Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
De beteekenis van de tweede Vredesconferentie
| |
[pagina 34]
| |
Toch zijn constateeringen noodzakelijk. Ik resumeer ze in drie punten. Het eerste - waar het het meest op aankomt, is dat de conferentie van 1907 unaniem is geweest om het beginsel van verplichte arbitrage te erkennen. Het tweede bestaat in de bevestiging, welke geen tegenspraak heeft ontmoet, dat in het ruime veld der internationale betrekkingen, welke het conventioneel recht der Staten uitmaken, er zonder twijfel zijn, welke stof leveren voor verplichte arbitrage. Het derde punt, dat ik constateer, en waaromtrent ik uwe algemeene instemming inroep, is dit. Alle Staten van de Wereld hebben hier gedurende vier maanden aan moeilijke, soms teedere quaesties samen gearbeid, terwijl zij inmiddels geleerd hebben elkander niet alleen meer en meer te kennen, maar ook te achten en lief te krijgen. De algemeene geest, welke uit het contact geboren is van al deze arbeidende krachten, is hoogst verheven. Het is een aangrijpend schouwspel en een onmiskenbaar resultaat. De verschillen van gevoelens, welke tusschen ons hebben bestaan, hebben nimmer de grens van juridische geschillen en detail-quaestiën overschreden. Laat ons daarbij wijselijk stilstaan. Wij hebben een goeden weg afgelegd. Laat ons tevreden zijn met het vervulde werk. Laten wij het tijd geven om vruchten te dragen. Zoo iemand onzer, achteruit ziende, eenige teleurstelling gevoelt bij het zien van zekere onvoltooide werken, zijn wij, den blik vestigend op de toekomst, allen vervuld met vertrouwen, geen enkele ontmoediging vervult onze ziel.’ Als om strijd werd instemming betuigd met de gevoelens, doorstralende in deze rede, ook door de ergste opposanten van een mondiaal verdrag, en Nelidow, de President, op zijne beurt constateerend, dat het beginsel der verplichte arbitrage, hetwelk in 1899 niet heeft kunnen zegevieren, van de conferentie van 1907 algemeene wijding heeft ontvangen, stelde daarop voor om aan de gevoelens | |
[pagina 35]
| |
door Graaf Tornielli ontwikkeld, welke door allen werden gedeeld, een vorm te geven, opdat de wereld wete, dat de zaak van de verplichte arbitrage overwinnend en niet overwonnen de Tweede Vredesconferentie heeft verlaten. Van daar het Besluit, dat ten slotte door de conferentie omtrent de verplichte arbitrage unaniem is aangenomen en dat bijna woordelijk de drie hiervoor vermelde drie punten bevat. De schrijver in de Nieuwe Rotterdammer Courant zegt, aan dat besluit weinig waarde te hechten. Wij doen het wel. Al moge de materieele, de tastbare waarde voor het oogenblik klein zijn, de moreele, de ethische waarde ervan is groot. Die gelooven haasten niet. | |
III. Het Permanent Gerechtshof voor arbitrage.Bij de stemming op 29 Augustus, in het comité A, (verplichte arbitrage) omtrent het beginsel van het ‘tableau’ (Engelsch voorstel), volgens hetwelk o.a. in een art. 16c zou worden bepaald, dat de mogendheden zijn overeengekomen, om zonder reserve aan arbitrage te onderwerpen de geschillen betreffende de uitlegging en de toepassing van conventioneele bepalingen, betreffende de volgende onderwerpen.... (door henzelven in te vullen), stemden 10 Staten vóór, n.m.: Brazilië, Groot-Brittannië, Argentinië, Italië, de Vereenigde Staten v.N.-Amerika, Servië, Mexico, Portugal, Frankrijk en Noorwegen; vijf Staten tegen, n.m.: Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Zwitserland, Rusland.... en Nederland (Mr. Asser). Drie bleven buiten stemming. President Roosevelt had den 5den April 1907 in een brief aan Carnegie, welke op het vredes-congres te New-York is voorgelezen, de hoop uitgesproken, dat de tweede vredesconferentie een algemeen verplicht arbitrage-verdrag aannemen en de competentie van het Haagsche Hof van arbitrage uitbreiden zou door het permanent te maken, met | |
[pagina 36]
| |
goed betaalde rechters, voor een bepaalden tijd ‘opdat het meer en meer waarschijnlijk worde dat elk conflict, hetwelk tusschen de natiën, groot of klein, zal ontstaan, beslist zal worden door die rechtbank, even als bij ons een rechter beslist tusschen de individuen, machtig of zwak, die haar inroepen. Zonder twijfel’ - eindigde hij - ‘zal men in Den Haag zich met vele andere onderwerpen bezighouden, maar het schijnt dat een algemeen arbitrage-verdrag van alles misschien het belangrijkste is.’ De delegatie der Vereenigde Staten van Noord-Amerika kwam met instructies in dien zin in Den Haag aan, bracht dientengevolge, zooals wij gezien hebben, het voorstel van een algemeen arbitrage-verdrag in de conferentie en deed dit spoedig volgen door een voorstel tot het instellen van een Internationaal Gerechtshof met vaste rechters, dat - zoo als eerst het plan was - het bestaande Haagsche Hof van arbitrage zou vervangen - maar spoedig daarop in dien zin gewijzigd werd, dat het, dit intact latende, ernaast zou komen. Rusland kwam mede met een voorstel in die richting, dat echter niet zoo ver reikte. Het stelde voor, dat de leden van het Haagsche arbitrage-hof elk jaar in Den Haag zouden bijeenkomen, voor het bespreken en behandelen van arbitrage-belangen en om, bij geheime stemming, uit hun midden drie leden te kiezen, die het volgend jaar permanent zouden fungeeren. Volgens het latere Amerikaansche plan, dat door bespreking met andere delegaties op nieuw iets gewijzigd werd, zou dit Internationaal Gerechtshof voor arbitrage bestaan uit 15 (later 17) rechters, gekozen uit en door de verschillende landen, voor een bepaald aantal jaren (12), die, zoo lang als noodig zou zijn, jaarlijks te 's-Gravenhage zouden komen zitting nemen. De rechters zouden gelijken rang hebben, diplomatieke onschendbaarheid genieten en zóódanig betaald worden, dat zij zich uitsluitend aan de zaken, welke voor het Hof gebracht worden, konden wijden. Dit permanente Hof zou competent zijn om alle internationale geschillen tusschen souvereine staten uit te maken, welke | |
[pagina 37]
| |
niet langs diplomatieken weg vereffend hadden kunnen worden en die, bij gemeen overleg der partijen, ervoor gebracht worden. Het rechtsgeding zou gratis worden d.w.z. de rechters en de algemeene kosten van het Hof zouden, naar een repartitie-schaal, gedragen worden door de verschillende gecontracteerd hebbende Staten; partijen zouden derhalve slechts hun eigen advocaten en onkosten hebben te betalen. Ongetwijfeld zouden de Staten, door het bestaan van dit Hof en het goedkoope recht-verkrijgen, meer dan tot dus verre het geval was, er toe gebracht worden hunne geschillen voor zulk een Hof te brengen, en het zou bijgedragen hebben om Den Haag te doen worden de zetel van den Wereld-Areopagus, het middelpunt en de vrijplaats van het Internationaal Recht. Spoedig werd het bekend dat het plan veel kans van slagen had. Met het beginsel was men het vrijwel eens, zelfs was Duitschland er zeer mede ingenomen. In de zitting van den 16den JuliGa naar voetnoot1) hield de heer Asser eene rede, waarin hij zijn twijfel uitsprak, of eene algemeene bepaling in de conventie, welke arbitrage voor sommige gevallen verplichtend zou stellen, wel praktisch nut kon hebben, m.a.w. hij betwijfelde het nut van het aangaan van een algemeen verplicht arbitrage-verdrag, doch voegde eraan toe, van meening te zijn, dat de zaak der arbitrage meer gebaat zou worden door de permanentie van een arbitrage-hof in te stellen. Het tegenwoordige, zoogenaamde Permanente Hof, geboren uit de Eerste Vredesconferentie, was - zoo zeide hij - slechts de schaduw van een Hof, een ontastbare schim, niets dan eene griffie met eene lijst. Wanneer Mogendheden, bij een geschil tusschen twee andere, om den plicht, haar opgelegd bij Art. 27 der conventie van 1899, te komen vervullen, naar Den Haag trekken en vragen dat haar de deur der zaal, waar het Hof zitting houdt, zal worden geopend, dan kan aan deze, later, door Carnegie's vrijgevigheid, eene prachtige zaal | |
[pagina 38]
| |
worden vertoond, maar geen Hof, en in plaats daarvan slechts eene lijst, waarop de namen van vele personen van erkende bevoegdheid in quaestiën van internationaal recht. Aan het voornemen, dat, volgens den heer Asser, de Nederlandsche Delegatie had gehad om voorstellen te doen tot het oprichten van een werkelijk Permanent Hof, waarvan de rechters aanwezig zouden zijn, behoefde echter geen gevolg te worden gegeven, omdat twee Groote Mogendheden, Rusland en de Vereenigde Staten, daartoe reeds het initiatief hadden genomen. Eene commissie van onderzoek, welke genaamd werd B, ter onderscheiding van die, welke bezig was met het onderzoek naar eene regeling der verplichte arbitrage en met A was bestempeld, zou de samenstelling en werking van dit nieuwe Hof in bijzonderheden onder handen nemen. Léon Bourgeois behield de leiding van beide comité's. Middelerwijl werd de samenstelling van het Hof in ernstige studie genomen door drie delegaties, n.m. door die der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, van welke het voorstel was uitgegaan, door die van Duitschland, welke het met sympathie had begroet, en door die van Groot-Brittannië, welke zich er dadelijk bij had aangesloten. Het gevolg daarvan was, dat die drie Rijken gezamenlijk een uitgewerkt voorstel indienden, waarvan de hoofdbepalingen overeen-kwamen met het laatstgemeld Amerikaansche, dat den 13den Augustus in de eerste zitting van het comité verdedigd werd door de Eerste Gedelegeerden van die drie rijken, de heeren Choate, Baron Marchall en Sir Edward Fry. Ofschoon in beginsel door de meeste delegaties met sympathie ontvangen, ontmoette het op een belangrijk punt van uitvoering krachtig verzet. Tot nu toe hadden Europa en Noord-Amerika weinig, althans te weinig notitie genomen van en te geringen dunk gehad van Zuid- en Midden-Amerika's Latijnsche volken, van de volkeren in de nieuwe wereld, waar de Spaansche taal overheerschend is. Meest natiën van jonge formatie, wist men in 't algemeen weinig van hen. Wat men er van hoorde, was niet bijster geschikt om veel sympathie en | |
[pagina 39]
| |
vertrouwen te wekken. Het waren revoluties en contra-revoluties, die er met de gele koorts epidemisch waren; vreemde begrippen schenen er te heerschen omtrent het nakomen van aangegane verbintenissen. Sommige regeeringen maakten schulden, welke zij niet betaalden. Men wist dat die Staten gezamenlijk, te Rio Janeiro, geconfereerd en daarna bij President Roosevelt aangedrongen hadden om ditmaal niet, zoo als in 1899, buitengesloten te worden van het deelnemen aan de Vredesconferentie, en dat zij, op aandrang van deze, dan ook daarvoor uitgenoodigd waren, zoodat zij thans voor het eerst aan de regeling der Wereldbelangen zouden deelnemen. Hun gedelegeerden werden welwillend ontvangen, doch de machtigen zagen in den aanvang wel wat uit de hoogte op hen neer. Baron Marchall von Bieberstein op Ruy Barbosa, zooals Goliath op David, den kleinen herdersjongen. Het zou spoedig verkeeren. Twee Zuid-Amerikaansche Staten brachten er weldra veel toe bij, om de nieuwe broeders in de volkerengemeenschap beter te leeren kennen en waardeeren. Het waren Brazilië en Argentinië. Blijkbaar hadden deze het er op gezet te toonen wat zij waren en wat zij konden. Aangekomen met een talrijk personeel, (van Brazilië 12 vertegenwoordigers of secretarissen, van Argentinië 8), hadden de delegatiën verblijf genomen in het eerste Hotel, het Palace-Hotel te Scheveningen, waar de talrijke gastmalen, welke zij gaven, en vooral die van Brazilië, uitmuntten door kostbaarheid, bloemenweelde en goeden smaak. Maar bovenal door de keur van intelligentie en vastberadenheid, welke de Gevolmachtigden, welke die landen herwaarts hadden afgevaardigd, toonden te bezitten. Bij het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, was het Brazilië's Eerste gedelegeerde, Ruy Barbosa, die, zijn volle intellectueele kracht ontwikkelende, welke niet gering was, een gewichtige rol ging vervullen. In het eerst had men niet veel naar dien kleinen persoon geluisterd. Zijne gedocumenteerde, geleerde vertoogen | |
[pagina 40]
| |
vond men te lang. Sommigen noemden hem schertsenderwijze Verbosa. De pittige inhoud, het onomwonden woord en de gloed voor waarheid en recht, voor welke hij opkwam, dwongen alras tot luisteren en het duurde niet lang, of ook de Goliathen gingen gevoelen dat deze David, al was het geen werpkoorde, die hij hanteerde, met zooveel kracht hen zijn argumenten naar het hoofd slingerde, dat zij er voor òf te bukken òf uit den weg te gaan hadden, en dat met Brazilië en met de andere Zuid-Amerikaansche Staten, voor welker rechten hij thans in het algemeen opkwam, viel rekening te houden. Volgens het Amerikaansch-Duitsch-Engelsch voorstel zouden er in het nieuwe Hof 17 rechters komen, benoemd voor een tijdperk van 12 jaar. Van die 17 zouden acht Mogendheden, nm. Duitschland, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, Rusland en Japan, welke - zooals Choate zich uitdrukte - ‘algemeen erkend zullen worden de meeste belangen te hebben bij de wijze van handelen door dit Hof,’ steeds ieder één rechter hebben, welke gedurende den geheelen tijd zitting heeft. De andere negen rechters zouden, volgens een rooster, over de overige Staten worden verdeeld. De rechters van drie Staten, n.m. van Spanje, Nederland en Turkije, zouden tien jaar zitting hebben, die van dertien Staten, waaronder Brazilië, Argentinië en China, niet meer dan vier jaar. Bulgarije, Perzië, Servië en Siam zouden slechts gedurende twee van de twaalf jaar door een rechter zijn vertegenwoordigd, de overige achttien Staten gedurende één jaar. Dat was het moeilijke, het zwakke, maar tevens het cardinale punt van de organisatie. Met kracht kwam Ruy Barbosa daartegen op. De gelijkheid der Staten in het internationaal recht werd - zoo sprak hij - door dit plan geschonden, met dit hoofdbeginsel van volkenrecht zou worden gebroken, het juridisch overwicht van de macht op het recht werd er mede geproclameerd en Brazilië schromelijk ten achter gezet. | |
[pagina 41]
| |
Brazilië, een rijk van ongeveer 8.337.000 □ Kilom.Ga naar voetnoot1) aaneengesloten uitgestrektheid, d.i. grooter dan Europeesch Rusland en volgende op de V. Staten van N.-Amerika, met, volgens schatting, 251/2 millioen inwoners, gevoelde zich geminacht. Maar dit stelde Barbosa niet op den voorgrond. In de comité-zittingen van 20 en 27 Augustus kwam hij met tal van overwegingen op tegen hetgeen hij bestempelde als ‘de meest buitengewone verwarring, welke hij ooit had gezien van twee juridische begrippen,’ n.m. de bewering van de Noord-Amerikaansche gedelegeerden Choate en Scott, dat, daar alle Staten een rechter in het Hof konden benoemen, de absolute gelijkheid van de Staten in acht was genomen, onverschillig voor hoeveel tijd de rechters zitting hadden. Het heette dat de hoegrootheid van de bevolkingen der Mogendheden, met inbegrip harer koloniën als maatstaf was genomenGa naar voetnoot2). De ambassadeur van China, Lou Tsang Tsiang bracht daarom, zacht en bescheiden, in het midden, dat die maatstaf zeker niet bij China in het oog was gehoudenGa naar voetnoot3). Ook de gezant van Perzië te Parijs, Mirza Samad Khan, kwam tegen de achterzetting van zijn land op, een Rijk, dat tot de oudste der wereld behoorde, duizende jaren had bestaan, de bakermat was geweest der beschaving, en dat 20 millioen inwoners teldeGa naar voetnoot4). Esteva, de Eerste gedelegeerde van Mexico, protesteerde mede tegen de ongelijke rechtsverhouding der StatenGa naar voetnoot5). Ook de naam Gerechtshof voor arbitrage (Cour de justice arbitrale) werd een struikelblok. Scott verdedigde dien, daar men er mede wilde uitdrukken, dat zijn sfeer van werkzaamheid van dien van het Hof van arbitrage van 1899 zou verschillenGa naar voetnoot6), welk Hof bestaan bleef. Ook Renault vondGa naar voetnoot6) dat het goed was, tusschen beide het onderscheid | |
[pagina 42]
| |
te doen uitkomen. Het Hof van 1899 heeft een volkomen scheidrechterlijk karakter, dit nieuwe zou, omdat de rechters van te voren en eens voor altijd (tijdvak van 12 jaar) benoemd zouden worden, meer dat van eene rechterlijke instelling dragen. Dat was echter juist wat, met anderen, Barbosa niet wilde. Reeds had hij medegedeeld dat hij aan de beraadslagingen en stemmingen over dit Hof niet verder zou deelnemen, omdat hij de organisatie ervan niet kon goedkeuren, maar hierover wilde hij nog zijne waarschuwende stem doen hooren. Sir Edward Fry had gezegd - was in hoofdzaak zijn betoog - arbitrage en recht zijn één, door de arbitrage zoeken wij niets dan het recht. Dat is wel zoo, maar toch is er groot juridisch verschil tusschen beide. De wetten van een land vestigen het recht, maar zij geven machtiging tot arbitrage. Beide instellingen leven naast elkander, elkander helpende, elkander vervangende, soms omstrengeld, maar zonder elkander te vernietigen, zonder ooit zich te vermengen. Voor rechtspraak is de juridische vorm permanent en onveranderlijk, want de wet stelt dien vast; voor arbitrage is die vorm veranderlijk en occasioneel, want de overeenkomst der partijen beslist er over. Rechtspraak vloeit voort uit de souvereiniteit en eischt gehoorzaamheid. Haar organen zijn door het gezag in het leven geroepen, partijen behooren daaraan zich te onderwerpen. De arbitrage spruit integendeel voort uit de vrijheid, gevolg van overeenstemming. Zij kent geen ander gezag dan dat der contractanten, en hare magistraten zijn die, welke deze zelven vrijwillig kiezen. Daarom, moge de vorm van rechterlijke rechtspraak verkieslijk zijn ten aanzien van de betrekking tusschen personen, de arbitrage-vorm is de eenige, die toepasselijk is tusschen volken. Deze onderwerpen zich alleen aan de autoriteit, welke zij zich zelven geven. Deze rechtspraak te stellen in plaats van arbitrage zou zijn vrijwillige toestemming doen vervangen door dwang. Op die wijze zou men eene internationale rechtsmacht scheppen. Eene schrede verder, dan stelt men een uitvoerend internationaal gezag in, tot men geraakt aan eene | |
[pagina 43]
| |
algemeene wetgeving. Die zou zijn de Constitutie van de Vereenigde Staten van het ‘Heelal’. Deze nieuwigheid zou dus - meende hij - niet een vooruitgang, maar gevaarlijk reactionnair zijn in strekking en in gevolgen. Vooruitgang ligt in arbitrage. Die moet men ontwikkelen, maar, om dat te doen, zorgvuldig toezien aan haar karakter niet te raken. Met dit voorstel zet men de arbitrage ter zijde door den rechtsdwang te naderen. Nieuwe moeilijkheden worden erdoor in het leven geroepen. In stede van de arbitrage aannemelijker te maken voor de volken, welke ervoor terugschrikken, wekt men tegen haar meer gegronde redenen tot ongerustheid op dan nu bestaan. Hiertegen werd alleen door de Martens aangevoerd, dat ieder het er over eens was, dat het nieuwe Hof eene arbitrage-instelling zijn moest, en door Kriege, dat het meer op de competentie dan op den naam der instelling aankwam. Bourgeois, de voorzitter, achtte de samenvoeging van justitie en arbitrage juist gelukkig. Het eerste woord geeft - volgens hem - te kennen wat men tracht te bereiken; men zal niet bovenal wegen de belangen, maar vóór alles het recht. Het woord arbitraal doet den vrijen onafhankelijken wil der partijen uitkomen. Aan de verdere beraadslagingen in het comité over het ontwerp, dat hoofdzakelijk door Kriege werd verdedigd, namen bij de tweede lezing over het ontwerp slechts zeven of acht Staten deel, terwijl de meerderheid, 11 of 12, zich daarvan en ook van stemming onthield. Toen de tweede lezing was afgeloopen, hield de heer ChoateGa naar voetnoot1) eene rede, waarin hij de aanneming sterk aanbeval en de andere plannen, vooral dat van Brazilië, hetwelk op de gelijkheid der Staten was gegrond, bestreed. Ruy Barbosa antwoordde dadelijk, dat het aangevoerd argument ertegen, alsof de machtige Staten zich met hunne belangrijke quaestiën bezwaarlijk kunnen onderwerpen aan de uitspraak van rechters uit de kleinste Staten der wereld, een tweesnijdend zwaard was, want wanneer de groote | |
[pagina 44]
| |
Staten reden meenen te hebben zich niet toe te vertrouwen aan de kleinen, de kleinen ook redenen konden aanvoeren om zich niet aan de onpartijdigheid der groote Staten toe te vertrouwen. Hij bleef bij zijn ontwerp, volgens 't welk ieder Staat het recht zou hebben een rechter te benoemen en de partijen in twistgeding vrijheid van keuze in deze. Bij het groot verschil van gevoelen werd, op voorstel van den voorzitter (Bourgeois), een voorbereidend comité samengesteld uit zeven Eerste gedelegeerden, om te trachten tot overeenstemming te geraken. Den 18en September moest de president Nelidow, die daarin zelf had voorgezeten, verklaren dat het Amerikaansch-Duitsch-Engelsch ontwerp geen steun had gevonden en het rooster-stelsel der rechterkeuze was verworpen. Ruy Barbosa, herhalende wat hij in dat comité had aangevoerd, zeide, dat hij naast het arbitrage-hof van 1899 een ander overbodig vond, dat het program voor de conferentie niets anders bevatte ten deze dan verbeteringen te brengen in het Hof van arbitrage, maar dat er geen sprake was van twee Hoven. Het was goed, zich daaraan te houden, de plicht der conferentie was daarmede vervuld. Nadat nog een afzonderlijk Amerikaansch voorstel was verworpen, werd ten slotte het geheele project - behoudens de rechterkeuze - in het comité aangenomen met 8 tegen 5 stemmen en 3 onthoudingen. In de reeds voor de verplichte arbitrage merkwaardige zitting van den 10en October der geheele lste commissie, bracht de heer Scott over het ontwerp zijn omstandig rapport uit, waarop het geheel, nadat eenige delegaties verklaard hadden slechts aan de discussie te zullen deelnemen, onder voorwaarde dat de samenstelling van het Hof plaats zou hebben op de basis van staatsrechtelijke gelijkheid, werd aangenomen met 38 stemmen voor en 3 stemmen: België, Rumenië en Zwitserland, tegen, terwijl Denemarken, Griekenland en Uruguay zich onthielden. Toen deed de Eerste Gedelegeerde van Groot-Brittannië, Sir Edward Fry de propositie, welke is overgenomen en door den rapporteur Scott den 16den October gebracht is | |
[pagina 45]
| |
voor de geheele conferentie, volgens welke zij den volgenden Wensch zou uitspreken:
Die wensch, aangenomen met 36 stemmen en 6 onthoudingen, n.m. België, Denemarken, Griekenland, Rumenië, Zwitserland en Uruguay, is opgenomen in de slotakte der conferentie.
Groot zijn, na vier maanden moeitevollen arbeid, de tastbare uitkomsten, ook ten aanzien van dit Hof, niet geweest. Van alle commissiën der conferentie heeft ontegenzeggelijk de 1ste sub-commissie der lste commissie het minste bereikt. Toch is het er verre van af, dat haar arbeid nutteloos is te noemen. Léon Bourgeois, van wien de Martens naar waarheid getuigdeGa naar voetnoot1): ‘In de zaken van arbitrage en van het welzijn der volken legt hij iets, dat men hoogst zelden ziet: hij legt er in geheel zijn ziel! Geheel zijn hart heeft hij gezet op de instelling van arbitrage, als een praktisch middel om de geschillen tusschen de volken uit te maken’ - hij, die alle zittingen van de commissie en van beide comité's had gepresideerd, zeide van dien arbeid, dat, al mochten ook alle vruchten, welke men wenschte, niet geplukt zijn, men toch mag zeggen dat de boom bloeit en dat de oogsttijd komen zalGa naar voetnoot2, en ook Nelidow achtte dezen arbeid niet verloren. ‘Als het uur zal komen’ - zeide hijGa naar voetnoot3) - ‘dat het werk, 't welk wij hebben ondernomen, zal worden voortgezet, dan zal men met verlangen de proces-verbalen der zittingen van deze commissie en van het ‘comité d'examen’ raadplegen, dan zal men er eene even nauwgezette als grondige studie van | |
[pagina 46]
| |
deze quaestie in al hare phases vinden en men zal er kostbare gegevens uit putten voor toekomstige beslissingen.’ Zoo als die mannen in de toekomst lazen, zoo zal het zijn. Menschen, die weinig het hart maar steeds slechts het hoofd doen werken, missen den zienersblik. Zij arbeiden steeds laag bij den grond. Wat zij niet met de hand kunnen grijpen bemerken zij niet, wat niet tastbaar is bestaat voor hen niet, hetgeen in de lucht zweeft gaat hun oog voorbij. De ‘Wensch,’ dat er een waarlijk permanent Hof kome, waardoor meer en meer alle geschillen der volken scheidsrechterlijk zullen worden beslecht, is door eene zeer groote meerderheid van Staten uitgesproken. Ik noem dat eene belangrijke schrede voorwaarts. Kostbare bouwstoffen voor de samenstelling van een Hof zijn bijeengebracht en liggen thans in de archieven voorhanden. Grondteekeningen voor verschillende plannen, door hoogst bekwame deskundigen bewerkt en door anderen van alle kanten getoetst en beoordeeld, liggen gereed. Ongetwijfeld zullen er mannen gevonden worden, gedreven door het verlangen naar Vrede door Recht, die hun verstand zullen scherpen, om uit die plannen te zoeken en te kiezen wat geschikt is, om met die bouwstoffen, doelmatig aangewend, het Hof van veler wenschen, het gebouw naar hun hart, op te trekken. Die zoo zoekt, die vindt ten leste. Het Arbitraal Gerechtshof der Wereld zal vermoedelijk eenmaal verrijzen. De bouwmeester griffe dan in den gevel de kernspreuk van Scott's rapport: Inter leges silent arma. | |
VI. De Drago-leer en het voorstel Porter.Toen, op het laatst van December 1902, Groot-Brittannië Duitschland en Italië, om Venezuela te dwingen verschillende soorten van schuldvorderingen te voldoen, | |
[pagina 47]
| |
welke onderdanen van die Rijken op haar hadden of beweerden te hebben, een gecombineerd eskader afzonden, dat de kleine oorlogsschepen van Venezuela nam, de havens Guayra, Puerto-Cabello en Maracaïbo bombardeerde en de kust blokkeerde, bracht deze handelwijze eene geweldige beroering onder de Latijnsche volken van Amerika te weeg. De toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken van Argentinië, de kundige en energieke rechtgeleerde Drago, vond daarin aanleiding, om reeds den 29sten dierzelfde maand eene nota te richten aan Garcia Merou, den gezant van Argentinië te Washington, met de opdracht aan de regeering der Vereenigde Staten de bezwaren mede te deelen, welke die van Argentinië zag in dit geweldplegen van Europeesche Staten. Drago oordeelde, dat dit niet mocht, dat er een groot verschil bestond tusschen eene particuliere schuld en eene openbare schuld, welke door een Staat is aangegaan. Hij, die aan een particulier leent, weet dat hij dezen bij niet-betaling voor eene rechtbank kan roepen, terwijl hij, die inschrijft in eene publieke leening van een souvereinen Staat te voren weet, dat er geen enkele rechtbank bestaat, voor welke deze kan worden getrokken. Betaling van rente kan door dien Staat, krachtens zijn souverein gezag, worden geschorst. Hij beslist jure imperii. Wanneer een vreemde Staat daar met geweld zich inmengt, is die interventie dus een inbreuk op de souvereiniteit. Zij kan de onafhankelijkheid van den Staat in gevaar brengen, tevens voor Europeesche mogendheden een middel worden tot kolonisatie en een voorwendsel om op Amerikaansch territoir vasten voet te krijgen, hetgeen in strijd zou wezen met de Monroe-leer. Volgens de regeering van Argentinië mag er geen territoriale Europeesche uitbreiding in Amerika worden toegelaten, noch op zijn volken pressie worden uitgeoefend, wegens het feit alleen, dat eene ongelukkige finantieele toestand een dier volken verplicht om de vervulling zijner verplichtingen uit te stellen. Daar komt Drago's leer op neer. Men weet dat de gewapende interventie van 1902 niet de nadeelige gevolgen voor Amerika heeft gehad, welke | |
[pagina 48]
| |
Drago ervan vreesde. Het beginsel werd echter niet uitgemaakt. Het bleef in de lucht zweven, totdat de pan-amerikaansche conferentie van Rio Janeiro van 1906 eene motie aannam, ten gunste van het in behandeling brengen door tusschenkomst van President Roosevelt van de Drago-leer op de Tweede Vredesconferentie. In Europa, waar men nog al eens de lasten van wanbetaling had ondervonden, had men met die leer niet veel op. Schijnbaar had zij iets van die van den geachten heer Skimpole uit Dickens' Verlaten Huis, die geen denkbeeld van geld had, schulden maakte bij de vleet, van ieder geld leende, er vroolijk op los leefde, allerlei kostbare liefhebberijtjes had en daar zeer gemoedelijk recht op meende te hebben. Al wat hij van de maatschappij vroeg, was immers, volgens hem, slechts hem te laten leven en met rust te laten. Dat was immers niet veel. En als Coavinses, de deurwaarder, komt om hem voor eene onbetaald gebleven pretentie achter slot te zetten, vindt hij dat allerzonderlingst en onrechtvaardig. ‘Ik vraag alleen maar om vrij te zijn’ - is dan zijn woord - ‘De vlindertjes zijn vrij. Het menschdom zal voorzeker aan Harold Skimpole niet ontzeggen, wat het aan de vlindertjes toestaat.’ Europeesche schuldvorderaars meenden aanvankelijk wel eenige overeenkomst te ontdekken in Drago's leer met die van dien geachten heer Harold Skimpole, en in insolvente Amerikaansche republieken diens naïviteit terug te vinden. Zij leefden er onbezorgd op los, legden grootscheeps allerlei werken aan, maakten kostbare, mooie gebouwen, alles grootendeels van buitenlandsch geleend geld, en als aan de aangegane verplichtingen niet werd voldaan en buitenlandsche mogendheden de rol van Coavinses kwamen vervullen, werd uitgeroepen dat dit niet te pas kwam. Zelfs kwam, korten tijd vóór dat de conferentie bijeenkwam in Den Haag eene brochure uit van den heer Daehne van Varick, ten titel voerend Le droit financier international, welke merkwaardigerwijze eene volmaakt tegengestelde strekking had als de Drago-leer. Daarin werd betoogd dat de | |
[pagina 49]
| |
staatsbankroeten - het schorsen van rentebetaling op obligation - meest gevolg van revoluties of van militaire uitgaven, als de algemeene welvaart aantastend, een gevaar opleveren voor het bestaan der Staten; voorts dat boven de souvereiniteit het Charter van de humaniteit troont, en dat er in het belang van den vrede dus alle reden zou bestaan, dat de conferentie ondernam het maken van eene Conventie voor de bescherming van kapitalen geleend aan vreemde mogendheden. Die conventie zou moeten behelzen, dat elke openbare emissie van eene Staatsleening vooraf gegaan moet worden door eene overeenkomst, tusschen den Staat die leent en den Staat, waar de emissie plaats heeft, dat zij de machtiging van dien Staat behoeft en dat, bij niet voldoening aan de voorwaarden, de Staat, die in gebreke is, zou moeten komen voor de rechtbanken van den Staat, waar de emissie plaats heeft gehad. Men ziet hieruit dat deze schrijver de Staatsinmenging in particuliere vorderingen ten top wilde gevoerd hebben en eene geheelen ommekeer wenschte aangebracht te zien in de grondslagen van het internationaal recht. Drago heeft zijne komst als Tweede gevolmachtigde van Argentinië op de conferentie in Den Haag doen voorafgaan door een uitmuntend geschreven artikel: Les emprunts d'Etat et leurs rapports avec la politique internationaleGa naar voetnoot1), waarin hij de beginselen van zijne leer uiteenzette en verdedigde. Het jaar te voren had Dr. Lisboa een stuk geschreven in denzelfden geestGa naar voetnoot2, terwijl omstreeks denzelfden tijd Professor Moulin uit DijonGa naar voetnoot3), de Drago-leer beschouwende uit het oogpunt van een complement van de Monroe-leer, haar niet ver van bedenkelijk achtte voor Europa, en dan ook de aandacht vestigde op de rede, welke Drago den 17en Augustus 1906 te Rio Janeiro ter verwelkoming van den Minister Root uit de Vereenigde Staten had uitgesproken, en waarin deze haar had bestempeld als | |
[pagina 50]
| |
‘de uitspraak van een zuiver Amerikaansche politieke en diplomatieke leer.’ Het terrein was dus voorbereid. Maar niet Drago zelf bracht de quaestie op de Vredesconferentie ter sprake. Generaal Horace Porter, een van de Gedelegeerden van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, diende, eenigermate in verband met de motie, welke op het congres van Rio Janeiro was aangenomen, op het laatst van Juni, ingevolge zijne instructies, een voorstel in, waarin wel de zaak, waar het in Drago's leer om ging, lag opgesloten, maar dat er toch op een cardinaal punt zóó aanmerkelijk van afweek, dat beide met elkander te vereenzelvigen bewijst dat men de strekking en het verschil ervan niet heeft gevat. Het voorstel Porter luidde:
Voorts zou voor deze arbitrage de procedure plaats hebben overeenkomstig het bepaalde bij de conventie, welke in Den Haag in 1899 omtrent het ter zake dienend Reglement is aangenomen. Generaal Horace Porter is niet, wat men wel | |
[pagina 51]
| |
eens noemt, de eerste de beste. Hij is een merkwaardig man. Onder generaal Grant streed hij tijdens den burgeroorlog tusschen de Noordelijke en de Geconfedereerde Staten van de Unie. Op 26-jarigen leeftijd had hij reeds aan 21 veldslagen en gevechten deelgenomen. Toen heeft hij heel wat ellende van nabij gezien, de vreeselijke toestanden van de slagvelden bijgewoond en de gelofte gedaan om al wat hij vermocht aan te wenden om zulke ellende te voorkomen. Thans wilde hij de gelegenheid aangrijpen om, zooals hij zeide, ‘bij te dragen om de rampzalige wetenschap van de menschenvernietiging te doen vervangen door vruchtdragende algemeene eendracht!’ Bij zoo'n man is wat hij daarvoor doet m.i. volkomen gemeend. Te beklagen is hij die daar iets anders achter ziet. Den 16en Juli lichtte hij in eene zeer gedocumenteerde rede zijn voorstel toeGa naar voetnoot1), waarbij hij er op wees, dat het denkbeeld meer en meer veld won, dat de militaire macht kon worden aangewend om terugbetaling te vorderen van eene contractueele schuld van een Staat, die in gebreke is, hetgeen aanleiding geeft tot blokkades, bedreiging met vijandelijkheid, oorlogszuchtige tijdingen, welke aan handel en rustig bedrijf groot nadeel toebrengen, dat daardoor reclames worden aangemoedigd, welke voor de Ministeriën van Buitenlandsche Zaken tot de lastigste quaestiën behooren, daar zij dikwerf enorm overdreven waren en er geen enkele rechtbank bestaat, om over het al of niet rechtmatige van den omvang der aanvrage uitspraak te doen. De statistiek had aangetoond, dat in de laatste 60 jaar, van de 13 zaken, welke voor de gemengde commissiën en arbiters waren gebracht, de grootste som, die als rechtmatig was toegewezen, 80 procent van den eisch had bedragen, terwijl soms zelfs niet eens één procent kon worden toegewezen. Weten kapitalisten nu te voren dat de regeering van hun land hare strijdmachten niet ten dienste van hunne vorderingen zal stellen, dan nadat deze te voren door een | |
[pagina 52]
| |
vonnis van een competent Hof of door arbitrage op de juiste waarde zijn gebracht, of nadat de schuldenaar-Staat geweigerd zal hebben zich aan het vonnis te onderwerpen, dan zouden de kanselarijen van veel moeite worden ontheven. Hij haalde voorts een aantal uitspraken aan van groote staatslieden en schrijvers over internationaal recht, om te bewijzen, dat de gewapende tusschenkomst van een Staat bij zulke schuldvorderingen slechts facultatief, niet verplicht is, en dat noch zijn aanzien noch zijn eer lijden, indien hij die tusschenkomst niet verleent. Eene onschatbare weldaad zou hij het achten, indien de non-interventie met geweld eens als beginsel mocht gelden, terwijl de zekerheid dat alle betwiste geldvorderingen aan de uitspraak van onpartijdige rechters zouden worden onderworpen, een voordeel voor de Staten zou opleveren, omdat soliede ondernemers en financiers, door meer waarborg, eerder geneigd zullen zijn tegen redelijke voorwaarden te werken of geld te leenen. Drago had in zijne brochure betoogd dat geldleeners zeer goed weten, dat er risico's verbonden zijn aan het leenen aan nieuwe Staten, die nog pokken en mazelen moeten, en dat zij dan ook die risico's disconteeren door hunne conditiën te verzwaren, dat zulke nieuwe Staten door moeilijkheden van allerlei aard soms in de onmogelijkheid geraken de verschuldigde renten op de vervaldagen te betalen en door de omstandigheden gedwongen worden die betaling te schorsen, hetgeen echter hun crediet zoodanig aantast en daardoor zooveel nadeel berokkent, dat zij uit eigenbelang de betaling zoodra mogelijk hervatten zullen. Hij had daarbij op het voorbeeld van Argentinië gewezen, dat tot tweemaal toe de betaling zijner coupons had moeten schorsen, maar ook tot tweemaal toe zoo spoedig doenlijk alles, met de interessen er bij, had afbetaald. Generaal Porter was, naar het mij voorkomt, niet vrij van eenige overdrijving, waar hij het voorstelde, alsof het meest voorkomend geval dat was, waarbij een kapitalist of speculant, aan zijn eigen land zijn diensten en geld onthoudend, waagstukken ging ondernemen in den vreemde, | |
[pagina 53]
| |
met geen ander doel dan om zijn particulier vermogen te gaan vermeerderen. Gewoonlijk zal m.i. het omgekeerde plaats hebben, zullen niet de bankiers op avontuur uitgaan om ergens in den vreemde te gaan zoeken hun geld voordeelig uit te zetten, maar zal een geldbehoevende en geldzoekende Staat zich tot de groote bankiers wenden om hulp. Zoo sprak ook Triana van Columbië twee dagen later in eene welsprekende rede.Ga naar voetnoot1) Hij zeide dat ‘de uitgestrekte landen van het Latijnsch Amerika voor de exploitatie van hun natuurlijke rijkdommen zullen moeten voortgaan, om, zoo als zij tot dusverre gedaan hebben, kapitalen te vragen, welke zij in den vreemde moeten gaan zoeken.’ Maar deze, even als Generaal Porter, even als Drago, keurden in hooge mate de opvordering van betaling door het dadelijk overgaan tot militaire geweld-maatregelen af; ook dus wat men noemt de pacifieke blokkade. Dadelijk na Generaal Porter hield de heer Asser de rede, reeds vroeger vermeld, waarin hij twee punten behandelde: het algemeen-arbitrage-tractaat, dat hij niet hoog aansloeg, en het permanente Hof, waarvoor hij zich sterk interesseerde en dat hij met warmte aanbeval. Omtrent de Drago-leer en het arbitrage-voorstel Porter liet hij zich echter niet uit. Mexico (de la Barra), Rusland (Graaf Prozor), Venezuela (Fortoul) en Panama (Porras) verklaarden nog dienzelfden dag het Amerikaansche voorstel te ondersteunen. Den 18den Juli hield Drago zelf eene belangrijke rede, waarin hij het standpunt van Argentinië uiteenzette, en ten slotte de verklaring aflegde, dat het hier gold een beginsel van politiek en wel van strijdende politiek, 't welk niet kon en 't welk Argentinië ook niet wilde dat betwist werd, of dat daarover gestemd zou worden in deze vergadering. Hij had het echter uiteengezet om die reserve te maken, en erbij, uit naam van zijne regeering, te verklaren, dat het | |
[pagina 54]
| |
beginsel wordt gehandhaafd, als de politieke leer van Argentinië, in den vollen omvang van zijne depêche van 29 December 1902. Met die reserve verklaarde hij aan te nemen de arbitrage en daardoor eene nieuwe hulde te brengen aan het beginsel, dat zijn land zoo dikwerf had gehuldigd. Daarmede sloot hij zich dus bij het voorstel Porter in hoofdzaak aan. Merkwaardig voor deze zaak, wegens de degelijke behandeling uit verschillend oogpunt, was de zitting van 23 Juli. Castro, Eerste Gedelegeerde van Uruguay, betoogde dat zijn land, met zijn soliede finantiewezen en hoogst belangrijke overschotten, in deze quaestie, evenals Argentinië, geen ander belang had dan een indirect, n.m. een van Amerikaansche solidariteit, maar hij beschouwde de thesis onberispelijk, dat de Europeesche Staten op Amerika geen andere gedragregels behooren toe te passen dan die der internationale rechtsbeginselen, welke hare betrekkingen onderling beheerschen. Te duur betaald achtte hij het, om de beginselen van het Volkenrecht op te offeren ter wille van voordeelen, welke waaghalzende zakenmannen soms najagen, door op woekerrente hun geld te leenen aan landen, wier finantiën eeuwigdurend uit het evenwicht zijn, en daarbij het ongeluk hebben van slecht beheerd te worden. Toen, nadat nog Chili en Ecuador er zich voor verklaard hadden, stond Ruy Barbosa op. Hij, de Vertegenwoordiger van den grootsten en machtigsten Staat van Zuid-Amerika, ging nu in een lang, zeer beredeneerd betoog, de leer van Drago en die der andere Latijnsche volken van Amerika bestrijden, en bewees daarmede, hoe hoog hij houdt hetgeen hij waar en recht acht, hoe hij zijn juridisch geweten vrijwaart voor partijdigheid. Hij achtte het eene gevaarlijke juridische afdwaling, al mocht men het beginsel uit de werken van den grooten Amerikaanschen staatsman Hamilton hebben meenen te mogen afleiden, dat het opvolgen van een contract tusschen een Staat en particulieren slechts zou afhangen van de conscientie der souvereiniteit en alsof dat nooit het voor- | |
[pagina 55]
| |
werp van eenigen dwangmaatregel zou kunnen zijn, en geen recht zou geven buiten den souvereinen wil. Als bewijs haalde hij aan de constitutie der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar het recht, de rechtspraak, als een heilige grens en een onoverkomelijke slagboom aan de souvereiniteit is gesteld. Wanneer de theorie dat een Staat, als hij eene leening sluit, geenerlei vervolgbare verplichting aangaat, opging, d.w.z. dat zijne schuldeischers geheel ongewapend tegenover hem zich bevinden, zou men dan nog kapitalisten aantreffen, dwaas genoeg om aan zoodanig bevoorrechten hun geld toe te vertrouwen? vroeg hij. Dat het welbegrepen eigenbelang en de eerlijkheid der gouvernementen wandaden zouden beletten, is hierop geen juridisch antwoord. Waar eene juridische thesis is gesteld kan men slechts rechtskundige tegenwerpingen met redenen van juridischen aard bestrijden. En juridisch is het buiten eenigen twijfel dat, wanneer ik het recht heb te betalen als ik het zelf goed vind, ik niet buiten mijn recht ga door altijd-door het oogenblik van betalen te verschuiven. Die theorie is niet de theorie van de Souvereiniteit; zij is die van het misbruik van de Souvereiniteit. Barbosa verdedigde voorts de stelling, dat de Staat die leent, handelt in dualistische hoedanigheid, en dat hij doet niet een daad van Souvereiniteit maar een daad van privaatrecht. Hij verklaarde dat de leer van Drago door alle organen der publieke opinie in Brazilië vijandig was ontvangen, omdat Brazilië steeds trouw zijne finantieele verplichtingen had nagekomen, begreep dat het vermoedelijk later nog wel een beroep op de geldmarkt zou moeten doen, en dat de bedoelde leer aan het gezond crediet schaden moest. Het voorstel Porter daarentegen had een geheel ander karakter. Dat nam Brazilië aan. Hoe treurig het moge zijn - zeide Barbosa - dat men zich verplicht ziet nog altijd den Oorlog te laten verschijnen achter wat wij voor den Vrede doen, zoolang de oorlog bestaat, moet ook deze Vredesconferentie erkennen in dezen te zien een soort van | |
[pagina 56]
| |
uiterste en laatste instantie, in geval van hardnekkig verzet tegen de uitspraken der arbitrage. Daarop volgde eene verrassing. Baron Marchall von Bieberstein verklaarde dat Duitschland het voorstel Porter zonder reserve aannam. In de zitting van 27 Juli, de laatste waarin het voorstel in de subcommissie behandeld werd, verklaarden de Markies de Soveral voor Portugal en de Merey voor Oostenrijk-Hongarije, dat zij het aannamen. In stemming gebracht verklaarden 35 Staten zich vóór, terwijl 9 zich van stemming onthielden, n.m. België, Zwitserland en Rumenië, voorts Griekenland, Luxemburg, Perzië, Zweden, Turkije en Venezuela. Bij de stemming, van de volledige 1ste commissie, op 9 October, waren 37 vóór, en komen Perzië en Turkije niet meer bij de geheelonthouders, terwijl Venezuela de eerste zinsnede van het voorstel wel, doch de tweede niet aannam. Eindelijk werd de Conventie betreffende de beperking van het aanwenden van geweld tot het doen terugbetalen van contractueele schulden den 16en October in de volle conferentie aangenomen door 44 Staten, terwijl 5 zich onthielden, n.m.: België, Rumenië, Zwitserland, Zweden en Venezuela. Voor het goed begrip der zaak is het van belang de houding van Argentinië bij deze stemming juist te kennen. In naam van diens Delegatie maakte Drago de volgende reserves:
Verschillende Zuid- en Midden-Amerikaansche Staten sloten zich bij de reserves van Argentinië aanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 57]
| |
Artikel 1 der conventie, waarop het aankomt, dat geheel in den geest is van Generaal Porter's voorstel, luidde:
Deze bepaling kan echter niet worden toegepast, wanneer de Staat-schuldenaar een aanbod van arbitrage weigert of onbeantwoord laat, of, als hij het heeft aangenomen, het tot stand komen van een compromis onmogelijk maakt, of wel, na de arbitrage, in gebreke blijft zich naar het gevelde vonnis te gedragen.’
Omstandiger dan anders wellicht noodig zou geweest zijn, hebben wij de Drago leer en het Amerikaansche z.g.n. Porter-voorstel met den hoofdzakelijken loop der debatten geschetst, om daarvan zoo nauwkeurig, als de ruimte het toelaat, een zuiver beeld te geven, en daardoor te doen inzien hoe de schrijver van De vruchten der Tweede Vredesconferentie,Ga naar voetnoot1) die vruchten, als Reintje de Vos, ten onrechte zuur vindt en ook van dat Porter-voorstel en de conventie, die er het gevolg van is geworden, eene scheeve voorstelling geeft. Hij beweert, dat door Generaal Porter namens zijne regeering een voorstel werd ingediend, dat wel verre van de Drago-leer te huldigen, het slechts in schijn deed, spatieerende dat in schijn, om er den nadruk dik op te leggen. Iets in schijn doen is altijd eene leelijke, afkeurenswaardige daad. Er kleeft aan de smet van bedriegen. Iemand met een flink karakter doet zoo iets nooit, maar komt vierkant uit voor zijne opinie. Zeer goede gronden dient men dus wel te hebben om eene regeering, nog wel de regeering van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, den mach- | |
[pagina 58]
| |
tigen Staat, die waarlijk voor niets, ook niet om politieke redenen, noodig heeft in deze zaak zijn gevoelen te verbergen, of niet te doen wat hij meende dat moest en kon gebeuren, van zoo iets ‘louche’ te betichten. Die grond bestaat echter niet. De Vereenigde Staten hebben niets in schijn gedaan. Het voorstel Porter huldigde van den aanvang af volstrekt niet de Drago-leer. Drago en Porter, uitgaande ieder van een verschillend standpunt, ontmoetten elkander op één punt, n.m. waar zij beiden afkeurden het dadelijk overgaan van dwangmaatregelen bij niet-betalingen, om dan weer uit elkander te gaan, waar Drago in geen geval van vreemde interventie wil weten, maar Porter wel, doch alleen wanneer het middel van arbitrage vergeefs is uitgeput. Drago steunt zijne leer op de Souvereiniteit, Porter steunt zijn voorstel op recht en arbitrage: een zeer groot verschil. Onjuist is dan ook het verder beweren, dat Generaal Porter in de rede, waarmede de zaak namens Noord-Amerika werd ingeleidGa naar voetnoot1), de door Drago aangevoerde argumenten met instemming vermeld heeft. De waarheid is, dat hij den naam Drago, zoo als natuurlijk was, in het geheel niet heeft uitgesproken, en dat hij diens voornaamste argument, de basis van diens leer - de souvereiniteit - geheel onaangeroerd heeft gelaten. Zijn voorstel strekte in geenerlei opzicht - zooals verder wordt beweerd - om beleggingen van gelden in onsolide buitenlandsche fondsen goed te keuren, aan te moedigen of daarop het zegel te doen drukken. Integendeel, juist door te bepalen dat alle daaruit voortgesproten betwiste reclames aan arbitrale uitspraak moeten worden onderworpen, worden verreweg de meeste onsolide handelingen voorkomen, en die er nog mochten plaats hebben, naar billijkheid onpartijdig berecht. Wanbegrip leidt er dus toe om ook hier weder te denken aan gemis van oprechtheid bij Generaal Porter. | |
[pagina 59]
| |
De meening van dien schrijver, dat door de tweede zinsnede van Art. 1 der Conventie de overeenkomst alle beteekenis verliest, is zonderling. Veel, zeer veel heeft het te beteekenen, dat thans niet meer, zooals tot dusverre plaats had, eenige Staat, onmiddellijk, zonder eenige rechterlijke uitspraak af te wachten, zijn vloot kan afzenden om havens te bombardeeren of de kusten door zgn. pacifieke blokkade van alle verkeer af te sluiten, zoodra het geldt om op te komen voor eene bij contract aangegane schuldvordering van een zijner onderdanen op den vreemden Staat. Want de conventie ziet op elke zoodanige contractueele schuld. Of Drago nu al in de eerste plaats in zijne leer dacht aan wanbetaling van het, krachtens geldleening, voor rente en aflossing verschuldigde, doet hier niets ter zake. Met die leer hebben wij niets te maken. De ongelukkige voortdurende verwarring van die leer met het voorstel Porter en met hetgeen de conferentie heeft besloten, leidt tot de zeer onbillijke beoordeelingen van dien schrijver. Bovendien, zelfs als de quaestie eene staatsleening mocht betreffen, gaat diens redeneering mank. ‘Arbitrage’ - zegt hij - ‘voor dergelijke vorderingen, waar de schuldeischer achterstallige coupons of aflosbare obligatiën overlegt, zal wel in den regel tot veroordeeling van den schuldenaar leiden; betaalt de schuldenaar dan niet, dan mogen daden van geweld gebezigd worden’. En dan volgt weer het bedekt insinueerende: ‘Ofschoon het natuurlijk geenszins in de bedoeling lag, maakt hetgeen hier geschied is wel eenigszins den indruk eener mystificatie.’ Mystificatie, gemis van oprechtheid, schijn voor waarheid, huichelarij werpt deze schrijver den arbeiders der Tweede Vredesconferentie telkens voor de voeten, of laat er liefst anderen aan denken. Gelukkig zonder eenigen grond. Dat arbitrage in het bedoeld geval in den regel tot veroordeeling van den schuldenaar moet leiden, is onbewezen en volstrekt niet zeker. Een Arbitrage-Hof vonnist niet als eene rechtbank, die zijn vonnis alleen op formeele bewijsmiddelen moet gronden. Arbiters zijn meer jury, kunnen | |
[pagina 60]
| |
de moreele omstandigheden beter in aanmerking nemen. Wanneer een Staat kan bewijzen dat de schorsing van betaling niet ligt aan onwil maar aan onmacht, en dat hij, mits hij uitstel krijge betalen kan, dan zullen arbiters - trots de overgelegde achterstallige coupons of aflosbare obligatiën, - redelijkerwijze zoodanigen Staat niet veroordeelen, want dat oordeel zou leiden tot niets. Waar niet is verliest zelfs de Keizer zijn recht. Blijkt daarentegen - hetgeen m.i. hoogst zelden zal voorkomen, dat de Staat wel kan, maar niet wil betalen, dan zal deze bij arbitrale rechtspraak veroordeeld worden, en slechts daarna, als hij bovendien zijn onwil zóó ver mocht drijven, - een bijna onaannemelijk geval, - dat hij zich aan dat vonnis niet stoort, dan, maar ook eerst dàn mag men tot dwangmaatregelen zijn toevlucht nemen. Deze zullen dus voortaan hooge uitzonderingen kunnen worden. Is dat nu mystificatie? Daarvan zou sprake kunnen geweest zijn, wanneer Generaal Porter, na zijne rede, een voorstel had ingediend, waarin eene geheel andere strekking verscholen lag, dan hij had verdedigd. Dat is niet geschied. Vóór mij ligt een gedrukte verbeterde tekst van het vorrstel der Vereenigde Staten, welke den datum voert van 2 Juli 1907 en bij alle leden der sub-commissie dadelijk en bij de overige leden der 1ste commissie later is rondgedeeld, dus bijna 14 dagen vóór Porter het voorstel in zijne rede van 16 Juli heeft toegelicht. Men kan beweren, dat die toelichting onvolledig is geweest. Dat is al, maar het woord ‘mystificatie’ is hier ongepast. Duidelijk en klaar staat in het voorstel van Amerika wat men wilde. Ieder kon dat weten en wist het ook. Is er mystificatie geweest, dan kan het alleen zijn dat zich zelf gemystificeerd hebben zij, die verblind door de Drago-leer, op dat woord aangevlogen en aan die leer vastgekleefd zijn blijven zitten als de vlieg aan een honigstok.
Billijker regeling dan ten slotte heeft plaats gehad is | |
[pagina 61]
| |
m.i. moeilijk denkbaar. De ware vrienden van arbitrage moeten dankbaar zijn, dat door deze conventie zulke belangrijke zaken voortaan aan arbitrage moeten worden onderworpen, en de vredes-vrienden kunnen tevreden zijn dat weder een oorzaak tot ernstige verwikkelingen en tot oorlog in de toekomst is weggenomen. | |
V. De Conventie voor de Vreedzame regeling van internationale geschillen.Tot het Russisch program behoorde ook: verbeteringen aan te brengen in de organisatie, de werkzaamheid en de wijze van procedeeren van het Internationale Hof van arbitrage en de commissies van Enquête; m.a.w. de conventie van 1899 te dier zake te herzien. Dat is geschied. Merkelijke verbeteringen, welke de praktijk had doen kennen, zijn in de oude aangebracht en thans in eene nieuwe conventie vastgesteld. Zij zijn niet van vooral principiëelen, meer van administratieven of liever vormelijken aard. De meeste hebben echter ten doel het proces voor het Hof van arbitrage te vereenvoudigen en kosten te besparen. Dit geldt vooral voor de invoering voor sommige gevallen van het summier proces, met uitsluitend schriftelijke behandeling en met drie in plaats van vijf arbiters. Deze verbeteringen kunnen er toe bijdragen om meer dan tot dusverre te doen besluiten een twistgeschil tusschen Staten te brengen voor het Hof, waardoor zij aan het arbitrage-beginsel ten goede komen. Voorts zijn thans in deze conventie de meeste bepalingen opgenomen van het reglement, dat de commissie van Enquête, welke het Hull-incident heeft uitgemaakt, voor zich had gemaakt, welke doeltreffend zijn bevonden. Om het nut daarvan te begrijpen moge er aan herinnerd worden hoe dat bloedig incident tijdens den Russisch-Japanschen oorlog plaats had, toen de groots | |
[pagina 62]
| |
vloot onder Admiraal Rodwestjensky, stevenende van de Oostzee naar het verre Oosten, zich in de Noordzee des nachts plotseling bevond in de nabijheid van eene menigte Engelsche visschersbooten, en, beducht of meenende dat daaronder torpedo's schuilden, zich ruim baan maakte, door er onder te vuren en eenige in den grond te boren. De spanning, welke toch reeds tusschen Rusland en Engeland bestond, werd daardoor hoogst bedenkelijk. De oorlogszuchtige toon in bijna alle Engelsche dagbladen was geweldig. Stellig zou het tot oorlog zijn gekomen, indien door de vroeger zoo verguisde Eerste Vredesconferentie niet de commissie van Enquête ware ingevoerd en haar arbeidsveld niet, ingevolge het Nederlandsche door Portugal ondersteunde voorstel, tot elk onderzoek van feitelijken aard ware uitgebreid. Het Hull-incident was een bepaald feit. De zaak kwam diensvolgens voor eene te Parijs samengekomen commissie van Enquête. De gemoederen verkregen tijd om tot bedaren te komen, en de gevaarlijk-onbegrijpelijke daad werd begrijpelijk gemaakt en loste zich, daar het bewezen werd dat zij zonder kwetsende bedoelingen was geschied, vreedzaam en tot aller genoegen op in eene schadevergoeding, welke door de commissie bepaald en door Rusland betaald werd. |
|