| |
| |
| |
Onze leestafel.
Briefwisseling tusschen Multatuli en S.E.W. Roorda van Eysinga, uitgegeven door M. Douwes Dekker, geb. Hamminck Schepel. - Amsterdam, W. Versluys, 1907.
Er is ongetwijfeld in deze ‘briefwisseling’ veel dat, als voor het publiek niet van het minste belang, gevoegelijk ongedrukt had kunnen blijven. Als Roorda (bl. 332) de Gedenkschriften van Metternich ‘onbeduidend’, ‘boekverkoopers-speculatie’ noemt, spreekt hij over een goed deel van de ‘Briefwisseling’ een niet onduidelijk oordeel uit!
Met dat al, - de brieven schenken ons een blik op de karakters van beide mannen, door hun verleden verbitterd op hun vaderland, op ons bestuur over Indië, op....men zou haast zeggen alle menschen. Beiden fel in de uiting van hun haat; beiden met het gevoel, in hooge mate miskend te zijn, en, daardoor misschien, al te zeer genegen ook anderen te miskennen.
Multatuli schrijft (bl. 184): ‘Ik wil Holland straffen, ook al ging ik zelf er bij onder’. Roorda (bl. 257): ‘Ik heb door die drie vreemdelingen.... ons bestuur zoo zwart mogelijk doen maken’. Multatuli (bl. 300): ‘mijn program is: ‘er uit met Holland’, en (bl. 302): ‘wanneer 't mij gelukt, Holland uit Insulinde te jagen, mag men mij doen wat men verkiest’....
En wat onze staatslieden, dichters, schrijvers betreft, - ondanks de juiste opmerking van Multatuli (bl. 104): ‘dat doen straatjongens’, vinden wij hier eene vrij volledige verzameling van scheldwoorden: dieven, ploerten, schelmen, smeerlappen, nietelingen, ellendelingen, prullen, bedriegers, lammelingen, een onbeteekenend verzensmid....Zooals men ziet: de raad van De Génestet ‘aan een jong student’ gegeven: ‘scheld met variatie’, wordt hier wèl toegepast! In het laatste deel van het boek lezen wij van Multatuli (bl. 315): ‘mijn hoofdindruk is dat wij in een gekkenhuis leven’; (bl. 347): ‘geen dag gaat er voorbij zonder dat de opmerking mij ontsnapt: ‘we zijn in 'n gekkenhuis.... waarom met gekken te redeneeren?’
Dit alles is natuurlijk de uiting van het nu eenmaal ver- | |
| |
bitterd gemoed; beide mannen misten de kracht zich boven de tegenspoeden des levens te verheffen. Multatuli vond het verschrikkelijk, dat een man als hij moest werken voor den kost. Roorda schikte zich daarin beter; het schrijven was voor hem een lust, al was het schrijven om den broode hem een last; maar dit laatste had hij slechts tot zekere hoogte te doen, hij had vaste inkomsten daarnevens (ik weet, uit zijn mond, daarvan meer dan in zijn brieven staat) en ook een gelukkig huiselijk leven. Multatuli was in beide opzichten minder fortuinlijk.
Het is opmerkelijk, hoe beide zeer ontwikkelde mannen soms lichtgeloovig zich toonen. Als er een boek verschijnt waarin Multatuli ‘vreeselijk wordt uitgescholden’, weet hij dadelijk (bl. 308) dat ‘Prins Hendrik geld gegeven heeft om dat boek in de wereld te krijgen’; als een Belg een zeer verdacht verhaal doet over ‘gestolen’ erfenissen uit de 18e eeuw, wordt hij dadelijk geloofd! Zijne papieren, zegt Roorda (bl. 241) ‘geven ons wellicht ook stof tot rechtvaardige wraak op de patriciërs van ons vuil volk’.... En Multatuli, die niet gelooft dat er iets bewezen zal kunnen worden, vindt toch ‘de zaak zoo interessant dat hij gaarne zou willen meedragen in de kosten om haar te onthullen, 't Is prikkelend’. Nota bene, Multatuli, die altijd in geldnood zat, zooals op tal van bladzijden blijkt! Laat ons hier ter loops opmerken dat hij, waarschijnlijk niet uit baatzucht maar om zijne ‘plannen’ te kunnen uitvoeren, zeer naar geld verlangde: ‘ik moet en zal geld hebben’ (bl. 272); ‘ik moet geld hebben, veel en spoedig; anders wordt America en verder gespuis uit de geheele wereld baas op Java, dat zou vreeselijk zijn’ (bl. 276). Staat, zouden wij haast willen vragen, deze zucht naar geld soms in verband met den wensch naar ‘1000 man en 'n paar schepen’, (bl. 351) waaromtrent nadere toelichting ontbreekt?
Het is óók opmerkelijk, hoe de beide vrienden elkander - en zich zelven - nu en dan in de hoogte steken. Roorda schrijft (bl. 134): ‘ware 't mij gegeven, ik maakte U keizer van Java, met of zonder cultuurstelsel Dat moet Gij weten’. Multatuli antwpordt (bl. 162): ‘Kerel, kerel, wat kon je nuttig zijn! Ik ken niemand, die zoo goed schrijft als gij’. En later (bl. 301), na de mededeeling van zjjn program: Holland uit Indië!: ‘Wil men mij als dictator, goed! Ja, ik ben despoot, en zal dat blijven’; (bl. 316): ‘De waggelende toestand, waarin de Nederlandsche heerschappij in Indië verkeert is mijn werk; er is wijdte van blik noodig om dit in te zien.’
| |
| |
Die ‘ijdele gedachte, dat hij geroepen was een politieke rol te spelen en als staatshervormer op te treden’, was ons reeds bekend. Na Multatuli's dood (Febr. 1887) heeft de heer C.E. van Kesteren, in De Indische Gids van 1888 I bl. 272 een en ander medegedeeld uit den brief van 1876, waarop Multatuli doelt in zijn brief aan Roorda van 4 Augustus van dat jaar. Daarin kwam o.a. ook deze zinsnede voor: ‘Misschien ook ben ik de eenige, die dienen kan tot verzamelingspunt, tot leus’. Hij voelde zich zóó van iedereen de meerdere, dat hij eens, zooals Prof. Dr. Jan ten Brink (Indische Gids 1887, I, bl. 761) verhaalt, tot een ‘beroemd advocaat’ te Batavia zeide: ‘je bent een enorme knappe kerel, en daarom verwondert het mij, dat je je nog niet gebogen hebt voor mijn genie.’
Hij was dus zelf wèl overtuigd van zijne buitengewone gaven, en trachtte - het blijkt ook overvloedig uit de thans vóór ons liggende ‘Briefwisseling’ - die overtuiging aan anderen op te dringen.
Daarentegen stelde hij het talent van anderen - dat van Roorda dan uitgezonderd - in den regel zeer laag. Als voorbeeld wijzen wij op zijne meening over Coenraad Busken Huet. Deze vertaalde nu en dan Fransche werken (Le médecin malgré lui, van Molière, Sa majesté l'argent, van Xavier de Montepin, misschien nog andere), omdat hij dat het beste middel achtte om zijn stijl te verfrisschen; men vervalt anders, meende hij, zoo licht in eentonigheid van uitdrukking en zinbouw.
Hoe oordeelde nu Multatuli over Huet's werk, na de verschijning van De Koning der Eeuw, zooals de Montepin's boek in het Hollandsen luidde? Wij lezen het op bl. 318: ‘Die Huet! Een roman van zoo'n fr. flikker te vertalen! En hoe? Dit nu weet ik niet; maar te oordeelen naar ander werk van hem, zal 't hollandsch ellendig zijn, beneden 't geen men vorderen kan van een schooljongen van twaalf jaar...’
Roorda stelt Huet ook niet hoog (bl. 319): ‘aan de Haarl. Courant (schrijft hij) precies denzelfden mailbrief als aan 't Alg. Dagblad van Ned.-Indië. Hoe arm! Dat lijkt niet op de koningin die daaglyks van kleed verwisselt’....
Ook hier schijnt - als zoo menigmaal! - Multatuli's zucht tot afkeuring een gevolg van persoonlijke vijandschap. Wij weten dat Huet in het laatst van 1867 door den minister Hasselman naar Indië werd gezonden om de Indische pers te ‘ontzwavelen’; en nu schrijft Multatuli (bl. 133) over ‘de scanda- | |
| |
leuze zaak van Huet’ de volgende raadselachtige woorden: ‘Hij is schuldig - o ja! - maar anders - en ik vind erger! - dan men meent. Hij heeft zich niet verkocht, maar mij bedrogen. Ik had hem door Hasselman laten roepen. Ik was van nabij in die zaak betrokken. De dagbladen weten van die zaak 't eerste woord niet’....
Bij het doorlezen van den bundel treft het ons hoe beide mannen, Multatuli en Roorda, bij onze zeer ‘vooruitstrevende’ landgenooten zoo hoog aangeschreven, toch eigenlijk weinig bij hen passen. Daar schrijft Multatuli b.v. (bl. 155); ‘over de arbeidersquaestie, over de credietbanken, over socialismus en communismus .....heb ik nog nooit iets gelezen dat ik begreep’. Roorda (bl. 360), geheel in Thorbecke's geest: ‘ik ben, gelijk gij, voor een minimum van staatsbemoeiing. De Paepe schreef onlangs aan Van Kol: “ik ben zooveel mogelijkétatiste.” 't Is stekeblindheid’. En Multatuli bevestigt dat (bl. 367): ‘Ja, die staatsalmacht van de socialisten! 't Is bespottelijk. Heb je 't program van D.N. in Recht voor Allen (gelezen)? 't Is m.i. onzinnig. Niet eens discutabel....’
Nog iets. Men heeft Multatuli meermalen aangehaald als den man, die den langdurigen oorlog met Atjeh had voorspeld, - alsof hij weten kon dat wij daar, uit gebrek aan doortastendheid, zoo grove fouten zouden begaan, en telkens en telkens den vijand de gelegenheid zouden bieden, op zijn verhaal te komen. Maar een jaar voordat de oorlog een aanvang nam, oordeelde hij geheel anders. Naar aanleiding van de met Engeland gesloten overeenkomst schreef hij aan Roorda (bl. 144): ‘nog nooit heb ik door een hollandsch ministerie zoo'n slimmen handel zien sluiten. Ik weet namelijk wat Sumatra, en de latitude zich daar onbelemmerd uit te breiden, en 't reeds bezette deel te consolideren en te exploiteren, waard is. Java zinkt daarbij in onbeduidendheid weg, of liever dat kan weldra 't geval zijn’...
Onze aankondiging is reeds te uitvoerig geworden, doch het scheen ons wel van belang, aan de hand dezer briefwisseling eenigszins in het licht te stellen wat men van de beide mannen denken moet. Wat ons betreft, wij kunnen niet beter doen dan de woorden van den heer Van Kesteren (t.a.p.). die beide mannen kende, tot de onze te maken:
‘In het algemeen zijn wij van gevoelen, dat de kennisneming
| |
| |
van brieven beperkt dient te blijven tot den kring waarvoor de schrijver zelf ze bestemde, en dat men ten opzichte van de brieven, door Multatuli in vertrouwen aan zijn vrienden en vereerders gezonden, geen andere gedragslijn kan volgen zonder noodeloos menigeen zeer pijnlijk te ontgoochelen.’
E.B.K.
Onze Indische Financiën. Nieuwe reeks aanteekeningen door E. de Waal. IX-X. Onze betrekkingen met, en andere aangelegenheden omtrent, Noord-Borneo. Naar 't handschrift uitgegeven door E.A.G.J. van Delden, met voorwoord van G.P. Rouffaer. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff 1907.
In October jl. kondigde ik het VIIIe deel van deze serie aan, en ontvouwde ik de redenen waarom de uitgaaf van een werk, door den Schrijver zelven nog niet voor de uitgaaf geschikt geacht, bezwaarlijk kon worden goedgekeurd. Ik kom daarop niet terug, al zou ook het thans verschenen deel daartoe aanleiding kunnen geven; het werk is niet àf, - zie b.v. bl. 288, juist ook ten opzichte van onderwerpen die ons als koloniale mogendheid het meest belang zouden inboezemen.
Zooals de heer Rouffaer in zijn voorwoord zegt: dit deel van de Waal's arbeid geeft de eerste Nederlandsche levensbeschrijving van James Brooke, den radja van Serawak. In 't voorbijgaan: men ziet hier het gevaar van een algemeenen titel voor eene ‘reeks’ aanteekeningen; in dat gansche deel komt geen woord over ‘onze Indische financiën’ voor!
De hoogleeraar Veth heeft in 1854-56, in zijn bekend werk over de Wester-afdeeling van Borneo, reeds (in hoofdzaak tot 1846) de geschiedenis van Broenei en Serawak, en de vestiging van een Europeesch gezag in laatstgenoemd landschap verhaald. De levensloop van Brooke is dus niet onbekend, en juist daarom, dunkt mij, zal de Waal's beschrijving meer belangstelling wekken: ‘het is voor een schrijver wellicht even gevaarlijk, zijne lezers te verplaatsen naar een geheel nieuw onbekend terrein, als hunne aandacht bij het afgezaagde te bepalen; belangstelling kan slechts bij eene zekere mate van bekendheid gewekt worden, bij die mate welke het verlangen levendig maakt om door nadere, meer opmerkzame beschouwing het nog ontbrekende in de kennis aan te vullen; en die schrijver is in de gunstigste omstandigheden geplaatst, wiens onderwerp noch oud, noch nieuw is; die van het reeds
| |
| |
bekende iets nieuws verhaalt, en bij wien het nieuwe, dat hij mededeelt, in het oude wortelt; die deels slechts door de herinneringen de trekken vernieuwt van een beeld, reeds in den geest zijner lezers gevormd, doch aan die trekken nieuwe toevoegt, waardoor het gedurig bepaalder, duidelijker, sprekender wordt.’
Onder die gunstige omstandigheden verschijnt thans het boek van de Waal. Wij kenden de wijze waarop Brooke zich in Serawak vestigde, - maar konden ons slechts onvoldoende rekenschap geven van de moeilijkheden, waarmede hij daarna te kampen had. En nu zien wij alles voor ons: den strijd tegen inlandsche machthebbenden, tegen zeeroovers, tegen landgenooten - ook in zijn tijd werden groote mannen belasterd! - tegen bloedverwanten zelfs... Het werk van de Waal, zegt Rouffaer in zijn voorwoord, ‘leest dikwijls als een roman; zoo boeiend’... juist, mits men aan den ‘roman’ niet den eisch stelle dat hij zich ‘gemakkelijk’ lezen laat; de Waal stapelt daartoe te zeer de feiten opeen.
En... wat hij gaf, was een ‘voorloopige tekst’; ‘aanteekeningen’, gemakshalve met Engelsche woorden doorspekt, waar hij uit Engelsche bron putte. Indien de Waal het werk zelf voor de pers had gereed gemaakt, zou hij ongetwijfeld slechts de aanhalingen uit de vreemde taal behouden hebben, gelijk hij ook vroeger deed, waar hij dat noodig achtte voor het geheel juist wedergeven van wat anderen zeiden of schreven, maar zouden wij niet stuiten op tallooze zinnen als deze: ‘de vroeger aangevoerde difficulty... telde hij nu minder’ (bl. 265); ‘aan inlanders geen belasting op te leggen zonder hun vertegenwoordigers consulted te hebben’ (blz 325>. Zou men niet in den geest des Schrijvers hebben gehandeld, door bij de uitgaaf, dergelijke woorden door Hollandsen e te vervangen?
Toen Brooke in Serawak optrad, was hij zeer vijandig tegen de Nederlanders gestemd (zie o.a. bl. 44, 51 enz.). Maar toen hij de ondervinding had opgedaan van de moeilijkheden, aan het besturen vooral van onbeschaafde volkeren verbonden, werd zijn stem gaandeweg anders. In 1850, toen onze strijd tegen Chineesche aanmatiging in West-Borneo een aanvang nam, schreef hij in zijn dagboek: ‘mijn sympathie is met de Hollanders’... (Veth II, bl. 649).
Het mag eenigszins verwonderen, dat de Waal hiervan geen melding maakt. Maar ook de vijandschap, van Nederlandsche zijde aan James Brooke betoond (zie o a. Veth II, bl. 641), verflauwde naarmate men kon opmerken dat hij ‘orde, veiligheid en
| |
| |
geregeld bestuur invoerde’ (Veth I. bl. LXIX) en onze belangen middellijk veeleer bevorderde dan benadeelde. En zij bleek geheel verdwenen toen de opstand der Chineezen in Serawak (1857) het gezag van Brooke zeer ernstig bedreigde; wij verleenden hem hulp, en hij was er oprecht dankbaar voor. Ik heb de toen gevoerde briefwisseling openbaar gemaakt in De Tijdspiegel van 1889; het daarover handelend opstel is niet opgenomen in het literatuur-overzicht, door den heer Rouffaer aan de Waal's werk toegevoegd.
‘In '59 volgde de bij (Brooke's) verleden zoo merkwaardige stap: het rechtstreeks inroepen van onze suzereiniteit’ (bl. 286). Jammer, dat de daarover door de Waal toegezegde ‘bijzonderheden’ ontbreken! Doch in ieder geval wordt hier nu openlijk meegedeeld wat - voor zoover ik weet - tot dusver alleen aan de ingewijden bekend was. Het schijnt wel wat vreemd, dat wij, na de in vorige jaren aangenomen houding, nu geen prijs meer toonden te stellen op uitbreiding van onzen invloed op West-Borneo, noordwaarts; maar... in geen geval mocht immers het batig slot verminderen! Mannen als Jhr. mr. P.J. Elout van Soeterwoude ergerden zich daarover nog vele jaren later, en het schijnt mij wel zeker dat wij thans, in onze politiek ten opzichte der Buitenbezittingen, een veel beteren weg bewandelen.
E.B.K.
Mevr. E. Overduyn-Heijligers. Om zijn eer. Indische roman in twee deelen. Amsterdam, L.J. Veen.
De ‘Indische Romans’ van Mevr. Overduyn staan ontegenzeggelijk hooger dan hunne meeste naamgenooten. En toch, hoeveel beter zouden zij kunnen zijn, wanneer de schrijfster hare taak minder luchtig opnam!
In het werk dat thans voor ons ligt, is Gisela - het mooie vrouwtje van een lompen, drankzuchtigen luitenant - de hoofdpersoon. Het huwelijk is natuurlijk ongelukkig; Gisela komt licht onder den indruk als zij andere mannen ontmoet, en de man is jaloersch. De militaire doctor, die haar zijn liefde verklaart en deze beantwoord vindt, wordt juist op het geschikte oogenblik door den officier ‘gesnapt,’ begaat feitelijk insubordinatie, en om zich aan de gevolgen daarvan te onttrekken, maakt hij zich van kant.
‘Feitelijke insubordinatie,’ want de onbeschaafde, aan den drank zich te buiten gaande luitenant was inmiddels, na een patrouilletocht van weinig beteekenis, bij keuze kapitein geworden!!
| |
| |
Die man, van der Eem, was ‘een bruut,’ zoo vernemen wij, het gansohe boek door (b.v. I bl. 15, 39, II 183, 184, 228). ‘Tweemaal daags zag Gisela met schrik zijn terugkomst tegemoet als hij opgewonden uit de soos, buren noch bedienden ontzag om zijn vrouw met zijn bedreigingen te vervolgen’ (I, bl. 32). In een woord, hij wordt ons afgeschilderd als een ellendeling. En zoo'n man zou, zoo maar, buitengewone bevordering maken?
Hij heeft, met Gisela en een dochtertje waarvan wij in 't heele boek niet veel vernemen, het niet breed; hij was immers ‘wegens gebrek aan geld’ naar Indië gegaan (bl. 32), en liet daar ‘zijn neiging tot drinken en uitgaan den vrijen teugel.’ De lezer denke nu niet, dat een luitenantstractement daartegen niet bestand is: de familie van der Eem hield er ‘een kleine mylord’ (I bl. 43) op na.
Rijk Oost-Indië! Bij kapitein Veere (I, bl. 56, 66 enz., 95!) ging het nog veel royaler toe. Ja, die Indische infanterieofficieren met hun armzalig tractementje leven toch maar als nabobs.... Doch men geloove niet, dat men, door zulke ‘Indische romans’ te lezen, eenigen kijk krijgt op Indische toestanden!
‘Om zjjn eer’ is zwak van compositie: er komen te veel toevalligheden in voor, en de schrijfster heeft aan de teekening harer figuren lang niet genoeg zorg besteed. Ook zijn deze soms met zich-zelf in tegenspraak: I bl. 18 vertelt Gisela haar ellende aan Mevrouw van Olden, II bl. 71 is sprake van ‘haar nooit geuite smart’, II bl. 167 zegt zij tot haar man: ‘ik heb nooit aan iemand gezegd hoe wij leefden’...
De stijl is op sommige plaatsen niet genoeg verzorgd; maar wat ons in dit boek het meest hindert, dat is de zucht naar ‘mooi’ schrijven, met moderne woordenkeus en verheven zinnetjes, die wel den lachlust moeten wekken.
Ziehier een paar voorbeelden. Een ‘klein kuikentje’ wordt genoemd ‘een donsen vachtje dat hulpgeschrei aanhief’; daarop kwam ‘de haan woedend toegevlogen met onrustig geklok, rollende de kleine kraaloogjes in den fel-rooden kop’ (I bl. 55). ‘'t Zette bloedstriemen in zijn hersens’ (I bl. 77); ‘een bloedgolf kwam voor zijn oogen’ (I bl. 96); herinnering ‘die met een gloeiende vlek op haar voorhoofd brandde’ (II bl. 63); de bergen ‘die vaag kontoerden in verheerlijking van volle maan’ (I bl. 169), enz.
Soms is de schrijfster onnoodig plat in hare uitdrukkingen (II, 61, 116, 159), soms verkondigt zij theorieën die zij niet kan meenen (I bl. 29); maar zeer onaangenaam vooral treft ons de jacht
| |
| |
op het smeden van nieuwe woordjes. Daar is b.v. het woord ‘rijden’, in de beteekenis van ‘in rijen staan.’ Boomen ‘die rijden om 't wijde grasveld’ (I bl. 1), de tuberozen ‘daar rijend in statige pracht’ (bl. 53), de stoelen ‘die ver-af rijden langs de balustrade (bl. 66), ‘borden... rijden er om heen’ (bl. 95), ‘palmen en varens, gerijd langs de steenen trappen’ (bl. 110), ‘'n dozijn blikken Zwitsersche melk rijde in de kast’ (II bl. 35). Wie kan het fraai vinden, als hij leest van boomen die ‘vreemd gebaarden voor haar venster (II bl. 44); van de ‘handen, die zoo rustig gebaarden’ (bl. 103), en van tjemaraboomen die ‘gebaarden in geruischlooze pracht’ (bl. 148)? Wie ter wereld kan behagen scheppen in werkwoorden als deze: ‘even schaduwde trekje van misnoegen’ bl. 62, ‘fluister-waagden enkelen (bl. 79), eenigen groepten om haar heen’ (bl. 93), ‘heftigde hij’ (bl. 98), weemoed die ‘aandonst’ (bl. 120, ‘angstigde ze’ (bl. 144): ‘geheime vrees die aandonsde en somberde’ (II bl. 35), ‘brutaalde zij terug’ (bl. 40), ‘joviaalde hij’ (bl. 58), 't uitspansel ‘wijdkoepelde‘, ‘vroolijke stemmen luidruchtigden’ (bl. 148); ‘ergernis driftte in haar’ (bl. 167); ‘ironiseerde hij schamper’ (bl. 172); het ‘angstschokte in
haar’ (bl. 177); zij ‘vluchtigde den brief door’ (bl. 187); ‘heeschte hij’ (bl. 228), enz.
Wij weten wel dat dit alles bij sommige auteurs tegenwoordig de mode is, maar men veroorlove ons, daartegen ernstige bedenkingen te opperen; naar onze meening is dat meer taal verknoeien dan taal verrijken.
Met dat al, - wij herhalen wat wij in den aanvang zeiden: als Mevr. Overduijn zich den tijd gunde, zou zij een mooien roman kunnen schrijven. Zij moge er dan ook vooral op letten (I bl. 150), een man die ‘zoo'n stevig begrip van eer en zedelijkheid had,’ niet den rol te geven van den doctor tegenover de gehuwde vrouw, en dien man zich geen lessen te doen herinneren die hij eerst 22 blz. later ontvangt.
E B.K.
G.F. Haspels. Boete. De Erven F. Bohn. Haarlem.
Aan onze gewoonte getrouw om van bijdragen, welke reeds in Onze Eeuw een plaats gevonden hebben bij de verschijning in boekvorm slechts dit enkele feit te vermelden, moeten wij ook nu volstaan met de mededeeling dat Boete van G.F. Haspels, onzen lezers uit den vorigen jaargang welbekend, bij de Erven F. Bohn het licht heeft gezien, ingenaaid in 2 deelen en gebonden in één. Of nu het landhuis, dat op den band is afgebeeld, wel precies weergeeft ‘De Dullerdt’, gelijk de schr. ons die schildert, moge
| |
| |
hier onbeslist blijven; zeker is - en dat is de hoofdzaak - dat zij, die in ons tijdschrift onder de bekoring geraakt zijn van het verhaal, waarvan... wij immers gezworen hebben hier niets te zeggen, in deze bladzijden dat verhaal zullen terugvinden en bij de nalezing weer dezelfde gewaarwordingen zullen opdoen, weer dien indruk zullen krijgen, waarvan.... we nu toch werkelijk niets zeggen zullen.
H.S.
Marie Metz-Koning. Het kindje en andere dramatische schetsen. Hollandia-Drukkerij, Baarn.
Ons staat dit werk veel meer aan dan die onlangs hier besproken verhalen van de Zonnebloem, die de Zon wou zijn en het gelukzoekende eendje en heel die verdere moraliseerende en filosofeerende faura en flora... In deze korte tooneelstukjes, welker opvoeringsrecht door de auteur, zooals te doen gebruikelijk is, wordt voorbehouden, doch die zeker wel niet alle voor opvoering geschikt zijn, tenzij misschien voor een kiemen, sympathiek-gestemden, intiemen kring; in al deze gedramatiseerde levensbrokstukken klopt een hart en spreekt een ziel, - o een ziel, die schreit om ‘het eeuwige misverstand’ en die verwijlt bij den ‘dood’ en jammert over den rampzaligen gevangenisboef voor wien op aarde geen beter ‘liefdedienst’ te bedenken valt dan hem tot zelfmoord in staat te stellen. En men kan met volle recht vragen of het leven dan toch alleen zulke narigheden, zoo'n bodemloos en troosteloos verdriet geeft en of er niets verheffenders te doen valt dan dit bij voorkeur uit te beelden. Zeker. Maar die vraag daargelaten, zal men erkennen dat de schrijfster in dit soort voor een in zulke moderne Weltschmerz smaak hebbend publiek goed werk heeft geleverd.
H.S.
G van Elring, De Psalmen gekozen en bewerkt uit vele dichters. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon 1907.
Een zeer verdienstelijk werk, waarin v.E., blijkbaar evengoed bekend met de geschiedenis van Nederlandsche Psalmberijmingen als begaafd met litterairen smaak, het beste aanbiedt wat onze letterkunde op dit gebied heeft voortgebraoht. De verzameling beoogt noch kerkelijk noch wetenschappelijk doel, zij geeft die berijmingen waarin de verzamelaar ‘den schoonsten, muziekaalsten weerklank’ der oude Psalmen ‘in het Nederlandsche hart in het Nederlandsche gemoed’ heeft gevonden. (Gelukkig in de verzen
| |
| |
niet, gelijk in de Voorrede, nieuwe spelling volgend). Nieuwere vertalingen, gelijk die van ten Kate, heeft hij als ‘niet verjaard’ niet ‘benut.’ Van Bilderdijk geeft hij alleen Psalm 25, als in onze taal eenig voorbeeld van een ‘alfabetiese psalm.’ Het leeuwendeel hebben Vondel en Camphuysen, maar ook Revius, Marnix (naar mijn oordeel te weinig), de berijmingen van 't gebruikelijk Psalmboek zijn rijkelijk vertegenwoordigd. Hoe hoog met name Vondel en Camphuysen boven de mattere poëzie uit de 18e eeuw staan, dat kan men in deze verzameling telkens zien, als staaltje geef ik alleen enkele regels van Psalm 125:
Wat winden, dat er ruischen, wat regen, dat er plast,
Het hooge huis van Zion staat onbeweeglijk vast.
Wat menschen, dat er dreigen te moorden en verslaan,
Al wie op God vertrouwen, zij zullen niet vergaan.
Het boek is een kostelijk geschenk o.a. voor wie door de Psalmen van prof Va1eton tot den waren zin dier liederen doordringen en nu ook wel den poëtischen ‘weerklank’ in mooie Hollandsche verzen willen opvangen.
l.S.
P. Kropotkin: Idealen en werkelijkheid in de Russische Literatuur. Met toestemming van den schrijver uit het Engelsch vertaald door Fanny Mac. Leod. Maertens. Amsterdam, van Looy 1907.
Dit met talrijke portretten van beroemde Russen versierd werk is uiterst lezenswaard.
Als bewijs er van deelen wij Kropotkin's oordeel over een roman van Tolstój mede, die door ieder gelezen werd. Na de redenen ontrouwd te hebben, waarom hij ‘uit een oogpunt van kunst’ onder de vele heerlijke geschriften van Tolstój dit bovenaan stelt, vermeldt hij, dat het boek den schrijver gelukwenschen uit het reactionnaire kamp aanbracht, terwijl het ‘door het vooruitstrevend gedeelte der Russische maatschappij’ koel werd ontvangen. Het motto van den roman is: ‘Mij komt de wrake toe, ik zal het vergelden.’ Doch in Karénina's geval kon geen sprake zijn van wraak. Het onervaren meisje was uitgehuwd aan een oud en onbehagelijk man. Zij ontmoet Wronsky en ondervindt voor de eerste maal wat liefde is. Bedrog was voor haar ondenkbaar. Scheiding en een nieuw leven met den geliefden man scheen de eenig mogelijke uitkomst. Het tragisch uiteinde van Karénina was niet een gevolg van een daad van opperste gerechtigheid,
| |
| |
maar van de inconsequentie der twee minnenden. Na de openbare meening getrotseerd te hebben hadden zij zich niet om het oordeel van dames moeten bekreunen, die, zooals Tolstój zelf aantoon, niet deugdzaam genoeg waren om in deze zaak recht te spreken. Maar de minnenden misten den moed om geheel te breken met de lichtzinnige en ijdele wereld, waarin zij tot dusver geleefd hadden. ‘Het werd voor hen de vraag, hoe Betsy en andere wufte schepselen hen bij hunne terugkomst in Petersburg ontvangen zouden. Niet de Bovennatuurlijke Gerechtigheid maar het oordeel der Betsy's bracht de arme Karénina er toe een einde aan haar leven te maken.’
Het boek vloeit over van beschouwingen, die, al mogen zij niet voldingend zijn, rijke stof tot nadenken en tot zelfonderzoek opleveren. Het is in hooge mate suggestief.
v.d. W.
Dr. J.H. Leopold. Stoïsche Wijsheid. Tweede vermeerderde druk. Inhoud: 1. Het handboekje van Epictetus. II. Marcus Aurelius tot zich zelven. Boek V, IX, XI. Rotterdam, Brusse 1907.
Als motto voor zijn uitgave koos de kundige vertaler woorden van Horatius: ‘dat, wat gelijkelijk aan arm en rijk ten goede komt en wat, verwaarloosd, zich aan oud en jong zal wreken’.
En waarom niet? Kern der hier voorgedragen gedachten zijn de woorden van Epictetus op bl. 25: Het standpunt en het kenmerk van een leek: nooit verwacht hij van zich zelf voordeel of nadeel, maar van de buitenwereld. Het standpunt en het kenmerk van een wijsgeer: alle voordeel en nadeel verwacht hij uit zich zelf.
Zoolang er betrekkelijk vele onwijze leeken op aarde zullen rondwandelen; verdient een boekje als hier wordt te koop geboden krachtige aanbeveling.
De eerste druk is aan onze aandacht ontsnapt.
v.d. W.
|
|