Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Bestrijding van woeker in Indië
| |
[pagina 84]
| |
weest, om over hare werking een oordeel te kunnen vellen. Reeds betrekkelijk kort na de totstandkoming van het Duitsche Rijk achtte de wetgever zich geroepen om op de opheffing der woekerwetten door de afzonderlijke Staten terug te komen. Door verschillende schrijvers, in petities aan den Rijksdag, in verhandelingen was de aandacht gevestigd op de hoogst bedenkelijke toestanden, die vooral op het platteland door opheffing der woekerwetten waren ontstaan. Men verlangde algemeen weer wettelijke maatregelen tot bestrijding van den woeker. De taak, die de wetgever hier moest volbrengen, was voorzeker geen gemakkelijke, waar zich het begrip woeker in den loop der tijden zoo gewijzigd had. Hadden vroegere wetgevers kunnen volstaan met een gemakkelijk te formuleeren regel, welks overtreding toen zonder moeite te constateeren viel, - thans, nu men beter de economische wetten kende die het ruilverkeer beheerschen, gold het eene omschrijving voor het delict te vinden, die aan den eenen kant het geheele ruilverkeer omvatte, zonder het nochtans moeilijkheden in den weg te leggen, doch aan den anderen kant niet zoo vaag was, dat zij bij de toepassing moeilijkheden zou opleveren door of alles, of geen enkele handeling in de qualificatie te doen vallen. Door een samenstel van bepalingen, zoowel van strafrechtelijken als van civielrechtelijken aard, heeft de Duitsche wetgever - onzes inziens op zeer gelukkige wijze - deze moeilijkheden opgelost en, zonder het ruilverkeer te belemmeren, exploitatie van enkelen ten bate van anderen zooveel mogelijk beperkt. Daar de woeker het ergst heerschte in het credietwezen, is het begrijpelijk, dat de wetgever het eerst zijn blik hierop richtte en op maatregelen zon, om de exploitatie van den credietnemer door den credietgever te verhinderen. Bij de voorbereiding van deze wet ontstond er strijd tusschen de voorstanders van het oude systeem van woekerwetten, die een maximum-rente vastgesteld wenschten te zien, waarvan elke overschrijding overtreding zou vormen, en die van het nieuwe systeem, die inzagen dat zulk een | |
[pagina 85]
| |
gebod òf, doordat men de grens zeer hoog zou moeten stellen, een doode letter zou zijn, òf het credietwezen onnoodige banden zou aanleggen. Hoewel de strijd ten gunste der laatsten is beslist, droeg de eerste woekerstrafwet van het Duitsche Rijk in hare oorspronkelijke redactie toch de sporen van het voeren van dezen strijd, doordat men, hierover het niet eens zijnde, de onvolledigheid van den tekst uit het oog verloor. De wet in hare oorspronkelijke redactie bedreigde met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden en geldboete van ten hoogste 3000 Mark dengene, die, gebruik makende van den noodtoestand, de lichtzinnigheid of de onervarenheid van een ander, met betrekking tot een leening of tot het verleenen van uitstel eener geldschuld, ten bate van zich zelven of van een ander zich vermogensvoordeelen beloven of geven liet, die den gebruikelijken rentevoet op zoodanige wijze overschreden, dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, deze vermogensvoordeelen in treffend onevenredige verhouding stonden tot hetgeen hij praesteerde. Volgens de Duitsche schrijvers behoort tot den noodtoestand, in dit artikel genoemd, slechts de economische noodtoestand, als oogenblikkelijke geldverlegenheid om zich voor faillissement, executie voor belastingen enz. te vrijwaren; niet de noodtoestand van iemand, die in levensgevaar verkeert en dergelijkeGa naar voetnoot1). De vermogensvoordeelen, die iemand zich, gebruik makende van de lichtzinnigheid, onervarenheid, of den noodtoestand van een ander, beloven of geven laat, behoeven niet bepaald in een hooge rente te bestaan. Elk vermogens voordeel d.w.z. elk op geld waardeerbaar voordeel valt er onder. Hiertoe behoort niet alleen een vermeerdering van het vermogen door verkrijging van meer goederen of rechten, maar eveneens elke andere verbetering van den vermogenstoestand. Het stellen van zekerheid kan bijvoorbeeld ook hiertoe behooren, indien de voorwaarden, waarop geleend is, reeds een vrij groote risicopremie inhouden en de | |
[pagina 86]
| |
zekerheidstelling alle of nagenoeg alle risico wegneemt, zonder dat nochtans de voorwaarden der leening veranderd worden. Wat als de gebruikelijke rentevoet moet worden beschouwd en wanneer deze in zoodanige mate wordt overschreden, dat een treffende onevenredigheid als door de wet bedoeld, ontstaat, - dit zal naar omstandigheden door den rechter moeten worden uitgemaakt, die zich, desnoodig, hieromtrent door deskundigen kan doen voorlichten. Die rentevoet kan in kapitaalarme streken met economisch weinig sterke bevolking natuurlijk vrij hoog zijn. Voor de quaestie van de evenredigheid der praestaties moeten alle omstandigheden in aanmerking worden genomen; allerlei toch kan in de voorwaarden, waarop crediet verleend is, verborgen liggen; zoo bijvoorbeeld goedkoope kosten van informatie, werkelijke rente en ook risicopremie bij leeningen, waarbij men verwachten kan, dat de terugbetaling moeilijkheden oplevert. De keuze der woorden: ‘die zich beloven of geven laat’ brengt nog niet mede, dat de woekeraar zijn slachtoffer moet hebben overgehaald tot het aannemen der ongunstige voorwaarden; ook wanneer deze ze dadelijk heeft aangenomen, zelfs wanneer hij ze vrijwillig heeft beloofd en de woekeraar ze aanneemt, is het delict voltooid. Als omstandigheden, waardoor de straf, op woeker gesteld verzwaard wordt, kent de Duitsche wet, o.m. dat de verboden overeenkomst verborgen wordt in andere vormen, door bijvoorbeeld een dubbele overeenkomst van geldleening tegen matige rente en een schenking tegelijk of kort na elkander aan te gaan, het bedingen der vermogensvoordeelen in een wissel en het woekeren als bedrijf of als gewoonte. Naast den woekeraar is behalve degenen, die volgens de algemeene regelen omtrent daderschap en medeplichtigheid strafbaar zijn, ook als medewoekeraar strafbaar gesteld hij, die kennis van de zaak dragende, een vordering verwerft (bij overeenkomst, niet door erfgenaamschap of legaat) en daarbij òf haar verder vervreemdt, òf de woekervoordeelen aanneemt of doet aannemen. Deze wet voldeed niet aan de verwachtingen, die men | |
[pagina 87]
| |
van haar gekoesterd had. Onzes inziens mag dit geen verwondering baren. Waar het verbod van woeker toch beperkt was tot een leening of uitstel eener geldvordering, was het betrekkelijk gemakkelijk te ontduiken. Indien men het crediet slechts in een anderen vorm wist te gieten dan leening of uitstel, dan stond de strafrechter machteloos. Daarom werd in 1893, toen duidelijk gebleken was dat de woekeraars vindingrijk genoeg waren om buiten bereik der strafwet te blijven, op grond van de meening dat de wetgever - en zulks in naam der rechtszekerheid - niet minder vindingrijk mocht zijn dan de misdadigers, een aanvulling aangebracht in dubbelen zin. Allereerst werd de redactie van het artikel verruimd, zoodat woeker niet meer alleen strafbaar zou zijn bij geldleening of uitstel eener schuld, doch ook bij alle andere wederkeerige overeenkomsten, die economisch hetzelfde doel hebben. Inkleeding der leening in andere vormen, kan dus sedert den woekeraar niet meer baten; indien bewezen wordt, dat de handeling economisch hetzelfde doel had, is hij eveneens strafschuldig. Bij elke overeenkomst, waarbij de schuldenaar tot eenige latere terugbetaling verplicht is, achten de Duitsche schrijvers op grond der aangevulde redactie credietwoeker mogelijkGa naar voetnoot1). Bij de wijzigingswet van 1893 werden daarenboven ook alle andere handelingen van het ruilverkeer opgenomen. Woeker (de Duitsche wet noemt dit Geschäftswucher) is hier aanwezig, wanneer, bij alle andere dan de hooger bedoelde credietzaken, de eene partij op de omschreven wijze van de vermelde omstandigheden ten koste der andere gebruik maakt om zich dergelijke onevenredig groote vermogensvoordeelen te verschaffen. Deze soort woeker is echter alleen strafbaar, indien degene, die zich er aan schuldig maakt, dit als bedrijf of gewoonte doet. Daarbij is alzoo het voornaamste element van het delict, dat de eene praestatie in geheel onevenredige verhouding staat tot de andere en dat dus een der partijen | |
[pagina 88]
| |
economisch benadeeld wordt. Als tweede element komt hier weer voor: het gebruik maken van den noodtoestand, de lichtzinnigheid of onervarenheid van een ander. Bij de behandeling van dezen woeker, die het geheele ruilverkeer omvat, geven de Duitsche schrijvers o.a. als voorbeelden: de exploitatie der arbeidgevers en arbeidnemers van de mede contracteerende partij, die van huurders door huisjesmelkers, en die van het publiek bij het stelselmatig vormen van trusts of kartels om de prijzen op te drijven. Doch de Duitsche woekerwetgeving ontleent hare voortreffelijkheid voor een goed deel aan een civielrechtelijk voorschrift. In het Duitsche Burgerlijk wetboek vindt men een tweetal bepalingen, die het onmogelijk maken, van overeenkomsten, waarbij woeker heeft plaats gevonden, in rechte nakoming te eischen. Allereerst verklaart dit wetboek alle handelingen nietig, die gerechtelijk vervolgbaar zijn, en in de tweede plaats heeft de wetgever aan het artikel, hetwelk met de goede zeden strijdige overeenkomsten nietig verklaart, nog een alinea toegevoegd, waarin hij uitdrukkelijk verklaart, dat elke overeenkomst nietig is, waarbij iemand, gebruik makende van de lichtzinnigheid, de onervarenheid of den noodtoestand van een ander, voor zich of een derde vermogensvoordeelen bedingt, die de waarde zijner praestatie zoodanig overschrijden, dat, de omstandigheden in aanmerking genomen, de wederzijdsche praestaties treffend onevenredig worden. Door deze laatste bepaling en daarenboven door het aan dengene, die het slachtoffer van den hier omschreven woeker geworden is, gegeven recht om terug te vorderen hetgeen hij reeds betaald heeft, verliest de woekeraar de macht, zijn slachtoffers langs den weg van rechte tot nakoming der verplichtingen te dwingen. Wat de werking betreft van de woekerwetging in Duitschland, wij vonden daarover nergens een ongunstig oordeel. Daarentegen laat Dr. Isopecul Grecul, naar wiens betrekkelijk nieuw werk wij reeds eenige malen verwezen, zich over deze wettelijke maatregelen als | |
[pagina 89]
| |
volgt uit: ‘Wahrlich,’ zoo zegt hij, ‘ein ebenso gerechter als kühner Ausspruch des Gesetzgebers, gerecht darum, weil er im Kampf ums wirtschaftliche Dasein aller gegen alle die intellektuell und wirtschaftlich Schwachen durch Aufstellung eines besondern Kampfregels den stärkeren Gegnern gegenüber in den Schutz des Rechts stellt, kühn darum, weil er um der Gerechtigkeit willen das noch immer herrschende System herausfordert das unbekummert um die Opferung von Millionen wirtschaftlicher Existenzen in einem durch schrankenlose Freiheit begunstigtem Aufschwung des Verkehrs die höchste Aufgabe der Staatskunst erblicken zu müssen wähnt.’
De vraag moge al gewettigd zijn, of zelfs de grootste voorstanders van het laisser-faire ooit zoover hun principe zouden hebben willen doorvoeren, als hun hier wordt ten laste gelegd; een feit is het, dat de Duitsche woekerwetgeving een machtigen steun in het ruilverkeer geeft aan de economisch zwakkeren, dat zij daarom een stuk ‘sociale’ wetgeving bij uitnemendheid is. Met dit oordeel voor oogen, achten wij dan ook een beroep op de ondervinding, elders met woekerwetten opgedaan, vooralsnog geen afdoend argument om op grond daarvan alleen af te zien van pogingen om voor Nederlandsch-Indië een woekerwetgeving tot stand te brengen. Of een dergelijke wet in Nederlandsch-Indië wenschelijk en hare invoering mogelijk is, dient zelfstandig te worden onderzocht. Daartoe dienen allereerst de toestanden, in deze kolonie ten opzichte van woeker heerschende, te worden nagegaan. In het algemeen kan al dadelijk worden opgemerkt, dat in een koloniale maatschappij de bescherming der zwakkeren in den strijd om het bestaan van overheidswege nog meer urgent is dan elders. Als eigenaardigheid der koloniale maatschappij toch mag wel genoemd worden het naast elkander leven van meerdere rassen, waarvan een, als economisch en intellectueel miederwaardig, aan de andere juist daardoor de kolonisatie mogelijk heeft gemaakt. De | |
[pagina 90]
| |
economische verschillen zullen in zulk een maatschappij in het algemeen grooter zijn dan in die landen, waar men slechts één volksaard aantreft; en om exploitatie van de minderwaardigen en wel in het bijzonder van het mindere ras ten bate der vreemden te voorkomen, zullen meer voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen dan elders. Dit is een taak, welker vervulling zoowel de moraal als een gezonde economische politiek gebiedend eischen. Van eene primitieve maatschappij, waarin het nemen van rente nog onbekend is en men het met den adat strijdig acht om voor diensten, elkander bewezen, een belooning aan te nemen, hebben wij in Nederlandsch-Indië slechts eenmaal vernomen. Naar een aldaar werkzame zendeling ons mededeelde, zou zulk een nog in hare kindsheid verkeerende maatschappij thans nog gevonden worden in de bovenlanden der Posso-streek. Wij kunnen de juistheid dezer mededeeling niet nagaan; doch daar zendelingen in het algemeen zeer goede kenners van land en volk en van den adat zijn, aarzelen wij niet deze opmerking als juist aan te nemen. Waar een dergelijke primitieve maatschappij nog mocht bestaan, zal, aangenomen dat daar reeds Gouvernementswetten gelden, de invoering eener woekerwetgeving als bovenomschreven niet hinderen; de wet zou, aangenomen dat zij in de streek bekend werd, goed noch kwaad doen. Doch in het algemeen mag men met zekerheid aannemen, dat daar, waar men zulk een primitieve maatschappij aantreft, het adatrecht nog in zijn vollen omvang geldt, en derhalve kan zij, als zijnde voor het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, van geen belang, verder buiten beschouwing blijven. Het verbod van het nemen van rente treft men bij de Mohammedaansche juristen evenals in het Christelijkkanonieke recht aan. Dit is zeer natuurlijk, als men bedenkt, dat, evenals het Christendom, ook het Mohammedanisme oorspronkelijk in een primitieve maatschappij, zonder intensief ruilverkeer, gepredikt werd. Het renteverbod is in den adat in Nederlandsch-Indië echter nergens werkelijk doorgedrongen. Een enkel geloovig Mohammedaan | |
[pagina 91]
| |
die ten opzichte der Mohammedaansche wetten minder onwetend is dan zelfs de meesten zijn, die de bedevaart maakten, geeft zich wel eens de moeite om voor de bij een leening bedongen interessen een anderen vorm te vinden. Zoo zagen wij wel eens een hypotheekcontract, waarbij geenerlei beding omtrent rente was gemaakt, doch bepaald was dat de schuldeischer, zoolang de schuld niet geheel was afbetaald, de huur van het met de hypotheek bezwaarde huis zou genieten, doch daartegenover de onderhoudskosten zou betalen. Maar in het algemeen neemt geen Muzelman de moeite het genieten van rente te bedekken; en zelfs de Arabieren, die in Nederlandsch-Indië voor de fanatiekste volgelingen van den profeet doorgaan en op den naam van zeer geloovig muzelman zeer gesteld zijn, zien er geen bezwaar in, openlijk hooge rente te bedingen. Zooals dan ook reeds hooger werd gezegd, wordt er in Nederlandsch-Indië op groote schaal gewoekerd. Door Europeanen en Inlanders, door Chineezen en Arabieren, door allerlei lieden wordt de economisch zwakkere in het ruilverkeer geëxploiteerd, tot welken landaard hij ook behoort. En deze woeker beperkt zich geenszins tot credietwoeker, hoewel hij daarbij vermoedelijk geacht kan worden het meest voor te komen, doch komt ook bij andere ruilhandelingen geenszins als zeldzaamheid voor. De moraliteit in het ruilverkeer staat in Nederlandsch-Indië niet hoog. De lichtzinnigheid, de onervarenheid, kenmerkende eigenschappen helaas van den Inlandschen bewoner onzer koloniën en van den Indo-Europeaan der lagere bevolkingsklassen, de noodtoestand voorts, ze worden door allerlei lieden even gewetenloos in het ruilverkeer geëxploiteerd. Dat bij het verleenen van crediet gewoekerd wordt, is van algemeene bekendheid. De vorm, waarin de woeker hierbij voorkomt, is in het algemeen die van buitengewoon hooge rente, dikwijls nog van te voren afgehouden, en met zeer zware voorwaarden betreffende de terugbetaling, terwijl daarbij in sommige gevallen nog borgtocht of zakelijke zekerheid moet worden gesteld. Men ziet echter in de verslagen van landbouwcredietbanken, dat in het algemeen | |
[pagina 92]
| |
de terugbetaling der voorschotten geen moeilijkheden oplevert. Gedeeltelijk zal deze omstandigheid wel het gevolg zijn van het prestige, dat die banken door de bemoeienis van Europeesche en Inlandsche Bestuursambtenaren bij de bevolking genieten, doch geheel op rekening van een dergelijk prestige mag men onzes inziens het uitblijven van moeilijkheden bij de terugbetaling toch niet schuiven. Wij vernamen trouwens ten opzichte der terugbetaling hetzelfde van lieden, die er hun bedrijf van maken gelden onder den kleinen man, Europeaan zoowel als Inlander, uit te zetten. Hoewel bij dit bedrijf door den schuldenaar slechts in enkele gevallen borg wordt gesteld, en in zeer enkele gevallen zakelijke zekerheid gegeven, zoodat bij de meeste leeningen noch het een, noch het ander voorkomt, verklaarden a len, die wij zulks vroegen, ons, dat zij bij de terugbetaling zeer weinig moeite ondervonden, en daarbij nog dat die moeite hun meestal door Europeanen, hoogst zelden slechts door Inlanders werd veroorzaakt. Vraagt de leener uitstel van betaling, dan doet hij dit daarenboven meestal - zoo werd ons medegedeeld - onder aanbod om onmiddellijk de rente, die op dat oogenblik vervallen is, te voldoen. Door een bijzonder groote risico wordt dus de enorme rente niet noodzakelijk gemaakt. Gelijk werd opgemerkt, zijn daarenboven dikwijls zeer zware voorwaarden van afbetaling bedongen. De allergevaarlijkste die, naar men ons mededeelde, door Arabieren dikwijls pleegt te worden gemaakt, is wel deze, dat, wanneer een termijn niet op tijd voldaan wordt, alle vorige afbetalingen zijn vervallen en dus de geheele schuld met rente van den dag dier leening opnieuw open staat. Tengevolge van dit beding zag reeds menig voorheen welgesteld man langzamerhand zijne bezittingen verdwijnen. Eénmaal schuldenaar van zulk een bloedzuiger, zag hij, indien er slechts een enkelen keer een termijn kwam, waarop hij niet kon betalen, alle afbetalingen vervallen. Telkens geraakte hij aldus dieper in de schuld, en steeds verarmde hij, terwijl de woekeraar hem plukte. Thans reeds gebeurt het, dat bij een eigenlijke leening | |
[pagina 93]
| |
een schijnhandeling wordt aangegaan, om die leening te bedekken. Er is op het oog geen reden voor, nu de woeker niet verboden is. Toch wordt zelfs in nagenoeg de meeste gevallen althans de rente niet openlijk genoemd, doch verborgen, doordat de schuldenaar, een bepaalde som ontvangende, zich verbindt, op een bepaald tijdstip een grootere som aan den schuldeischer te betalen. Men noemt dit in de wandeling leenen ‘tien op twaalf’, ‘tien op veertien’ en noemt daarbij zelden den termijn, waarop die terugbetaling bedongen wordt. In de bewijsstukken, die sommige woekeraars zich bij wijze van schuldbekentenis doen afgeven, is van renteberekening nimmer sprake; de gewone vorm van die stukken is een acceptatie, waarin de schuldenaar zich verbindt, op een bepaald tijdstip een zekere som te betalen, waarbij als oorzaak van die verplichting gewoonlijk wordt vermeld: ‘Waarde genoten in zaken van Koophandel’. Deze formule houdt in het algemeen bepaald een onwaarheid in, daar meestal de schuldenaar, geen koopman zijnde, door de geldleening geen daad van koophandel aanging en dus de waarde niet als zoodanig heeft ontvangen. Hier heeft men dus een soort verborgen contract. Een andere vorm, waarin woeker wordt verborgen, komt voor bij landbouwcrediet, wanneer degene, die leent, zich verbindt na den oogst een gedeelte van het product, hetzij tegen overeengekomen lage prijzen, hetzij om niet te leveren. Door dergelijke leeningen ontstaat soms eene verhouding, die uiterlijk veel van tiendplichtigheid heeft, doordat de grondbezitter, geregeld, wanneer hij die noodig heeft, van contanten voorzien wordend, even geregeld een vrij zwaar contingent van zijn oogst heeft af te dragen aan den geldschieter. Denzelfden vorm van woeker treft men aan bij credietverleening aan kleine Inlandsche en industrieele ondernemers, die verplicht worden een gedeelte hunner voortbrengselen af te staan. Dat bij al deze operatiën van de lichtzinnigheid, onervarenheid of noodtoestand van den schuldenaar wordt gebruik gemaakt, meenen wij met zekerheid te mogen aannemen. Het is ons meermalen gebleken, dat degenen, die | |
[pagina 94]
| |
op voorwaarden als bovenbeschreven, gelden geleend hadden, geen flauw besef hadden van de rente, die zij betaalden. Zij gevoelden een soort dankbaarheid tegenover dengene, die wel zoo goed was geweest hen uit de moeilijkheden, waarin zij verkeerden, te helpen. Over de voorwaarden, waarop die hulp verleend werd, had geen hunner nagedacht. Daartoe werkt de uiterlijke schijn zeer mede. Men stelt zich den woekeraar dikwijls voor als een nijdig, lastig individu, die den leener moreel pijnigt. Niets is verder van de waarheid; het gaat uiterst gemoedelijk toe bij deze credietoperatiën. Maar intusschen slaat de woekeraar zijn slag en den schijn aannemend, in de werkelijke of vermeende behoefte aan geld den leener hulp te verleenen, brengt hij hem er toe zooveel maar eenigszins mogelijk is te betalen. Zoo worden de lichtzinnigheid van menig Indo-Europeesch klerk, de onervarenheid in het ruilverkeer van menig Inlander, een enkele maal ook de noodtoestand, door den woekeraar gebruikt om zich abnormaal groote voordeden te doen beloven of geven. Men zal ons wellicht tegenwerpen, dat ook kapitaalschaarschte alleen de oorzaak kan zijn van de hooge rente in het credietverkeer en dat wij nog hebben aan te toonen, dat niet deze oorzaak alleen hier den hoogen rentestandaard veroorzaakt. Wij meen en ook dit aannemelijk te kunnen maken. In de laatste jaren zijn zeer prijzenswaardige maatregelen genomen om den woeker te bestrijden, door de oprichting van hulpbanken, die op betrekkelijk gunstige voorwaarden in de credietbehoeften van lagere Inlandsche Gouvernements-ambtenaren en landbouwers zouden voorzien. Op het platteland vooral schijnen deze banken veel goeds tot stand te hebben gebracht en hier en daar schijnen zij bepaaldelijk succes te hebben gehad. Maar nu doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat juist op de hoofdplaatsen, waar dus nog betrekkelijk het meeste kapitaal aanwezig, doch tevens de verleiding het grootst is, de maatregel ten opzichte van bedoelde beambten zonder nuttig gevolg is gebleven. Deze beambten vinden de gelegenheid om goedkoop en zonder vrees voor eenige | |
[pagina 95]
| |
afzetterij geld te leenen hoogst aangenaam; zij aarzelen ook niet haar tot de uiterste grens te gebruiken, doch van eenige werkelijke verbetering in hunne positie blijkt niet. Zij zitten juist even diep als vroeger in de schuld bij de geldschieters en hebben evenals voorheen bij elke bijzondere omstandigheid weer op nieuw voorschotten noodig. Economisch zijn zij eerder in slechtere dan in betere positie geraakt. Dit verschijnsel wijst er wel op, dat hier nog andere invloeden dan een door kapitaalschaarschte onvoldaan gebleven behoefte aan crediet medewerken om de rente zoo hoog te houden, al doet natuurlijk die kapitaalschaarschte ook geen goed aan den rentestandaard. Ware er overvloed van kapitaal, deze zou waarschijnlijk lager zijn, doch de voornaamste redenen, die de leeningsvoorwaarden zoo zwaar maken, zijn gelegen in het karakter der leeners zelve. Waren zij minder lichtzinnig en onnadenkend, hadden zij er eenig begrip van om niet slechts voor den dag van heden, doch ook voor de toekomst te zorgen, zij zouden minder geëxploiteerd worden door lieden, die van deze eigenschappen gebruik weten te maken om zich zelven te verrijken. Het zijn deze eigenschappen voornamelijk, soms ook de noodtoestand, die door den woekeraar worden geëxploiteerd. Bescherming van den economisch zwakkere in het ruilverkeer bij andere handelingen dan credietoperatiën is in Nederlandsch-Indië in enkele opzichten tengevolge van verschillende wettelijke maatregelen reeds tot stand gekomen, zoodat de ‘Sachwucher’ reeds thans eenigszins aan banden is gelegd. In de eerste plaats verdienen als zoodanig vermeld te worden de bij de agrarische wetgeving uitgevaardigde voorschriften, voor zooverre die de strekking hebben het Inlandsche grondbezit te beschermen, zoodat het direct bemachtigen van gronden door Europeanen of vreemde Oosterlingen ten koste van den Inlandschen landbouwersstand is uitgesloten. Deze bescherming heeft in de praktijk echter als bescherming tegen woeker niet die waarde, die men er op het oog aan zou toekennen. De Inlandsche woekeraar toch kan | |
[pagina 96]
| |
wèl in het bezit van gronden komen, hetwelk in sommige streken, vooral waar conversie van communaal in erfelijk individueel bezitrecht en van dit laatste in agrarischen eigendom heeft plaats gehad, dan ook reeds een Inlandsch groot-grondbezit heeft doen ontstaan. Europeanen en vreemde Oosterlingen voorts weten zich van dergelijke gronden evenzeer meester te maken door de tusschenkomst van een Inlandsche concubina. Wel is dit middel eenigszins gevaarlijk, daar rechtens de concubina eigenares of bezitster van den grond blijft en hare rechten bij haren dood op hare erfgenamen overgegaan, doch wij hoorden nimmer van bedrog hierbij. Daartoe zal zeker medewerken het feit, dat menige concubina zich, vooral wanneer hare kinderen door den vader zijn aangenomen en erkend, voelt als de echtgenoote van den vader en van haren eigenlijken rechtstoestand geen besef heeft. Bij haren dood erven, indien er geen testament bestaat - en dit is nimmer aanwezig - hare kinderenGa naar voetnoot1), die wel, als ‘Europeanen’ te boek staande, het Inlandsen grondbezit moeten realiseeren, doch de waarde in geld dan toch verkrijgen en den grond ook dikwijls weer op naam hunner concubina blijven bezitten. Maar ondanks dit alles heeft de bepaling de strekking, den Inlandschen grondbezitter eenigszins te beschermen in zijn bezit tegenover meer geslepen deelnemers aan het ruilverkeer. Verder dient de aandacht in dit verband gevestigd te worden op de voorschriften, die betrekking hebben op het verhuren van gronden door Inlanders aan leden van andere bevolkingsklassen, welke mede ten doel hebben te voorkomen, dat de Inlandsche grondbezitter in de macht van den economisch sterker staanden huurder geraakt. Het is wel een typisch staaltje der eigenaardig koloniaal-economische toestanden, dat men maatregelen heeft moeten nemen om de grondbezitters tegen de huurders te beschermen, terwijl men elders juist bedacht heeft moeten zijn op bescherming der pachters tegenover de grondeigenaars. kinderen, die als regel Christen zijn, van erfgenaamschap zou uitsluiten. | |
[pagina 97]
| |
Waar echter tegenover den Inlandschen verhuurder als huurder de kapitaal-krachtige ondernemer, in ontwikkeling verre de meerdere van den grondbezitter, pleegt te staan, brengt een gezonde economische politiek mede, den grondbezitter in het ruilverkeer door de overheid te doen beschermen. De bepalingen verbieden het sluiten van de huurcontracten voor te langen tijd; het geven van voorschotten op den huurprijs is beperkt; het inhuren lang van te voren verboden; daarenboven moet de huurder aan bepaalde vereischten voldoen en vergunning van de Regeering verkrijgen om den grond te huren. Eindelijk moeten de contracten, om geldig te zijn, door het Bestuur geregistreerd worden. Ook deze bepalingen zijn echter niet afdoende om alle huurcontracten met onevenredige praestaties te voorkomen. De gronden toch worden gehuurd, in het algemeen genomen, ter aanplanting van producten, die, bewerkt of onbewerkt, voor den uitvoer bestemd zijn. Aangezien nu de grondbezitters van de prijzen, welke deze voortbrengselen opbrengen, en evenmin van de kosten der Europeesche cultuurmethoden eenig begrip hebben, kunnen zij zelven de billijkheid van den huurprijs niet beoordeelen. In de practijk worden zij echter dikwijls door het bestuur voorgelicht, en hier en daar wordt wel zachte dwang geoefend om de bevolking er toe te brengen de gronden niet beneden een bepaalden prijs af te staan. Door een dergelijk optreden kan tegen een drukken van den grondhuur beneden billijke prijzen worden gewaakt. Eindelijk verdienen als wettelijke maatregelen, die de bedoeling hebben den economisch zwakkere in het ruilverkeer te beschermen, ook genoemd te worden de koelieordonnanties. De wetgever, de groote ongelijkheid ziende, die verstandelijk en economisch tusschen den contract-koelie en den ondernemer, in wiens dienst hij treedt, bestaat, en begrijpende, dat uitmergeling van de eene partij door de andere zonder toezicht op de koeliewerving en zonder behoorlijke omschrijving van de rechten en verplichtingen van elke partij, op eenvoudige wijze te handhaven, niet zou kunnen uitblijven, heeft getracht door deze ordonnanties | |
[pagina 98]
| |
de noodige bepalingen in het leven te roepen. Dat de voorschriften hun doel niet hebben bereikt, moet onzes inziens meer aan het allergebrekkigst toezicht op de naleving dan wel aan den inhoud van die voorschriften geweten worden. Ware aan de bepalingen steeds streng de hand gehouden, exploitatie van den contract-koelie in het ruilverkeer zou niet hebben kunnen plaats vinden. Het vaststellen van model-contracten, het voorhouden aan de koelies van hunne verplichtingen en rechten van bestuurswege, de handhaving van de uitvoerig in de ordonnantie omschreven wederzijdsche verplichtingen door strafbepalingen, dit alles mag bij behoorlijke toepassing en streng toezicht volkomen afdoende worden geacht. Maar ook buiten de beschreven gevallen komt het voor, dat in het ruilverkeer de eene partij van de lichtzinnigheid, onervarenheid of den noodtoestand der andere gebruik maakt. Arbeiders, vooral in dienst van Inlanders of vreemde Oosterlingen, genieten in vele gevallen een zeer klein loon, onevenredig aan de diensten, die zij bewijzenGa naar voetnoot1). Afspraken tusschen ondernemers om in een bepaalde streek het loon laag te houden, komen, naar men ons mededeelde, een enkele maal ook voor; hiervan is ons echter geen bepaald geval bekend geworden. Bij het koopen van producten wordt dikwijls door de opkoopers een streek in bepaalde ressorten verdeeld, waarbinnen men elkander geen concurrentie aandoet, ten einde aldus de prijzen te drukken. Door het geven van voorschotten op het te verkoopen product wordt eindelijk, gelijk reeds hooger bij het bespreken van den credietwoeker werd opgemerkt, de aanschaffing daarvan tegen lage prijzen verzekerd. Thans rest ons nog na te gaan, welke invloed van een wetgeving als de Duitsche op een ruilverkeer, waarvan de moraliteit zoo laag staat als in Nederlandsch-Indië, kan uitgaan. Wij moeten hierbij allereerst onderzoeken, welke lieden zich aan woeker schuldig maken. Zooals reeds boven werd opgemerkt, treft men hen aan onder alle landaarden. | |
[pagina 99]
| |
Er zijn personen, die er hun bedrijf van maken; er zijn ook anderen, die, naast hun eigenlijken werkkring, nog door woeker zich ten koste van anderen, niet zelden van ondergeschikten, bij-inkomsten weten te verschaffen. Doch men kan met zekerheid aannemen, dat degene, die zich op deze wijze eenige inkomsten verwerft, eenige middelen ter beschikking moet hebben, bij wijze van operatiekapitaal, en in verband hiermede mag men dan ook aannemen, dat diegenen, die het gevaarlijkst zijn, omdat zij in een uitgebreid gebied werken en dus het meeste kwaad kunnen aanrichten, tot de gegoeden behooren. Juist op deze gegoeden zal echter eene bedreiging met vrijheidsstraf het meest een afschrikwekkende uitwerking hebben. Van welken landaard ook, zij vreezen de gevangenis meer dan de proletariër, die niets te verliezen heeft. De kans zou bestaan, dat de woekeraar zijn bedrijf op naam van een ander uitoefende, zoodat deze als verantwoordelijke persoon optreedt, terwijl de eigenlijke woekeraar buiten schot blijft. Dit geval, dat zich ongetwijfeld zou voordoen, zou echter naar onze meening aan de goede werking van een woekerwet niet al te zeer in den weg behoeven te staan. Immers vooreerst zou het moeilijk en althans kostbaar zijn voor den woekeraar iemand te vinden, genegen om voortdurend zich aan vrijheidsstraffen voor een ander bloot te stellen; verder zou de woekeraar, wanneer die gemachtigde gestraft werd, naar een ander moeten uitzien en dus in zijn bedrijf belemmerd worden, terwijl eindelijk in menig geval de werkelijke dader zou kunnen worden ontdekt. Eindelijk zou men, door verbeurdverklaring van het door woekeren genoten voordeel naast de strafbepaling te bedreigen, het voor den woekeraar ook in die gevallen, waarin men slechts den strooman kon vinden, onmogelijk kunnen maken voordeel van de handeling te trekken. Nog meer dan van strafbepalingen, zou echter van civielrechtelijke maatregelen als men ze in Duitschland kent, mogen worden verwacht. Werd den rechter de vrijheid gegeven, in elk civiel proces de vordering, niet slechts | |
[pagina 100]
| |
in den vorm, waarin zij werd ingediend, doch ook in hare eigenlijke beteekenis op woeker te onderzoeken, en den eischer, wanneer woeker geconstateerd werd, niet ontvankelijk te verklaren, dan zou in menig geval de woekeraar het beoogde voordeel niet kunnen binnenhalen, terwijl thans de wetgever - en dat nog wel in naam van het Recht! - hem de hulp der overheid waarborgt om zijn slachtoffer te plukken. Zulk een woekerwetgeving zou, naar onze meening, ertoe kunnen medewerken om het prestige, dat verschillende woekeraars genieten - vooral de Arabieren of Hadji's onder de Inlandsche bevolking - te knakken. Zag de bevolking, dat deze machtige lieden er niet in konden slagen in rechte hunne vorderingen te handhaven, zij zoude hun minder ter wille zijn, en zelve meer medewerking verleenen bij de pogingen om haar van woeker te bevrijden. Zij zou meer en meer gaan inzien, dat het doel der van overheidswege genomen maatregelen is den kleinen man te helpen in den strijd om het bestaan. Voorts mag men ook eenigen moreelen invloed verwachten van een dergelijke wetgeving. Wordt, als uiting van het rechtsgevoel van het beste, zij het een gering deel des volks in de wet uitgesproken, dat het strafbaar en onzedelijk is zich, door gebruik te maken van eens anders lichtzinnigheid, onervarenheid of noodtoestand te verrijken, dan kan men verwachten, dat, sneller dan thans het geval kan zijn, deze overtuiging zich in breeden kring verspreidt. En hiervan hangt ten slotte het meest het werkelijk ophouden van het bestaan van den woeker afGa naar voetnoot1). Economische maatregelen ter bestrijding van het euvel kunnen eerst dan volledig succes hebben, wanneer die overtuiging doordringt. Eindelijk zal het gedeelte van het in de kolonie toch reeds zoo schaarsche kapitaal, dat thans wordt gebruikt voor onedele verrijking van enkele individuen door exploitatie van anderen - wij doelen hier op den crediet- | |
[pagina 101]
| |
woeker - beschikbaar der ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ Tan 31 Maart 1907, 2e blad. komen en in nuttiger bedrijven belegging kunnen vinden. Wij willen toegeven, dat deze door ons bepleite wetgeving het voortbestaan van den woeker niet terstond zal kunnen verhinderen. Doch wij hebben het vaste vertrouwen dat zulk een wetgeving in zeer belangrijke mate er toe zou kunnen medewerken dit maatschappelijk euvel, deze ramp voor den economisch zwakkere, te bestrijden en binnen engere grenzen terug te dringen. |
|