| |
| |
| |
[Tweede deel]
Ida Westerman
Door Gerard van Eckeren.
Zevende hoofdstuk.
I.
Hij was opgestaan en liep met groote passer zijn kamer op en neêr, zijn handen in zijn zakken en het hoofd naar 't verschoten tapijt met zwart en roode strepen. - Dat kleed heeft z'n beste dagen gehad... ging het even door hem heen, vreemd-nuchter in de dwarreling van zijn gedachten. - 't Was goed dat hij hier niet lang meer bleef...
Met een schok stood hij stil, midden in de kamer; streek zich met zijn hand langs het voorhoofd. ‘M'n God niet lang meer bleef.... en als het dan.... alles eens ult was?....’
Zijn oogen staarden star voor zich heen in de kamer: de roode tafel in het midden, met het witte spreitje, waarboven de lamp hing, zijn boekenrek links in het middenvak, de enkele portretten er om heen; en bij het raam zijn schrijftafel, met het boek, waaruit hij gelezen had, wit-blank, bol-glanzend, opgeslagen. Een vertwijfeling zakte in hem, terwijl hij zoo stood, zijn lippen als in een wezenlooze verbijstering nog na-prevelend: als het dan uit was... als alles eens.... uit was....
En in die vertwijfeling was het een woede tegen dat
| |
| |
boek, dat daar zoo hatelijk-kalm, zoo tergend-wit-blank met zijn zwarte kolommen te wachten lag, als zich aanbiedend. Een lust het uit het raam te slingeren, weg, weg het te smijten, zijn kamer af, greep hem aan. Hij deed een stag naar zijn lessenaar; zijn vingers priegelden aan de bladzijden, knoeiend het gladde papier; maar het boek opnemen en aan zijn lust gevolg geven, kon hij niet: een onmacht verlamde zijn armen. Met een zucht liet hij zich in zijn stoel zakken, steunde zijn elbogen op het plat van zijn lessenaar, zijn gelaat met de handen bedekkend. Zoo zat hij stil, stil, gedurende een langen tijd.
Van buiten, door het open raam, kwamen vogel-stemmetjes de kamer binnen, zoetjes tierelierend in blije kweelinkjes; af en toe ritselde even de wind door de dorre bladerboomen op het pleintje. De klok van de groote kerk speelde kwartier: een strompeling van metalen klankjes in de ijle lucht. Een oogenblik later was het weer stil... En voor zijn lessenaar bleef hij maar steeds, met den arm onder 't hoofd, roerloos; zijn verwarde gedachten ordenden zich; maar hoe meer ze zich ordenden en hoe helderder het in hem wend, des te sterker groeide in hem de vertwijfeling, als een giftige plant, uitwasemend een stikkende benauwing. ‘O God, o God.... ’ kreunde hij.
Eensklaps, met een woeste schokking achterover in zijn stoel, richtte hij zich op; stond voor zijn lessenaar nu met geknepen vingers. - En toch last ik haar niet.... ik laat haar niet.... voor geen God en geen mensch laat ik haar!....
Hij bleef stil, ontzet om zijn eigen woorden, streek zich met zijn hand weer over 't voorhoofd en sloot even de oogen.
‘'t Is al ver met mij gekomen....’ mompelde hij. Als God dan werkelijk eischte, dat hij haar liet?.... Ach wat, onzin immers, hij geloofde immers niet meer aan een God. De eenige met wie hij te waken had, waren haar vader, haar moeder - en om hèn zou hij niet van Ida afzien - nooit, nooit, nooit....
Het werd rustiger in hem na deze uitbarsting; hij was
| |
| |
weer teruggezakt in zijn stoel en staarde naar buiten.... De namiddagzon doorgoudde de herfstblâren van de boomen op het plein, waaronder een paar meisjes in witte schorten touwtje sprongen. ‘Sinaasappelen, mooie waar.... een, twee, drie,’ drensden hun stemmen het spring-deuntje, met een eindeloos geduld, telkens opnieuw.
Hij keek er naar, hoorde de meisjes-stemmetjes harrewarren, wie er het eerst moest: ‘hè nee... ik mot... nietes... welles... jij gaat voor je beurt... 't is niet waar...’ tot de twist zich tot ieders bevrediging scheen te hebben opgelost en de stemmetjes dreunend weer invielen: ‘Sinaasappelen, mooie waar...’
Gelukkige kinders, dacht hij even. Voor jullie bestaat er geen Haeckel teen geen Darwin, geen ‘problemen’ waarmee wij, grooteren, die ons ‘ontwikkeld’ noemen, ons afkwellen! Wat weten wij, kleine menschjes, eigenlijk méér dan zulke kinderen? Immers niets! Waarom dan zooveel tobben en twijfelen en nadenken, als het leven mooi en zonnig is? Waarom niet gespeeld als die kinderen, onder de gouden boomen? Is het leven dan iets anders dan een spel? Nietige stofjes zijn wij in den oceaan der ruimten; brooze lucht-bellen aan de oppervlakte van een woelende zee... God? Wat was het anders dan een woord, zooals er zooveel woorden zijn. God is God zoover als de mensch ‘God’ is, die zich hem denkt. Feuerbach heeft wel gelijk...
Zijn oogen dwaalden over 't boek dat opengeslagen lag op zijn lessenaar, en hij las:
‘Kein Wesen kann sich, d.h. seine Wesenheit vernemen; kein Wesen ist sich selbst ein beschränktes. Jedes Wesen ist vielmehr in sich und für sich unendlich, hat seinen Gott, sein höchstes Wesen in sich selbst. Jede Schranke eines Wesens existiert nur für ein anderes Wesen auszer und über ihm. Das Leben der Ephemeren ist auszerordentlich kurz im Vergleich zu länger lebenden Tieren, aber gleichwohl ist für sie dieses kurze Leben so lang, wie für andere ein Leben von Jahren. Das Blatt auf dem die Raupe lebt, ist für sie eine Welt, ein unendlicher Raum’...
En toch blijft een rups maar een rups... dacht hij.
| |
| |
| |
II.
Johan Vermeer was al geruimen tijd een twijfelaar. Als hij thans zijn gevoels- en gedachtenleven dier laatste jaren naging, moest hij tot de ontdekking komen, dat hij zelf niet meer wist wanneer hij had opgehouden ‘een geloovige’ te zijn. te Geloofd had hij als kleine jongen, toen zijn moeder iederen avond voor zijn bedje bad; geloofd had hij, toen een van zijn konijntjes gestorven was en hij zoo vast verwacht had, dat God het weer levend zou maken; - geloofd ook, misschien, in de dagen van zijn belijdenis, hoewel hij zich nog goed herinnert, hoe zelfs toen de gedachte aan de mooie bandjes, die hij voor zijn boekenrekje had gekregen, hem meer vervulde dan de stap waartoe hij besloten had.
O, hij wist wel: wat de menschen ongeloovig noemden was hij niet geweest. Integendeel: als zijn vriendjes op school soms vloekten, of zeiden dat er geen God bestond, dat hun pa hun dat zèlf gezegd had, dan was hij vaak boos geworden en had God verdedigd tegen die jongens en gezegd dat vloeken zonde was en dat God er hen voor in de hel zou straffen.
Maar hij zag het duidelijk - thans, nu hij er over nadacht - hoe het alles een aangeleerd geloof was geweest, niet anders dan een ‘voor waar houden’ van enkele stellingen, die hij aannam, alleen wijl hij geen reden vond er aan te twijfelen. Als de menschen hem zeiden dat er een land bestond ergens ver over de zee, dat America heette, waarom zou hij twijfelen? Dat zou wel zoo zijn. En als zijn vader hem zeide, dat er eens in over-oude tijden twee menschen geweest waren in het Paradijs, van wie de een den ander verleid had om te eten van een boom, dien God verboden had, waarom zou hij dan eerder getwijfeld hebben dan wanneer de meester hem op school vertelde, dat in vroeger eeuwen de Batavieren in ons land hadden gewoond? Dat zou alles wel waar zijn, had hij gemeend.
Later, op de kweekschool, had hij er bewijzen voor geleerd, dat God bestond, vijf waren er, en hij had niet
| |
| |
begrepen, hoe iemand er aan twijfelen kon. Nog op zijn achttiende jaar, waren ‘materialisten’ voor hem vreemde wezens, halve krankzinnigen, die leerden dat de menschen uit apen geboren waren en die geheime bijeenkomsten hielden, waar God gelasterd en alle vromen belachelijk werden gemaakt. Op Goeden Vrijdag sloegen zij een varken aan 't kruis, waar zij om heen dansten, en met Paschen spraken zij over 't nut van goede stalvoedering. Omtrent ‘pantheïsten’, ‘deïsten’, en ‘theosofen’ koesterde hij dergelijke, schoon dan minder vreeslijke, voorstellingen.
Hoe rustig-gelukkig en verstolen-braaf kon hij zich dan voelen in 't besef zelf een Christen te zijn: tot ‘Gods Volk’ te behooren, de uitverkorenen, aan wie de waarheid was geopenbaard. O, hij wist wel hoe het zijn eigen verdienste niet was; dat hij van nature doemwaardig was, als de goddeloozen.... ‘Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader hem trekke’ , stond in de Schrift.... Maar het feit juist dàt hij een geloovige mocht zijn, was bewijs dat God hem. in Zijn eindelooze genade, Zijn toebrengende liefde tot zich getrokken had en voor hem in 't Hiernamaals had weggelegd een toekomst van eeuwig heil.
Zoo was het, gedurende zijn kweekelingen-tijd, in hem geweest een mengeling van pharizeeschen hoogmoed en catechisatieboekjes-nederigheid, verhuld in 't bonte kleed van een grof-zimielijke dogmatiek.
Later, toen hij als onderwijzer dagelijks voor een klasse stond, voor welke hij bad en uit den Bijbel vertellen moest, was er veel anders geworden; had de practijk van het godsdienstig leven bij oogenblikken iets in hem trillen doen, dat hem met een onbestemd geluk vervulde, zijn stem warmer klinken deed en zijn oogen vochtig maakte. Dan kon hij bidden, lang en vurig, vergetende zijn mooie woorden, die gekunstelde zinnen en bijbelsche gemeenplaatsen, die in de kringen, waarin hij verkeerde, dagelijks gebruikt werden - dan kwamen als vanzelf de woorden, eenvoudig en waar, en hij voelde zich kind met de kinderen, te zamen opziende naar den Hemelschen Vader.
Dan - ja dan, zulke oogenblikken, had hij geloofd,
| |
| |
niet minder waarachtig dan toen zijn vrome moeder aan zijn bedje bad.
Toen was Büchner's ‘Kraft und Stoff’ in zijn handen gekomen, toevallig, en hij had in ademlooze spanning het boek gelezen. Het overtuigde hem niet; maakte integendeel een geest van onwil en verzet in hem wakker; geheel zijn verleden, zijn gereformeerde opvoeding, de traditie van zijn ouders, zijn grootouders, kwam in opstand en zette zich schrap tegen de verfoeilijke dwaalleer, waarvoor hij terughuiverde. Hij nam zich heilig voor na Büchner's werk geen geschrift van die zijde meer ter hand te nemen. Het boek was dienstig geweest om zijn begrippen aangaande het materialistische stelsel te zuiveren, doch tegelijk om hem het hopelooze te doen inzien van een leven zonder God.
Sedert dien was zijn leven ernstiger en degelijker geworden. Het boek had hem nieuwe verschieten geopend en hij had gezien hoeveel aan zijn kennis ontbrak. Hij was tot nu toe een ‘jongetje’ geweest in levens-ervaring; het leven was over zijn hoofd gegaan zonder hem te raken; de verschrikkelijke diepten en de goddelijke hoogten had hij niet tegepeild. Hij was een jongetje geweest - nu zou hij ‘man’ worden....
Hij was veel gaan lezen, ijverig bestudeerend de geschriften van de grooten onder zijn geloofsgenooten, mannen als da Costa, Bilderdijk, Groen van Prinsterer en Kuyper. In veel was hij het met deze mannen niet meer eens; hun apodictisch teaprioristisch standpunt was het zijne niet: Kant's kennisleer, uit een boek over wijsbegeerte tot hem gekomen, had hem dit voorgoed onmogelijk gemaakt. Ook rekenden zij te weinig met het ontwikkelings-standpunt, bleven te veel bij een letterlijke opvatting van het scheppingsverhaal staan; waren te anthropocentrisch. Maar hun rotsvaste verzekerdheid van de geopenbaarde Waarheid in Christus, de bronzen hardheid en massiefheid hunner persoonlijkheden boezemden hem ontzag en vertrouwen in; het Christendom was een machtige wereld-kracht, waarmede ook onze tijd nog te rekenen had.
Het was in die dagen, dat hij Ida leerde kennen, en
| |
| |
in den waan te gelooven als zij, had hij haar gevraagd zijn vrouw te worden. In haar vader, haar moeder, die eenvoudige menschen, Ida zelf ook, had hij die vroomheid gevoeld, welke hij instinctmatig wist zelf noodig te hebben tot steun van zijn te zeer verstandelijke waardeering van het Christendom. Hadde hij toen al geweten, hoe zwak die waardeering in hem op-stond, als een wankel stellage, zóo dat het minste windje nieuwen twijfel haar onherroepelijk zou moeten omver blazen - nooit, nooit had hij Ida durven aanzien: hóéveel het hem kostte, hij zou als een man zijn wenschen van haar hebben afgetrokken.
Hij had het niet beseft, dan toen het te laat was.
Op een Woensdag-namiddag aan een boekenstalletje snuffelend had hij er Haeckel's ‘Natürliche Schöpfungsgeschichte’ vinden liggen, die hij voor een spotprijs koopen kon. Hij had even geaarzeld, gedachtig aan zijn voornemen - toch... de gelegenheid scheen te mooi; de gekleurde tafels in 't boek trokken hem aan en prikkelden zijn nieuwsgierigheid. Bovendien - hij was nu zoo'n jongetje niet meer als toen hij zich door Büchner's werk had laten overrompelen; zijn Calvinistische lectuur, zijn eigen moeizaam denken ook hadden een staal-harde fundeering onder hem gebouwd, waardoor hij zijn wereld- en levensbeschouwing zéker en veilig gedragen wist.
Hij had het boek gekocht en gelezen, tot laat in den nacht. Met gloeiend hoofd en brandende oogen gelezen onder 't spetterend licht van zijn armzalige petroleumlamp. Hij leefde die dagen als in een droom; het scheen of alles om hem heen een ander aanzien had gekregen. Het gonzen van de kinders op school leek ver-af, als door een waas, - thuis, op zijn stille kamer, kon hij wezenloos staren naar de portretten aan den wand, schrikkig opziende en stotterend ‘binnen’ roepende als zijn juffrouw klopte om het eten binnen te brengen.
Toen hij het boek had doorgewerkt, dreef hem het verlangen Darwin zelf te lezen: te schrijven naar den Duitschen uitgever, in een hem vreemde bezorgdheid ten opzichte van den prijs. Hij wist, hoe hij in het stadje zelf
| |
| |
bij een tweedehands boekhandel in een achterstraatje de Hollandsche editie voor de helft van den prijs kon krijgen - hij was er dikwijls langs geloopen, maar... had niet durven binnen gaan, uit vrees dat men hem zou kennen...
In spanning had hij gewacht tot het pak uit Duitschland gekomen was. En het opzitten tot in den nacht was her-begonnen. De Calvinistische fundeering waarop hij in zelf-vertrouwen had gesteund was weggebrokkeld, weggesmolten voor de logische gevolgtrekkingen der tegenpartij. Deze opende voor hem een nieuwen blik op de raadsels der schepping: God was niet meer de onwaardige werkmeester uit het bijbelverhaal, die tot zijn schepselen sprak met een hoorbare stem - niet meer die mensch-vormige God, die door ‘wonderen’ telkens ingreep in den gang der gebeurtenissen. God was een ontzaglijke God van verre, een God die het àl doordrong van zijn scheppende en herscheppende kracht; die door de wetten van aanpassing en de natuurlijke teeltkeus de levens-wereld voor zijn aangezicht liet worstelen in den strijd om het bestaan.
Het had hem moeite gekost de gedachte aan een levend God ten slotte geheel los te laten. Hoe viel de wereld zonder God te verklaren? Die oer-kracht, wat was zij; vanwaar haar oorsprong?.... Haeckel's substantiewet gaf hem het antwoord! Zijn laatste steunsel viel weg.
Er werd aan de deur getikt zonder dat hij hoorde; - niet-ziende staarde hij naar buiten over 't nu geheel verlaten plein; een wind-zucht ritselde in de gele herfstboomen; van uit de verte sloeg een klok vijf uur.
Opnieuw werd geklopt en ‘binnen’ riep hij, nu zich haastig voor zijn lessenaar zettende, hoofd onder de ellebogen, als zat hij in zijn boek verdiept.
Bescheiden-schuifelend kwam de juffrouw binnen, legde het tafellaken; een oogenblik later klekkerden lepels en vorken met barstige metaal-geluidjes. Toen: ‘Er staat gedekt meneer, smakelijk eten’.... bleekstemde de juffrouw, de deur achter zich dichttrekkende. Een zoetige etenswalm dufte in 't kamertje.
| |
| |
Hij was beweegloos blijven zitten; zijn oogen starend over 't boek, waar hij weer las: ‘Kein Wesen kann sich, d.h. seine Wesenheit verneinen....’
De letters verwemelden, dansten op het blank papier door elkaar als potsierlijke mannetjes, en hij schoof het boek van zich af. Zijn lippen prevelden en hij loosde een paar malen een diepen zucht. Toen, met een forschen ruk, had hij zijn stoel achteruit geschoven en nu liep hij weer zijn kamer op en neer, op en neer, zonder zich om 't koud worden van zijn eten te bekommeren. -
Ida wist van al hetgeen er in hem was omgegaan nog niets; - zorgvuldig had hij het voor haar verborgen gehouden. Hij had zich opgedrongen dat alles wel weer terecht zou komen, dat het een crisis in hem was, zooals ieder tedoor moest, die van 't overgeleverde tot het ware, vrije, tezelfstandige denken kwam. Was Kuyper zelf niet modern geweest? Zoo zou hij dan sterker, verzekerder uit den strijd te voorschijn komen, vooral met grooter, met inniger, met lévender geloof.
Deze verwachting had hem vrijmoedig het hoofd doen opheffen, en hij had zijn Ida een blij en onbezorgd gelaat getoond; wat zou hij haar door zijn twijfelingen onnoodig verontrusten?
En nu was het alles weg, verbrijzeld, onder zijn voeten verzonken, en er was niets meer, niets....
Hij bleef staan voor het raam en bedekte zijn gelaat met beide handen. Zijn lippen prevelden: niets.... niets.... en een droge snik schokte op in zijn boezem. Hij zag voor zich het bleeke gezichtje van Ida, verschrikt, met groote oogen, en hij hoorde de strenge stem van den ouden Westerman, die hem zeide, hoe hij nooit, nooit zijn dochter tot vrouw zou geven aan een ongeloovige. Een ongeloovige! Hij lachte kortop en bitter. Dat was de naam, waarmede men hem geeselen zou, hem uitwerpen als een schurftigen hond. Hij zag het hoofd van zijn school al grijnzen van achter zijn bril; die man had hem nooit kunnen uitstaan en zou nu zeker juichen in zijn ontslag.
Met een bruuske beweging trad hij achteruit op de
| |
| |
tafel toe; bleef weer staan, de lippen nu beslist opeen geperst. En tòch liet hij Ida niet los.... nooit.... nooit.... Geen God en geen wereld zou hen kunnen scheiden....
Maar.... maar.... als zij.... als zij.... hoe kon zij blijven houden van een ongeloovige.... en zou zij.... haar vader.... niet meer gehoorzaam zijn dan hem.... o God.... o God....
Gebroken zakte hij voor de tafel neer en drukte zijn hoofd tegen 't witte tafellaken.
‘Idie.... Idie....’ kreunde hij.
Zijn wanhoop smolt weg in verteedering. Hij zag haar zooals zij naast hem gezeten had in 't duin; zag haar blonde gezichtje zoo vertrouwelijk naar hem heengewend. Tranen rolden langzaam uit zijn oogen op het tafelblad, en hij herhaalde 't kreunend voor zich heen: Idie.... Idie....
Zoo bleef hij, roerloos, tot de schemer inviel.
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
In den rossigen walm, die van de lampen afsloeg, waren de hoofden stil-geheven naar het platform, vanwaar de woorden noodend klonken tot in de verste hoekjes van de zaal. ‘Kom, o kom toch tot Jezus, mijne broeders en zusters, verhardt u niet, geeft u over. Een ieder die zijn zonden wil belijden kome naar voren zonder schaamte en zonder angst, eenvoudig-weg, opdat ik met hem samen bidde voor 't behoud zijner kostelijke ziel. - Wie komt?...’
De stilte hing ademloos; als een rilling van spanning huiverde door de menigte, meest sjofele mannen en vrouwen in goor-grauw kleeren-pak, waartusschen hier en daar het hel-rood of groen van een dameshoed brutaal afvlekte. De noodiging kwam tot hen allen, dringend, dwingend, als trekkend met onzichtbare koorden hen óp van hun plaats, naar het podium. De spreker zag rond, en wachtte. Toen was er, vooraan, een even-gestommel, een geschuif van banken en stoelen, als om iemand door te
| |
| |
laten. Een vrouw strompelde op het platform, waar ze voor de voeten des sprekers neerzonk en als een schamel hoopje lompen liggen bleef. De spanning in het zaaltje strakte; in den lichtwemel blankten de gezichten vreemd-oneigenlijk als van wassenbeelden; adems jaagden. Toen, klonk plotseling een stem luidop, in een radheid van woorden, hartstochtelijk: de vrouw die aan de voeten van den spreker lag.... Deze stond met een gebogen hoofd, als weggebukt onder den hartstochtelijken vloed, die, over hem heen, scheen toe te storten op iemand die achter hem had kunnen staan, in de leege ruimte van het podium. En het duurde.... stortende stroomden de klanken over 't steeds zich meer wegbukkende hoofd van den prediker, die, handen gevouwen, met gesloten oogen stond. Toen was het, dat een van de anderen op het platform met de blanke hand een gebaar heenwuifde naar den man achter het orgel en dadelijk daarop knars-knerpte de kast van zijn hoogte een neuzige geluidsvlaag neer op de massa, die ademloos zat in de zaal. 't Was een algeheele ontspanning; als een wind over roerloos vijvervlak. Vrouwen lachten en schreiden. Doch reeds woei aan het gezang, eerst vóór in de zaal alleen, maar opgestuwd door het orgel, dat zijn golven van klank, als moeizaam uit zijn longen opgehijgd, uitgudste over de menigte heen. Tot geheel de zaal nu vol daverde van het gezang, dat de lampen trilden.
Ongeveer in 't midden van de zaal zat Westerman met zijn gezin: Moeder, Wim, Ida met Johan Vermeer, Dolfje en Lientje. Ze namen een heele rij in van het middenvak.
‘Dat was die vrouw van Polen pa...’ had Ida gefluisterd, toen het orgel en het zingen zweeg en er even een pauze was. ‘U weet wel die vrouw, die...’ Zij hield haar woorden schuchter in.
De kruidenier, met schitterende oogen voor zich starend, knikte. Hij lachte als een kind en zijn vingers krauwden druk in 't zwarte baardje. ‘Heerlijk, heerlijk... de geest werkt kinderen, gezegend... gezegend... Wim, jongen,
| |
| |
moeder, wat zeggen jullie... wat zeggen jullie wel...’
‘Heerlijk vader...’ straalde Wim.
‘Ja... ja... heerlijk, heerlijk,’ steunde Westerman in extase. ‘Satan wordt verslagen vanavond... tegen zoo'n doorbraak van Gods geest kan hij niet op...’
Ida stootte zachtjes Johan tegen den arm, die strak en bleek voor zich neerkeek op den grond. Hij schrikte op en zag haar wat verward aan, als wakker gemaakt uit een droom. Zij bemerkte het niet; haar oogen hingen vol vreemden glans, vòl van de opwekkingsbeweging.
‘Ben je nu overtuigd, ongeloovige Thomas?...’
Hij lachte haar toe, even, knikte als wezenloos; zag dadelijk een anderen kant op, naar den witten muur, waarover lang-zwarte schaduwen gleden als weerkaatsing van 't menschenbeweeg in de zaal.
Maar reeds werd weer een lied opgegeven: 't was Gerrit nu die zich achter 't orgel had neergezet.
‘Hê moe, moe, kan Gerrit óók orgel spelen?’ verbaasde zich Lientje, en 't kind keek met oogen van verwondering naar het platform. Ze zag Gerrit nooit anders dan in zijn witte jasje in den winkel en begreep niet dat hij nog wat anders kon.
Maar Dolfje stootte haar verachtend aan.
‘Hê kind, wist je dàt niet, en Ida kan het ommers ook...’
‘Maar pa kan het niet...’ opperde Lientje nog, bedenkelijk, haar stemmetje verzwolgen in 't gezang.
Ida had Johan haar boekje toegeschoven - niet begrijpend waarom hij niet meezong. Nu ook trof het haar eerst dat hij bleek zag, een vale witheid scherp afstekend tegen zijn donker haar. Zou hij ziek zijn?... schokte het bezorgd door haar heen. Zij wenschte eensklaps dat zij met hem thuis was. In haar ooren snerpte fel-hard het gezang; - het hinderde haar nu. Ginds, van het platform, gulpte het orgel zijn grommende vlagen de zaal in; ze zag Gerrit op zijn kruk heftig trappen, zijn mager-lenig lichaam met het blonde geitegezicht een en al beweeglijkheid.
Het boekje was Ida in den schoot gezakt; zij zong
| |
| |
niet meer meê. Om haar hoofd striemde het lied uit honderden manne- en vrouwekelen óp tegen het plafond, terwijl in haar, vaag nu, de gedachte bleef zorgelijken aan Johan, die naast haar zat, strak-stil, en zoo bleek zag... En intusschen hing haar blik aan 't beweeglijke lichaam van Gerrit, dat op en neer, op en neer deinde en wrong op zijn tabouretje, als trok hij moeizaam de grommende tonen uit de zwaar kreunende orgel-kast.
Een andere spreker beklom nu het platform: een eenvoudige man uit het volk, en een stilte sloeg neer.... In die stilte van het zaaltje vielen de woorden als klare druppelen. De man was oud reeds, met grijzend haar, doch hij stond daar als een kind; in zijn oogen tintelden lichtjes. Zijn stem had iets huppelends, iets juichends, de zin van zijn woorden iets guitigs, met af en toe zelfs een kwinkslag, die de luisterende stilte van het zaaltje in een hartelijken schater deed openbarsten. Toen - van lieverlede werd zijn stem dieper, trillend van een grooten ernst; het was als teschreide er iets in die stem nu, ofschoon dat juichende niet geheel verdween. Hij was vroeger, zoo vertelde de man, een tedronkaard geweest, ja wat nog erger was, hij had lange jaren in de gevangenis gezeten voor een poging tot moord....
‘Alles wat vreeslijk is, lieve menschen, kun je je denken: en dan weet je nog maar hàlf hóé diep ik in de modder gezeten heb.... O, als God me toen niet getrokken had.... Maar Hij héeft me getrokken.... Hij heeft me Jezus leeren kennen, en nu weet ik dat, al waren mijne zonden rood teals scharlaken.... ze witter zijn gewasschen dan de verschgevallen sneeuw. Want nu weet ik - o ik dank God die 't mij in Zijn eindelooze genade heeft te verstaan gegeven - nu weet ik.... dat het bloed van Jezus Christus, Gods zoon, ons reinigt van alle, àlle zonden.. Zie je menschen, en nu sta ik hier om jullie van mijn geluk te vertellen, omdat ik wou dat jullie allemaal even gelukkig werden als ik....’
Ademloos stolpte de stilte over de donkere menschenhoofden; - tegeen tegeluid klonk, dan hier en daar een
| |
| |
gesmoord gesnik. Eensklaps stommelde toen weer een vrouw naar voren, trachtte het trapje te beklimmen naar 't platform; halverwege zonk ze op de treden neer en begon te bidden, verward en hartstochtelijk, smeekend vergiffenis voor hare zonden....
Dit scheen het sein geweest. Mannen en vrouwen drongen naar voren en wierpen zich neêr. Soms waren 't er twee, drie tegelijk, die baden. Dames knielden er naast eenvoudige moedertjes, een enkele heer ook naast schamele mannen uit het volk. Het was een algemeene uitbraak van wat jarenlang in de zielen gekropt had, een verbrijzeling van geprangde harten aan den voet van het kruis. In het stampvolle zaaltje stond dat kruis tastbaar op, waartegen de zielen zich stuk stootten. Stil en roerloos hing de bleeke Man, het was als hoorde men het tikken van de bloeddroppelen.
Toen was het, dat plotseling, luid-snikkend, Dolfje zich langs zijn moeder heenwrong, op 't platform toe liep en zich op zijn knietjes stortte; - even later volgde Lientje.
Een verteedering ging door de zaal, om die kinderen, blanke hartjes met al zóó veel schuldbesef. Dat bracht er meer nog tot volle overgave.
Tusschen Johan en haar vader, die zijn gelaat met de vingers bedekt hield, zat Ida beweegloos, haar handen in den schoot. Zij was nog niet gegaan. Een paar malen dat zij het had willen doen scheen het haar als zat zij aan haar stoel gehecht: ze had niet kunnen opstaan. En nu, nu waren haar broertje en zusje haar voorgegaan... Een wanhoop doorvlaagde haar; ze schaamde zich diep. Was ze zoo slecht, zoo verdorven, zoo verstokt in haar eigen zondig hart, dat ze niet smelten kon, zich niet vernederen, zich niet werpen aan den voet van 't kruis en den Heiland om vergeving smeeken?... God, God, was zij dan een steen?... En Johan, wat dacht hij, wat ging er in hem om,... was hij ook... een steen... waren zij beiden... ijs... waar al de anderen zich aan Jezus' voeten wierpen?
Haar geest doorvloog de laatste maanden, die maanden
| |
| |
van hunne liefde. Was die liefde slecht geweest.... Had die haar afgetrokken van God en de eeuwige dingen? O, ze wist niet, ze wist niet, ze kon niet meer in zich onderscheiden wat goed was en wat niet: 't was alles in haar zoo verward.... zoo verward....
O Heere Jezus, help me, sta me toch bij, ontdóói me toch en leer me hoe ik U volgen moet.... prevelden haar lippen.
| |
II.
De bijeenkomst was afgeloopen; de menschenmassa drong zich de deuren uit; velen nog nazingend de opwekkingsliederen. Buiten was het kil en donker en er viel een klamme motregen. Zij had dadelijk Johan's arm genomen, zich, even rillend, tegen hem aandringend.
‘Heb je het koud?’ vroeg hij, met een vreemd-heesche stem, die in Ida weer de zorg wakker maakte, dat hij ziek was. Zij schudde het hoofd en sprak toen, angstig, zich dicht tegen hem aanvlijend:
‘Toe Jo.... vertel eens.... je voelt je niet goed is wel.... toe zeg dan.... ben je ziek Jo.... spreek dan toch....’
Hij antwoordde niet dadelijk, staarde strak voor zich uit in 't perspectief van de straat, waar de lantaarns gelige lichtplasjes bleekten op 't glimgladde van de natte trottoirs. Toen zei hij eindelijk, langzaam, en zijn stem klonk als ver: ‘Mij scheelt niets Ida.’
Maar zij was niet gerustgesteld; ze voelde dat hij iets voor haar verborg. ‘Er is wel iets,’ zeide zij klagend, ‘ik hoor aan je stem dat je iets voor mij verbergt.’
Hij antwoordde niet; bleef bleek-star voor zich loopen uitstaren. Binnen in hem woelde en tegistte het, als een gloeiende kolk van de tegenstrijdigste gewaarwordingen; hij snakte naar de stilte van zijn eenzame kamer, waar hij niemand meer òm zich zou hebben en zou kunnen denken, denken.... Hij was lam-geslagen van wanhoop; hij voelde zich een van God en menschen verlatene.... De nacht stond zwart en zwijgend om hem op en hij kon
| |
| |
wenschen dat zich de aarde voor zijn voeten zou openen en hem verzwelgen. ‘Arme Ida.... kleine Iedje....’ ging het even door hem in zachte verteedering. ‘Je moest eens weten wat voor vreeselijks er in mij omgaat.’
Tranen drongen in zijn oogen; hij dacht hoe Ida schreien zou als hij een einde aan zijn leven maakte en ze hem vonden, ergens, ver-weg, in een kanaal.... O, 't was ver met hem gekomen: dat zulke gedachten konden oprijzen in zijn hart. Even dacht hij aan dien man, dien hij zoo straks had hooren spreken, dien dronkaard, bijna een moordenaar, die van zijn groote ellende had verteld. O, hoe benijdde hij dien man, die nu roemen kon in wat hem geluk had gebracht, terwijl hij.... hij....
Waarom had hij dan ook niet gesproken vóór dien tijd, waarom het uitgesteld van dag tot dag als een lafaard? Als hij vroeger gesproken had, dan zou 't nu alles voorbij zijn geweest en dan zou deze avond niet alles weer in hem verward hebben. Want nu.... hij wist niet meer, hij wist niets meer. 't Was of hij tastte in een leege ruimte. Toen hij daar zat in dat zaaltje, tusschen al die blijde menschen, - met geweld hadden ze er hem heengesleept, niet begrijpend waarom hij niet mee wou - toen had het hem geschenen.... soms.... bij oogenblikken.... of het toch niet alles in hem weg was.... dat van vroeger.... toen hij zelf nog geloofde. Had het hem geschenen of er toch een realiteit moest zijn in de blijdschap van die allen.... iets, dat zijn materialistische schrijvers niet verklaren konden.... Maar nu, dat hij buiten liep, wist hij niet meer.... nu scheen het hem dat toch alles maar een droom was, een lucht-bel: de dwaze exaltatie van wat verhitte gemoederen....
Ze stonden op de stoep voor den winkel, moesten wachten tot vader met de anderen kwam, die den sleutel hadden.
‘Ga je nog mee naar binnen?’ vraagde zij.
‘Nee, liever niet vanavond... 'kheb een beetje hoofdpijn.’
‘Arme mannie...’ Ze legde haar koele hand op zijn voorhoofd. ‘Is 't erg? ja, 't was ook wat benauwd in die zaal. Anders een heerlijke avond, vond je niet? O, 'k ben zoo blij, dat zoo velen zich overgegeven hebben. Die Dolfje
| |
| |
en Lientje, schatten van kinders; o 'k wou dat ik nog zoo eenvoudig bidden kon als Lientje deed...’
Zij staarde droomerig de straat af, waar ze haar vader en moeder met de anderen nu zag aankomen. Dan, eensklaps haar hand op zijn schouder leggend en hem vlak in de oogen ziende, vroeg zij dringend: ‘Jo... toe... zullen wij iets afspreken... zullen we vooral veel... voor elkaar bidden Jo... toe beloof het, beloof het... ik heb het zoo noodig, voel ik...’
De anderen waren nu vlak-bij.
‘Beloof het,’ drong zij nog eens.
En zonder dat hij wist wat hij zei, had hij het geantwoord: ‘Ik... ik kan niet...’
Ze zag hem aan, ontzet, met groote oogen. In 't spaarzaam licht van een lantaren zag zij hoe zijn bleek gezicht vertrok, als van pijn. Maar de anderen traden bij, luidruchtig, nog vol van de opwekking.
‘Wel zoo, wel zoo, nou, jullie hebben ook gauw geloopen... ja, ja, die paartjes, die weten wat... Mooie avond, gezegende avond, kinderen. Heerlijke doorbraak van Gods Heiligen Geest... Ga voor, Vermeer, ga voor... wat, kom je niet meer binnen? Hoofdpijn? Ja, het was er wat benauwd in de zaal. Mooi besluit van den Zondag anders... nu bonsoir, tot morgen dan...’
Door de eenzame nachtstraten ging hij nu alleen naar zijn kamer; zijn beenen wankelden onder hem als van een dronken man. En in zijn doffe hoofd was slechts deze ééne gedachte: hoe hij morgen nu spreken moest... alles moest zeggen... Wat er verder gebeuren zou, liet hem onverschillig.
| |
III.
Ze was niet als de anderen blijven napraten, - langzaam, treê voor treê, ging ze de trap op naar haar kamertje, onderwijl met trage vingers haar jaketje losknoopende. - Het was haar als had zij een slag tegen 't hoofd gekregen, die haar belette haar gedachten te verzamelen. Boven, op
| |
| |
haar slaapkamertje, zochten haar vingers bevend naar de lucifers; het lampeglas ratelde tegen den ballon. Toen zonk zij neer op den rand van haar bed en bedekte haar gelaat met beide handen.
't Was stil om haar heen; van beneden drongen flauw de opgewonden stemmen der anderen tot haar door; door een opening tusschen haar vingers zag zij het lampje op de tafel snel-trillend op en neer flikkeren. - ‘'k Heb de pit gisteren slecht geknipt’.... ging het even, vreemdnuchter, door haar heen. Toen verzamelden zich haar gedachten langzamerhand, zoodat zij kon nadenken over wat hij zooeven gezegd had.
‘Ik kan niet.’ Wàt kon hij niet? Kon hij niet meer voor haar bidden? Hield hij dan niet meer van haar, of...
Met een schok doorging het haar, en ze zat met open oogen te staren naar het behang.
Of... had hij zijn geloof verloren??...
Zij voelde het ijskoud in haar zinken; het was of haar gelaatsvel huiver-strak werd weggetrokken naar de ooghoeken toe; haar keel slikte droog-smakkerig. Zij herinnerde zich plotseling allerlei kleine voorvallen uit de laatste maanden van hun engagement: woorden, die hij had gesproken, tegenwerpingen die hij had gemaakt, 't Kwam alles eensklaps in een ander licht te staan. - Ze dacht aan dien middag in 't duin, toen hij over de geschiedenis van den zondvloed had gesproken, die zij aan de kinderen op de zondagschool had verteld. Ze had niet begrepen toen waarom hij zoo heftig was geworden - het was toch een verhaal uit den Bijbel, dat zij verteld had. Ook aan zijn tegenzin, dacht zij, de liederen uit den bundel van Johan de Heer te zingen, zijn dikwijls praten over de ellende der armen, die zoo moeilijk met Gods liefde te rijmen viel...
Zij huiverde. ‘O Vader in den Hemel, lieve Heer Jezus, laat het toch niet zoo zijn, maak dat het niet waar is,’ prevelden haar lippen. Toen schudde zij energisch het hoofd en begon zich haastig te ontkleeden. Neen, 't kon niet zijn; zij mòcht zoo iets niet denken, 't Was slecht, dat zoo iets in haar op kon komen. Ze moest Jo verkeerd
| |
| |
begrepen hebben; hij had zeker iets anders bedoeld. Hij was moe geweest en had hoofdpijn: in 't zaaltje al had hij zoo bleek en zoo strak voor zich uit gekeken...
Haar corset half losgeregen bleef zij staan... als zag zij uit den hoek van 't kamertje iets naderen.
O! maar wáárom had hij zoo strak en zoo bleek gezien en waarom... had hij... dien avond... eerst... niet mee gewild??... Ze wist niet, ze wist niet, ze kon niet denken meer. En toch, toch was het niet waar, het kòn niet; ze was zelf ziek, dat ze zich dat alles inbeeldde!
Rillend en zonder haar haar te vlechten, zooals andere avonden, kroop zij in bed; zag toen hoe zij vergeten had het lampje uit te blazen.
Laat maar.... dacht ze.... ik kan toch vooreerst niet slapen. O lieve Vader in de Hemelen, lieve Heer Jezus, laat me toch vertrouwen, dat U het alles wèl maken zult.... maak het toch rustig in mij....
Zij bleef stil op haar rug naar de zoldering staren, waar het lamplicht een wijd-gelen kring op kaatste, die bobbelend over de balken heen liep. Op 't portaal hoorde zij de anderen, die naar bed gingen: de hooge stemmetjes van Lientje en Dolfje, van moeder die hen maande niet te luid te praten. Even wroeging gevoelde zij, dat zij niet was opgebleven, daar haar moeder de kinderen nu met uitkleeden helpen moest.
Weldra werd het nu heel stil in huis; na den plof van vaders schoenen buiten de deur, en even later, op zolder, den plof van Wim, drong geen geluid meer tot Ida door dan 't knitserend knetteren van 't lampje op de tafel. Met open oogen lag zij te woelen, klaar wakker, met onrustigen harteklop. Een warreling van beelden drong zich voor haar geest: de oude man die op het platform had gestaan, het wemelen van al die hoofden in de zaal, Gerrit die, op zijn krukje heen en weer bewegend, achter 't zwaar-dreunend orgel gezeten had.... Dan zag ze zich eensklaps met Johan aan de zee; zij zaten in een duinpan en zij schikte viooltjes. Maar door 't golfgeruisch heen klonk het krakig stemmetje van meneer
| |
| |
Feenstra: nog eens dames, asjeblieft, nog eens over, die hooge cies deugt nog altijd niet.... een kriezeltje hooger als 't u hetzelfde is....
Eerst na middernacht viel zij in een onrustigen sluimer.
Toen zij, vroeg in den morgen, nog eer zij geroepen werd, ontwaakte, voelde zij zich niet uitgerust; de vorige avond lag lood-zwaar op haar denken, en zij voelde zich te moe haar hoofd van 't kussen op te heffen. Toch verliet zij het bed en begon zich langzaam aan te kleeden, zich te wasschen: ze hoorde haar vader zijn schoenen binnen halen en ze moest voor zijn thee zorgen....
Het frissche water verkwikte haar, verhelderde haar gedachten - maar nu wist zij ook, plotseling, alles weer wat er gebeurd was, hoorde zij Jo's stem weer met dien vreemden klank... dàt zeggend wat zij niet begreep... En weer begon het in haar rond te woelen wat hij bedoeld kon hebben... of hij dan niet meer van haar hield, of dat er iets anders was... En weer zag ze hem zitten als gisteren, bleek en strak, met die starende oogen.
Een angst neep haar keel dicht, haar bezige vingera trilden en de haarkam viel kletterend op den grond. Zij voor-voelde iets vreeselijks; als een dompe verwachting leefde het in haar, verlammend haar zenuwen. Zij keek even naar den kam die aan haar voeten op het zeiltje voor de waschtafel lag en voelde geen fut genoeg in zich om hem op te rapen. Zij zonk neer op den rand van haar bed en begon zachtjes te schreien.
Een tikken op de deur van haar kamertje deed haar opschrikken. Hoe lang ze zoo gezeten had wist ze zelf niet. - Het was haar moeder, die vroeg of ze op was; 't was bij half acht en vader was al naar beneden. En of ze er wel aan dacht dat het kamerdag was...
‘Ja moe... ik ben zoo klaar...’ had Ida teruggeroepen, zich met haar hand over 't voorhoofd strijkend en langzaam opstaande. Kamerdag... Haar lippen prevelden het, zonder dat de beteekenis van dit woord nog recht tot haar doordrong. Ze voelde zich gloeierig warm en had hoofdpijn; in haar geest leefde nog dat van gisteren, maar
| |
| |
verward en duizelend: de zaal, al die menschen, Gerrit die voor 't orgel zat, en Johan, in die donkere straat voor hun huis, in 't flauwe licht van de lantaarn.
Toch kleedde zij zich nu haastig verder aan, ging naar beneden, zich geweld doende haar vader een opgeruimd gezicht te toonen. Het gewone leven met zijn eischen was, ondanks haar zelve, steeds sterker dan zij. Voor die kracht van het leven boog zij, had zij altijd gebogen, instinctief, wijl zij voelde dat, zoo zij niet boog, dat leven, sterk, bruut en alledaagsch, in de tengerte van haar gevoelssfeer haar breken zou.
Beneden, in de achterkamer, vond zij haar vader, die zich zelf al thee had ingeschonken.
‘Wel kind, goeien morgen! Goed geslapen na al de emoties van gisteren?’
Hij was vroolijk en opgewekt als altijd, gaf haar een kus op het voorhoofd.
‘Vader... ik schaam me erg... je zoo alleen te laten rondscharrelen.’
‘Ei wat... een beetje respect voor mijn kundigheden asjeblieft, 't Zou wat moois zijn als ik enkel thee verkoopen en ze niet zetten kon! Heerlijke avond gisteren kind - tsja - dat geeft een burger moed weer met opgewektheid aan den slag te gaan.’ De glasdeur openend en in den winkel roepend: ‘Hoe is het Gerrit, alle luiken d'r af?... Mooi, dan die zakken met erwten in de deur en dan vlug die papieren uit de etalage - wat... kom jong, 't is Maandagochtend, er kan zóo volk komen. Waar blijft die dekselsche Piet weer zoo lang?...’
Haastig dronk hij zijn tweede kopje thee uit, hem nu door Ida ingeschonken, wipte staande 't laatste reepje van zijn brood naar binnen en ging toen het trapje af naar den winkel: Gerrit helpen met het uittrekken van de etalagekast.
Zijn opgewektheid monterde Ida wat op; een warm gevoel voor haar vadertje kwam in haar. Hij scheen haar voor wat beters geboren dan eenvoudig kruidenier in een klein stadje en toch was hij altijd tevreden. Zij
| |
| |
schaamde zich dat zij zelve zoo vaak in den put zat, geen zonnetje was voor haar huisgenooten. Zij voelde zich eensklaps egoïstisch in haar liefde voor Jo, waarin zij - die laatste maanden - meer en meer haar eigen leventje gegaan was - in zelfzuchtig koesteren van haar gevoelens. Dàt was het wat haar zoo tobberig maakte, haar gisterenavond had doen zitten als een steen. Niemand kon twee heeren dienen. Ze mocht al haar vertrouwen niet stellen op Johan.
Johan... O ze hield van hem en hij van haar. Maar hun liefde zou niet gezegend worden als ze niet in God stond gegrondvest. Dàt moest het zijn wat Jo gisteren bedoeld had en dáárom had hij gezegd niet voor haar te kunnen bidden. Zij hadden niet dicht genoeg bij Christus geleefd de laatste weken, en ook gisterenavond hadden zij zich voor God niet verootmoedigd. O, hoe dankbaar was ze om wat Jo gezegd had... hoeveel beter was hij dan zij! Door zijn woorden had hij haar willen waarschuwen zóo niet verder te leven, het gebed niet te misbruiken in een sleur. En zij, ze had het niet begrepen, niet gevoeld wat hij bedoelde - zoo slecht was zij. Toch - nu, nu dat zij wist en begreep, nu voelde zij ook dat zij bidden kon dat God haar een rein hart mocht scheppen en in 't binnenste van haar vernieuwen een vasten geest....
Terstond na 't ontbijt begon ze met Lena aan de zijkamer. Terwijl de meid, met een doek om het hoofd, op haar knieën lag het kleed te schuieren, sleepte Ida de zware meubelstukken uit op het smalle portaaltje, waar zij ze zorgvuldig afstofte en wreef met boenwas. Zij voelde zich fleurig eensklaps en had lust om te zingen; de anders zoo gevreesde ‘kamerdag’ deerde haar niet. Zelfs toen Lena, met schuieren klaar, in de deur 't gehaatste nummer van 't program kwam aankondigen: ‘Juffrouw, 't karpet’, liet haar stemming haar niet in den steek, en sloeg zij, met de meid, in 't kleine tuintje, tot haar vingers van het straffe rukken zeer deden - terwijl de herfstwind vinnig in haar ooren beet.
| |
| |
| |
IV.
's Avonds, juist toen zij zich voor het orgel had gezet om nog wat te spelen uit den liederenbundel, kwam Johan. Hij zag bleek en ze vroeg hem dadelijk of hij nog hoofdpijn had; de Maandag was voor hem altijd zoo'n drukke dag, omdat hij dan nog les moest geven tusschen den middag.
Hij zei haar dat de hoofdpijn over was, doch liet er dadelijk op volgen: ‘Heb je er tegen dat we nog een eindje omloopen; 't weêr is wel guur, maar... ik had je wat te zeggen...’
Verwonderd zag zij hem aan. Er was iets gejaagds in zijn stem, dat haar vaag verontrustte. Toch liet ze niets merken; stond dadelijk op om zich boven te gaan klaar maken.
Zwijgend liepen ze de straat af, schoor tegen den guren wind. ‘Vindt je goed naar 't plantsoen te gaan?’ had hij even gevraagd, ‘daar is 't nog wat beschut’. - En zij had geknikt zonder spreken. Een dompe benauwing klom in haar borst en zij dacht weêr aan gisteren avond. Als het toch eens om dat zelfde was... van gisteren!! angst-flitste het door haar heen.
In het plantsoen stonden de boom en geel en verregend; de wind slierde de bladeren van de zwarte takken voor hun voeten over 't grint. Een enkele bank stond leeg en verlaten aan een ronding van het gras-gazon; boven hun hoofd zwierden witte wolken-horden wild-onstuimig over 't bleekblauw hemelveld.
Nog spraken zij niet; bleven zwijgend gaan, langs het hek van de reeds gesloten buiten-sociëteit naar het afhellend gedeelte, het pad dat om den zwanenvijver liep. Af en toe waagde zij het hem even vluchtig van ter zijde aan te zien, en dan zag ze hem lang en bleek in zijn bruine demi-saison, als vóor zich starend naar een punt in de verte, en ze merkte op hoe hij daarbij zenuwachtig op zijn snor kauwde. Eindelijk kon zij het niet langer uithouden; ze bleef stilstaan en greep naar zijn hand.
| |
| |
‘Toe, Jo.... wat is er.... wat is er toch?’.... smeekte zij. ‘Ik kàn 't niet uithouden als je nog langer zwijgt’....
Hij haalde diep adem; zijn wenkbrauwen fronsten zich; een pijnlijke trek kwam om zijn mond. Toen begon hij langzaam te spreken, te vertellen van zijn twijfel dier laatste maanden, zijn wanhoop om wat hij in zich had voelen afbrokkelen stuk voor stuk, tot hij nu stond met leêge handen, en niet meer wist....
‘O lieveling, ik zou al eerder gesproken hebben, ik had al eerder móéten spreken, als ik niet gehoopt had... tot het laatst toe gehoopt had.... dat het nog in orde zou komen.... O, 't is geen lafheid die me zoo lang zwijgen deed, zelfs voor jou, die ik toch anders alles, alles van me verteld heb.... Die twijfel, ik mocht je er niet van spreken; jij zou niet begrepen hebben en ik zou onze mooie, gelukkige liefde hebben verstoord. En zelfs nu nog, o, van nacht nog, heb ik liggen worstelen met mezelf om te weten wat ik moest doen. Mocht ik plomp en ruw verscheuren het mooiste wat tusschen twee menschen kan bestaan? Als God bestaat, dan is Hij het die ons onze liefde geschonken heeft. Mocht ik dan eigenmachtig door mijn spreken ingrijpen en vernietigen wat toch Gods werk is? Maar dan begreep ik, dat dit alles uitvluchten waren waarachter ik mijzelf verschool.... om niet te hoeven spreken; - dat ik als een man tegenover jou, tegenover je vader moest handelen, mijn betrekking moest neêrleggen, want dat ik anders een huichelaar zou zijn....’
Hij sprak lang en haastig, als in één langen, haastigen zin, de oogen, onder zijn pijn-trekkend voorhoofd, strak gericht naar de jachtende wolken hoog boven voor hen uit. En toen hij, op het onverwachtst, zijn zin had afgebroken, als afgeknapt zijn woorden in een zucht... liepen zij zwijgend weder naast elkander voort in den zwierenden dans der gele herfstbladeren.
Zij schreide zachtjes voor zich heen, onder 't matelotje, dat zij moest vasthouden tegen de waaiende vlagen. In haar oogen welden de tranen langzaam op, als beekjes lekende
| |
| |
over haar wangen, samentrekkend naar haar mondhoeken, waar ze ziltig drongen tusschen hare lippen. Zij slikte ze moeilijk weg, telkens meer; ze at haar tranen op als de wrange, wrange spijze voor haar wrang verdriet. Ze wist niets meer van de wereld en de menschen, de zon en den zomer en de zee.... ze wist niets dan deze wijde, wijde vlakte van verlatenheid, met de waaiende winden en de boomen die weenden en den hemel die hoog-fel-blauw en onmeêdoogend strakte in de jacht der wit-koude wolkendrommen.... En onderwijl slikte ze haar wrange tranen en hield ze, oplettend-nuchter, haar matelotje vast tegen het afwaaien.
Vermeer liep naast haar, diep-ademend. Het was hem een verluchting gesproken te hebben, - te hebben van zich afgegooid den last die hem weken gedrukt had. Maar een angst nu om Ida woei in hem op, omdat zij niet sprak, hem niet aanzag, hem geen verwijten deed - maar enkel zoo stilletjes voor zich te schreien liep, geluidloos, zonder snikken, maar durend, durend, of zij haar ziel, die hem liefhad, uitschreide; als een wond die doodbloedt...
Hij bleef staan en greep haar hand.
‘Ida!’.... smeekte hij.
Zij zag hem aan, even, en 't was of die blik iets binnen in haar losmaakte, iets dat tot nu toe haar belet had, vol-uit en vrij zich haar droefheid te geven. Het luidloos, beangstigend weenen had uit, en ze barstte los in snikken. Het was een doorbraak hevig en kort, en Vermeer begreep dat dit noodig was om haar te kalmeeren. Daarom bleef hij stil, wachtte zwijgend af, schoon dit wachten hem een eindeloosheid scheen.
Zij was nu bedaard, bette haar rood geweende oogen met haar zakdoek. ‘Het overviel me zoo’.... zei ze zacht, als een verontschuldiging dat zij zich niet beheerscht had.
‘Ik voel me een ellendeling...’ sprak hij somber, ‘je dat verdriet te doen’...
Zij schudde het hoofd, bleef even peinzend naar den grond staren, als dacht zij over iets na.
| |
| |
‘Dat moet je niet zeggen Jo,’ zei ze eindelijk, ‘want dat is niet waar. Natuurlijk heb je me verdriet gedaan met wat je zei, heel, heel veel verdriet. Zóóveel, dat ik het eigenlijk nog niet goed begrijpen kan... het overweldigt me zoo... ik kan het nog niet goed indenken... Maar een ellendeling ben je niet, want je hebt gedaan... wat je meende te moeten doen...’
‘Ida! lieveling!’ - Verteederd sloeg hij zijn arm om haar heen en zij bleven langen tijd zoo staan in het verlaten park. Eindelijk maakte zij zich los, zag hem aan, droevig glimlachend.
‘Het is hier koud,’ zeide zij, ‘wij moeten doorloopen. En kijk eens wat het al donker wordt! O, ik kan niet naar huis nog, ik kan niet, Jo... eerst moeten we afspreken hoe we het aan vader zeggen zullen.’
‘Je keert je dus niet van me af?... Je houdt dus nog van me, al ben ik een...’
Maar zij legde snel haar hand op zijn mond, hem belettend zijn zin te voltooien.
‘Dat niet zeggen, toe,’ smeekte zij, ‘dat akelige woord niet zeggen! En ik geloof het ook niet, het is zoo niet... al denk je het nu.... Het zal anders worden, o, ik weet zeker dat het anders zal worden. Iemand als jij,... o Jo word niet boos en vind me niet een mal, dwaas schaap, maar ik weet zeker, ik vóél - en ze zeggen toch dat een meisje fijn kan voelen, is het niet? hoe noemen ze dat ook, met dat vreemde woord?’....
‘Intuïtie,’ hielp hij glimlachend.
‘Juist, intuïtie.... nu, ik vóel het dan... bij intuïtie.... dat iemand als jij, die toch ernstig bent en het goede wilt.... dat die niet lang.... ongeloovig kan blijven...’
Hij antwoordde niet; hij wilde haar heur vertrouwen niet benemen. Maar hij zag het vóór zich, klaar-duidelijk: hoe hij nooit, nooit tot het oud geloof zou kunnen terugkeeren. - 't Was waar: zijn nieuwe overtuiging stond niet vast en strak in hem op als een rots, waarop hij steunen kon, juist wijl die overtuiging daarin bestond, dat niets vast was en strak in deze wereld van vergankelijkheid;
| |
| |
dat er nergens iets was, waarop de mensch met zekerheid kon steunen. - De christenen zij beriepen zich op zulk een zekerheid, door God hun gegeven in de Heilige Schriftuur - zij namen een willekeurig punt aan in 't vergankelijke en klemden, als aan een blijvend heil, zich in hun menschenkleinheid daaraan vast. God - wat was Hij anders dan een reusachtige projectie van den mensch zelf, die zich boven 't tijdelijke te verheffen tracht...
Met geweld rukte hij zich los uit deze gepeinzen, zijn gedachten bepalend bij wat het oogenblik hem bracht. Hij ondervond het als een wondere sensatie: zijn loopen met Ida hier in dezen schemer-tuin. Wat was 't leven toch vreemd en de mensch toch vreemd, dacht hij even, de oogen sluitende. Het was als liep hij in een droom. Had hij werkelijk nu gesproken, het alles uitgezegd, het zware, gevreesde, waartegen hij dagenlang had opgezien als tegen een berg? En Ida - wist zij het nu, die donkere wetenschap - lag het nu in haar ziel gezonken - zonder dat het haar gedood had? - Nù eerst voelde hij dat hij iets vreeselijks had verwacht, hij wist niet wat, maar iets dat opeens en voor goed aan hun verhouding zou hebben een eind gemaakt. Hoe vreemd dan, dat zij nu zoo schijnbaar rustig naast elkaar liepen...
Zij waren bij den uitgang van 't plantsoen en bleven beiden gelijktijdig staan, als aarzelend. Zwaar viel opeens 't bewustzijn in hem van die andere, moeilijkste taak, die hem nu nog te vervullen overbleef: 't spreken met haar vader... Toch - was 't voornaamste niet doorstaan, nu Ida zelve hem was blijven liefhebben, òndanks zijn bekentenis?... O, hij was moedig en bereid ook tot dezen stap. Nu Ida zich vóor hem verklaren bleef, zou haar vader geen vader zijn, zoo hij zich tegen hun verloving verzette.
‘Jo’....
‘Wat is er lieveling?’
‘O Jo.... ik weet niet.... wat we doen moeten.... ik ben zoo bang....’
Zij was heel bleek geworden en haar oogen schichtten
| |
| |
angstig in een verte - als zag zij een gevaar op hen aannaderen.
Hij greep haar hand, hij begreep waarop zij doelde en hij sprak haar, in de vastheid van zijn eigen goed vertrouwen, nu moed in.
‘Kom Ied, je vader zal toch niet onredelijk zijn.... als ik hem alles eerlijk zeg dan zal hij-ja, smart hebben - maar toch ook begrijpen, dat ik niet anders kàn.... Als jij maar van me houden blijft kindje en me helpt.... oprecht te zijn jegens mezelf.... dat is toch 't voornaamste nietwaar....’
Maar zij schudde het hoofd, niet overtuigd.
‘Je kent hem niet Jo.... zooals ik hem ken, o, ik weet zeker, dat hij nooit, nooit zal toestaan, dat zijn dochter trouwt.... met een ongeloovige....’
‘Nu zeg je zelf het woord, Ida!’ verweet hij zacht. Het woord, in haar mond, had een harden klank, die hem pijnlijk striemde.
Zij zag hem aan, vragend vergeving - maar in haar oogen bleef schichten de angst om wat komen zou....
In de Brugstraat, even voor zij aan den winkel kwamen, namen zij afscheid. Zij had hem gesmeekt vanavond het nog niet te zeggen.... te wachten tot morgen of overmorgen. Nu hij met haar gesproken had, had het immers geen haast. Zij - ze moest nadenken, kalm, rustig nadenken.... dan wist ze misschien morgen.... wat het best was....
Trillend steunde zij op zijn arm, haar tanden klapperden, als van koorts, ‘'t Was ook zoo koud hè... die wind’... bleek-lachte zij ter verontschuldiging.
Het kostte hem moeite haar te laten gaan. In hem was het verlangen haar nu meê te nemen, naar zijn kamer, haar te koesteren en te vertroetelen als een klein, ziek kind. Vlijm-scherp voelde hij op dat oogenblik de wreedheid der maatschappelijke omstandigheden, die nog gescheiden hielden wat toch zoo lang reeds bijeen hoorde. Hij versomberde, dacht aan 't ontslag dat hij zou moeten indienen... zag zich solliciteerende en solliciteerende naar een betrek- | |
| |
king bij 't openbaar onderwijs - zoo bij slaagde, wànneer!... Een moedeloosheid zonk in hem, terwijl hij zoo met Ida stond in de verlaten straat, rekkend het afscheid. En ook hij verlangde nu alleen te zijn, zijn gedachten te verzamelen, rustig, kalm na te denken over de toekomst. Toch mocht Ida niets merken van zijn plotselinge somberheid; daarom trachtte hij zijn stem zoo opgewekt mogelijk te doen klinken.
‘Kom Idie, kind - we moeten maar vertrouwen niet, het maar overgeven... dan zal alles “wel rech kom”. En ga nu gauw naar bed, beloof je me?... en zet alles kalm van je af, wil je... toe, dan kan je morgen over alles kalm nadenken. En wil ik je morgen om éen uur dan komen halen voor 't Plantsoen? Dan kunnen we verder overleggen, wat we doen zullen...’
Hij drukte een kus op haar voorhoofd en maakte zich zachtjes van haar los. Op korten afstand, van uit den winkel, sloegen de lichten in de etalage een hellen schijn uit over de straat.
Zij knikte werktuigelijk, flauw glimlachend. En terwijl zij nu eindelijk van hem wegging, langzaam toetrad op het licht, bleef hij, lang en donker, nog een oogenblik staan - als een roerloos standbeeld in de stille straat, zijn rechte rug met een lijn van moedeloosheid even gebogen...
| |
V.
Dien volgenden middag, toen hij haar kwam afhalen scheen zij heel kalm, als verzoend met het onvermijdelijke. Het leek Johan een oogenblik, als hij haar aanzag en haar spreken hoorde, of zij ouder was dan een paar dagen geleden - iets verloren had van het meisjesachtige, het bijna kinderlijke soms, dat op haar gelaat lag, haar gebaren kenmerkte. Zij scheen hem in de rust van haar bewegingen meer vrouw nu; haar stem klonk onbewogen, bijna zakelijk, als sprak zij over dingen die koel-klaar in haar bezonken lagen, toen zij zeide: ‘Ik heb over alles nagedacht,
| |
| |
en ik geloof nu dat het 't beste is dat ik eerst met vader spreek en hem alles uitleg. Ik ben bang dat, als jij begint, hij dadelijk boos wordt.... en dan is alles verloren....’
‘Er is geen reden voor hem “boos” te worden,’ sprak Vermeer, ijzig.
‘Dat weet ik wel Jo.... en toch.... zie je, vannacht wist ik het nog niet. Misschien maak ik jou nu boos of doe ik je verdriet, maar ik wil het je toch zeggen, ik mòet het je zeggen.... hoe ik vannacht, op mijn kamertje, gehuild heb, en mijn vuisten gebald, omdat ik niet wou, niet wou dat jij een ongeloovige was. Toen heb ik me afgevraagd.... ik weet wel Jo, dat ik je verdriet doe met wat ik nu zeg, maar toen.... heb ik me afgevraagd.... of ik wel van je mocht blijven houden, of ik niet zondigde tegen God door mijn verkeering niet af te maken. En ik heb geworsteld - het woord klinkt wat vreemd - maar toen heb ik gewòrsteld in het gebed; ik heb God gesmeekt om mij licht te geven, een teeken te zenden, opdat ik toch weten zou wat ik doen moest....’
‘Een liefde die niet sterker is dan dat alles.... dat is geen liefde....’
Hij had het uitgestooten, brusk; zijn vingers wriemelden in zijn jaszakken. Een teleurstelling rees in hem en een vage bitterheid.
Zij antwoordde niet dadelijk, zag voor zich uit naar het herfstig geblaârt, dat gulden doorschitterd werd. De wind van dien vorigen avond was gaan liggen. - Eindelijk zeide zij langzaam: ‘Je bent hard Jo.... want o, als je begreep.... Ik hoû van je, dat weet je wel.... ik hoû zóóveel van je als ik niet geweten heb dat ik ooit van iemand kon houden. Ik heb je alles gegeven.... mijn heele zelf.... alles. En ik zou, als het noodig was, alles voor je hebben gedaan.... Alleen.... o Jo.... dan dacht ik aan mijn Belijdenis; hoe ik toen beloofd heb mij aan Jezus te geven.... en hoe ik dat niet zou kunnen, niet zóó zou kunnen.... als wij.... Ik voel me zoo zwak in vele dingen; jij bent zoo veel knapper en ik voel zoo.... dat je invloed op mij hebt... en daarom begreep ik dat het
| |
| |
zooveel moeilijker voor mij zou worden mij aan Jezus te geven.... als wij.... samen...’
Haar zin brak af in een snik en zij zocht, in haar rok, naar haar zakdoekje. Zij was nu weêr geheel het meisje dat hij kende, niet meer de kalme vrouw, die hij een oogenblik te voren haar geloofd had.
Zij zetten zich neêr op een bank aan den vijver, half verborgen achter struikgewas. Het was heel stil om hen heen; - alleen, in de verte, het klagend geroep van een koopman in een van de straten achter het plantsoen. In het gladde vijvervlak lagen blauwe stukken lucht gespiegeld, overtinteld van duizenden zonnevlekjes. Hier en daar, als een schuitje, dreef een goud-geel blad.
Hij zat vóór zich te staren; ademde diep. Hij begreep niet dat de natuur daar zoo kalm en onbewogen voor hem uitlag, terwijl het in zijn hoofd, zijn borst zoo roezig was, een storm van de meest uiteenloopende gewaarwordingen. Bitter voelde hij zich om hare twijfelingen, haar niet-weten of zij hem mocht blijven liefhebben, toch - bitter niet jegens haar, maar jegens de dogma's die haar van hem aftrokken. Niet Jezus na te volgen in zijn menschelijke grootheid, doch blindelings zich aan hem over te geven als den bovennatuurlijken ‘Bruidegom’ - dát was het wat de menschen van elkander vervreemdde, het geluk te verstoren dreigde van wie toch voor elkaâr bestemd waren. - En te denken dat het alles om niets was.... om niets. Al die tranen, al dat verdriet om een zelfmisleiding, een begoocheling, om iets wat de mensch zichzelven geschapen had en waarvoor hij nu boog, zich ten bloede liet kastijden.... Rondom al die moeiten, al die zelf-kwellingen lag de Natuur zoo rustig en zoo onbewogen - en de hemel koepelde zoo hoog, als om den kortzichtigen mensch te prediken: Mensch, zie uw kleinheid en uwe nietigheid en zwijg stil; - en de zon scheen met haar gouden licht, en de aarde tooide zich, blij om dat licht, als verkondigde zij het als een heilig gebod aan de tobbende menschen: Maakt u op, weest vroolijk en verheugd zoolang het dag is! Aanziet de leliën des velds - zij arbeiden niet en
| |
| |
spinnen niet, en nochtans is Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed geweest als één van dezen!....
Maar de menschen begrepen die eenvoudige Natuursprake niet; in hun domme kortzichtigheid sloten zij zich op in hunne steden, bouwden ingewikkelde stelsels over ‘God’, ‘Natuur’ en ‘eeuwig leven’ en proclameerden ze tot ‘goddelijke waarheden’, waaraan de mensch zich als een willoos, denkloos wezen had over te geven....
Met zijn wandelstok trok hij figuren in het zand, de wenkbrauwen hoog-op gefronst onder den rand van zijn hoed. - Hij had een onbestemd gevoel zelf onrechtvaardig en kortzichtig te zijn in zijn gedachten-beschouwingen - het gevoel vooral ook, dat hij Ida onrecht deed.... Maar de bitterheid was hem een behoefte op dit oogenblik, nu hij zag hoe kort hij er aan toe geweest was alles te verliezen.
Toen was het eensklaps dat hij voelde hoe zij zacht haar arm lei om zijn hals.
‘Jo... toe, zie me eens aan... wil je?.. toe... Jo...’
Hij hief het hoofd op, en hunne oogen raakten elkaâr, en er was iets onzegbaar-teêrs en smeekends in de grijze diepten waar zijn blik in verzonk. Alle bitterheid week van hem weg en een klaar bewustzijn jubelde in hem: hoe nog stééds zij hem liefhad, liefhad voor haar leven; dat geen hoogte, geen laagte, geen diepte of breedte, geen verleden dingen, noch toekomende dingen hem konden scheiden van de liefde, waarmede zij hem liefhad, zij, Ida, zijn vrouw!....
‘Idie... vrouwtje... wil je dan nog van mij houden?’
Zij trachtte zich los te maken uit de onstuimigheid van zijn omhelzing; glimlachte, zalig, als in droom verloren, hem toe.
‘Wil je nog kindje.... wil je?’ drong hij aan.
Toen verborg zij, als beschaamd, haar hoofd aan zijn schouder, en nauw verstaanbaar murmelde zij: ‘Ik kan niet anders, Jo....’
(Wordt vervolgd.)
|
|