘bij verwardheid van denken’ in aanleg goede naturen ‘door ongezonde ethische theorieën’ bedorven worden. Zoo zal hij, die veel zin voor schoonheid heeft, harmonie bewerken in zijn innerlijk wezen; het goede zal neiging worden en ‘met gratie’ geschieden. 30. temperament, dat van individu tot individu verschilt en zich openbaart in gelaatstrekken, stem en bewegingen. Reeds de volkstaal karakteriseert menschen als levendig of dof, opgeruimd of somber, voortvarend of traag. 40. eigenschappen, die door het leven verworven worden en soms indruischen tegen den oorspronkelijken aanleg. ‘Door dikwijls terugkeerende pijnlijke ondervindingen, die het zelfgevoel kwetsen, kan van nature aanwezig zelfvertrouwen geschokt worden, of kunnen wrevel en bitterheid ontstaan, die aanvankelijk aan het karakter vreemd waren.’
Uit het voorafgaande blijkt reeds, dat de macht van den wil bij de karaktervorming door Dr. Mees niet geloochend wordt. Zeker, wil is niet iets afzonderlijks, wortelt in aandriften, gevoelens, overleggingen. Terecht zegt Ribot: ‘Le “je veux” constate une situation, ne la constitue pas’. Doch daarmede is niet alles gezegd. Het ‘centrum in iederen normalen mensch’, het ‘zich zelf min of meer bewuste Ik’, wordt niet enkel door gewaarwordingen en gevoelens in beweging gebracht (bl. 32), maar reageert daar tevens op. Nadrukkelijk zegt Mees, dat de wortels van het willen door den mensch in een bepaalde richting kunnen worden geleid; (bl. 49) ‘op het al of niet opkomen, het al of niet doorwerken van zekere voorstellingen en overleggingen kan door oefening gewerkt worden’ (bl. 50). Om die reden waarschuwt Mees tegen de mode
| |
| |
van den huidigen dag om het begrip van psychische ziekte onmatig uit te breiden en het toe te passen bij personen, ‘die wel niet aan het ideaal van gezondheid beantwoorden, maar toch slechts neigingen of hartstochten hebben, die door inspanning van den wil kunnen gematigd of overwonnen worden of in wier geestelijk leven alleen schrille disharmonieën heerschen’ (bl. 73 en 74).
Dat alles zal menigen psychiater niet naar den zin zijn. Het heeft mijn volle sympathie, want het is in overeenstemming met 's menschen onuitroeibaar gevoel, dat hij verantwoordelijk is voor zijn doen en laten, dus ook binnen zekere grenzen voor zijn karakter. Denkelijk zou dit laatste nooit geloochend zijn, indien men zich niet, ten gevolge van het overheerschen der natuurkundige methode, blind getuurd had op wat zich met de oogen laat zien en met de handen laat tasten, ten minste aanschouwelijk laat voorstellen. Men moet onderscheid maken tusschen het physisch skelet der handeling, tusschen wat in zenuwen en spieren gebeurt, tusschen wat uitwendig, zichtbaar is of althans onder gunstige omstandigheden zichtbaar zou kunnen zijn eenerzijds, en de psychische drijfkracht, het innerlijk verborgen wezen der handeling anderzijds. Wie enkel aandacht schenkt aan het eerste komt er noodzakelijk toe het willen, dat wat ik wil, voor een onzelfstandig tandrad in een physisch-psychischen toestel te verklaren, maar dan is alle ethica en zelfs alle zielkunde bankroet en houden wij in hare plaats enkel een hoofdstuk der biologie over, dat zich met de meest samengestelde organische functies, met de gebeurtenissen in zenuwstof en daarop volgende samentrekkingen in spieren, bezig houdt. Dan is er geen verschil tusschen wat behoort en wat is, daar alles moet zijn. Immers als ik dat wat ik wil niet van het moeten der natuur vrij kan houden, wat voor zin zou het dan hebben te zeggen, dat het anders behoorde te zijn dan het is? Dan is er geen schuld meer en ligt het strafrecht tegen den grond, waaraan in onze dagen dan ook ijverig geschud wordt, zoodat het voor het gevoel van velen, zelfs van rechters, die het hebben toe te passen, een hersenschim, een malle inbeelding van vroeger eeuw is.
Het verborgen wezen der handeling bestaat in voorstellingen en gevoelens. Maar op dezen oefent het ik invloed uit; het dringt ze terug of lokt ze te voorschijn. Vandaar het bewustzijn van zelfwerkzaamheid, dat willen heet. Voortreffelijk zegt Mees: ‘Menigmaal zullen, wanneer aandriften, gevoelens, overleggingen oprijzen, daarnaast zich andere verheffen, die met meerdere of mindere duidelijkheid voor het geweten zich als betere aanmelden
| |
| |
en de eerste in den weg treden òf reeds gedurende hun loop òf wanneer het proces is afgeloopen en dan als gevoel van wroeging of berouw. De krachten die zich als de betere aankondigen, kunnen versterkt worden’, (bl. 49)
Het doel der ethologie wordt aldus aangegeven: ‘Zij moet algemeene grondlijnen trekken, een algemeen schema geven, waarin het bijzondere kan worden ingevoegd.’
Die definitie is juist. Want er is eenheid van geestelijk leven, gelijk reeds door Augustinus is in het licht gesteld. De dubbele vraag dient gesteld: Welke karaktertrekken behoor en op de eene of andere wijze bij elkaar? En hoe zijn zij verbonden? Door de kans van toevallig samengaan te berekenen kan de eerste vraag beantwoord worden. De tweede door met behulp van algemeene psychologische inzichten het bij elkander zijn te verklaren. Het ideaal zou wezen, gelijk elders dezer dagen werd opgemerkt: een algemeene karakterformule, waarin slechts voor een aantal konstanten: activiteit, emotionaliteit, invloed van het onbewuste, waarden zouden zijn te substitueeren om haar beurtelings voor allerlei menschen te doen geldig zijn. Doch zoover zijn wij nog niet en zullen wij misschien nooit komen.
In welk opzicht reeds thans de etholoog op den niet wetenschappelijk geschoolden menschenkenner een voorsprong heeft bij de karakterstudie van bepaalde personen en ook bij het opmerken en interpreteeren van karaktersymptomen gelieve men in het geschrift van Dr. Mees zelf na te lezen.
Het heeft mijn aandacht getrokken, dat Ziehen zegt: er is geen wilspsychose (bl. 11), terwijl Kraepelin volgens Mees de zielsstoringen indeelt ‘in die van de verstandswerkzaamheid, het gevoelsleven en van het willen en handelen’ (bl. 113). De schijn wordt zoo gewekt, dat er volgens den laatste wel wilspsychosen zijn.
Nog één kleine aanmerking. Mees waarschuwt tegen het intellectualisme, dat de macht van het gevoel miskent. Dikwijls wordt de rol van het intellect in het psychische leven te hoog geschat. ‘Men let niet, als het verstandelijke overtuigingen geldt, op den samenhang daarvan met het gevoel en vergeet zich af te vragen, of ze daarin een echo hebben;’ vandaar ‘al die redeneeringen, vermaningen, waarschuwingen, die geen vat blijken te hebben.’ (bl. 19).
Dit is volkomen juist. Doch als er niets aan wordt toegevoegd, kan het den schijn wekken alsof voldingende bewijskracht niets beteekent, tenzij zij steun vindt in het gemoed. Daa- | |
| |
mee zou de waarheid op losse schroeven zijn gesteld, voor scepticisme en agnosticisme de poort geopend worden. Stemming en neiging maken een overtuiging niet aannemelijk of verwerpelijk, maar de gronden, die er vóór of tegen kunnen worden aangevoerd. Zijn die gronden afdoende, dan is de inhoud der overtuiging juist en mogen wij van objectieve waarheid spreken, ook al vindt zij nog zooveel tegenkanting van hen; die zich door hartstocht, eigenbelang of vooroordeel laten verblinden. Wie den plicht erkent om goed te denken en op redelijke gronden te oordeelen zal b.v. op staatkundig gebied sommige waarheden als ontwijfelbaar juist beschouwen, ook al vallen zij niet in den smaak van hen, die zich bij de een of andere partij hebben aangesloten. Wil en gemoed kunnen de zegepraal der waarheid wel weerstreven, maar het gezag der waarheid niet omverstooten.
v.d.W.
Dr.J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland. Tweede deel. Groningen, Wolters, 1908.
Het tweede deel van dit belangrijke verzamelwerk heeft lang op zich laten wachten; ten gevolge van ‘verschillende omstandigheden’, die de voorrede vermeldt. Wat ons hier uit volheid van kennis geboden wordt, is minder een doorloopend verhaal dan wel een zeer nauwkeurige en met toelichtende oordeelvellingen voorziene beredeneerde lijst van geschriften benevens vruchten van langjarige studie op dit gebied, waar de schrijver meer dan iemand anders ten onzent thuis is. Men heeft den schrijver aangevallen over deze behandeling der stof en van hem verlangd, dat hij iets anders zou gegeven hebben, namelijk een aantrekkelijk beeld van de ontwikkeling van dezen zoo belangwekkenden tak onzer nationale letterkunde Men heeft daarbij echter niet gelet op zijn in de voorrede uitgedrukt voornemen om ‘een overzicht te geven van hetgeen er in ons land op dramatisch gebied geleverd is en alles bijeen te voegen wat er was op te sporen van de wijze van opvoering en van de spelers in verschillende tijden’. De schrijver heeft zich niet voorgesteld veel lezers te vinden maar daarentegen wel een ligger samen te stellen ten behoeve van hen, ‘die aangaande een of ander onderwerp uit onze tooneelgeschiedenis iets wenschen te weten.’ Dit doel nu is op uitnemende wijze bereikt, dank zij ook de ‘uitvoerige lijsten en registers’, die aan het werk zijn toegevoegd. Beoordeelt men het werk naar de bedoeling van den schrijver - en wat mag billijker heeten? - dan behoort men
| |
| |
hem ten zeerste dankbaar te zijn voor wat hij gaf over zang- en dansspel, vertooningen en optochten, spelers, opvoering, bestrijding van het tooneel in de 17de eeuw, treurspel, tooneelspel, herdersen zinnespel, blijspel en klucht, schrijversmanieren, spelers, opvoering in de 18de en 19de eeuw tot 1900; ook het drama in België is niet vergeten. Hier en daar blijkt duidelijk, in welke richting de voorliefde van den schrijver gaat, door de groote uitvoerigheid, waarmede sommige onderdeelen behandeld zijn. Maar dit is geen bezwaar, als men in het oog houdt, dat hier de stand van het wetenschappelijk onderzoek tot op dit oogenblik wordt aangegeven. Wie de geschiedenis onzer dramatische letterkunde in verband met onze beschavingsgeschiedenis in het algemeen wil nagaan, neme Kalffs groot werk ter hand of Te Winkel's laatste uitgave; daarnaast zal Worps boek als gedenkteeken van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek, van verbazingwekkende werkzaamheid en kennis op dit terrein, als grondslag van verdere studie uitnemende diensten blijven bewijzen.
P.J.B.
Daisy E.A. Junius. De Bakens Verzet! Amersfoort. P.M. Wink, 1907.
Dit is eigenlijk wel een heel onnoozel en onmogelijk tendenzboek. De ‘heldin’ der ‘roman’, de jonge, mooie, knappe, rijke Tekla heeft overwegende bezwaren tegen ons B.W.: tegen onze huwelijkswetgeving vooral. Men kent de boodschap: maakt niet de wet de gehuwde vrouw tot een onmondige? eischt niet de wet gehoorzaamheid der vrouw aan den man? kan niet de man het huwelijksgoed naar hartelust verspillen? En dan de echtscheiding! ‘Middeleeuwsche folteringen’ - aldus Tekla - moet de vrouw doorstaan, tallooze gangen naar ‘het gerechtshof’ (sic!) moet zij afleggen voordat een wildvreemde rechter haar heeft losgemaakt van den man, dien zij niet meer lief heeft....
Zoo oordeelt deze jongejuffrouw. En nu wordt ze verliefd op een schilder. Hier was er een aardig kansje geweest voor de schrijfster om alles goed te maken wat zij voor onbekookts aan haar heldin in den mond en in het hart had gelegd: nu de ware Jozef kwam, zou 't èn pikant èn zielkundig begrijpelijk geweest zijn wanneer Tekla al haar bezwaren had overboord gegooid. ‘Er, der herrlichste von Allen’, waarom zou ze hem geen gehoorzaamheid beloven, wat zou het haar maken als van hem te scheiden zoo gemakkelijk niet viel? Van hem te scheiden.... maar heel haar ziel kende maar één wensch: met hem, dien verheven artiest, tot in lengten van dagen gelukkig te zijn.
| |
| |
Maar de schrijfster heeft het anders gewild. Tekla zou en moest zijn the woman who did en zij kiest het ‘vrije huwelijk’ met den teergeliefde, die ook wel met haar graag naar het stadhuis zou zijn gewandeld doch het zoo ook wel goed vindt! En nadermaal Tekla - als gezegd - jong, mooi, knap en rijk is en haar familie grootendeels uit een buitengewone verzameling ploertige individuen bestaat, die de rijke nicht naar de oogen zien, en doordat voorts een bijzonder karakterlooze predikant ook al zich bij dit vrije huwelijk neerlegt omdat ook hij liever niet met de invloedrijke Tekla breken wil, - om die redenen verwekt het vrije huwelijk nauwelijks eenig schandaal in haar omgeving, wordt zij veeleer geacht, gevleid, bewonderd en bewijst dit heele boek, als elke tendenz-roman, heelegaar niets dan de onnoozelheid van zulke gedramatiseerde betoogen.
't Is wel genoeg dit, de hoofdzaak, te zeggen en niet stil te staan bij het vele malle, dat kwistig door dit boek heen gestrooid is. Er zullen wel lieden zijn, die dit een ‘mooi’ of een ‘dierbaar’ of misschien ook een ‘gedurfd’ boek vinden en het mag ook voor vele leesgezelschappen een ware aanwinst worden geacht, maar dwaas is het!
H.S.
L.E. Onder de Republiek. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1907.
Een tweede bundel van de schrijfster der ‘Silhouetten’, welk eerste werk wij, gelijk onze lezers zich wellicht herinneren, hier met groote ingenomenheid aankondigden als een rijke verzameling van zoo teer-behandelde, fijn-gevoelde historische genre-stukjes. Valt ons daarna deze tweede bundel, die drie grootere novellen brengt, wat tegen? In zeker opzicht misschien wel en toch eigenlijk niet. Wij missen hier die heel bijzondere bekoring gelegen in het silhouet-achtige van die eerste verhalen, dat even aangeven van de diepere levens-tragiek der vroeger levende geslachten; die simpele vertelling van wat er in vroeger eeuwen omging bij de menschen, die onder andere omstandigheden dan wij leefden doch hun lief en hun leed hadden als wij; dat subtiele van de teekening. In breeder lijst zijn hier de meer uitgewerkte schetsen vervat, uitvoeriger en omstandiger wordt ons hier het leven voor oogen gesteld ‘van hen die niet meetelden’, van ‘den eenzame’, van ‘de kinderen van Warmelo’. En gaat daardoor die zekere bekoring van het luchtige en vluchtige te loor, wij winnen daardoor tevens als wij de menschen meer ten voeten uit geteekend zien en ze meer in levenden
| |
| |
lijve voor ons zien staan, ze volgen van wieg tot graf. Laat ons daarom zeggen dat de schrijfster niet nieuwe ‘silhouetten’ gegeven heeft, doch ander werk, in dezelfde lijn en hetzelfde kader, maar anders toch, breeder, dieper, forscher, kloeker, niet minder belangwekkend zeker, zij het dan minder dadelijk sprekend tot ons gemoed. En laat ons daarom - nu verder zonder vergelijking - heel dankbaar zijn ook hiervoor, voor dit sprekende en teekenende uit vroeger dagen, voor deze verrijzenis van menschen, die hier voor ons staan in den strijd hunner dagen, met hun deugden en gebreken, hun hoop en vrees en geloof, hun idealen en hun groote en kleine dingen. Het zijn weer zoo echte menschen, die we hier ontmoeten, menschen in andere sfeer, maar menschen als wij en Nederlanders, die we niet gekend hebben, die de schrijfster ons kennen doet, omdat ze na zeker moeizame studie van oude archiefstukken en familie-papieren ze eerst heeft leeren kennen en ze daarna ons laat zien in hun menschelijkheid.
Dus dank ook hiervoor, voor deze belangwekkende beeldengalerij. En da capo. Wij willen graag onder het vele dat de nieuwe boekenmarkt ons brengt aan vreemd en eigen, dikwijls nog vinden van dit ons zoo heel eigene, dit zoo door en door Hollandsche, dit frissche en levendige, dat altijd boeiend is omdat het niet ‘gezocht’ is maar gevonden, gevonden in het leven zelf der vorige geslachten.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Arl. 2 dln Amsterdam. - L.J. Veen.
De reeks der ‘Zijden en Keerzijden’ wordt voortgezet: na Huize Ter Aar, eerste van den cyclus, kregen we Het Leege Leven - beide hier reeds besproken - en nu: Arl. Zoo trekken langzamerhand de vele personen, die wij in de eerste roman leerden kennen, een voor een nader ons voorbij. Arl kenden wij ook van vroeger reeds als den wel goeden, maar erg zwakken jongen man, die na den val van het ‘huis’ Ter Aar zonder geld, zonder kennis (anders dan van paarden) en zonder kracht van karakter tegenover het leven stond. En nu zien wij hem ten volle uit in dit aan hem gewijd boek, dat dan ook op end' op een ‘sportroman’ geworden is, waarin de schrijfster blijk geeft te beschikken over een waarlijk verbluffende vertrouwdheid met de taal, die jockeys, trainers en eigenaars van renstallen onder elkaar plegen (of geacht worden) te voeren. Wanneer men aanneemt (wat wij niet durven doen) dat deze omgeving zeer juist is geschilderd; wanneer
| |
| |
men voorts zegt dat er welgeteld één sympathieke vrouwenfiguur in deze twee deelen voorkomt; en wanneer men eindelijk wijst op de weer buitengewoon vlotte wijze, waarop de schrijfster ons alles vertelt en vooral waarop zij haar menschen laat spreken; dan heeft men daarmee aan deze roman ook alle eer gegeven, die haar toekomt. Doch om dit te waardeeren moet men heel wat ruws en onbehagelijks slikken; de oude heer van Brissac maakt van zijn huis een soort ‘sport-bar’, waarin de jongste dochter zich wonderwel, de oudste heelemaal niet op haar plaats voelt; ook overigens is de toon van alle handelende en sprekende personen ruw en onbeschaafd en heel het geschiedenisje kan maar matige belangstelling bij ons wekken. Al die figuren zijn bijster onsympathiek: wij zeiden reeds iets van den père noble die van zijn huis een kroeg maakt, en van de twee dochters: de jongste verslingert zich aan een ‘flirt’, zoodat een huwelijk noodzakelijk wordt - maar ondoenlijk schijnt, omdat de geliefden geen geld hebben; de oudste - zacht, lief kind - verlooft zich met Arl tegen haars vaders zin, want zij is bestemd voor diens wel veel ouderen, doch schatrijken vriend! Nu, alles komt in dezer voege.... terecht, dat zij en Arl (zij met een bloedend hart) uiteengaan; zij om den rijken ouden heer te trouwen ten einde daardoor haars zusters huwelijk mogelijk te maken; hij om zonder liefde zijn naam te geven aan en het geld te krijgen van een juffrouw, behoorend tot het geslacht dat het zijne (zie Huize Ter Aar) op zoo buitengewoon schelmachtige wijze geruïneerd had!
De onverkwikkelijkheid van dit alles en de ruwheid van al het bijwerk wordt niet goedgemaakt door het vlotte van de vertelling.
H.S.
Moderne Drukken en Herdrukken. No. 7 en 8. Olaf Björgvin. Het Hollandsche Huis. ‘Net Pas’. Uit het Deensch door Philippine Wijsman; No. 9. Willem Schürmann. Het Leven en De Dood; No. 10. Herman Teirlinck. De Kroonluchter. Rotterdam. Meindert Boogaerdt, 1907.
Zoowaar, onder deze ‘moderne’ boekjes een historische roman uit den goeden ouden tijd! Want Het Hollandsche Huis ‘Net Pas’ is een verhaal uit de 17de eeuw tijdens het verblijf der Nederlanders in Bergen. En, naar mij schijnt, heel goed verteld. We zien Rotterdamsche kooplieden zich in Bergen vestigen en zich handhaven tegen de daar oppermachtige Hanseaten, wonen in
| |
| |
Amsterdam de inwijding van het stadhuis bij, nemen een kijkje in een Amsterdamsche kostschool dier dagen, zien Mr. Hardbord, generaal Monk's agent, den voor Cromwell vluchtenden Prins Karel - den lateren King Charles II - terugvinden als Amsterdamsen koffiehuisknecht, dan weer de hollandsche Smyrnavloot in Bergen's haven nog. maar precies aan 't roofzuchtig Albion ontsnappen, en eindelijk Mr. Hardbord, na allerlei uitspattingen en omdolingen, zich bekeeren en huwen met de dochter van een Rotterdammer en eene Noorsche en zich vestigen in het hollandsche huis ‘Net Pas’.
Het aardige van deze novelle is dat wij van Noorsch gezichtspunt hier de Hollanders zien, en als door een zijdeur binnentreden in hun intiemen kring. Want het blijft een Noorsch-historische novelle. Vandaar dat Dorothea Engelbrektsdatter, de domineesche en vrome dichteres ‘Bergens sangmö’, hier zulk een invloed oefent, en we het daaraan toeschrijven dat deze historische roman wel wat geprononceerd eindigt als een gewilde bekeeringsgeschiedenis. Naar ons inzicht gaat die bekeering wel wat vlug, gelijk ook het geheele verhaal met die afwisselende gebeurtenissen ons wel eens te schetsmatig blijft.
Met dat al een verhaal dat zich prettig laat lezen.
Of men hetzelfde zal zeggen van Schürmann's schetsjes, genoemd naar 't eerste Het Leven en de Dood? Het zijn zes burleske vertellingen waarin de spot wordt gedreven met de ontdekkingen der wetenschap, met heldenmoed in Zuid-Afrika betoond, met handige kwakzalvers, met onheilbrengende bigamie, met artistenbluf en militairisme. De onderwerpen leenen zich dus wel voor een burleske behandeling. Ze zijn groot en gewichtig genoeg, bieden ook voldoende lachwekkends om daarmede het potsierlijke der levenscomedie te illustreeren. Doch zijn ze gelukt als burleske vertellingen? Zeker, ze zijn vlug verteld, grappig ook, of vooral moppig. De van ouds befaamde ‘hollandsche blijgeestigheid’ herleeft hier. Mij schijnt dit grappige, boertige te opzettelijk. Het lachwekkende der levenscomedie is juist de ernst waarmede die gespeeld wordt. Maar hier is iedereen op commando moppig, de lezer gevoelt teveel de ‘Absicht’ om hem aan 't lachen te krijgen. Als een russisch diplomaat zegt: ‘de Hollanders..... boenen de straatkeien en werken in hun huizen met zooveel water, dat de laatste Hollandsche vloo al jaren geleden aan rheumatiek is overleden’ en zijn collega heet: ‘Wenceslas Bremkakkinostrowitch’ (bl. 141/2) dan lacht de lezer niet - op commando.
| |
| |
En het geheele boekje zal hij liever noemen een harlekinade.
De Kroonluchter is de naam van een stedelijk, oratorisch gezelschap, zich te buitengaande aan rhetoriek en onderlinge aanbidding. Teirlinck teekent ironisch 't glorieuze feest van het vijf-en-twintig jarig bestaan van het gezelschap, tevens het feest van mijnheer Boeykens' voorzitterschap. Deze leeft dan ook eigenlijk voor en met De Kroonluchter; zijn gezin, zijn werk is slechts bijzaak, zijn voorzitterschap van De Kroonluchter is “het”. Na het feest echter vreest hij tegenwerking van de jongere leden van het gezelschap, vreest hij allerlei slagen. En die slag komt van geheel andere zijde. Terwijl hij opgaat in zijn feest is Valle, zijn wat veronachtzaamde eenige dochter, verliefd, wordt verleid, verlaten - en maakt een einde aan haar leven. Kort dus na het feest, de begrafenis - uitvoerig, gevoelig verteld, De Kroonluchter luistert deze op met bombastische rhetoriek - die Boeykens dan eerst ziet in al haar afschuwelijke holheid. “Hij wist niet dat een schoone redevoering zoo leelijk kon zijn. Hij was nu een droef man, en hij wist het nu. Niet toornig werd hij, niet lastig, niet nijdig. Hij vroeg in zijne gedachten: - Weet hij (de redenaar) 't? En is hij droeve?”’ En het eind is dat hij 't hem door De Kroonluchter op zijn feest vereerde gouden horloge aan een armen vader weggeeft, die zijn eenig kind verloor.
Teirlinck heeft met zijn smedig vlaamsch in De Kroonluchter een gevoelige vertelling gegeven, innig-weemoedig, bijna gewild weemoedig door de te schrille contrasten.
G.F.H.
André de Ridder. Stijn Streuvels, zijn leven en zijn werk, 2e druk. Amsterdam. L.J. Veen.
Gaat een Vlaming 's levens opgang verhalen van Vlaanderen's grootsten schrijver van-nu, dan kunnen we reeds vooruit rekenen op warme bewondering en hooggestemden loftoon.
En ons vermoeden wordt bewaarheid. Reeds op de eerste bladzijde wordt hij ons voorgesteld als ‘de wondere boerenjongen, die woont in eene der schilderachtigste streken van Westvlaanderen.’ En de laatste, de 200ste, eindigt: ‘“Er zal wellicht een Vlaamsche Oogst komen. De aren zullen wegen en rijpen - wanneer de tijden genaderd zijn”. “Dien Vlaamschen Oogst - laat hem komen uit Streuvels of door Streuvels - zullen we in alle geval te danken hebben aan onzen grooten Westvlaamschen prosateur, den genialen volksjongen uit Vlaanderen. Den kloeken zaaier, onze dank, onze bewondering, onze liefde”.... En wat tusschen dit
| |
| |
begin en slot staat, is gehouden in denzelfden toon van absolute bewondering.
Nu, dit tijdschrift heeft zich van zijn eerste optreden gevoegd bij Streuvels' bewonderaars. En ook ik meen met de Ridder dat Streuvels' laatste werken Openlucht, Stilte Avonden,'t Uitzicht der Dingen ons de rijpe, voldragen vruchten geven van zijn heerlijk talent. Ook wij zijn met de Ridder dankbaar dat Streuvels door der critici gezeur om een europeeschen roman van zijn hand zich niet liet lokken naar de wereldstad om zich te verdiepen in mondain gedoe. Neen, met hem geen herhaling in het groot van den misstap van onzen Poot! Laat hij maar blijven in zijn dorpken Ingoyghem, en ons blijven geven zijn landelijke vertelsels, altijd nieuw en altijd frisch als elke lente. Hij is daar thuis - en de vele illustraties vertoonen ons dat aardig - en hoe meer hij er van vertelt hoe liever. Want zijn kunstenaarsgeweten en taalgenie scheppen van ook het geringste levende schoonheid.
Doch juist wijl we het over het geheel zoo met dezen Streuvels-bewonderaar ééns zijn, vermoeit ons hier het apologetische, het breedsprakige verweer tegen alle Streuvels-belagers.
Natuurlijk, de dorpsche klappeien scholden dien bakkersjongen die boeken schreef voor ketter; natuurlijk, bekrompen moralisten schudden het hoofd over pater Verriest, die altijd zat bij dien neef van Gezelle, dien Streuvels; natuurlijk, eigenwijze critici weten wat Streuvels had behooren te schrijven om groot te worden in hun oog - doch is dat al te gewone gedoe nu zooveel weerleggens waard?
Met dat al: deze biographie van Stijn Streuvels blijft een eerlijk, warm geschreven, oprecht boek.
En toch: zou 't niet natuurlijker geweest zijn als het was verteld als een sprookje: Van een bakkersjongen die door liefde tot land en volk een europeesche beroemdheid werd?
G.F.H.
Prof. J.M.S. Baljon, Prof. P.D. Chantepie de la Saussaye, Prof. F.E. Daubanton, G.J.A Jonker, J.H.L. Roozemeijer en Dr.J.R. Slotemaker de Bruine. Jezus Christus voor Onzen Tijd. Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1908.
Dit populair-wetenschappelijke werk geeft een positief antwoord op de tegenwoordig in allerlei vorm gerezen vraag: wat we nu
| |
| |
eigenlijk van Jezus weten, en in hoeverre zijn historische verschijning ook nog onzen tijd beheerscht.
Dat dit antwoord positief is, valt - gezien de bewerkers, die ieder een onderdeel van het onderwerp behandelden - misschien minder op; dan dat dit positieve antwoord zooveel questies onopgelost laat, ja, die uitdrukkelijk poneert.
Zoo nemen zeker allen het woord van den inleider over: ‘wij moeten afleeren naar uitwendige nauwkeurigheid te vragen, te scheiden wat gebeurd is van wat gezien is. Het evangelische feit is voor ons het feit plus 't geen het heeft gewerkt; maar ook dit, juist dit is nu het feit in zijn volheid, het beeld in zijn ook historische waarheid... Doch wij blijven ongetwijfeld 't oudste beeld van Jezus in de Evangeliën 't zuiverst achten, en verder zien wij in de ontwikkeling der kerk de trekken daarvan verklaard en verwezenlijkt, stellig niet alleen in de orthodoxe leer of de kerkelijke vormen, maar evenzeer daar bezijden bij hen die als ketters zijn uitgeworpen’ (bl. 33/4).
Dus geen angstig vragen naar preciese nauwkeurigheid; goed, maar waarom noemt dan de een Mat 5: 18 een bekrompen woord, ‘dat Jezus niet kan gezegd hebben’ (bl. 67) de ander daarentegen dit ongetwijfeld een woord van Jezus? (bl. 200). Waarom heft de één een vloekzang aan tegen het dogma ‘de christelijke formule’ (bl. 321), en geeft de ander een alleszins-voortreffelijke dogmatische uiteenzetting over de verzoening? Waarom spreekt de een met veel meer bewondering over Troeltsch dan de andere? (bl. 27 en 291). Dit is toch niet consequent? Neen; maar daarom is dit boek juist zoo goed Geen enkele partij, ook niet de zich noemende onpartijdige, voelt zich hier thuis, hier veilig. Dogmatiek van kerk noch club is hier schotvrij; clericalisme is zoo ver weg, dat deze mannen, allen meer of min in aanraking levend met de kerk, zich niet eens verdedigen tegen hun clericalisme; ‘met den tijd meegaan’ wordt slag op slag, en naar 't patroon geknipte eenvormigheid ten eenenmale gemist; - en toch rustig is de zekerheid en volkomen de eenstemmigheid bij aller getuigenis omtrent Jezus Christus ‘dat Hij “het” is. Ieder zal, ieder moet “het” op zijn eigen wijze zeggen, maar voor allen is het “het”, het overal gezochte maar hier alleen gevondene, het onuitsprekelijke, het allen lof en dank te boven gaande: God geopenbaard in het vleesch’ (bl. 280). Deze innerlijke eenheid bij uiterlijke verscheidenheid, en dit zoo als vanzelf gekomen, is wel het eigenaardige van dit boek.
G.F.H.
| |
| |
Jan Feith. De Wereld Om. Amsterdam, Scheltema's en Holkema's Boekhandel.
‘Een oolijkert is deze goed-Hollandsche globe-trotter!’ glimlacht de lezer, ter helfte gekomen van De Wereld Om: ‘hij ging blijkbaar Japan zien, doch, als een goed reiziger wilde hij niet denzelfden weg door Azië terug, en dus over Amerika thuiskomend had hij van zijn uitstapje naar Japan, tegelijk gemaakt een reis de wereld om.’
Want niet slechts wordt de middelmoot van het boek gewijd aan Japan, wordt daar rustig rondgekeken, geflaneerd, zelfs buiten gelogeerd bij een betaling weigerenden boer - een alleraardigst tooneeltje - terwijl Europa, Siberië en Amerika hoofdzakelijk uit de trein-coupé worden aangekeken, maar ook de beschrijvingstoon wordt in Japan een andere. Overal is de toon beschaafd, prettig, van een reiziger die voor zijn plezier reist, wien ‘de locomotieffluit als opwekkende krijgsmuziek in de ooren klinkt’ (bl. 1) en die dus den lezer tot diens plezier laat luisteren naar zijn prettig reisverhaal, maar in Japan wordt en blijft deze toon, die der bewondering. Van geheel Japan bijna geldt hier, wat de schrijver zegt van zijn tocht naar het heilig Nikko en zijn tempelschatten: ‘zelf als een pelgrim, vol eerbied, en met steeds gewijder stemming, in verbazing eerst, die groeit tot bewondering, en dan tot verrukking, die tot aandoening verteerdert, trok ik daar nu ter bedevaart op. Goud en bont en vol en bizaar - en toch, o! en toch van onroerende pracht en driemaal waard als hoogste schoonheid geheiligd te zijn’ (bl. 164/8).
Doch vóór ons deze eenigzins mode-bewondering kan vervelen zijn we reeds midden tusschen Amerikanen, die de schrijver op boot of in trein alleraardigst aan den praat weet te krijgen en handig typeert. B.v. als hij een jong echtpaar hun business-like huwelijksopvatting laat uiteenzetten, waarbij de man besluit: - ‘Anderen vinden dat wat Amerikaansch om altijd over zàken te spreken, maar 't komt er, hoe je 't ook beschouwt, toch altijd weer op neer; en mijn vrouw heeft gelijk, dat het huwelijk bij ons is business with thàt!’
Daarmede tikt hij op de plaats van zijn vest, waaronder zoowel zijn hart als zijn portefeuille bedoeld kon zijn’ (bl. 186).
En deze luchtig-geestige verteltoon maakt de lezing van De Wereld Om tot een genot, hetzij de schrijver uit den trein ons Siberië en de Far West aanwijst, of zelf bedevaart door Japan, of midden op den stillen Oceaan als sportsman de eer van Holland ophoudt.
G.F.H.
| |
| |
Italiaansche Reisindrukken door Mr. S. Muller Fzn. Haarlem. H.D Tjeenk Willink en Zoon 1907.
Wie bij het naderen van het voorjaar, door beurs en tijd daartoe in staat gesteld met dit rijkelijk en goed geillustreerde boekje in de hand zich een gemakkelijk hoekje uitkiest in den sneltrein naar Milaan, dien gelukkigen sterveling voorspel ik een genotvolle voorbereiding voor de heerlijkheid van zijne Italiaansche reis. In deze geestige en goedgehumeurde bladzijden toch weerspiegelt zich niet slechts een groote rijkdom van zonnige reisherinneringen, een aanstekelijke blijdschap over aanschouwde schoonheid; maar het boek is vrij van alles wat tweedehands is Elke regel is persoonlijk. En zoo luistert gij naar deze eenvoudigweg, met zekere rustige bescheidenheid neergeschreven herinneringen, steeds geboeid, en met dat eigenaardige gevoel van veiligheid, dat een betrouwbare gids U geeft.
De eerste oorzaak van dit welgevallen ligt natuurlijk in den inhoud van Mr. Mullers boek. Al waarschuwt de schrijver ons met eenigen nadruk dat we hier iets nieuws over de Italiaansche geschiedenis of de Italiaansche kunst’ niet zullen vinden, er wordt toch onder 't causeeren over het bekende heel wat verhaald wat ook den plichtmatigsten Baedekerlezer onbekend is gebleven. Intusschen is het toch, meen ik, in iets anders dat wij de eigenlijke charme van deze reisschetsen moeten zoeken Mijns inziens ontspringt de grootste aantrekkelijkheid van dit boek uit zijne oprechtheid. De schrijver, Nederlander en historicus in hart en nieren, maakt noch zich zelven noch ons ooit diets dat hij enthousiasme heeft gevoeld waar hij koel is gebleven, hij verzwijgt u zijn ergenis niet waar hij ontsticht is geworden, en hij bekoelt niet zelden uwe wat haastige bewondering; maar ‘door jarenlange oefening gewend de zaken te zien in historisch verband’ geeft hij u rekenschap van zijn afwijkend oordeel en wekt in u van tijd tot tijd naast eene neiging tot bescheiden tegenspraak een zeer sterk verlangen op om eens mét hem te staan voor het Battistero te Pisa, met hem te wandelen door de nauwe straten van Lucca, ‘het dolste stadje dat men zich denken kan,’ met hem aanzittende onder de gasten der brave waardin van den Leone Bianco te San-Gimignano hem nog meer te hooren vertellen over Toscaansche burgertwisten... en ten slotte aan zijne zijde te dwalen door Florence.
Niet op alle bezoekers werkt de bekoring der Arnostad op gelijke wijze. Mij heeft zij aangegrepen, machtig en onmiddellijk op het eerste oogenblik dat ik de piazza della Signoria betrad. Bij
| |
| |
den schrijver der Italiaansche Reisindrukken is de ingenomenheid slechts langzamerhand gekomen; op sommige punten zelfs nauwelijks. De dom bleef hem - ondanks Brunellesco's koepel - eene teleurstelling, onder de kerken acht hij alleen Orsanmichele en San Miniato ‘waarlijk aangrijpend’. En zoo gaat het telkens. Want deze schrijver heeft een zekere voorzichtigheid in het bewonderen. Men zou bijna zeggen: hij vreest overrompeld te worden. Het is vaak alsof hij eerst datgene ziet wat de werking der schoonheid belemmert, en pas daarna zich aan hare bekoring overgeeft Bij den Campanile zelfs moet hij eerst voor zich zelven den onaangenamen indruk van het ‘hooge witte gevaarte met rood en zwart marmer ingelegd’, en het drukkend effect van de zware uitspringende kroonlijst verwerken, vóór hij kan getuigen van ‘de smettelooze blankheid van het monument’, van ‘den adel der verhoudingen, den weelderigen overvloed en de verrukkelijke fijnheid der versiering.’ - Er is in deze terughouding iets dat den lezer boeit. Het boezemt ons belang in, wanneer de schrijver ons met zekeren schroom bekent, dat hem Donatello ‘dierbaarder is dan de reus Michel Angelo’, want wij weten dat hij van zijn oordeel, dat zoo sterk van het onze afwijkt, op belangwekkende wijze rekenschap zal geven. En wij ervaren onder 't luisteren, hoe suggestief zulk echt persoonlijk schrijven als het zijne is, hoe heerlijk onze eigene herinneringen aan Giotto en Ghirlandajo, aan Lippi en Bartolommeo opleven, wanneer hij er van verhaalt in zijn onopgesmukten stijl, met zijn rijpe historie-kennis en zijn geestige zegswijze.
Deze schetsen zijn, vijf jaren geleden ‘geschreven onder den verschen indruk van het genotene.’ Dat ze ook thans in boekvorm al de oorspronkelijke frischheid hebben bewaard, dat niet slechts het nieuwe aan den bundel thans toegevoegde ‘Florence’ maar ook de oude bekenden ons bij de lezing zoo veel genot hebben gegeven is wel het beste bewijs dat er weinig aanleiding bestond voor de aarzeling met welke Mr. Muller besloot tot den herdruk.
K.K.
P.C. Boutens. Stemmen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Hoe dieper de aandoening van aanschouwde schoonheid ons treft, des te sterker is onze aarzeling om haar te ontleden en in woorden aan anderen kenbaar te maken. De ‘Stemmen’ die in Boutens' verzen tot ons spreken, verstaan wij duidelijk en klaar,
| |
| |
want het is een van de groote gaven dezen dichter geschonken, dat hij hetgeen hem is toegefluisterd, niet voor onze ooren uitspreekt éér hij het ons werkelijk vertolken kan; maar als we luisteren naar zijne schoone verzen, dan is het ons zelf langen tijd of wij liefst maar zonder iets te zeggen, stil aan zijne zijde zouden gaan, hoorende naar de reine melodie zijner poezie.
Want de dichter der ‘Stemmen’ leert u luisteren. Eerst naar den klank van schoonheid die ruischt door al wat leeft:
O te luistren naar de zee,
Tot de ziel ga fluistren mee:
Maar weldra voert hij u verder! Het is niet enkel de rhythmus die hooger stijgt, in het lied van de Branding:
Daar is meer rust in uw rusteloosheid, glans-bewogen spiegel,
Dan in avondlijk-bezonde groene landen, dan in windelooze
zomernachten onder sterbezeilde stee.
en het is niet enkel de gezonde kracht van den herfststorm die u treft in de korte klaroenstooten van dit lied:
De wind schalt onvermoeid
Die gierde uit volle keel zijn lang gesmoord geheim;
Door 't lange loeien jagen
Als telkens keerend kletterhelder rijm.
Wat is het dan, dat ons in deze verzen zoo diep treft? Zeker, vooreerst wel die eigenaardige verscherping van eigen gehoor, die verheffing in de waarneming der dingen om ons heen, welke steeds de vrucht is van onzen omgang met een waarachtig dichter. Daarnaast onze vreugde om den wonderbaren rijkdom en de welluidendheid van onze Nederlandsche taal, onze blijdschap wanneer we de natuur mogen zien, zoo schoon als de dichter haar zag. Verder, bij dezen dichter, de dankbaarheid dat de oud-klassieke pöezie zoo machtigen invloed kan hebben op een krachtig man die weet dat hij veilig zijne kunst kan kuischen in hare school, zonder eigen oorspronkelijkheid prijs te geven.
Immers aan Helleenschen geest verwant in toon en klank is
| |
| |
menig lied van Boutens. Geen misschien meer dan deze toch zoo zuiver Nederlandsche strofe aan den Morgennachtegaal:
O stil, als stortvloed uit een blauwe lucht
Hemeldoorbraak die ruischt de wereld blank
Met hagelkletter-parelen koraalgerucht.
Van hoorbaar vloeiend wonder
Maar dit alles - het aandachtig natuuraanschouwen, het wondergaaf weergeven van hare bekoring, het zuiver klankenspel der verzen roert nog niet het allerdiepste in ons gemoed. Machtiger worden wij aangegrepen als de dichterziel van zich zelve getuigt. En dat doet Boutens in dezen bundel met treffende oprechtheid en ongeveinsheid. Zijne levenswaardeering, door smart en vreugde henen zich uitstrekkende tot de eeuwigheid die hem dat leven alleen ten volle levenswaard kan maken, bezielt zijne verzen.
Had ik maar vooruit geweten
Hoe het diepst en donkerst lijden
Toch voor vreugde wordt vergeten -
Had ik maar vooruit geweten
Smarten òm in nieuw verblijden.
Nieuw verblijden! Zie, dat is de genotvolle aandoening van den hoorder die leest en herleest het lied aan den Morgen nachtegaal, of die met den dichter gaat door den blanken dageraad en luistert hoe den hoorder die leest en herleest het lied aan den Morgen nachtegaal, of die met den dichter gaat door den blanken dageraad en luistert hoe
Des morgens zingend hart de leeuwrik, slaat
Wijsheid, die geen betracht en elk verstaat.
Welke vreugde voor ons - zulk eenen dichter in ons midden te weten, en te zien, hoe nog steeds zijn weg opwaarts leidt.
K.K.
|
|