Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Ralph Waldo Emerson
| |
[pagina 103]
| |
ook geestelijk vrij te maken, dat de Meuw-Engeland-renaissanee, het transcendentalisme, zoo sympathiek en in hooge mate belangwekkend doet zijn. En al is het hun ook niet gelukt, hun vaderland te geven, wat zij terecht het hoogste bezit voor een volk meenden: een eigen nationale kultuur, een eigen kunst, een eigen literatuur, een eigen philosophie, een eigen godsdienst, - wat de grootsten onder de transcendentalisten als hun werk hebben achtergelaten, is toch een veelbelovende profetie van wat dit volk der menschheid zal vermogen te schenken, wanneer de jaren van groei zullen zijn voorbijgegaan, en de tijden gunstiger zijn geworden voor de ontwikkeling van een Amerikaansch kultuur ideaal.
Tot de eminente transcendentalisten behooren mannen en vrouwen, wier naam goeden klank heeft onder ons: de geestdriftige voorvechtster der Amerikaansche vrouwenbeweging, de begaafde hartstochtelijke Margaret Fuller; de enthusiaste sociaal-hervormer George Ripley; de geleerde en welsprekende Theodore Parker; Bronson Alcott; Hawthorne; Dr. Hedge; Jones Very; en ten slotte de beide grootsten: Henry David Thoreau en Ralph Waldo Emerson. Emerson is geboren gedurende de opkomst der transcendentale beweging. Het was in de jaren na 1820, dat de Duitsche letteren en wijsbegeerte ook in Nieuw-Engeland begonnen door te dringen. Door de populaire uiteenzettingen van Coleridge en Carlyle, de eerste grootendeels zich aansluitend bij Schelling, de andere bij Fichte, werd de opgroeiende jongelingschap ingeleid in de grootsche gedachtenwereld der Duitsche klassieken. En ook hier wekte hun verheven idealisme geestdrift bij de jongeren. Goethe en Schiller, Lessing en Schleiermacher, Fichte en Jacobi, Herder en Kant werden gelezen en herlezen, bestudeerd en gecritiseerd. Bij den invloed, die van hen uitging, voegde zich die van Dickens en Wordsworth en van den religieuzen mysticus Sweden- | |
[pagina 104]
| |
borg. De ontdekkingen der natuurwetenschappen, met name der geologie en astronomie, deden mede haren invloed gelden. De geologie schonk den verbaasden menschen een uitzicht over tot nu toe ongekende regionen. De astronomie leerde hen inzien, dat ‘as the earth is not the centre of the Universe, so it is not the special scene or stage on which the drama of divine justice is played before the assembled angels of heaven.’ Zoo ontstond dan onder al deze in wezen zoo gansch onderscheiden invloeden een opgewekt geestelijk leven in de jonge republiek, dat zijn hoogtepunt bereikte in de transcendentale beweging.
‘The outburst of Romanticism on Puritan ground’ heeft Cabot de Nieuw-Engeland-renaissance genoemd. En 't dient erkend, dat beide in oorsprong en wezen veel overeenkomst vertoonen. Het milieu evenwel, waarin zij zich bevonden, was volstrekt ongelijk. Want in de jonge Amerikaansche maatschappij bestond nog niet die remmende kracht der traditie, die macht van vooroordeelen, maar ook van bedachtzaam conservatisme, welke de Europeesche zusterbewegingen, de Romantiek en de individualistische vrijheidsbeweging, voor al te groote excessen bewaarde. En zoo vervielen dan ook weldra de zwakkeren onder de broederen tot overdrijving en dwaasheden. ‘The stupid had their rebirth like the wise’ en ‘nonconformity’ werd een positieve deugd. ‘No concession to society’ was de strijdleus der nieuwe protestanten. En zulke dogma-aanbidders waren sommigen, dat zij - tot 't inzicht gekomen, dat elke vereeniging van haar leden een zich schikken en plooien eischt, - besloten de samenleving te verlaten, om een leven te gaan leven van absoluut individualisme. In ‘New-England reformers’ heeft Emerson zelf ons deze ‘mental intoxication’ der zijnen geschilderd:
| |
[pagina 105]
| |
moesten gaan landbouwen; een ander, dat niemand moest koopen of verkoopen, dat het gebruik van geld het voornaamste euvel was; weer een ander, dat het kwaad uit ons dieet voortkwam, dat we tegelijk met ons eten en drinken de verdoemenis opnamen. Dezen maakten ongezuurde brooden en waren doodsvijanden der gisting. Genen veroordeelden de wijze, waarop het land werd bebouwd, het gebruik van dierlijken mest, de tyrannie van den mensch over de dieren; deze misbruiken bedierven het voedsel. De os moest van den ploeg worden genomen, en het paard van den wagen, de honderd akkers van de boerderij moesten weer worden omgespit en de mensch te voet gaan, waarheen booten en locomotieven hem niet brachten. Zelfs de insecten-wereld moest worden beschermd; reeds te lang had men die veronachtzaamd en een vereeniging voor de bescherming van aardwormen, slakken en muskieten moest zonder verwijl worden opgericht. Terzelfder tijd verschenen ook de ingewijden in de homoeopathie, hydropathie, mesmerisme, phrenologie en de zonderlinge theorieën aangaande de Christelijke wonderen. Daar waren er ook, die bepaalde beroepen aanvielen, zooals dat van advokaat, koopman, fabrikant, geestelijke, geleerde, of wel verklaarden, dat het huwelijk de bron der sociale misstanden was. Anderen laakten de kerken en de openbare godsdienstige bijeenkomsten. En het antinomianisme der eerste puriteinen met zijn tallooze vormen scheen zijn weerga te hebben gevonden in den nieuwen hervormingsoogst. Het rusteloos, nauwgezet critisch onderzoek drong zelfs door op een gebied, waar men 't niet had verwacht. Wie gaf mij het geld, waarmee ik mijn jas heb gekocht? Waarom wordt de arbeid van den ambtenaar en den koopman zoo onevenredig rijker beloond dan die van den kruier en den houthakker? Ben ook ik niet een bevoorrecht wezen? Is er geen groot verschil tusschen mijn lot en het uwe, mijn arme broeder, mijn arme zuster?’ Het getuigt van het kern-gezond-zijn van Emerson's geest, dat hij zich niet heeft laten meesleepen door de geestvervoering dier opgewonden schare, maar integendeel | |
[pagina 106]
| |
alles heeft gedaan, om de beweging in de juiste richting te leiden. Hij wijst er zijn medestrijders op, dat zij neigen tot eenzijdigheid en ziekelijke overdrijving. De sociale kwestie, houdt hij hun voor, is allereerst een ethische kwestie: zonder een zedelijke hernieuwing zal geen sociale mogelijk blijken. Elke hervorming moet toch beginnen bij het individu. Hervorming van den mensch, van uw eigen innerlijken mensch is de noodzakelijke voorwaarde voor elken socialen vooruitgang. Alleen door een hoogere ontwikkeling der haar vormende elementen wordt de samenleving volmaakter. Herzie u zelf! ‘Of één of twee of twintig fouten in ons maatschappelijk systeem worden verbeterd, is niet van groot gewicht, maar wel, dat de mensch gezond van geest zij... De maatschappij heeft er geen voordeel van, wanneer de mensch, voor hij zelf nog herboren is, tracht de dingen om hem heen te herscheppen. Hij is in 't een of ander overdreven braaf en wijs geworden, maar nalatig en bekrompen in al 't overige, en huichelarij en ijdelheid is er vaak 't walgelijk gevolg van. Het is doelmatiger om in de gemeenschap te blijven en deze in de beste richting te leiden, dan een aanval te doen op 't kwaad door één ding te verbeteren, zonder evenwel dezen aanval te ondersteunen door een totale hernieuwing. Men moet het leven leven naar hoogere waarden.’ Maar hoezeer hij ook de buitensporigheden der transcendentalisten afkeurde en betreurde, toch werd Emerson's sympathie met hun beweging niet minder. Ook toen de hervormers in hun ijver het doel voorbij schoten, dacht hij er niet aan om, gelijk Burke en Wordsworth, tot de zijde van het behoud over te gaan, om te trachten den ten deele ook door eigen woord verwekten stroom weer tot staan te brengen. Trouwens ‘the distemper of enthusiasm, as Shaftesbury would have called it, took a mild and harmless form in New-England.’ Immers het doel, waarop het streven was gericht, was volstrekt geen omverwerping der bestaande sociale orde, maar een altijd betrekkelijk onschuldige verwezenlijking van nieuwe | |
[pagina 107]
| |
idealen, een zedelijk reveille, dat waardeering, niet bestrijding verdiende.
Wat kenmerkend is voor de transcendentale beweging: haar streven naar eenvoud en waarheid, haar hooge opvatting van den mensch en zijn bestemming, haar innige liefde voor de natuur - dit alles heeft zijn schoonste en zuiverste uiting gevonden in de werken van Emerson. Deze zijn voor 't meerendeel essays, welke evenwel niets - zoo min in deugden als in gebreken - gemeen hebben met die der Engelsche school, welke toenmaals in Macauley haar meest eminenten en schitterenden vertegenwoordiger bezat. De essays van Emerson missen de machtige welsprekendheid, het vermogen den lezer mee te sleepen, zijn aandacht tot het einde gevangen te houden, de schittering van verluchting, de levendige rhythmisch-vloeiende stijl, de oratorische gratie en overbruischende energie der, in volle levenskracht op het papier geworpen schetsen van Macauley. Maar wat de essays van den beroemden Britschen schrijver missen: diepte en oorspronkelijkheid in denken en gevoelen, suggereerende, tot nadenken prikkelende gedachten, - dat bezitten die van den Nieuw-Engelander in ruime, men zou bijna zeggen: in wel wat te ruime mate. Hieraan is het zeker ten deele toe te schrijven, dat zij nooit zoo populair zijn geworden als Macauley's schetsen. Maar wat m.i. nog meer Emerson's essays voor het groote publiek vrijwel ongenietbaar maakt, is het afgebrokene, het onsamenhangende, dat den lezer reeds bij de eerste kennismaking hindert, het vaak ontbreken van elk logisch verband tusschen twee opeenvolgende ideeën. Zonder twijfel is dit gebrek gedeeltelijk te verklaren uit het feit, dat zijn geschriften reeksen lezingen zijn. Immers het geschreven woord ontbeert de persoonlijkheid van den redenaar, zijn toon en gebaren, zijn stemverheffing en houding. Dit gemis heeft de schrijver te vergoeden door de rangschikking zijner woorden, door de volgorde en opeenvolging, den vloeienden rhythmus van zijn zinnen: ‘Der Stil | |
[pagina 108]
| |
soll leben,’ naar Nietzsche's woord. Emerson miste de gave, welke Macauley zoo rijkelijk bezat: om het gesproken woord in het geschreven om te zetten, zonder dat het effect maar eenigermate verloren gaat. Meer nog evenwel dan aan haar oorspronkelijke bestemming, moet de gebrekkige compositie van Emerson's essays aan zijn manier van arbeiden worden geweten. Emerson toch was gewoon de ideeën, die hem invielen bij zijn lectuur, gedurende zijn gesprekken, op de wandeling en in uren van nadenken in een notitieboek, dat hij altijd bij zich droeg, op te teekenen. Op deze wijze verzamelde hij tal van zinnen en aanteekeningen, die, voor zoover zij betrekking hadden op een zelfde thema, zoo goed en zoo kwaad als het ging, tot één geheel werden verwerkt. Over dit onderwerp hield hij nu op verschillende plaatsen der Vereenigde Staten lezingen. En wanneer hij er ten slotte toe besloot om zulk een ‘lecture’ tot een essay voor een zijner bundels om te vormen, schrapte hij uit de toch al niet in zeer innigen samenhang staande paragraphen alles wat niet tot de ideeën-rijkste zinnen behoorde. Geen wonder dus, dat de eenheid van gedachtegang en het logisch verband maar al te dikwijls ontbreekt. Bovendien had Emerson, ik mag wel zeggen: de manie om elke gedachte zoo gecon denseerd mogelijk te willen weergeven, haar tot een gevleugeld woord toe te spitsen. Zoo geraakt dan de lezer uit 't centrum van het eene denkbeeld zonder eenigen overgang in dat van het volgende en moet het verband tusschen beide - als het ten minste bestaat! - zelf maar trachten te vinden. ‘Can you tell me,’ vroeg eens een der hoorders, toen Emerson een lezing hield, aan zijn buurman ‘what connection there is between that last sentence and the one that went before, and what connection it all has with Plato?’ ‘None my friend, save in God!’ - ‘Schoon als mozaiekwerk!’ Ik geef dat gaarne toe. Maar het dient toch ook erkend, dat de lectuur van zulk een schrijver uitermate vermoeiend is. Zou ook voor Emerson de aphorismenvorm niet wel zoo verkieslijk zijn geweest? En toch bezitten de essays voor wie eenmaal aan Emer- | |
[pagina 109]
| |
son's schrijfwijze gewend is, een wonderlijke bekoorlijkheid. Zijn originaliteit, de fijnheid van zijn opmerkingen, zijn tot nadenken prikkelende ideeën, zijn frissche beeldspraak en pakkende vergelijkingen, zijn verrassende zinswendingen en scherpe overgangen, de adel en verhevenheid van zijn geest, de ware klassieke humanitas, die uit alles spreekt, - maken hem ons boven ieder ander schrijver sympathiek.
Over bijkans alle mogelijke onderwerpen heeft Emerson geschreven: over maatschappij en godsdienst, over kunst en letteren, over geschiedenis en de beteekenis van groote mannen. Maar met de eeuwen-oude problemen der wijsbegeerte heeft hij zich niet beziggehouden. Van een philosophisch stelsel is bij hem dan ook geen sprake. Hij geloofde niet aan het nut van systemen-bouwen. Naar zijn meening was het van veel grooter belang voor den mensch, dat hij een zuiver en oorspronkelijk standpunt tegenover de wereld innam, dan dat hij een logisch-sluitend systeem bezat. Hij wenschte ook niet zijn denkbeelden aan anderen op te dringen, maar tot activiteit, tot dieper, intenser leven aan te sporen: ‘De mensch is endogenetisch en zijn opvoeding is zijn ontplooiïng. De hulp, die anderen ons schenken, is mechanisch vergeleken bij wat onze innerlijke natuur ons openbaart. Aldus te leeren is een genot en het resultaat is blijvend... Alle geven is in strijd met de wereldwet.’ Slechts die schrijvers, die hun lezers leeren om zelfstandig te denken, hadden zijn onverdeelde sympathie. Vandaar zijn vereering voor Plato, d.w.z. den Plato der dialogen, niet den schepper der ideeënleer, of den auteur der Politeia. Wil het mij derhalve gelukken, U een goed denkbeeld te geven van den denker Emerson, dan zal van elke systematische uiteenzetting dienen te worden afgezien. Slechts het karakteristieke in zijn wereldbeschouwing wil ik onder uw aandacht brengen. | |
[pagina 110]
| |
Emerson behoort ongetwijfeld tot de vrijzinnigste religieuzen der vorige eeuw. Opgeleid tot Unitarisch predikant heeft hij reeds ongeveer drie jaar na zijn beroeping zijn ontslag genomen, ten gevolge van een geschil met zijn gemeente omtrent het avondmaal (1832). Nadien is hij wel is waar nog enkele malen als prediker opgetreden maar weldra dwong hem twijfel aangaande het al of niet geoorloofd zijn van het gemeenschappelijk gebed om ook hiervan af te zien. Alleen het platform, verklaarde hij, was een spreekgestoelte, waarop het vrijstond te zeggen, wat men dacht: ‘The pulpit in our age centainly gives forth an obstructed and uncertain sound; and the faith of those in it, if men of genius, may differ so much from that of those under it as to embarrass the conscience of the speaker, because so much is attributed to him from the fact of standing there’. Elke kerk en elke kerkleer was Emerson onsympathiek. Een geloof dat op autoriteit berust, meende hij, was geen geloof. Vandaar dat hij die over Christus nooit anders dan met eerbied sprak, het kerkelijk Christendom zijn critiek niet heeft gespaard. ‘Ieder Stoïcijn was een Stoïcijn, maar waar in de Christenheid is er een Christen?’ Is niet het ware Christendom, d.i. het geloof van Christus in 's menschen oneindigheid verloren gegaan? Is 't niet, zoo klaagt hij, van een vereering der Wereldziel tot een Christus-cultus geworden? Ja, zoo diep is men gevallen, dat een daad waardig wordt geoordeeld niet om haar harmonie met de ethische wetten, maar omdat Christus haar beval! ‘Als we aannamen wat het eerste catechetisch onderwijs velen wilde wijsmaken, zouden zelfs eerlijkheid en zelfverloochening niets dan schitterende zonden zijn, als zij den Christennaam niet droegen.’ ‘Welk een wreede onrechtvaardigheid is dit tegenover die Wet, de blijdschap der gansche aarde, die alleen de gedachte geliefd en rijk kan maken, die Wet wier ijzeren zekerheid de banen der planeten armelijk navolgen, dat zij wordt geparodieerd en onderschat, bezoedeld en bevuild en in geen enkel woord zuiver gearticuleerd’. De godsdienst toont niet meer mannelijken moed, laat | |
[pagina 111]
| |
staan heiligen geest. Het gebed is niet meer een beschouwing der aardsche dingen van een hooger gezichtspunt uit, geen verheerlijking van God, maar een bidden om, een omzien naar vreemde hulp, opdat een egoïstisch doel worde bereikt. Zulk een gebed is blasphemie: ‘Een mensch, die zich één voelt met God, zal niet smeeken om 't een of ander. Hij zal een gebed erkennen in elke daad. Het gebed van den landman, knielend op zijn veld om te maaien, het gebed van den roeier knielend bij iederen slag zijner riemen, - dat zijn ware gebeden, welke door de gansche natuur heen worden vernomen.’ Geen geloof wordt meer in de kerken verkondigd; niet meer uitgesproken de zede wet, zoodat de mensch zich veredeld voelt en zich bewust wordt van den adel van zijn afkomst. De prediker kan geen levensbrood schenken aan de schare, omdat hij het leven niet in waarheid vermag om te zetten, zijn woord slechts bestaat uit gemeenplaatsen - eens een uitgelezen kreet, die in een oogenblik van vrome aandoening uitbarstte uit een verslagen of jubelende ziel. De prediking komt uit het geheugen, niet uit de ziel; en het geloof, zóó verkondigd, kan den mensch niet bekoren. ‘De geest alleen kan leeren. Geen profaan man, geen wellusteling, geen leugenaar, geen slaaf kan leeren, maar alleen hij kan geven, die heeft; alleen hij kan scheppen, die is. Alleen de man in wien de ziel nederdaalt, door wien de ziel spreekt, kan anderen leeren. Moed, vroomheid, liefde, wijsheid kunnen leeren, en iedereen kan zijn deur ontsluiten voor deze engelen en zij zullen hem de gave der talen brengen. Maar de man die wenscht te spreken naar wat in boeken staat, naar het voorschrift van synoden, naar wat de mode gebiedt en het eigenbelang beveelt, die man wauwelt. Hij houde den mond!’ Het gebrek aan oorspronkelijkheid, aan zelfvertrouwen, dat Emerson overal in 't leven zijner tijdgenooten opmerkte, achtte hij ook de oorzaak van het verval van den godsdienst. De kennis omtrent de goddelijke dingen en de ethische waarden kan niet uit de tweede hand worden ontvangen: het godsdienstig en het zedelijk gevoel is een intuïtie. | |
[pagina 112]
| |
‘De betrekkingen tusschen de ziel en den goddelijken geest zijn zoo rein, dat elke poging om een bemiddeling tusschen beide in te schuiven een profanatie schijnt. Wanneer God spreekt, moet Hij ons niet slechts één ding, maar alles openbaren, moet Hij de wereld vervullen van Zijn stem, moet Hij licht, natuur, tijd, zielen uitstrooien uit het centrum van de aanwezige gedachte, nieuw scheppen de Wereld en een nieuwen eersten dag. Waar ook de eenvoudige ziel de goddelijke wijsheid ontvangt, daar verdwijnt het oude - middelen, leeraars, boeken, texten, tempels vallen; het oogenblik omvat het leven, en verleden en toekomst smelten samen in het moment dat is. Alles wordt geheiligd door deze betrekking. Het wezen van alle dingen wordt geopenbaard door wat het verwekte; en in 't al-omvattend wonder verdwijnen de kleine, bijzondere wonderen. Wanneer daarom een mensch voorgeeft van God kennis te hebben en te spreken, maar u terugvoert tot de spreekwijze van een of ander oud volk, terug in een anderen tijd, in een andere wereld, dan geloof hem niet!’ Het is de roeping van den prediker aan te toonen, dat God is, Sy niet was, dat hij spreekt, niet sprak. Wanneer de mensch God niet zoekt in zijn innerste, maar in de kerk of in heilige boeken, dan verwijdert hij zich steeds meer van zijn God, totdat hij tenslotte nauwelijks meer kan gelooven, dat er iets goddelijks in hem is. En kan grooter ramp de gemeenschap treffen dan dit verlies van 't geloof in den adel van den mensch? Dreigt dan niet alles te vervallen, kerk en staat, kunst en letteren, het gansche, rijke leven ? ‘De leer der inspiratie gaat te loor, wonderen, profetie, poëzie, het ideale, het heilige leven bestaan enkel als oude geschiedenis; zij leven niet in het geloof, niet in de aspiraties van het tegenwoordige geslacht en schijnen belachelijk, als zij worden verkondigd’. Nooit was de behoefte aan een nieuwe inspiratie grooter dan nu. ‘De menschen spreken van de openbaring als iets uit het grijs verleden, als ware God dood.’ Maar de bron der inspiratie vloeit nog altijd. ‘Elk onzer wordt door een gids geleid en wie in stilte luistert, zal het rechte woord | |
[pagina 113]
| |
vernemen. Doch wil iemand weten, wat de groote God spreekt, hij ga in zijn binnenkamer en sluite de deur naar Jezus' woord; hij luistere met aandacht naar zichzelf.... En God zal hem als met zijn vleugelen bedekken. Hij zal de openbaring van natuur en geest verstaan: deze, dat de Allerhoogste in hem woont.’ Ziet, dit was het groote in Christus, dat hij het heerlijk geheimnis der ziel, de waarachtige grootheid van den mensch heeft erkend en gewaardeerd, dat hij waar is geweest tegenover het goddelijke in ons:
‘Doch welk een verdraaiïng onderging deze gedachte in de volgende eeuwen! Er is geen redewaarheid, die er tegen kan door het alledaagsche proza te worden geleeraard. De dogmatiek ving dit hooglied van 's dichters lippen op en zei alras: ‘Dit was Jahwe uit den hemel nedergedaald. Ik zal u dooden, als gij zegt dat hij een mensch was.’ De eigenaardigheden van zijn taal en de zinnebeelden zijner zegswijze hebben de plaats van zijn waarheid ingenomen, en kerken zijn gebouwd, niet op zijn beginselen, maar op zijn tropische figuren. Het Christendom werd een mythe, gelijk het dichterlijk onderricht van Griekenland en Egypte weleer. Hij sprak van wonderen, want hij voelde, dat 's menschen leven één wonder was en alles wat de mensch doet, en hij wist dat deze dagelijksche wonderen toenemen als het karakter hooger stijgt. Maar het woord Wonder, zooals het door de Christelijke kerk wordt uitgesproken, geeft een valschen indruk, het beteekent Monster. Het is | |
[pagina 114]
| |
niet één met de bloeiende klaver en den vallenden regen. Hij wilde eerbied voor Mozes en de profeten, maar geen ziekelijk verlangen om hunne primitieve openbaringen uit te strekken tot den tijd en de menschen van heden, tot de eeuwige openbaring in het hart. Zoo was hij een waar mensch. Tot het inzicht gekomen, dat de wet in ons gebiedend is, wilde hij niet toestaan, dat een ander haar iets voorschreef. Stoutweg, met hart en hand en leven ontleende hij haar aan God. Zoo is hij, naar ik meen, de eenige ziel in de historie, die de waarde van den mensch heeft beseft’. Maar als den eenig-waren, als den finalen godsdienst kon Emerson het Christendom niet erkennen. Betere boeken dan de Bijbel zullen worden geschreven. Grootere verlossers dan Jezus zullen komen. Hoe kan ooit iemand de laatste gezant zijn van den levenden God? ‘Er is geen man denkbaar, die voor eeuwig onze behoeften kan bevredigen. De menschelijke geest kan niet aan banden worden gelegd door iemand, die grenzen zou willen aanwijzen voor het onbegrensde, het oneindige.’ Eens zal ook voor Christus de dag komen, dat een edeler profeet hem zal verdringen. Dan zal, terwijl zijn leer verdwijnt, het eeuwig-ware in zijn prediking blijven. Want ook deze grootste der grooten was niet onfeilbaar. Emerson verwachtte een nieuwen, een Germaanschen Messias, dien God verschuldigd was aan de menschen. ‘Ik zie uit naar het uur, waarin de hoogste schoonheid, die de zielen dier Oostersche menschen en vooral dier Hebreërs verrukte, en door hunne lippen orakelen sprak tot alle tijden, ook in het Westen spreken zal. De Hebreeuwsche en Grieksche geschriften bevatten onsterfelijke spreuken, die voor millioenen levensbrood zijn geweest. Maar zij hebben geen epische volledigheid; zij zijn fragmentarisch en bevredigen het denken niet altijd. Ik zie uit naar dien nieuwen leeraar, die deze blinkende wetten zoo zal doortrekken, dat zij een volkomen geheel worden, die hun volledige schoonheid afgerond zal doen zien, die de wereld zal zien als den spiegel der ziel, die de eenheid van de | |
[pagina 115]
| |
wet der zwaartekracht met die der reinheid des harten te aanschouwen zal geven, die zal aantoonen, dat het ‘Gij moet’, dat plicht één is met Wetenschap, met Schoonheid en met Vreugde.’ Een nieuwe religie, een nieuwe leer omtrent het goddelijke zal komen, in den beginne zonder aanzien, arm en naakt als het kindeke in die wieg te Bethlehem. Want haar komst zullen geen bazuinen, schalmeien en harpen den volkeren verkondigen. Maar zij zal hemel en aarde hebben tot haar gebinte, de wetenschap tot zinnebeeld en verluchting. En poëzie en muziek, schilder- en beeldhouwkunst zullen haar dienaressen zijn. Tot grondslag zal haar worden de ethiek: ‘De geslachten, die na ons komen, zullen God zien in de ethische wetten. De eeuwig scheppende en besturende kracht is zelve zedelijkheid en ideaal. Een zedelijk leven is niet iets, waartoe we gedreven moeten worden. Het is de eenige reden van ons bestaan. Zedelijkheid is het middelpunt, de oorzaak van de schepping, en van het voortbestaan der wereld. Zedelijkheid is de zelfbewuste erkenning van de wereldziel als voortdurende geleidster van eigen geest, hart en ziel.’
Er is onder de ideeën van Emerson één, die we wel de fundamenteele van zijn levensleer, zijn a-priori mogen noemen, omdat toch zijn andere denkbeelden met haar in nauw verband staan, in haar ook haar rechtvaardiging vinden: de idee der wereldziel. Als zoo menig ander denker is Emerson door het streven zijne Godsidee in overeenstemming te brengen met wat de wetenschap leert, tot een pantheïstische wereldbeschouwing gekomen. Want de man der wetenschap, welke overal de noodzakelijke opeenvolging en het logisch verband der verschijnselen tracht op te sporen, kan niet aanvaarden hetgeen de Christelijke kerk leert aangaande een God, die staat buiten en boven de wereld, eens door hem geschapen, en die nu naar willekeur ingrijpt in den loop der dingen. Maar evenmin kan de religieuze mensch vrede | |
[pagina 116]
| |
hebben met de voorstelling van het Dëisme, dat God werkeloos zou neerzitten op de heuvelen sinds den eersten Sabbathdag, zonder zich meer te bekommeren om de zelfstandig-haar-gang-gaande wereld, genietend zijn macht en majesteit. Zoo schiep dan de wetenschappelijk-religieuze mensch zich een nieuwe Godsidee, welke, wel vereenigbaar met de veranderde beschouwing der dingen en de wetten, die het heelal beheerschen, eveneens aan zijn behoefte om te gelooven voldeed. Hij dacht zich God niet meer als een wezen dat staat buiten en vreemd tegenover de wereld, welke hij eens schiep, gelijk de kunstenaar schept zijn kunstwerk, maar als één met de schepping, als doordringend al wat is en wordt, als het geestelijk principe aller dingen: God leeft in alles en alles leeft in God. Dat deze pantheïstische beschouwing voor velen niet ‘der Weisheit letzter Schluss’ is, kan u niet onbekend zijn. Beide, het theïsme en het pantheïsme zijn eenzijdig. Beide hebben de fout niet vermeden van de tegenstelling. tusschen subject en object tot in het absolute te verlengen. Want de God van het pantheïsme is niet anders dan een vergroot object, gelijk die van het theïsme niet anders dan een vergroot subject was. En het noodzakelijk gevolg van dit verkeerde uitgangspunt is, dat voor het subject in de pantheïstische wereldbeschouwing geen plaats meer is, dat de denker het subject brengend onder de objectieve wereld, het individueele zijn vernietigtGa naar voetnoot1). Ook onze Nieuw-Engelander is tot deze logische consequentie van het pantheïsme gekomen. Emerson leert van een Wereldziel, onbeschrijfbaar en ontastbaar, uit wie al wat is, alle verschijnselen voortkomen; die het al doordringt en onderhoudt; die overal werkzaam is, in iederen zonnestraal, in elk golfje van den plas; het eeuwig-Eene, in welke het ik en het niet-ik hun eenheid vinden: ‘Het zien en het geziene, de waarnemer en het waargenomene, het subject en het object zijn één. Geen vleugeldeur, geen muur, geen tusschenschot bestaat | |
[pagina 117]
| |
er ergens in de natuur; maar één zelfde bloed stroomt on-onderbroken in eindloozen kringloop door alle menschen, gelijk het water der aardbol feitelijk slechts één groote zee, en welbeschouwd, zijn vloed één getij is.’ Door de wereldziel bestaat er een onverbreekbare samenhang tusschen alle dingen, wordt de veelheid der verschijnselen tot één groot, levend geheel. Natuur en mensch zijn de werktuigen in de hand van den Wereldgeest, welke door hen streeft tot hooger Zijn. Zoo toont ons dan de ontwikkelingsgeschiedenis van het universum een steeds omhooggaande evolutie der ziel door 't medium der materie, door een oneindige verscheidenheid van vormen, welke nu haar hoogtepunt heeft bereikt in den mensch. ‘A subtle chain of countless rings
The next unto the farthest brings;
The eye reads omens where it goes,
And speaks all languages the rose;
And, striving to be man, the worm
Mounts through all the spires of form.’
Wat Emerson hier zegt, is wonder-wel in harmonie met de moderne evolutie-theorie. Er zijn dan ook schrijvers geweest, die in hem een voorlooper van Darwin hebben begroet, die beweerd hebben, dat hij als bij intuïtie diens komende theorie heeft erkend. De ontwikkelingsidee bestond echter reeds lang vóór Darwin. De groote verdienste van den Britschen natuurvorscher is, dat hij een zuiver wetenschappelijke hypothese heeft opgesteld omtrent de voorwaarden waaronder en de wijze waarop nieuwe vormen zich ontwikkelen. Maar bovendien sluit bij Emerson het evolutie-denkbeeld nog meer in zich dan bij Darwin, dit n.1.: dat een eindelijk doel bestaat, de volmaking der Wereldziel, waarheen alle streving leidt.
De idee der wereldziel is dan de fundamenteele gedachte van Emerson's levensleer. Zijn beschouwing der historie als de openbaring der activiteit van ‘that one Mind common to all individual men’; zijn theorie omtrent | |
[pagina 118]
| |
de beteekenis der eminente persoonlijkheden; de liefde voor de natuur, waarvan overal in zijn werken, bovenal in de essay ‘on Nature’ en zijn gedichten, bewijzen zijn te vinden; en ten slotte zijn individualisme en optimisme, het heeft alles tot fundament de conceptie dier 't al doordringende wereldziel. En dit, meen ik, moet worden erkend: een denker, wiens denken van deze idee is doordrongen, moet noodzakelijk tot die uitkomsten komen, waartoe Emerson kwam. Het zijn zijn individualisme en zijn optimisme, die als het meest karakteristieke in zijn prediking, hier nog dienen te worden besproken.
Innig modern is toch Emerson! Dat blijkt weer duidelijk uit de hooge plaats en bestemming welke hij den mensch in de schepping toekent. De natuur, geeft hij toe, is heerlijk als het schoonste kunstwerk, en machtig en veredelend is de invloed, die van haar uitgaat. Maar zou zij niet daarom ons zoo verheven en majestueus schijnen, zooveel grootscher en reiner dan wij, kleine menschenkinderen, omdat wij gevallen zijn. Zouden we tegen haar op-blikken, als ons leven werd geleefd met de ware energie; de goddelijke aanleg, de adel der ziel doorschitterde uit ons denken en uit onze daad? Want de mensch is van de hoogste afkomst en zijn wezen kent geen grenzen! Hij is geboren tot het goede en volmaakte: ‘We are born loyal’. ‘Het wel-geboren kind zijn alle deugden van nature eigen; het behoeft ze niet met moeite aan te leeren - spreek tot het hart van den mensch en hij wordt een zedelijk wezen. - Wij zijn op verschillende tijden van een ander gevoelen, maar in den grond staan we toch steeds aan de zijde der waarheid. - De natuur-geschiedenis van den mensch is nooit geschreven, maar hij laat alles verre achter zich, wat men van hem heeft gezegd.’ In zijn beschouwing van den mensch heeft Emerson, gelijk ge opmerkt, zich geheel vrij gemaakt van de oude leer der puriteinen. Immers de oude moraal leert van | |
[pagina 119]
| |
de ‘volstrekte verdorvenheid’ der menschelijke natuur. Bij haar is de mensch een absoluut negatief wezen, ‘ganschelijk onbekwaam tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad’, een zondaar, die altijd weer wil het kwade en alleen door het geloof in den Christus tot zaligheid kan komen, alleen door hulp van buiten gered kan worden. De ‘Pilgrim's Progress’ van ?Bunyan is van deze puriteinsche levensopvatting het ‘imperishable monument.’Ga naar voetnoot1) Het grootsche denkbeeld van het rijk-begaafde, krachtige en zedelijke individu ging het bevattingsvermogen dier tijden te boven! Maar door de moderne ethiek is den mensch de plaats in de schepping toegekend, waarop hij recht heeft krachtens zijn goddelijke natuur. De mensch is bij haar niet meer negatief, wordt niet weggerukt ondanks zichzelf van het lage. Een zedelijk leven is niet iets, waartoe hij moet worden gedreven door het ingrijpen van een bovenaardsche macht; maar zedelijkheid is de essentie van zijn wezen. Juist in wat de Calvinisten het zonde-besef noemden, d.w.z. het inzicht dat het leven niet is, wat het wezen moest, vindt zij de aanduiding van de goddelijke kern, die in elk individu aanwezig is: ‘We stemmen toe, dat ons menschelijk leven armzalig is. Maar hoe weten we, dat dit zoo is? Vanwaar komt dat gevoel van onbehaaglijkheid, dat oude onbevredigd-zijn? Wat is dat algemeen gevoel van onbekwaamheid, dat besef dat er iets aan ons leven ontbreekt, anders dan de zachte wenk der ziel, die het hoogste van ons eischt.’ Zoo wordt dan het leven van den modernen mensch tot een oneindig streven naar het absolute, naar de eeuwige schoonheid en moraliteit. In plaats van in stille berusting en vrome overgave vindt hij de hoogste wijsheid veeleer in een energiek, zelfbewust streven naar een ideaal. In hooge mate actief is dus de enkeling in de moderne wereldbeschouwing. Hij wordt niet meer geleefd, is niet onmachtig toeschouwer van het leven, dat feitelijk buiten zijn willen omgaat, maar leeft uit eigen krachten. Invloe- | |
[pagina 120]
| |
den van buiten mogen op hem inwerken, - dwingende noodzaken behoeven ze voor hem niet te zijn. Het innerlijk ik van den intens-levenden, modernen mensch is het ten slotte altijd, dat reageerende op die prikkels ze omvormt tot energieke levensuitingen. Zoo leidt dan de organische wereldbeschouwing tot een ethisch individualisme, zooals we dat zoo frisch uitgedrukt vinden bij Emerson.
Emerson was te zeer kind van zijn tijd dan dat hij niet voor de vrijmaking van het individu zou hebben gestreden, niet zou getuigd hebben van zijn onbeperkt vertrouwen in de individueele kracht: ‘Welkom aan Goden en menschen is immermeer de mensch, die zich zelf helpt - slechts wanneer iemand alle vreemde hulp van zich wijst en alleen staat, zie ik hem sterk en zegevierend. Wie weet, dat alle kracht aangeboren is, dat hij zwak is, omdat hij het goede buiten zichzelf heeft gezocht en nadat hij dit heeft erkend, zich voortaan toebetrouwd aan zijn eigen gedachten, richt zich weer op, staat op de beenen, beheerscht zijn ledematen en brengt wonderen tot stand, evenals ook iemand sterker is, wanneer hij op zijn voeten, dan wanneer hij op zijn hoofd staat.’ Emerson verwachtte alles voor de toekomst van de ontwikkeling der nog latente geestelijke krachten in het individu. Zal de menschheid tot hooger cultuur komen, dan is dit alleen mogelijk bij 't besluit van den enkeling om zijn leven moedig en waardig te leven, om de wereld te trachten te zien met eigen oogen en niet door den verweerden bril der vaderen, om zich zelfstandig te betoonen in denken, gevoelen en handelen, volgend zijn innerlijkste ingevingen. Dat toch weder een Stoïcijn op aarde verscheen om de menschen de rijke hulpbronnen in hen te doen erkennen, om ons te overtuigen, dat wij geen zwakkelingen, maar vrij kunnen en moeten zijn: We zijn wijzer dan we gelooven. Vertrouw op u zelf en schaam er u voor medelijden te wekken. Navolgen is zelfmoord. De kracht, die in u rust, is nieuw in de natuur en niemand kan voorspellen, | |
[pagina 121]
| |
wat gij kunt tot stand brengen, voor gij het beproefd hebt. Geloof aan uw eigen gedachten en doe, wat uw innerste u ingeeft, - wie we eeren als de grootsten onder de menschen, die zijn geweest, deden niet anders! ‘Wanneer iemand met hart en ziel aan iets heeft gewerkt en zijn best heeft gedaan, gevoelt hij zich verlicht en opgewekt. Maar wat hij niet alzoo heeft gedaan zal hem onbevredigd laten. Het is een verlost-worden, dat niet verlost. Bij zijn streven begeeft hem zijn talent, geen muze steunt hem meer, voor hem komt er geen uitkomst, voor hem is er geen hoop! Vertrouw op u-zelf !’ Ieder moet voor zichzelf uitmaken, wat zijn plicht is, wat hij moet zeggen en doen, onbekommerd om wat de menschen bazelen. Tot den standaard van deugd, die in het maatschappelijk leven geldt, verheffen we ons gemakkelijk. Maar wie een man zijn wil, moet zich niet aan de overgeleverde waarden onderwerpen. ‘Ten slotte is niets heilig dan het ongerept-zijn van uw eigen geest. Geen wet kan mij heilig zijn dan die van mijn wezen. Goed en kwaad zijn namen, die men gemakkelijk aan dit of dat kan toekennen. Recht is alleen wat is overeenkomstig mijn zielsgesteldheid, onrecht slechts wat met haar in strijd is.
Maar - zult ge vragen - wat is de grond, waarop dat machtig vertrouwen in 's menschen instincten, in zijn ‘aboriginal Self’ berust? Wie geeft de zekerheid, dat die intuïtie aan welke we, volgens Emerson, gehoor moeten schenken, onfeilbaar is, de absolute ethische waarden openbaart? Wien of wat vertrouwt men feitelijk, wanneer men zichzelf vertrouwt? Hier nu vinden we het verband tusschen Emerson's individualisme en zijn idee der Wereldziel. In den mensch, zegt hij, leeft de ziel van 't Al, het wijze Zwijgen, de Wereldschoonheid waarmee alwat is in onverbreekbaren samenhang staat, het Eeuwig-Eene, waaruit al 't individueele is voortgekomen en waartoe 't zal weerkeeren, en dat er steeds naar streeft om over te gaan in ons denken en handelen | |
[pagina 122]
| |
en wijsheid, zedelijkheid, en schoonheid te worden. Want ‘gelijk er zich geen scherm of zoldering bevindt tusschen onze hoofden en den eindeloozen hemel, zoo is er ook geen grenspaal of wal in de ziel, waar de mensch, de werking, ophoudt en God, de oorzaak, begint. De scheidsmuren zijn verwijderd. Wij liggen aan de eene zijde open voor de diepte der geestelijke natuur, voor de attributen der Godheid. Rechtvaardigheid erkennen we en Liefde en Vrijheid en Kracht. Nooit verhief de mensch zich boven haar, maar hoog verheffen zij zich boven ons en dat 't meest in die oogenblikken, waarin ons eigenbelang ons tracht te verleiden om haar te schenden.’ Zooals de aarde rust in de armen der atmospheer, zoo rusten ook wij in den oneindigen Geest, wiens orgaan en incarnatie wij zijn. Wanneer wij erkennen, dat iets waar en goed is, komt dat besef niet uit ons zelf voort, maar zijn we alleen het medium, waardoor zijn stralen gaan. Indien we slechts op de invallende ideeën niet trachten invloed te oefenen, maar ze volstrekt objectief tot uiting brengen, dan zullen we de waarheid en schoonheid aanschouwen en uitspreken. ‘For the Maker of all things and all persons stands behind us and cast his dread omniscience through us over things.’ In stille, plechtige oogenblikken, wanneer de ziel opengaat, dan daalt het Eeuwige in den mensch neer. Dan komt over hem een gevoel van begeesterd-zijn, van ekstase, van verrukking en ontzag. Een siddering gaat door dien mensch, dien het goddelijke doordringt, - een siddering, welke rechtstreeks voortkomt uit het hart der Natuur. Een tendens tot waanzin, tot ἐνϑουσιαζ ειν, begeleidt steeds dit instroomen van het religieuze gevoel, als ware 't goddelijk Licht te sterk, te verblindend voor de oogen. Wanneer de eeuwige Waarheid en Schoonheid zich openbaart, dan wordt de mensch verheven, hoog boven ruimte en tijd; en verleden en toekomst, 't hier en 't daar schrompelen ineen tot niets. Want ‘de ziel ziet steeds vooruit, schept een wereld vóór zich, laat werelden achter zich. Zij kent geen tijd noch ritus, noch personen, noch bizonderheden noch | |
[pagina 123]
| |
menschen. De ziel kent alleen de ziel; het weefsel der gebeurtenissen is slechts het golvend kleed, dat haar omhult.’ De openbaring van het wezen aller dingen is de hoogste gebeurtenis in de natuur. Maar slechts op één voorwaarde kan de goddelijke kracht instroomen in den enkeling, namelijk op de voorwaarde van volkomen overgave, van een onbepaald bereid-zijn alles aan haar te offeren, wat eindig is. De ziel moet eenvoudig zijn en waar, niet begeerig naar de bewondering der menigte of de geneugten der aarde. Hij moet breken met al het traditioneele, met alle rhetoriek. Eerst dan vermag God zijn hart door Zijn tegenwoordigheid in vlam te zetten:
| |
[pagina 124]
| |
Hij zal gaan inzien, dat er geen profane geschiedenis bestaat, maar alle geschiedenis heilig is, dat het universum zich afbeeldt in één atoom, in één tijdsmoment. Hij zal niet langer een bont leven weven van reepjes en lapjes, maar een leven leven van goddelijke eenheid. Hij zal zich voortaan verre houden van al wat laag en frivool is, en tevreden zijn met elke plaats en elk werk waartoe hij wordt geroepen. Hij zal zich niet bezorgd maken over den dag van morgen, sterk door dàt vertrouwen, dat God met zich draagt en zoo reeds de gansche toekomst heeft op den bodem van zijn hart.’ Moeielijk is het ongetwijfeld naar zulk een ethiek te leven. Emerson zag dit zeer wel in: ‘Er dient iets goddelijks te zijn in dien mensch, die alle gewone, menschelijke motieven heeft verworpen en het heeft gewaagd zijn eigen meester te worden. Hoog moet zijn hart zijn, trouw zijn wil, helder zijn inzicht, dat hijzelf in waarheid voor zich zij leer, gemeenschap en wet, dat een eenvoudig voornemen voor hem even dwingend-krachtig zij als de ijzeren noodzakelijkheid voor anderen.’ En elders: ‘Om uw nonconformiteit geeselt de wereld u met haar misnoegen. De gemeenschap is overal verbonden tegen de manlijkheid van elk harer leden... Haar gezochtste deugd is conformiteit. Zelfstandigheid haat zij.’ Den ethisch-vrijen, zelfstandigen mensch zal het gaan als den jager - in Olive Schreiner's heerlijke parabel - die was uitgegaan om den schoonen, witten vogel der Waarheid te zoeken. Hoonen en steenigen zullen hem de menschen. En alleen zal hij moeten beklimmen hooge rotsen, met eigen hand zich banen een moeielijken weg: ‘Als het goede u nabij is, als gij vitaliteit in u hebt, dan gaat uw tocht niet langs oude, bekende paden. Dan zult ge geen voetstappen van anderen onderscheiden, geen menschen aangezicht zult ge zien, geen naam zult ge hooren. De weg, de gedachte, het goede zal volstrekt vreemd en nieuw zijn. Het zal voorbeeld en ondervinding buitensluiten. Uw weg voert van, niet naar de menschen. Vrees en hoop reiken niet tot u op. In het moment der visie gevoelen we niets, | |
[pagina 125]
| |
wat dankbaarheid noch wat eigenlijk vreugde genoemd kan worden.’
Het innig verband, dat er bestaat tusschen zijn individualisme en zijn pantheïstische denkbeelden, maar ook zijn vrije, ruime blik op wereld en leven, heeft Emerson er voor behoed om te vervallen in die te excessieve vereering van de vermogens van den enkeling en die blindheid voor den innigen samenhang van het individu -, zelfs het rijkst begaafde - en de massa, welke we bij Nietzsche vindenGa naar voetnoot1). Zooals in ouden tijd de Stoïcijnen - met wie hij eveneens in andere opzichten overeenkomst vertoont -, kwam ook onze Nieuw-Engelander door de idee der wereldziel tot de conceptie der algemeene broederschap der menschen. In de oogen van een panthëist kan trouwens de maatschappij wel moeielijk iets anders dan één levend geheel schijnen en zeker niet gelijk staan met een verzameling van los-vanelkaar-staande, onderling-onafhankelijke mensch-atomen. We vinden dan ook in zijn geschriften telkenmale bewijzen er voor, dat Emerson het moderne denkbeeld der belangen-eenheid en wederkeerige afhankelijkheid der individuen heeft aanvaard. Wij kunnen, zegt hij, de gemeenschap niet ontberen: ‘We have social strengths’ ‘All are needed by each one;
Nothing is fair or good alone.’
Ook de grootste man is ontzaggelijk veel verschuldigd aan de gemeenschap, waarin hij leefde en zou zonder haar nooit zijn geworden, tot wat hij is geweest. Want het genie behoeft een contact met andere, minder hoogstaande individuen, om de ideëen, die in hem leven, tot zuivere uiting te kunnen brengen: ‘We winnen gelijkelijk, of we ontvangen dan wel mededeelen. Menschen, die ervaren zijn op 't zelfde gebied, blijven niet lang het nuttigst gezelschap voor elkaar. Maar breng bij elk een intelligent | |
[pagina 126]
| |
persoon, maar met grondige kennis omtrent andere dingen en het is, alsof ge water uit een meer laat vloeien, door het in verbinding te brengen met een lager gelegen bassin. Het schijnt een mechanisch voordeel en een weldaad is het voor hen beiden, daar zij toch nu hun eigen gedachten voor zich-zelve kunnen uitbeelden.’ Feitelijk bezit volgens Emerson de enkeling geen zelfstandig bestaan. De kracht, waarmee hij handelt, is niet de zijne, maar een deel der Wereldkracht. Van de groote mannen zegt hij: ‘The power which they communicate is not theirs. When we are exalted by ideas, we do not owe this to Plato, but to the idea, to which also Plato was debtor.’ De mensch is slechts een symbool, een openbaring van het Eeuwige: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Grleichnis.’ Zoo mist dan Emerson's individualisme alles wat maar eenigszins naar egoïsme zweemt. Wanneer het individu naar zelfzuchtige doeleinden streeft, meent hij veeleer, verliest het zijn natuurlijke kracht en helderziendheid: ‘Als het individu iets op zich zelf wil zijn, wordt zijn intellect blind en zijn wil zwak.’ Wat Emerson hier zegt, doet ons denken aan hetgeen Türck voor korten tijd in zijn boek ‘Der geniale Mensch’ heeft uitgesproken. Ook Türck meent dat de zelfzucht de menschen zwak en blind maakt. Alleen wie zonder eenig zelfzuchtig oogmerk de wereld aanziet, zonder eenige egoïstische bijbedoeling handelt, kan de waarheid en schoonheid in de schepping erkennen, zal groote dingen tot stand kunnen brengen. Vooral in de essay ‘Heroïsm’ vinden we ideeën die Türck uit het hart moeten zijn gegrepen. Zoo lezen we daar:
| |
[pagina 127]
| |
kennen zoo weinig waarde toe aan de meening der menschen, aan succes, aan het leven zelf, dat zij het hunner onwaardig achten om te trachten hun tegenstanders zachter voor zich te stemmen door eenige smeekbede of door blijk te geven van hun smart. Maar zij worden steeds gezien omgeven door den glans hunner grootheid.... Zij zullen er nimmer toe komen om groote beteekenis aan 't een of ander toe te kennen.... Deze eenvoudigen van hart laten al het historische en conventioneele in de samenleving achter zich en spelen hun eigen spel, zonder zich te bekommeren om de overgeleverde spelregels. En wanneer we de gansche menschheid vermochten te overzien, in één visioen, dan zouden dezen ons gelijk schijnen aan kinderkens, die te zamen vroolijk hun spelletje spelen.’ In diezelfde essay herinnert Emerson ons ook sterk aan een ander Duitsch denker, met wien Türck blijkens zijn heftige polemiek tegen hem, nu juist niet bijzonder sympathiseert: aan Friedrich Nietzsche. Trouwens bij hun dringende vermaning tot hun tijdgenooten, om zich los te maken van het overgeleverde en conventioneele, om zichzelf te zoeken en aan zichzelf vast te houden, om eigen zedelijke waarden te scheppen, - zeggen Emerson en Nietzsche herhaaldelijk bijkans woordelijk hetzelfde. Dat Nietzsche, de jongere van de twee, reeds vroeg Emerson's geschriften heeft gelezen, kan van die overeenstemming geen verklaring geven. Want uit niets blijkt, dat Emerson op zijn denken grooten invloed heeft geoefend. Daarvoor bestond ook tusschen hen een te groot verschil in aanleg, in algemeene geestesrichting, wat zoo duidelijk uitkomt in hun beschouwing der massa. Beiden zien toch in de meerderheid der menschen slechts mislukte schepselen. Maar terwijl de Duitscher voor hen niets dan verachting gevoelt, beschouwt de Nieuw-Engelander hen veeleer met medelijden en liefde. Emerson's ideaal eener samenleving is een gemeenschap, die rust op ‘the principle of right and love’. Nietzsche daarentegen wil een middeleeuwsch-aristocratisch ingerichte maatschappij, waar de sterken, de Übermenschen, onbeperkt zullen heerschen over de middelmatigen en | |
[pagina 128]
| |
zwakken, wier eenig recht is den ‘heeren’ te mogen gehoorzamen. Geen medelijden! ‘Wees hard!’ Niet minder dan Nietzsche betreurt ook Emerson de moe- en matheid, die zijn tijd kenmerkt. Ook hij sprak van den hoogeren mensch. Ook hij leerde, dat de mensch iets is, dat overwonnen moet worden. Maar dien hoogeren, dien ‘Übermensch’ naar wien hij uitzag, is geen ‘blonde bestie’ maar een moderne Christus:
Slechts in die genoemde essay ‘Heroïsm’ missen we dat humane en liefderijke, dat Emerson's geschriften zoo sympathiek doet zijn, dat ook hem ervoor heeft behoed om in zulke overdrijvingen te vervallen als Nietzsche. In den tijd toen hij ‘Heroïsm’ schreef, schijnt zijn herovereering de overhand te hebben gehad op zijn gewone humaniteit. En hoe Nietzschiaansch klinkt zijn woord nu die remmende kracht ontbreekt! ‘Onze beschaving’ zegt hij, ‘mag niet nalaten om den mensch te wapenen. Herinner er hem ter juister ure aan, dat een eindloos strijden de | |
[pagina 129]
| |
bestemming zijns levens is, dat de belangen der gemeenschap en zijn eigen welzijn van hem eischen, dat hij niet steeds zal voortgaan, dansend in de feestgewaden des vredes.’ ‘De heldengeest bevindt zich in zulk een innerlijken evenwichtstoestand, dat geen inwerking van buiten zijn wil aan het wankelen kan brengen. Maar hij gaat voorwaarts, op de maat van zijn eigen muziek, kalm en blijmoedig, ook te midden van woesten, rumoerigen strijd en dronken opgewondenheid en losbandigheid.’ Een oogenblik schijnt 't alsof Emerson's humaan-ik weer zal overwinnen. Ligt er niet iets onnadenkends, iets onzedelijks in dit heroïsme, dat hij bezig is te verheerlijken? Is 't niet, alsof die held, dien hij als ideaal voorhoudt, niet vermag in te zien, dat zijn medemenschen zielen bezitten, uit dezelfde substantie geformeerd als de zijne? Maar dadelijk laat hij er weer op volgen: ‘Niettemin moeten we hem (den heldengeest) innig vereeren... Het is de bekentenis van een eenvoudigen mensch, dat hij zich bewust is een innerlijke kracht te bezitten, die niet acht op geld, gezondheid, leven, gevaar, haat of verwijting, en dat hij er van overtuigd is, dat zijn wil hooger en meerder is dan alle werkelijke en mogelijke tegenstanders.’ ‘Het heroïsch streven is volstrekt in strijd met wat de menschen goed achten.... Alle ‘verstandige’ lieden erkennen, dat de daad het zinnelijk welzijn in 't geheel niet bevordert, want de heroïsche daad wordt gekend aan haar niet-achten op zinnelijk goed. Maar wanneer het succes ten slotte is gekomen, dan roemen ook de ‘verstandigen’ haar.’ Mij dunkt, er zit iets overspannens in die gansche essay. Zou soms daarvan de reden moeten gezocht worden in dien moord op Lovejoy, - evenals Emerson voorvechter der slavenbevrijding, - welke geschied was korten tijd voor deze voorlezing te Boston werd gehouden? Wat hiervoor m.i. pleit, is hetgeen een der hoorders ons mededeelt. Deze verhaalt nml., dat Emerson plotseling in zijn rede even pauze maakte, de vergadering - in Boston was de bevolking grootendeels op de hand der zuidelijke staten - scherp aanzag, en de passage uitsprak, welke we tegen het | |
[pagina 130]
| |
slot der essay vinden: ‘Wie heroïsch is, vindt ten allen tijde momenten waarin zijn kracht zich kan openbaren. Want de menschelijke deugd eischt steeds voor zich kampioenen en martelaars op en de beproevingen der vervolging zijn geen tijd vreemd. Het is slechts weinige dagen geleden, dat de wakkere Lovejoy zijn borst aanbood aan de kogels van een gepeupel ter wille van 't recht van 't vrije woord en de vrije gedachte en stierf, daar de dood te verkiezen was boven het leven.’
Wij komen nu ten slotte tot wat Matthew Arnold ‘the root of Emerson's greatness and the source of his charm’ meende: zijn ‘persistent optimism.’ ‘My whole philosophy which is very real,’ verklaart Emerson zelf, ‘teaches acquiescence and optimism.’ En elders: ‘we judge of a man's wisdom by his hope, knowing that the perception of the inexhaustibleness of nature is an immortal youth.’ Nooit, ook niet tegen het einde zijns levens, terwijl vrienden hem werden genomen en zijn levenskracht verminderde, hooren we uit zijn mond één enkele klacht; steeds trilt daar opgewektheid, hoop op de dingen, die zullen komen: ‘A. multitude of young men are growing up here of high promise, and I compare gladly the social poverty of my youth with the power on which these draw.’ En ten slotte dit woord van geloof, hoop en liefde: ‘That which befits us, embosomed in beauty and wonder as we are, is cheerfulness and courage, and the endeavour to realise our aspirations. Shall not the heart, which has received so much trust the Power by which it lives?’ Ook hier, in zijn optimisme, weer dat innige, onverwoestbare geloof in de goddelijke eenheid der dingen en in het eindelijk, heerlijk doel, waarnaar alles streeft! - een geloof, dat hij nergens tracht te bewijzen met behulp van logica en argumenten, dat zulk een steun ook niet behoeft, omdat het toch voor hem, als voor onzen De Génestet, zijn grond vindt in zijn innerlijke ervaring. Aan de waarde van het leven of aan de mogelijkheid | |
[pagina 131]
| |
om het voor allen tot een genot te doen worden, heeft Emerson nooit getwijfeld. De natuur in haar rijkdom van vormen en kleuren, in haar weldadige schoonheid en verhevenheid, - de mensch met al zijn wonderbare gaven van geest en gemoed, zijn scheppingsdrang en scheppingskracht, - de omhooggaande evolutie waarvan de historie hem getuigde, - het vervulde hem alles van een onbeschrijfbaar gevoel van rust en kalme tevredenheid, van vreugde en blijde hoop. Emerson geloofde aan eeuwige, onveranderlijke wetten, die zoowel de wereld der verschijnselen als het zedelijk leven van enkeling en gemeenschap doordringen en die ons zullen steunen en begunstigen in ons streven, wanneer wij ons naar haar richten, maar die aan den anderen kant zich met onverbiddelijke strengheid aan ons zullen wreken, wanneer wij haar veronachtzamen of in strijd met haar handelen. Zij zijn de vrienden en helpers der rechtvaardigen en wijzen, de eeuwige vijanden van domkoppen en schelmen. ‘Heeft een man goede bedoelingen, dan is hij sterk door de geheele kracht zijner natuur. Voor zoover hij van deze bedoelingen afdwaalt, berooft hij zichzelf van macht en hulpmiddelen; zijn wezen springt uit den band, hij wordt al kleiner en kleiner, een stofje, een stip, totdat volstrekte boosheid leidt tot volstrekten dood.’ Elke daad hetzij van den bestuurder van gansch een wereldrijk, hetzij van den burgerman in de doode onbeduidendheid van zijn leven, en al wat tusschen die beide uitersten ligt, is òf in harmonie met de wetten van het heelal en 's menschen wezen, of met deze in strijd, en de gevolgen zullen zich daarnaar regelen. Zoo kunnen we derhalve de rechtvaardigheid of schuldigheid van een daad erkennen, niet aan haar oogenblikkelijk, maar aan haar eindelijk gevolg. We kunnen geen onrecht doen, zonder dat we verliezen aan gezondheid en kracht, omdat we ons immers hebben gesteld buiten de harmonie met de eeuwige wetten, wat vermindering van levensvreugd en energie met zich brengt. Maar zoo onze daden in overeenstemming zijn met de wet van ons wezen, dan zullen onze krachten wor- | |
[pagina 132]
| |
den vermeerderd, dan zal onze vitaliteit toenemen en goddelijke vrede in ons neerdalen. En niet slechts ons-zelf, maar de gansche gemeenschap zal de goede daad rijker en gelukkiger maken. Immers wat goed is voor mij, zal ook goed zijn voor alle anderen, daar toch de wereld één geheel vormt, onderworpen aan één wet die werkt in elk harer deelen. Naar Emerson's oordeel dwaalt de puriteinsche leer, waar zij belooft, dat in het hiernamaals wel recht zal geschieden, aldus toegevend, dat op aarde het recht niet zegeviert, de boozen gelukkig leven in macht en heerlijkheid, de goeden, verdrukt, een ellendig bestaan voeren. Wordt, zoo vraagt hij, hiermee niet te absolute waarde toegekend aan stoffelijke dingen en zinnelijke genietingen? Vond ooit een mensch bevrediging bij het alleenlijk najagen van wat de zinnen streelt? Hebben niet de edelsten onder ons geleerd, dat de menschen dienen de weg tot de ware grootheid, de eenige weg ook tot het geluk is? Het is dan ook niet waar, dat de zondaren gelukkig, de rechtvaardigen ongelukkig zijn. Alleen wie slechts op den uiterlijken schijn let, kan zoo iets beweren. Elke misdaad draagt immers zijn straf reeds in zich en wreekt zich aan den dader, ook al blijft zij der wereld onbekend:
| |
[pagina 133]
| |
voorzienigheid, goed uitdeelend aan zijn goedheid en kwaad aan zijn zonde. Karakter komt altijd aan het licht. Diefstal verrijkt nooit; aalmoezen verarmen nooit; moord spreekt uit steenen muren. Het geringste inmengsel van een leugen, een leven van ijdelheid bijvoorbeeld, een poging om een goeden indruk, een mooi figuur te maken - bederft aanstonds het effect. Spreek de waarheid daarentegen en heel de natuur en alle geesten staan u bij met onverwachte hulp. Spreek de waarheid en alle redelijke en redelooze dingen zijn uw getuigen en zelfs de wortelen van het gras onder uwe voeten schijnen zich te bewegen om voor u te getuigen.’ Het scherpst uitgesproken vinden we Emerson's optimisme in zijn essay ‘Compensation’. Op elk gebied van de natuur, zegt hij daar, valt polariteit, of actie en reactie waar te nemen. Een onvermijdelijk dualisme deelt de gansche schepping, zoodat elk ding slechts een helft uitmaakt en iets anders suggereert, waarmee het te zamen één geheel vormt. Maar niet slechts de natuur, ook al het zijnde vertoont zulk een dualisme. Leert ons niet de physioloog, dat geen schepsel bevoorrecht is, maar veeleer een zekere compensatie bestaat, welke elke gave en elk gemis tot evenwicht brengt. ‘Een rijkere ontwikkeling van een deel wordt betaald met de gebrekkige ontwikkeling van een ander deel van hetzelfde schepsel.’ Toont ook de historie ons niet, dat de menschelijke gemeenschap steeds aan de eene zijde verliest, waar zij aan de andere wint. En erkennen wij ten slotte niet een dualisme in de mysteries van het menschelijk zijn? Overal wekt een overmaat een te kort, een te kort een overmaat. Voor al wat gij ontbeert, hebt gij iets verkregen, voor wat ge verkrijgt, verliest gij iets. De natuur haat monopolies en excepties. ‘De golven der fel bewogen zee zoeken nauwelijks sneller de effenheid te herwinnen, dan de verscheidenheid der toestanden naar gelijkheid streven.’ Diezelfde wet wier werking we alom waarnemen op 't gebied der verschijnselen, werkt ook in het zedelijk leven. | |
[pagina 134]
| |
Het is ‘die wet vol wezenlijkheid en schoonheid, die werkt boven ons hoofd en onder onzen voet. Onverbiddelijk, steunt zij ons in ons streven, wanneer wij haar gehoorzamen, werkt zij mede tot onzen ondergang, wanneer we in strijd met haar handelen. De belooning van een goede daad is haar te hebben verricht. De dief besteelt zich zelf. De zwendelaar verzwendelt zich zelf. Ten slotte moet ge toch uw eigen schulden betalen.’ Niets is meer onjuist dan die bewering, dat het onrecht overwint op aarde. De gansche natuur is van de strengste ethiek vervuld. Zedelijkheid is het fundament van alle dingen. ‘All things real are so by so much virtue as they contain.’ ‘All things are moral. The soul which within us is a sentiment, outside of us is a law.’ Natuur en leven leeren ons, dat al het ongezonde en onzedelijke vroeger of later ondergaat. Een Nemesis, die niets ongestraft laat, waakt over de wereld. Dat het ons soms schijnt, alsof het onrecht overwint, is daaraan te wijten, dat we het geheel niet vermogen te overzien, dat onze ervaring zoo beperkt is:
| |
[pagina 135]
| |
Wij moeten ons leven richten naar de ethische wetten, dan zal nieuwe vitaliteit, nieuwe kracht en gezondheid ons deel worden. Want ten slotte is ons lot, onze vreugde en ons lijden het gevolg van de meerdere of mindere zuiverheid van ons denken en streven. Wij worden niet gestraft voor de fouten van anderen, maar alleen voor onze eigen fouten. Slechts domkoppen en schurken klagen, dat hun onrecht geschiedt. Maar de hoogstaande mensch erkent weldra, dat zijn levenslot een reflex is van zijn eigen geest.
Geschiedenis en wetenschap bevestigen Emerson's leer dier Nemesis, welke op aarde geen vergrijp tegen de eeuwige wetten ongestraft laat. Dat er een kern van waarheid in zijn optimisme zit, zal men dus moeilijk kunnen ontkennen. En toch laat het ons ten slotte onbevredigd! Want het valt niet loochenen, dat er in de wereld, in de natuur en niet 't minst ook in 't menschelijk leven en streven zooveel is wat droevig en onrechtvaardig schijnt. Maar Emerson schijnt dat alles niet te hebben gezien, of liever hij wilde het niet zien. Blijde en opgewekt liep hij langs den zonnekant van 't leven. Hoop vervulde zijn hart, vreugde straalde zijn oog, en zijn mond herhaalde 't oude woord, dat 't al goed is zóó als het is. Daar mocht in zijn huis niet worden gesproken over zorgen, zelfs niet over de kleine onaangenaamheden van het dagelijksch leven. Het sombere mysterie van den dood durfde hij niet in de oogen te zien. Hij had geen oog voor het lijden, het schreeuwend onrecht, de tallooze drama's waarvan de schepping vol is, dingen zoo afschuwelijk, dat - gelijk John Stuart Mill heeft gezegd - de mensch, die ‘endeavoured in his actions to imitate the natural course of things would be universally seen and acknowledged to be the wickedest of men.’ Zijn ziel werd niet ontroerd door al de hardheid en al de ellende in het leven dier velen onterfden, - niet omdat hij niet voelde voor zijn medeschepselen, maar omdat hij steeds | |
[pagina 136]
| |
zich afwendde van al wat droevig en leelijk was, geen monsterachtigheid wou zien, om volop te kunnen genieten van het reine en schoone. Daar is een beestachtigheid, een zonde, een zedelijk verval in de diepste lagen van het sociale leven, dat om wraak schreeuwt, - voor Emerson schijnt dit alles niet te bestaan! Bij zijn tweede bezoek aan Engeland voerde Carlyle hem door de donkerste deelen van Londen en vroeg hem telkenmaal: ‘Do you believe in the devil now?’ Maar Emerson ‘had every day a better opinion of the English.’ ‘He was never disposed,’ zegt Garnet,‘to conclude ‘that it is impossible, because it is too beautiful’, preferring to think that, ‘on the contrary, it was too beautiful not to be possible’.’ Geen wonder dat zulk een optimisme Carlyle ontstemde! Eén tragedie in het leven wil Emerson echter toch wel erkennen: ‘the distinction of More and Less.’ ‘De ware tragedie van het leven’, zegt hij, ‘schijnt mij de onderscheidenheid in aanleg der menschen te zijn. Moet niet de minder bevoorrechte smart gevoelen, zich verongelijkt achten om zijn minder zijn, moet hij niet vervuld zijn van onwelwillendheid jegens wie meer bevoorrecht is? Wanneer ge ziet op hen, wier vermogens zwakker zijn, wordt ge treurig gestemd en ge weet niet hoe dit te verklaren. Ge durft hen bijkans niet aan te zien, vreezend, dat zij zullen opstaan tegen den God, die hen aldus schiep. Het schijnt wel uitermate onrechtvaardig.’ ‘Maar’, vervolgt hij dan ‘wanneer gij aandachtiger toeziet, verdwijnen deze reusachtige ongelijkheden. De liefde vereffent ze gelijk de zon de ijsbergen doet wegsmelten. Wanneer gij hebt erkend, dat het één ziel is, die alle menschen doordringt, dat het één hart is dat in hen allen klopt, houdt het bittere mijn en dijn voor u op te bestaan. Mijn is dijn.’ Maar is dat niet een spelen met woorden een ernstig denker onwaardig? Mij dunkt dat is toch niet de manier, om de levensproblemen op te lossen: er eenvoudig met een paar phrasen over heen te redeneeren. Daarvoor zijn de bittere raadselen voor ons leven toch wel van te groot gewicht! | |
[pagina 137]
| |
Emerson kende niet die PrometheusstemmingGa naar voetnoot1), welke iedere mensch, die niet blijft staan aan den buitenkant van het leven, kent, - die stemming van oproer tegen het wereldbestuur, dat wreed en liefdeloos schijnt, van verzet tegen den Allerhoogste, den Dwingeland, die ons streven te niet doet, ons ijverig pogen met ondank beloont, ons werken aan verlichting, aan overwinning en genezing van lichamelijke en geestelijke kwalen beantwoordt met een nieuwe overstelping met rampen. Die stemming van trots op wat tot stand is gekomen, niet door Zijn werk, maar door onze daad. Wij zijn het, die de aarde heerlijk en bewoonbaar hebben gemaakt; onze kunst, onze wetenschap bracht orde en schoonheid in dien chaos, waarin we werden geworpen: Waarvoor zouden we danken? Het zijn die momenten van oproer in ons innerste, die we allen kennen: de keerzijde en voltooiïng van ons geloof!
Zoo komt dan Emerson's optimisme maar al te vaak niet uit boven een gevoel van voldaan-zijn met wat het leven geeft. Het pessimisme heeft onze Nieuw-Engelander niet overwonnen. De eer dier overwinning komt toe aan dien Duitschen wijsgeer, met wien we Emerson boven reeds hebben vergeleken: aan Friedrich Nietzsche. Nietzsche heeft aanvankelijk sterk onder invloed van den grooten wijsgeer van het pessimisme, Schopenhauer gestaan. Maar hij is niet leerling gebleven, maar tot meester geworden: hij is geworden tot den ‘zum Leben überredende’ wijsgeer. Schopenhauer leert, dat het leven 't leven niet waard is, dat het niets anders dan een treurspel is, ‘een zaak, waarvan de opbrengst op verre na de kosten niet dekt.’ Hij meent, dat het menschelijk zijn meer leed dan lust met zich brengt, dat het geluk waarnaar de mensch jaagt, een fata morgana is. Het ‘nu’ bevredigt nooit. Geluk bestaat alleen in het verleden en in de toekomst. | |
[pagina 138]
| |
Het heden is als eene kleine wolk drijvend over een zonnige vlakte: voor en achter is 't licht en helder, alleen zijzelf werpt steeds een schaduw. Van voortschrijdende ontwikkeling der menschheid, van veredeling van het individu is geen sprake. Meerdere beschaving brengt maar meer lijden; moreel gaat de gemeenschap niet vooruit; het karakter van den enkeling blijft vrijwel zichzelf gelijk. Tegenover deze het leven ‘verneinende’ leer treedt Nietzsche op als de sympathieke, geestdriftige verdediger van het leven en bindt den strijd aan met al wat het leven omlaag wil trekken en ondermijnen, met ontaarding en decadentie. Daar gloeit in zijn geschriften een onbepaalde, hartstochtelijke liefde voor het leven. Nietzsche verheerlijkt het groote, machtige, omhooggaande leven, - niet dus dat van de massa onbeduidenden, maar zooals het kan en moet worden voor den hoogeren mensch. Hij aanvaardt blijde het leven met al wat het met zich brengt, ook het lijden, als een noodzakelijk integreerend deel van één geheel. Zoo wordt dan door hem Schopenhauer's pessimisme omgezet in een levenslustig heroïsme. De feiten waarop het pessimisme zich beroept, ontkent Nietzsche niet. Maar de conclusies, die hij er uit trekt voor de waarde van het leven, zijn volstrekt tegengesteld aan die van Schopenhauer en de zijnen. Juist wat de pessimist het smartelijke, ontmoedigende meent, begroet hij als een prikkel tot dieper, intenser leven: ‘Wat mij niet ombrengt, maakt mij sterker.’ Evenals CarlyleGa naar voetnoot1) zoekt hij de vreugde, die het leven tot iets heerlijks doet zijn, niet in genot, in lust, maar in een onbevreesd, onverschrokken streven naar een ideaal. Genieten is niet 's menschen bestemming op aarde: ‘Lust ist nicht Ziel des Handeln.’ Zoo heeft dan Nietzsche 't optimisme en pessimisme vereenigd in een hoogere eenheid.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 139]
| |
Maar al moge het oppervlakkige in zijn optimisme ons hinderen, de deugden van den denker Emerson zijn te vele en te groote, dan dat dit bij ons eindoordeel zwaar kan wegen. Tenslotte bevredigt toch ook geen enkel wijsgeer ons volkomen, omdat immers de wereld zich in iederen geest verschillend spiegelt. Bovendien is Emerson niet altijd blind voor het tragische. Integendeel: niemand heeft schooner en juister uitgesproken wat de tragedie is in ons aller leven, dan Emerson in zijn ‘Representative Men.’ ‘Elke jeugdige, vurige geest beschuldigt de goddelijke Voorzienigheid van een zekere karigheid. Zij heeft elk harer kinderen hemel en aarde getoond en hem met een smachtend verlangen naar het Geheel vervuld, met een hartstochtelijk oneindig verlangen, een honger als die van de wereldruimte in hare begeerte met planeten te worden gevuld, een honger-schreeuw als die van den duivel naar zielen. En tot bevrediging wordt iederen mensch één enkel droppeltje, een dauwparel levenskracht per dag geschonken. Een kelk zoo groot als de wereldruimte en één druppel Water des Levens daarin! Ieder ontwaakt 's morgens met een honger die het zonnesysteem zou kunnen verteren, een eindeloos begeeren naar daden en hartstochten. Hij mocht de hand uitstrekken naar de Morgenster, hij mocht de geheimste raadselen der zwaartekracht en der chemie doorgronden. Maar bij zijn eerste poging om zich te bewegen, laten hand, voet en zinnen hem in den steek en weigeren hem den dienst. Hij gelijkt een keizer wien zijn rijk is ontloopen, en die zich nu iets kan voorfluiten, ja hij is onder een bende keizers gestooten, die allen zich iets voorfluiten; en nog altijd zingen de Sirenen: Wat ons aantrekt, is overeenkomstig onze bestemming. In elk huis en in het hart van elk meisje en elken knaap, in de ziel van den hartstochtelijk naar hooge dingen op-verlangenden heilige gaapt dezelfde afgrond - tusschen de rijkste beloften van ideale macht en de armzaligste ervaring.’ En tegen zulk een ontgoochelings-ellende bestaat, meen ik, geen verfrisschender geneesmiddel dan de lectuur van Emerson's geschriften. Want hij was een idealist, ver- | |
[pagina 140]
| |
vuld van heilige en schoone idealen, in dezen aan idealisten zoo armen tijd, vol goede hoop, en blij optimisme. Wie walgt van de materie-vereering van onze dagen; wie zich bedroefd gevoelt over dat algemeen gemis van wat het leven alleen vruchtbaar en heerlijk kan doen worden: van hooge idealen, wie treurig gestemd wordt bij den aanblik van dat rusteloos ‘jagen naar den dollar,’ - hij moge hem lezen, die het heeft uitgesproken, dat hij liever voor schoonheid zou willen sterven dan te leven voor brood, en van wien een geleerde Hindoe heeft gezegd, dat hij voor eeuwen aan de oevers van den Ganges het levenslicht had moeten aanschouwen. |
|