Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
II.Ik zeide dat Ellen Key in opstand komt tegen onze hedendaagsche maatschappij. Het liberalisme, dat vroeger naar haar oordeel menigen mooien vrijheidsoorlog heeft gevoerd, is thans uit den booze. De liberalen willen maar niet inzien, dat door machinerie, wereldverkeer en groot-industrie de vrijheid een vloek geworden is, dat zij den tegenwoordigen toestand geschapen heeft, waarin tegenover vruchteloos naar werk en brood hunkerende arbeiders renteniers staan, die niets uitvoeren en toch winst in hun zak steken. Zij willen niet inzien hoe tengevolge van de vrijheid er een massa overtollige dingen wordt voortgebracht, terwijl gezonde behoeften onbevredigd blijven; niet inzien hoe wilde concurrentie het voortbrengen van werkelijk goede waar te duur maakt en zelfs de slechte voor velen onbereikbaar doet zijn, daar zij door de handen van te veel tusschenpersonen moet gaan. In naam der vrijheid worden de werknemers uitgebuit en daarna der maatschappij op den hals geschoven. In naam dierzelfde vrijheid vervalschen de werkgevers de waren, die zij verkoopen, op bijna levensgevaarlijke wijze, rusten zij vaartuigen uit, die bestemd zijn om te verongelukken, leveren zij aan den staat schoenen van bordpapier ten behoeve van soldaten, die strijden moeten voor het | |
[pagina 64]
| |
belang dezer zelfde werkgevers; leenen zij geld en verkoopen zij krijgsmateriaal aan de vijanden van hun land. In één woord de kapitalisten kunnen hun hersens gebruiken om op groote schaal eigen landgenooten te bestelen en te vermoorden, terwijl zij, die voor hetzelfde doel hun handen gebruiken, in de gevangenis gezet worden. Op ieder handelsgebied begunstigt de vrijheid een misdadigheid, die alleen in geval van grove onbetamelijkheid onder bereik van den strafrechter valt. Met de koelbloedigheid van een speler verrijkt of verarmt men door speculatie en woeker zich zelf en anderen. Gaat deze koelbloedigheid gepaard met een goed organisatievermogen, dan ontstaan de trusts, waarbij de groote ondernemers, als zij de kleine geworgd hebben, zich meester maken van de beschikking over de meest onontbeerlijke levensbehoeften der maatschappij. Ten slotte tracht iemand, die op deze wijze multimillionnair werd, de maatschappij te verzoenen door giften. Toen onlangs een dergelijk persoon zeide, ‘dat hij die rijk sterft gewetenloos is,’ werd hij om dit woord tot een groot man uitgeroepen. De eenvoudige gevolgtrekking, dat hij op den een of anderen tijd gewetenloos heeft moeten zijn, om zulke giften te kunnen doen, die maakt men nietGa naar voetnoot1). Ellen Key pleit voor het socialisme, maar met beperkingen: ‘De verdedigers der maatschappij, die gelooven dat alles goed zou zijn, als de menschen maar goed waren, bezitten slechts een halve waarheid. De omverwerpers der maatschappij, die gelooven dat alles goed zou zijn, als de maatschappelijke vorm maar goed ware, bezitten de andere helft der waarheid. De geheele waarheid is, dat in een slecht georganiseerde maatschappij niemand zoo goed wordt als hij zijn kon, en dat geen maatschappij, al is zij nog zoo voortreffelijk georganiseerd, met slechte menschen zoo goed wordt als zij zou kunnen zijn.’ Dit is verstandige taal. Minder gewettigd en misschien ietwat sanguinisch zijn de verwachtingen van Ellen Key betreffende het socialisme. | |
[pagina 65]
| |
‘In de hoop dat het socialisme, trots misgrepen en weifelende pogingen, ons langzamerhand een opwaarts stijgende ontwikkeling zal bezorgen, sluiten wij, die van schoonheid in de maatschappij droomen, er ons bij aan. Het gebrek aan plan, aan samenwerking, aan éénheid en stijl, dat het tegenwoordig maatschappelijk gebouw vertoont, veroorzaakt zeker ook een groote kwelling aan den drang naar rechtvaardigheid, aan de behoefte om de eischen van het verstand en die van het gemoed bevredigd te zien. Maar al deze kwellingen en nog vele andere zijn in die van den schoonheidszin begrepen, die iederen dag en ieder uur in opstand komt tegen wat is en streeft naar wat zijn zou, indien de schoonheidszin maar dezelfde macht in de maatschappij als in de kunst bezat.’ Van den schoonheidszin wordt dus de wedergeboorte der maatschappij verwacht. Doch om in die maatschappij de schoonheid te doen zegevieren moet de leer van het socialisme, het wordt door Ellen Key erkend, nog veel meer veranderingen ondergaan dan reeds geschied is. ‘Gelukkig, zegt zij, openbaart het socialisme zijn levenskracht juist door zijn ontwikkelings- en aanpassingsvermogen. Steeds meer zien de socialisten b.v. het ongerijmde in van den vroegeren eisch, dat de bekwame arbeiders met de luie of ongeschikte op ééne lijn worden gesteld. Zij erkennen thans de noodzakelijkheid om het grofste en vuilste werk op te dragen aan minderwaardigen en onwilligen en beschouwen een dergelijken maatregel als de eenig wenschelijke instelling van barmhartigheid, als het eenig wenschelijk verbeterhuis voor misdadigers.’ Van het socialisme getuigt zij: ‘Wie in onzen tijd niet voelt waar de geest werkt, al zij het ook dikwijls met gebrekkig gereedschap, wie niet ziet waar het heilige vuur brandt, al zij het ook dikwijls in grove aarden lampen, mist zelf iedere sprank van geest en vuur.’ Ellen Key pleit niet voor een onmogelijke gelijkheid, maar wil dat ieder komt op de plaats hem door de natuur zelve aangewezen. ‘Hoeveel graven, roept zij met bitterheid uit, zijn er heden gemankeerde koetsiers, hoeveel gravinnen gemankeerde melkmeiden! Aan den anderen kant hoeveel uitvinders zijn er gedwongen in een dorpssmederij te blijven, hoeveel groote zangeressen hokken er in een schuur! Ons verlangen moet zijn door opvoeding en inrichting der maatschappij het vaste geloof van Geyer te rechtvaardigen: Ieder kan één ding beter doen dan alle andere.’ | |
[pagina 66]
| |
Ellen Key klaagt er over ‘dat de besten thans dikwijls gedwongen zijn ongehuwd te blijven, terwijl vele gedegenereerden het geslacht voortplanten, dat in ieder nieuw tijdperk een menigte half bekwamen of onbekwamen door erfenis, geboorte of protectie de leiding in handen krijgen, terwijl talrijke beschaafden een ondergeschikte plaats innemen.’ Eerst wanneer de maatschappij met bewustzijn bestierd wordt(- ja door wien, door een God op aarde, door een alwijzen en algoeden wil? -) ‘door den wil tot levensstijging’ zal deze onzinnige toestand ophouden. In dezelfde mate, zegt zij, als de enkeling inziet, dat hij zich zelf het naast is, wanneer hij samenwerkt met het geheel, moet de maatschappij inzien, dat zij zich zelf in het licht staat, wanneer zij uit gelijkheidsfanatisme aan den grooten mensch de levensvoorwaarden van den middelmatigen opdringt. Elders vertelt zij ons dat er profeten van het socialisme zijn, die aan jonge menschen, bereid en bekwaam om zich op litteratuur, kunst, wetenschap of eenig ander vak, waarvoor persoonlijke vrijheid een levensvoorwaarde is, toe te leggen, een zeker bestaansminimum door de maatschappij willen zien verzekerd. Natuurlijk zouden zij het verbeuren, wanneer het bleek, dat men zich in hen vergist had en zij enkel waardeloos werk voortbrachten. Door een dergelijke toelage zou de strijd om het bestaan, die thans meenigeen doet bezwijken in die allermoeielijkste jaren, voor hij door iemand gewaardeerd wordt, veel van zijn bitterheid verliezen. Het zou niet langer noodig zijn de krachten te versnipperen om niet dood te hongeren. De half-begaafden zouden genoodzaakt worden wat sneller de waarheid omtrent zich zelf in te zien. De grootst mogelijke kans zou er bestaan, dat ieder talent tot zijn recht kwam, daar de beslissing bij ‘vakvereenigingen’ van schrijvers, kunstenaars, geleerden zou berusten, die noodzakelijk alle mogelijke gezichtspunten zouden vertegenwoordigen. Ik kan begrijpen, dat Ellen Key de dagblad-recensenten uit haar toekomststaat verbannen wil zien. Thans, klaagt zij, worden door den eersten den besten jongen, die | |
[pagina 67]
| |
op het bureau van een courant een pen in handen krijgt, werken ter dood veroordeeld, die hij in de verste verte niet waardeeren kan. Wel mogelijk, dat zoo iets soms geschiedt. Maar het ergste noemt zij niet eens. In Frankrijk en misschien ook elders is het niet genoeg talent te hebben, maar moet men daarenboven met goud iederen regel van aanbeveling, die in sommige couranten wordt opgenomen, betalen. Van het bedrag der gestorte som hangt het af, of de reclame die er voor een kunstgewrocht gemaakt wordt, al dan niet dringend is. De onbemiddelde dichter of schilder heeft slechts weinig kans, dat de aandacht van het publiek op zijn werk gevestigd wordt. Zal het beter gaan, wanneer de ‘vakvereenigingen’ van deskundigen over de toekomst der voortbrengers van geestelijke goederen de beslissing in handen krijgen volgens den wensch van Ellen Key? Ik zou geen onbepaald vertrouwen stellen in ‘de commissies’ die zij ‘door keuze’ wil gevormd zien. Zelve weet zij ons te vertellen, dat Ibsen heeft gezegd: ‘Als de duivel wil dat er niets zal gebeuren, dan benoemt hij een commissie’, en dat Montesquieu heeft geleerd: ‘tien knappe en wijze mannen kunnen te samen een eindelooze massa domheid te voorschijn brengen’. Ellen Key is de welsprekende vertegenwoordigster van een zeer gematigd en bezonnen socialisme. Hoofddoel van den socialen strijd is volgens haar een rechtvaardige verdeeling van de winst tusschen kapitaal en arbeid.Ga naar voetnoot1) ‘Zooals een ieder weten moest eischen de sociaal democraten drieërlei: verlichting van den arbeid, bescherming van den werkman en omzetting van alle particuliere ondernemingen in maatschappelijke. De beide eerste eischen moeten vervuld worden, zal de maatschappij. gezonder en schooner worden. Zij kunnen vervuld worden onafhankelijk van den laatsten eisch. Of, als die twee eerste eischen eens vervuld zijn, ook nog de grondpacht en andere renten afgeschaft moeten worden, het erfrecht zal ophouden, de productiemiddelen aan den Staat zullen komen, - ziedaar quaesties van later zorg.’ Toch is deze dame een gevaarlijke socialiste. Zij is het eens met wie in dagen van staking de arbeidswilligen | |
[pagina 68]
| |
‘onderkruipers’ noemt en zij verklaart de zoodanigen voor even verachtelijk als landverraders. Zelfs de bommenwerpers verontschuldigt zij. ‘Zeker, de propaganda van de daad treft blindelings onschuldigen zoowel als schuldigen, maar wie nadenkt kan bezwaarlijk loochenen, dat, ‘zoolang de leiders der maatschappij slapen of zondigen, het beste middel om ze wakker te schudden en hun de belangen der gemeenschap in haar geheel op het hart te drukken een anarchistische aanslag is’! Beproef het eens donder en bliksem af te schaffen!Ga naar voetnoot1) Uit deze woorden blijkt, hoe innig verwant socialisme en anarchisme zijn, ofschoon zij in theorie lijnrecht tegen elkander overstaan. De socialiste Ellen Key pleit dan ook ijverig tegen het anarchisme. ‘Men moet een engelennatuur als die van Kropotkin bezitten en de zielsgesteldheid van anderen naar zich zelven afmeten om thans reeds aan de mogelijkheid van ‘een anarchistische maatschappij’ te geloovenGa naar voetnoot2). Bij nadenken beseft men, dat, zoolang de zwakheden van het menschelijk geslacht niet uitsluitend afhangen van de verkeerde maatschappelijke toestanden, het onzin zou zijn wet en overheid af te schaffen en den dichterlijken droom van vrijheid te willen verwerkelijken. Voorloopig moet het doel zijn: ‘niet ontbinding’, maar ‘steviger organisatie der maatschappij’, ‘een meer harmonische en practische, in één woord een schoonere inrichting’, waardoor een einde komt aan de thans heerschende ‘krachtsverspilling’ en waarbij ‘alle omwegen of onnoodig lange wegen’ worden vermeden, ‘het verlies ten gevolge van de tegenwoordige onverstandige, onsamenhangende wijze van waarden voort te brengen, uit te wisselen en te verdeelen’, tot nul wordt herleid. Men heeft het recht niet het doel, dat het socialisme beoogt valsch voor te stellen en te zeggen, dat het ‘ontbinding’ der maatschappelijke orde wil. Integendeel wil het ‘beter zorgen voor de werkelijke behoeften van allen dan waartoe ieder afzonderlijk in staat is’ en ‘de voortwaartsgaande ontwikkeling bevorderen’ door ‘de vorming van nieuwe organen of door bestaande in kracht te doen toenemen.’ | |
[pagina 69]
| |
het socialisme niet was dáár met geweld op te treden en te socialiseeren, waar een boerderij of een kleinhandel nog geheel privaat-eigendom is en dus geen sprake kan zijn van arbeidsdwang en evenmin van vreemd bezit-recht. Andere socialisten leggen er den nadruk op, dat de voortbrenging zal geschieden ten behoeve van de maatschappij, daar zoo alleen de rechtvaardigheid zal betracht worden, maar dat dit niet behoeft in te sluiten door de maatschappij.’ Wel zullen in het vervolg de ‘gewetenlooze’ naamlooze vennootschappen geen vrij spel meer hebben. Ellen Key wijst op het mijn-ongeluk te Courrières. ‘Ziedaar een maatschappij, waarvan de jaarlijksche winst zes millioen bedroeg, meer dan 100% van de oorspronkelijke aandeelen. Directeuren en beambten bewogen de arbeiders het werk voort te zetten niettegenstaande er een begin van brand was ontstaan. Zoo greep de ramp plaats, welke aan meer dan 1000 personen het leven kostte en meer dan 6000 kinderen vaderloos maakte!’ Natuurlijk zal niemand meenen, dat directeuren en ambtenaren deze mannen moedwillig in den dood hebben gezonden. Zij oordeelden, dat er veilig kon worden doorgewerkt. Staan socialisten niet aan dergelijke vergissingen bloot? Huxley zegt: leven, welzijn, fortuin van den mensch hangen daarvan af of hij de regels kent van een schaakspel, dat veel moeilijker is dan het gewone. Het schaakbord is hier de wereld, de stukken zijn de feiten in die wereld, de regels zijn de wetten der natuur. Wij moeten spelen. Onze antagonist is een geheimzinnig en verborgen wezen. Het eenige wat wij weten is dat zijn manier van spelen volkomen eerlijk is, dat hij zich aan de regels houdt en dat hij geduldig is. Maar wij weten ook, dat hij geen verkeerden zet vergeeft, dat hij onkunde op ons verhaalt. Aan wie goed speelt betaalt hij een hoogen inzet ten bewijze, dat de sterke aan den sterke behaagt. Maar onverbiddelijk zet hij de onhandige spelers schaakmat. Welken waarborg hebben wij, dat er te midden der socialistische leidsmannen geen onhandige spelers zullen zijn? Vrije concurrentie is thans in staat tamelijk wel in de behoeften van groote steden als Amsterdam, Berlijn, Londen te voorzien. Stel eens dat het proletariaat er in slaagde de staatsmacht te veroveren; volgens den wensch | |
[pagina 70]
| |
van Ellen Key zou er aan die noodlottige vrije concurrentie een einde worden gemaakt; aan mannen als Dr. Troelstra, Bebel, Keir Hardie zou de taak worden toevertrouwd om de millioenen aan boter, brood, melk, visch, zuiver water te helpen. Staat het zoo vast, dat er geen hongersnood zou komen en dat het socialistisch bestuur door een oproer niet terstond weder van het kussen zou worden weggejaagd? Van alle kanten wordt erkend, dat er beter toezicht op naamlooze vennootschappen, trusts enz. wenschelijk is. Doch daaruit vloeit niet voort, dat het socialisme ons de poorten van het paradijs zou ontsluiten. Immers ook de leiders dier richting zullen menschen zijn, dus zwak, beperkt van gezichtskring, wellicht speelbal van allerlei hartstochten. Leerzaam in dit opzicht is wat op het internationaal socialistencongres te Stuttgart is geschied, waarheen, naar ik lees, vele leden der partij in een aristocratischen automobiel gegaan zijn. Mr. Troelstra waagde het bij die gelegenheid te vragen of het niet tijd werd eens te onderzoeken op welke wijze de sociaal-democratische staat zou behooren te worden ingericht. Die vraag werd met ironie op zijde geschoven, als een onbescheiden poging om de geheimen der toekomst te ontsluieren afgewezen. Het parlementarisme heeft thans in verschillende landen een zoo aanzienlijke hoogte bereikt, dat verdere ontwikkeling schier onmogelijk schijnt en het enkel voortaan ineenstorten kan, zooals ieder staatkundig beginsel, dat eenzijdig doorgedreven en roekeloos tot in zijn uiterste gevolgen toegepast, met terzijdestelling van alle andere beginselen, welke ook een beperkt recht kunnen doen gelden, gevaar loopt bankroet te slaan. Ik verbeeld mij, dat Mr. Troelstra verlangde te beraadslagen o.a. over deze gewichtige quaestie, wat er met het parlementarisme zou geschieden, wanneer morgen het groote doel wellicht bereikt en de staatsmacht door het proletariaat veroverd mocht worden. Maar het bescheid werd hem gegeven, dat men niet moet trachten vèrziende te zijn. Te recht treft de partij het verwijt, dat door J. Bourdeau tegen haar gericht wordt: zij wil de tegen- | |
[pagina 71]
| |
woordige orde van zaken afbreken zonder te weten wat zij er voor in de plaats zal stellen.Ga naar voetnoot1) Algemeene socialistische inzichten te verkondigen is uiterst gemakkelijk. Het komt alles op de toepassing in bijzonderheden aan. Doch dan laten de dames en heeren, die zich met propaganda belasten, den belangstellenden leek in Egyptisch duister. Dat voorbeeld wordt ook door Ellen Key gevolgd. Het is nog steeds de oude historie. Een koetsier in Genève gaf aan zijn misnoegen over de maatschappelijke toestanden lucht in deze forsche woorden: ‘Il faut détruire tout’. - ‘Et après?’ vroeg mijn zegsman. - ‘Après, nous verrons’. Toch is het socialisme een geduchte macht. Let op wat het zoowel ten kwade als ten goede reeds heeft uitgewerkt. Met hare gewone openhartigheid zegt onze schrijfster, enfant terrible harer partij, dat de beweging, welke in 1864 met het stichten van de Internationale is aangevangen, meer dan eenige andere, waarvan de geschiedenis getuigt, tot ‘ontchristening’ van de breede volksmassa's heeft bijgedragen. ‘Zij heeft den aardschen drang naar geluk gesteld tegenover de hoop op een hemelsche belooning, het menschelijk machtsgevoel tegenover het zondebewustzijn, het rekenen op eigen krachten tegenover het geloof in een Voorzienigheid, zelfgevoel tegenover ootmoed, rechtvaardigheid tegenover barmhartigheid’. Ellen Key verheugt zich over dezen afval van den godsdienst. Want men moet kiezen, ‘tusschen den hemel der katholieken en de aarde.’ Hare keuze is gedaan. Wel gaat zij voort met eerbied naar ‘de liefdeboodschap van Jezus’ te luisteren, maar de ervaring der eeuwen heeft haar geleerd dat die boodschap al bitter weinig heeft uitgewerkt. De stoom heeft in één eeuw meer tot verbroedering van menschen en volken bijdragen dan het Christendom in alle voorafgaande. Wat er ondanks het drukke heen en weer reizen nog hapert aan ‘de wereldliefde’, dat zal worden aangevuld door de verspreiding van natuurkennis, welke ‘het gevoel van samenhang met de geheele natuur, met alle | |
[pagina 72]
| |
wezens, met het geheele verleden en de geheele toekomst in de borst der eendagsvliegen, die menschen heeten, wekken zal. ‘Wanneer wij ten slotte zoo ver gekomen zijn, dat allen zich werkelijk verbonden voelen aan de ster en de bloem, aan menschen en dieren, dan zullen deze door de alliefde bezielde nieuwe menschen terugzien op rassen-, geloofs- en volksoorlogen als wij nu op den ijstijd’. Ellen Key is overtuigd, dat deze heerlijke tijd eens werkelijkheid zal zijn. Maar misschien heeft zelfs het bakvischje hier hare bedenkingen en vraagt zij ongeduldig: wanneer? morgen, overmorgen of na millioenen van jaren? Verbeeld u dat in dien tusschentijd de Hunnen, wetende dat de hemel voor hen is gesloten, ‘met hun ruwe vuisten de aarde voor zich opeischen.’Ga naar voetnoot1) Geen nood, zegt onze levensgeloovige. De tijden zijn voorbij, dat het socialisme geacht werd in het gekkenhuis op zijn plaats te zijn. Het vervult thans de gedachten van ieder en vormt een onderwerp van redewisseling ‘zoowel tusschen keizers als op debatingclubs van schooljongens.’ ‘Reeds heeft het zijn eerste groote maatschappelijke taak volbracht en de diepste ontevredenheid opgewekt, welke ooit op aarde is voorgekomen. Steeds meerderen zien in, dat de tegenwoordige maatschappij is ‘als iemand, die weet, dat twee maal twee vier is en toch doet alsof het vijf is’. Er is nu, evenals vóór 1789, schier niemand, die nadenkt en niet beseft, dat er ‘iets gebeuren moet’. Tot de gegoede klasse toe, die een menschenleven geleden kalm de arbeiders gebruikte als middel voor haar doel, voelt zich niet meer gerust in haar vroeger zalig vertrouwen zelve ‘doel te zijn’. Nu vraagt in Engeland de eene deftige dame aan de andere: ‘Wat is uw sociale arbeid?’ even natuurlijk als zij vragen zou: ‘Wie is uw kleermaker?’ Want dat een vrouw van de wereld beide heeft, spreekt van zelf. Gij hebt dus niet te vreezen, dat door den ondergang van den godsdienst de barbaarschheid intreden zal. Mijn mooi toekomstland staat voor u open; van de zielsgesteldheid der jonge generaties zal het afhangen of het weldra veroverd wordt. In de nieuwe maatschappij, waarvan thans alle dichters droomen, zal rechtvaardigheid heerschen en liefde; ieder zal krijgen wat hem toekomt, niemand zal hongeren en dorsten, niemand vruchteloos naar werk vragen, ieder behoorlijk gehuisvest zijn, ieder zich de taak zien | |
[pagina 73]
| |
opgedragen, die hem voegt. Ziedaar de vruchten, welke wij van het steeds aangroeiend solidariteitsgevoel oogsten zullen. Wellicht zal overname van trusts door den staat de eerste schrede zijn op den goeden weg.’ Wat zullen wij tot dat alles zeggen? Na lezing van Ellen Key's ‘Das Jahrhundert des Kindes’ gaf een hoogstaand onderwijzer van Utrecht, de heer W. Jansen haar ongeveer het volgende bescheid: ‘Uwe idealen zijn in hoofdzaak ook die der Christenen; het groote verschil is, dat zij met het feit der zonde rekening houden, terwijl gij dat niet doet’Ga naar voetnoot1). Dat snedig antwoord lust het mij thans te herhalen naar aanleiding van Ellen Key's ‘Beschouwingen, ideeën en Idealen’, in het boek: ‘de Nieuwe Maatschappij’ ontvouwd. Ik geef dadelijk gewonnen, dat de wereld over honderd jaar er anders zal uitzien dan thans. Zelfs heeft men reden om in menig opzicht een belangrijken omkeer te verwachten. Toch ben ik er niet zeker van, dat de aarde alles te samen een behagelijker verblijf voor ons geslacht zal worden. En waarom niet? Van de schandelijke baatzucht der patronen en leiders van ondernemingen deed Ellen Key, naar het schijnt, de bitterste ervaring op. Zij heeft er althans den mond vol van. Intusschen zal zij zich toch niet inbeelden dat die menschen van een ander maaksel zijn dan het gros der stervelingen. De gevolgtrekking had dus behooren te zijn, dat de mensch in doorsnede nog altoos niet zeer beminnelijk of achtenswaardig is. In dat geval hebben wij voorloopig geen recht den triumf van het koninkrijk Gods aanstaande te achten. Die bedenking weegt dubbel zwaar, nu het heet, dat de geschiedenis enkel door menschen gemaakt wordt en hoogere leiding op haar gebied onvoorwaardelijk te loochenen | |
[pagina 74]
| |
isGa naar voetnoot1). Min of meer welwillende of boosaardige, in ieder geval kortzichtige en op velerlei wijze dwalende schepselen beheerschen geheel den loop der aardsche aangelegenheden. Wat kan er zoo van dien loop te recht komen? Zeer schoon zegt de door onze schrijfster veel bewonderde Jaurès, dien zij ‘een praktisch politicus, een ridder zonder vrees en blaam’Ga naar voetnoot2) noemt: ‘Men vlucht van het alledaagsche leven naar het werk der groote dichters. Wat klinkt ons tegen uit hunne gedichten, tenzij een kreet om rechtvaardigheid, een geheimzinnig verlangen naar harmonie tusschen leven en droom? En dan krijgt men het gevoel alsof het heele menschelijk geslacht een groote dichter is, strijdend om zijn ingevingen te kunnen uiten, om de beelden die hij ziet te verwerkelijken, om zijn vaag vermoeden bevestigd te zien!’ Zoolang de meeste menschen van de aarde en aardsch blijven, zal die heerlijke droom wel niet meer dan een hersenschim zijn. De wereld is het tooneel van tegen elkander botsende belangen en aanspraken, welke enkel door wijs geven en nemen, door schrandere opsporing van wat recht en billijkheid gebieden, door ruime toepassing van de wet der liefde kunnen verzoend worden. Er hapert nog altijd veel aan, dat men in den regel den naaste als zich zelf liefheeft en dus onpartijdig tegenover den naaste staat, dat men God, die gerechtigheid, waarheid, hoogste schoonheid is, boven alles liefheeft. Ellen Key beweert, dat het evangelie nagenoeg te vergeefs gepredikt is, maar hoe kan zij weten, dat de wereld nog niet veel leelijker en slechter zou zijn, indien die verkondiging niet 19 eeuwen lang had plaats gegrepen? Het zou geen moeite kosten te toonen, dat de door haar gesmade Christelijke kerk soms hier en daar eenigen zegen heeft verspreid. Inderdaad beveelt die Kerk ootmoed aan, leert zij dat genade begin en einde van hooger leven is. Ziedaar volgens onze schrijfster een ontzenuwende leer. Heeft zij de diepte dier leer, welke b.v. in Augustinus een zoo krachtigen | |
[pagina 75]
| |
advokaat vond, voldoende gepeild? De hevigheid van den strijd tusschen vleesch en geest had de kerkvader bij ondervinding zeker beter leeren kennen dan de Zweedsche in schoonheid zwelgende dame. Hij vraagt zich af: ben ik door eigen verdienste bekeerd geworden? Heb ik door eigen vrije keuze een heilige als Monica tot moeder? Moet ik het aan mij zelf danken, dat ik den indrukwekkenden Ambrosius te Milaan heb ontmoet? Zijn slotsom is, dat men enkel bidden kan om ontferming, danken voor genade, dat wij als klei zijn in de handen des pottebakkers. Zeker de leer der voorbeschikking wordt aanstootelijk, wanneer men met haar het Godsbestuur voor het menschelijk verstand tracht te rechtvaardigen. Wordt zij niet aldus misbruikt, dan mag zij het bewijs heeten, dat men onbetwistbare feiten rondborstig aanvaardt. De een wordt met de hersenen van een Helmholtz, de ander als idioot geboren. Hier kunnen wij geen vrucht van eigen inspanning ontdekken. Is de leeuw niet gepredestineerd leeuw, de mensch mensch te zijn? Hier kan men slechts van uitverkiezing, van een ondoorgrondelijk raadsbesluit Gods gewagen, tenzij men den wereldloop en zijn wettelijken gang op rekening van blind toeval gelieve te stellen, iets wat ook enkele bezwaren met zich brengt. Vraag aan een genie, hoe hij het zoo heerlijk ver gebracht heeft. Zulk een hoogstaande zal u antwoorden: al mijn zwoegen en sloven zou mij niet gebaat hebben, indien niet een macht grooter dan de mijne de vonk in mijn ziel had gelegd. Daaruit vloeit allerminst voort dat zwoegen en sloven overtollig zou zijn. De vrome Christen zal God, bron van het goede, voor alles danken en zich niet verhoovaardigen. Toch zal hij practisch ruimte voor vrijheid laten en erkennen, dat zelfs de meest begaafde zich bloedig moet inspannen om op het gebied, dat hem door zijn aanleg gewezen wordt, werken van blijvende waarde tot stand te brengen. Wel verre van in doellooze zelfverloochening en wereldvliedende bespiegeling hun heil te zoeken, zooals Ellen Key ons tracht diets te maken, zijn alle Christenen, van welke de geschiedenis gewaagt, van geestdrift | |
[pagina 76]
| |
gloeiende naturen, mannen van de daad geweest. Zoo was Augustinus een strijdbare held. Hij stelde zijn geloofsgenooten ten taak deze aarde als een strijdperk te beschouwen, waarin zij als dappere soldaten Gods onverpoosd tegen het kwade te worstelen hadden. Wie niet moedwillig de oogen toedrukt voor de traagheid, onverschilligheid, snoodheid, domheid, welke overal voortdurend bezig zijn de wereld naar beneden te trekken, kan onmogelijk zoo vast als Ellen Key er op rekenen, dat bij opruiming van enkele hinderpalen als de Christelijke kerk en de historische overlevering, ten gevolge van de natuurlijke ontwikkeling en het steeds toenemend solidariteitsgevoel alles in afzienbaren tijd gewonnen zal zijn. Reeds Aristoteles heeft geleerd: het doel des levens is streven, strijden, willen, krachtsontvouwing volgens een wet van voortreffelijkheid. Deze heidensche wijsheid is christelijker en practischer tevens dan die van Ellen Key, welke haar de plichtsmoraal ondermijnen en door geluksmoraal vervangen doet.Ga naar voetnoot1) Zij oordeelt over dingen, waarvan zij geen verstand heeft, als zij zegt: ‘volgens de oude plichtsleer is het altijd verdienstelijk zijn natuur te dwingen.’ Gevaarlijk is het wat zij er aan toevoegt: ‘de levensgeloovige toetst zijn handeling aan de norm, die hij zich zelf voor zijn zedelijkheid gekozen heeft: de levensstijging.’Ga naar voetnoot2)
Individualisme en socialisme staan als vuur en water tegenover elkaar. Toch wil Ellen Key beide vereenigen. Niet in de eerste plaats uit rechtvaardigheidsgevoel en evenmin uit medelijden, maar tengevolge van haar behoefte aan schoonheid schaart zij zich bij de partij der socialisten. Eveneens is zij uit schoonheidszin eene hartstochtelijke individualiste. Zij wenscht het leven zoo rijk en veelsoortig mogelijk. In de muziek van een Beethoven kan geen enkele toon ontbreken. Er behooren vogels van diverse pluimage | |
[pagina 77]
| |
te zijn. De ietwat bekrompen dorpspatriot, de eerzame vaderlander, de ruimhartige wereldburger kunnen geen van allen gemist worden; ieder moet zoo vol en zoo vrij mogelijk de wet van zijn eigen natuur kunnen volgen; ‘op welke basis en met welke middelen, dat moet aan hem zelf worden overgelaten.’Ga naar voetnoot1) Elders zegt zij: ‘Ik besta in de allereerste plaats voor mijzelf, in de tweede voor de menschheid. Het individualisme richt zich tegen de onmenschelijke ethiek, die dit principe omkeert. Sinds Adam en Eva heeft de menschheid zooveel plichtsbegrippen ontwikkeld, dat zij voor een bewoner van Sirius even bedekt moet schijnen met plichten als een stekelvarken met pennen! Maar evenals het stekelvarken bij zekere gevaren zijn pennen intrekt, voelt soms ook de mensch een dergelijken drang tot zelfbehoud.’ Indien juist deze drang afhield van den weg van den plicht en leidde op dien van den hartstocht, dan kan dat ‘door de uitkomst’ gerechtvaardigd worden. Bijvoorbeeld wanneer de passie het leven gegeven heeft aan grootsche werken. Dan wordt er toegegeven, dat men in enkele gevallen verdraagzaamheid toonen moet, maar het beginsel in 't algemeen mag niet prijs gegeven worden. Doch zulk een verdraagzaamheid - die geen verdraagzaamheid is gegrond op weldoordachte overtuiging, maar juist op gebrek daaraan - is volgens Ellen Key diep onzedelijk. Want de zedelijkheid krijgt haar vastheid niet door verdraagzaamheid, maar ‘door principes.’ En ons principe zij:
‘Als een bekwaam mensch een grootere vrijheid van beweging verlangt in de richting van wat de maatschappelijke zeden “zonde” noemen, dan eischen alle kleine zielen, dat hij hetzelfde bit drage als zij zelven Zij vermoeden zelfs niet dat zij daarmee dezelfde onrechtvaardigheid begaan, waaraan men zich schuldig zou maken wanneer men dezelfde eischen stelde aan hun zielenarbeid als aan die van het genie!.... Hoe krachtiger iemand genatuurd is, des te meer verlangt hij het leven in al zijn volheid gewaar te worden, des te sterker moet hij zich aan het leven bedwelmen om zich volgens zijn hoogste mogelijkheden verwezenlijkt te voelen. Des te meer recht heeft hij ook voor zijn levensstijging veel te verbruiken - menschen, zoowel als | |
[pagina 78]
| |
andere waarden. Want dit verbruik is de voorwaarde voor zijn eigen krachtsontwikkeling. En van zijn eigen krachtsontwikkeling hangt voor alles de stijging der menschheid af. Zoo heel erg bedenkelijk zou dit alles nog niet zijn, als Ellen Key slechts waarden erkende die gelden, onafhankelijk van 's menschen goedvinden en inzicht. Doch daaraan hapert het juist. Het onderscheid tusschen goed en kwaad hangt volgens haar enkel af van 's menschen veranderlijk besef. Alle gezag, dat boven den individu staat en aan het streven naar geluk van een ieder volgens zijn eigen recept halt zou toeroepen, wordt geloochend. Zij is verstandig genoeg om te erkennen: ‘Dat het kleine kind niet rijp is voor het ethische relativiteitsbegrip; dat het alleen door duidelijke, besliste bevelen en eischen opgevoed kan worden om de heerschappij over het onpersoonlijk, dierlijk deel van zijn wezen te leeren verkrijgen.’ Is het zeker, dat het groote kind, dat de volwassene zonder schade voor zijne ziel het volstrekte als richtsnoer missen kan? Wat geeft aan het leven zin? Dat ik waarden vind, die onafhankelijk van mij gelden en met welke ik mij vereenzelvigen kan. Zulke waarden zijn er: wetenschap, rechtvaardigheid, schoonheid, enz. Zulke waarden hebben, waar de menschheid opgehouden heeft in een toestand van barbaarschheid te leven, altijd gegolden. Op haar hebben vele eeuwen geteerd. ‘Van haar leefde, zegt zeer schoon Prof. Vitalis Norström, de soldaat van het Romeinsch legioen wanneer hij voor zijne ‘urbs’, hare veiligheid, eer en macht streed; niet minder echter de Romeinsche beambte, wanneer hij in een tijd, dat de wet in steeds hooger mate toepassing op alle toestanden vond, door schakel aan schakel saam te smeden de gouden keten van het recht vormde. De machtige geest van het geheel bruiste in hun hoofd en hart, nam hun wil gevangen en bewerkte dat er een inhoud was voor hun bestaan, dat hun innerlijk niet ledig was, dat geen twijfelzucht knaagde aan hun geluk. Zoo | |
[pagina 79]
| |
was het ook in de middeleeuwen, toen het leven van leeken en geleerden op de eene of andere wijze, rechtstreeks of zijdelings, bijna geheel werd in beslag genomen door den arbeid voor de wereldomvattende instelling der Kerk. Zoo in onze dagen bij hen die, zonder zich te bekommeren of het lot hun wat meer of minder geld en genot verschaft, de natuur onder de heerschappij trachten te brengen van het rekenend, metend en wegend verstand.’ De machtige boom der historische beschaving draagt ontelbare takken, in wier schaduw allen plaats vinden.
Laat mij mijne bedenkingen tegen Ellen Key nog eens kortelijk samenvatten. Ik maak er haar volstrekt geen grief van dat de woorden: plicht en geweten niet telkens in hare boeken weerklinken, want gelijk Anna Karénina bij Tolstòj zegt: met die termen bedekt men soms alle mogelijke laagheden. Wel schijnt mij de door haar verkondigde geluksleer een fatale misgreep. Die theorie weerlegt zichzelve in de praktijk; zij is eene hypothese, welke de feiten, die zij omspannen moet, niet verklaart. Men ga met zichzelf te rade en vrage of wij eigen doen en laten geheel kunnen motiveeren door zelfzucht, het zij dan naakte zelfzucht of wel zelfzucht via altruisme. Neen, wij rechtvaardigen ons doen en laten meestal met ons werk, persoonlijk of gemeenschappelijk werk. Wij arbeiden aan een toekomst, waarvan wij niet meer weten dan dat wij er ons voor moeten inspannen, en wij vertrouwen dat die toekomst onder hoogere leiding de moeite van onze inspanning waard zal zijn. Ronduit zij het erkend dat dit mystiek is. Onze grootste behoefte is iets te hebben, waaraan wij ons wijden kunnen, iets dat boven ons staat en waaraan wij trouw kunnen zijn. Ons geluk is niet losheid van gezag, maar vrijwillige onderworpenheid aan gezagGa naar voetnoot1). Dat alles wordt door Ellen Key over het hoofd ge- | |
[pagina 80]
| |
zien. Op het titelblad van het schoone boek, dat prof. Vitalis Norström tegen haar geschreven heeft, wordt van radikale utopieën gewaagd. Het is omdat de radikale levensweg over de puinhoopen van alle historische machten, familie, recht, eigendom, kerk naar het geluk van den individu en de maatschappij wil henen leiden. Ellen Key is de beste, de vurigste vertegenwoordigster van een zeer verspreide richting uit onzen tijd, een richting, die stormloopt op de christelijke beschaving, juister gezegd op alle beschaving, want alle beschaving verbiedt den individu zijn weg en zijn doel geheel naar eigen smaak te kiezen. Zij is blind voor historischen samenhang en dweept met het ideaal van een nieuwen tijd, met een land der belofte, waaraan zij te goeder trouw gelooft en waarvan zij met geestdrift getuigt, terwijl zij ons niet zegt, hoe wij het betreden kunnen. Wat zij niet wil, is duidelijk; zij wil niet een onvolkomen wereld; hoe zij haar geluksevangelie verwerkelijken zal, blijft in ieder opzicht een geheim. Wat ik in haar werken allermeest mis is de karaktertrek der manmoedigheid. Ik definieer die eigenschap op dezelfde wijze als Dean Church en doe dat des te gereeder, daar mij zulks de gelegenheid geeft op een onlangs in het Engelsch verschenen boek van eene landgenoote de aandacht te vestigen.Ga naar voetnoot1) Manmoedigheid is volgens den Anglicaanschen prelaat die eigenschap der ziel, welke de voorwaarden van het menschelijke leven eerlijk doet aanvaarden en dus vrede doet hebben met arbeid, gehoorzaamheid, inspanning, ongelijkheid van lot, over dat alles niet mort, dat alles niet tracht te ontwijken, maar met blijheid en zonder aarzeling het voor uitgemaakt houdt, dat de mensch tengevolge van zijn hooge roeping bestemd is onophoudelijk te worstelen met moeilijkheden, met pijn en allerlei kwaad. Manmoedigheid is bereid zijn om vroolijk en ernstig zwaar werk voor zijn rekening te nemen, het onvermijdelijke te verduren, iederen last, die op onze schouders wordt gelegd, als zeer duldbaar te torschen. Manmoedigheid is de eigenschap, | |
[pagina 81]
| |
welke als plicht datgene aanvaardt wat een zedelijk mensch geen verdere keuze laat. Nog eens: hoeveel voortreffelijks er ook in de geschriften van Ellen Key moge voorkomen, de karaktertrek der manmoedigheid wordt er niet in bespeurd en niet in aanbevolen. Het geluksbeeld der Zweedsche is: niemand wordt meer door broodzorgen gekweld. Ieder kan tengevolge van zijn onafhankelijkheid op zijn leven den stempel van zijn persoonlijkheid drukken. Het schoone valt onder aller bereik. De zinnelijkheid wordt allerwege geadeld door fijnheid van geest. Het recht op lediggang wordt algemeen erkend. Dientengevolge is er een innig verkeer met de natuur. De betrekking tot den evenmensch is enkel een bron van genot. Zelfgevoel, door rijke ervaring van de schadelijkheid van eenzijdig en bekrompen egoïsme overtuigd, heeft zich ontwikkeld tot gemeenschapsgevoel. Wat is dat alles anders dan een hersenschim? Het leven is een strijd en gelijk bij iederen strijd zijn er overwinnaars en overwonnelingen. Voor zoover op de laatsten niet het: wee u, vae victis, wordt toegepast, is dit in hoofdzaak aan den invloed van het christendom te danken, dat van den beginne af den rijken heeft geleerd: gij zijt geen eigenaars, maar enkel rentmeesters en zult aan God rekenschap van het door u gevoerde beheer hebben af te leggen. Vandaar dat de christelijke wereld iets te aanschouwen gaf, dat aan de oudheid onbekend was: liefdadigheid. De socialisten willen met Ellen Key haar afschaffen, omdat zij den begunstigde vernedert en daarenboven de geldigheid van een door hen geloochende goddelijke wet onderstelt; zij willen er voor in de plaats stellen de solidariteit, d.i. het recht van den arme om zijn aandeel in de goederen van den rijke op te eischen. Het is dan ook hun streven om de staatkundige macht in handen van het proletariaat te spelen, opdat het de beschikking erlange over den bijeengegaarden rijkdom en naar willekeur uit de brandkasten putten moge. Ik geloof niet, dat er zoo aan de door de fortuin misdeelden een dienst van blijvende waarde zou worden bewezen. Want zij, die verstandelijk, | |
[pagina 82]
| |
lichamelijk en zedelijk hoog genoeg staan om rijkdom te kunnen voortbrengen, zullen zich de moeite daartoe niet zoo gereedelijk getroosten, wanneer men hun niet langer toestaat op hun eigen wijze van het door hen verworvene gebruik te maken. De leer, dat de rijken ten behoeve der armen mogen geplunderd worden, loopt uit op stilstand van arbeid en terugkeer tot den barbaarschen toestand. Van het door Ellen Key aanbevolen socialisme, van het nieuwe evangelie van haat en jaloerschheid is geen heil voor ons geslacht te verwachten. De prediking er van gaat gepaard met ondermijning van het geloof aan een eeuwige zon der gerechtigheid, met verslapping en losmaking van alle banden, met een schrikbarende, een ontzettende toeneming der criminaliteit, vooral onder de jonge menschenGa naar voetnoot1), zoodat men vraagt, wat van dat alles het einde moet zijn. |
|