Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Bestrijding van woeker in Indië
| |
[pagina 462]
| |
langen tijd de zorg voor de arbeidersklasse op zoodanige wijze op den voorgrond trad, dat de belangen van den middenstand er door in het vergeetboek geraakten, althans met veel minder nadruk dan die der loonarbeiders bepleit werden. Het mocht hier echter niet nagelaten worden de aandacht op dit feit te vestigen, en in verband daarmede reeds dadelijk op te merken, dat geen maatregelen ter bestrijding van woeker, welke ook, met goed gevolg kunnen worden aangewend en afdoende den woeker kunnen bekampen, zoolang zij alleen bedoeld zijn om het kwaad in de Inlandsche maatschappij aan te tasten. Er is een tweede verschijnsel in de literatuur over den woeker in Nederlandsch-Indië, dat ons de moeite waard schijnt nader te beschouwen. Wij bedoelen hiermede de afwezigheid van allen drang of aanbeveling tot het in het leven roepen van wettelijke bepalingen ter directe bestrijding van den woeker; een afwezigheid, daarom zoo opmerkenswaard, omdat wij in een tijd leven, waarin over het algemeen eer een neiging bij velen bestaat, zich overdreven voorstellingen te vormen van den invloed, door wettelijke maatregelen op economische aangelegenheden uitgeoefend, dan dat men er toe zou overhellen der overheid een zoo ver mogelijk gedreven onthouding ten deze aan te bevelen. Nochtans doet het verschijnsel zich voor. Nagenoeg alle schrijvers, die over den woeker in Nederlandsch-Indië hunne meening hebben doen hooren, dringen aan op bestrijding van het euvel door indirecte, op de economische toestanden inwerkende maatregelen. ‘Geef hun, die thans slachtoffers van den woeker worden, gelegenheid tot goedkoop crediet’, zoo was in het algemeen de gang van hun betoog, ‘en van zelve zal de woeker verdwijnen’. Zij zoeken de redenen, die den woeker in Nederlandsen Indië doen voortbestaan, alleen in de daar, gelijk in nagenoeg alle koloniën, bestaande kapitaalschaarschte, tengevolge waarvan de rente er hoog is. De eene schrijver moge al meer, de ander minder op hulp van het Gouvernement bij het ver- | |
[pagina 463]
| |
strekken van de gelegenheid tot goedkoop crediet gerekend hebben, een zeer enkele aanbeveling van direct van Gouvernementswege te verleenen crediet moge gehoord zijn, geen is er geweest, die op de uitvaardiging van wettelijke maatregelen tot onmiddellijke bestrijding van woeker aandrong. De meesten roeren het onderwerp in het geheel niet aan, en er zijn zelfs enkelen geweest, die hun afkeer van wettelijke maatregelen met dit doel uitspraken. Het duidelijkst vonden wij dezen afkeer van wettelijke maatregelen ter bestrijding van woeker uitgesproken bij den lateren minister van Koloniën Mr. Fock, waar deze, als Lid der 2e Kamer door den toenmaligen minister Idenburg geroepen tot het uitbrengen van advies, in zijne ‘Beschouwingen en Voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera’ omtrent dit onderwerp zijne meening te kennen geeft. Bij de bespreking van de bemoeienissen van wetgevenden aard, welke de verhouding der Regeering tot de credietinstellingen zou kunnen medebrengen, merkt de schrijver der bedoelde beschouwingen en voorstellen op, dat onder die rubriek zou kunnen worden gebracht de uitvaardiging van een woekerwet. Doch onmiddellijk laat hij daarop volgen: ‘Ik laat deze echter buiten beschouwing, daar de ondervinding, elders met woekerwetten opgedaan, leert, dat deze het voortbestaan van den woeker niet kunnen verhinderen.’ Alzoo geen directe bestrijding van den woeker door wettelijke maatregelen, wijl de woeker daardoor niet zou kunnen worden verhinderd. Het zij ons allereerst vergund hiertegen op te merken, dat het argument, dat een woekerwet het voortbestaan van den woeker niet zou kunnen verhinderen, ons bij verre na niet afdoende schijnt om alleen op grond daarvan de uitvaardiging van zulk een wettelijken maatregel te verwerpen. Ware toch met dit argument de bewijsvoering uitgeput, alle wettelijke maatregelen ter bestrijding van diefstal, oplichting en dergelijke feiten waren tevens veroordeeld, want geen daarvan heeft kunnen verhinderen, dat de misdrijven, tot welker bestrijding zij in het leven zijn geroepen, tot | |
[pagina 464]
| |
heden toe in hoogst ongewenschte mate voortbestaan. Toch zal niemand hieruit de conclusie trekken, dat afschaffing der wettelijke maatregelen ter bestrijding der zooeven genoemde misdrijven wenschelijk zou zijn, of zelfs maar dat verbetering daarvan geen aanbeveling zou verdienen, omdat met zekerheid zou mogen worden aangenomen, dat onder een verbeterde strafwet evengoed diefstal enz. zouden voorkomen. Verder beriep de heer Fock zich op de elders met woekerwetten opgedane ondervinding, ter bevestiging van zijn betoog, dat de invoering van zulk een wettelijken maatregel hier niet gewenscht zou zijn. Het komt ons voor, dat de omstandigheid, dat nagenoeg alle Europeesche landen, die onder den invloed van de moderne staathuishoudkundige beschouwingen, in den loop der 18de eeuw opgekomen, hunne woekerwetten hadden afgeschaft, in de tweede helft der 19de eeuw er wederom toe zijn overgegaan woekerwetten in het leven te roepen, een nadere toelichting van hetgeen de schrijver met ‘de ondervinding elders met dergelijke wetten opgedaan’, bedoelde, zeer gewenscht hadden gemaakt. Zooals dit argument daar nu zonder eenige nadere toelichting staat neergeschreven, maakt het den indruk dat het den schrijver eenigszins lichtvaardig uit de pen is gevloeid, en dat van de jongere woekerwetgevingen in Europa door hem een weinig diepgaande studie werd gemaakt. Immers wettelijke maatregelen tegen woeker - het begrip hier genomen in de beteekenis, die de nieuwere wetgevingen daaraan geven - zijn in Nederlandsch-Indië niet zoo onbekend als men op grond dezer uitlating zou kunnen veronderstellen; integendeel, verscheiden voorschriften beoogen, zonder nochtans het woord woeker te gebruiken, wel degelijk de bestrijding van handelingen, die binnen dit begrip, zooals de jongere woekerwetten het kennen, vallen. Wij deelen de hierboven beschreven afkeerigheid van wettelijke bepalingen tot directe bestrijding van den woeker niet. Natuurlijk geven wij dadelijk toe, dat wettelijke maatregelen den woeker nooit geheel en al zouden kunnen verhinderen, doch aan den anderen kant hebben wij de stellige overtuiging, dat door een stel van doelmatige | |
[pagina 465]
| |
bepalingen de woeker zeer zeker zou kunnen worden tegengegaan en beperkt, ja, dat deze beperking vrij aanzienlijk zou kunnen zijn. Wij stellen ons voor beneden uiteen te zetten, hoedanige bepalingen ons in deze aangelegenheid gewenscht schijnen. Alvorens hiertoe over te gaan, is het allereerst noodig uiteen te zetten, wat onzes inziens onder woeker moet worden, verstaan. Zulk een uiteenzetting mag te minder ontbreken, daar in de literatuur over dit onderwerp, voor zooverre zij de toestanden in Nederlandsch-Indië behandelt, een zekere eenzijdigheid niet te miskennen valt. In het algemeen beperkt toch deze literatuur zich tot het behandelen van woeker bij crediethandelingen, een beperking, die tot de onderstelling leidt, dat de schrijvers van het begrip woeker, zooals het zich in de jongste decennia heeft ontwikkeld en het reeds in de jongere woekerwetten is neergelegd, nog niet zijn doorgedrongen. Daarom moge het volgende hier eene plaats vinden. In het algemeen bestaat het ruilverkeer uit wederzijds commercieele handelingen, dat wil zeggen, elk der partijen, die aan een handeling, tot het ruilverkeer behoorende, deelnemen, is voor zich van oordeel, dat het offer, hetwelk door hem bij deze handeling gebracht wordt, hoogstens gelijkwaardig is aan het door hem te verkrijgen vermogensvoordeel. Het is hierbij onverschillig, of men met koop en verkoop, ruil dan wel met credietverleening te doen heeft. Ook deze laatste is een ruil in economischen zin, ruil immers van tegenwoordige tegen toekomstige goederen. Maar bij het ruilverkeer zal, wanneer het een commercieel karakter draagt, steeds elk dergenen die er aan deel neemt, naar zijn subjectief oordeel, door de handeling, in economischen zin gesproken, in een beteren toestand komen dan hij te voren was. Wat hij verkrijgt, acht hij meer waard dan wat hij opoffert. Nu behoeft het wel geen betoog, dat niet elke bij het ruilverkeer tot stand gekomen handeling bij nauwkeurig onderzoek ook zal blijken werkelijk commercieel te zijn. Die handelingen, waarbij men oogenblikkelijk bevoordeeling | |
[pagina 466]
| |
van een ander op het oog had als schenking, renteloos voorschot geven en dergelijke vallen reeds van zelve buiten dit betoog. Doch ook als men deze uitzondert, laat zich zeer goed denken dat het subjectief oordeel van een der partijen, die aan de handeling deel nam, bij meer aandachtige beschouwing onjuist bleek te zijn. De mogelijkheid bestaat voorts, dat hij door opzettelijk met de waarheid strijdige opgaven van zijn mede-contractant, tot een onjuiste meening is gebracht omtrent de waarde van het door hem te verkrijgen voordeel. In dit geval is bedrog aanwezig, en pleegt het recht de gesloten overeenkomst nietig of vernietigbaar te verklaren, terwijl ook de strafwet tegen dergelijke handelingen waakt. De mogelijkheid bestaat voorts, dat de eene partij door de andere is gedwongen een overeenkomst aan te gaan, die, naar zij zelve inzag, onvoordeelig voor haar was, doch die zij door den uitgeoefenden dwang wel moest aangaan. In dit geval is de overeenkomst door geweld afgedwongen en ook hiertegen pleegt het recht te waken, zoowel door civiel- als strafrechterlijke voorschriften. Maar er is ook nog een derde mogelijkheid, en die is, dat er omstandigheden zijn, niet van den wil van een der partijen afhankelijk, doch die nochtans op het subjectief oordeel van een der partijen een zoodanigen invloed uitoefenen, dat zij er toe komt, een overeenkomst, waarin zij bij kalm nadenken niet zou hebben bewilligd, onder den invloed van de bedoelde omstandigheden aan te gaan; of wel, de eene partij kan, onafhankelijk van de andere, in een zoodanigen toestand zich bevinden, dat zij, ten einde hier slechts uit te geraken, bij een overeenkomst toestemt in voorwaarden, die zij anders nimmer zou hebben aangenomen. Zij bevindt zich derhalve in een toestand, die haar er toe verleidt, deel te nemen aan handelingen van het ruilverkeer op voorwaarden, die zij anders niet zoude hebben aanvaard. Als voorbeeld van omstandigheden, die het oordeel van een der partijen benevelen, zoodat zij er toe komt deel te nemen aan handelingen die zij zelve te bezwarend | |
[pagina 467]
| |
moet achten, kan voor Nederlandsch-Indië genoemd worden de Javaan, die om aan geld te komen tot het geven van een slametan, ten einde niet ‘maloe’ te worden tegenover zijn desagenooten, dit geld, bv. f 50 opneemt, onder verplichting om in den loop van een half jaar in maandelijksche termijnen een totaal bedrag van f 100 terug te betalenGa naar voetnoot1). Of wel de Indo-Europeesche klerk, die, om met zijn kameraden mede te kunnen doen, lichtzinnig in den loop van de maand, als zijn tractement op is, f 50 leent, met verplichting aan het einde der maand f 60 terug te geven1). In een toestand, die hem er toe brengt op zeer nadeelige voorwaarden aan het ruilverkeer deel te nemen, bevindt zich bijvoorbeeld de landbouwer, die zaaipadi moet hebben om zijn sawah's, van de opbrengst waarvan hij met zijn gezin moet leven, te kunnen beplanten, en dit opneemt onder zeer zware voorwaarden, bv. onder verplichting om na den oogst de drie-dubbele hoeveelheid terug te geven; of een ander die, opgeroepen als getuige in een rechtszaak, geld moet hebben om zich op reis te begeven; of hij, die contanten moet hebben om begrafeniskosten te kunnen voldoen en dus goederen ver beneden de waarde verkoopt, om geld te krijgen, dan wel op al te dure voorwaarden een leening sluit. Woeker nu heeft plaats in elk geval, waarin een der partijen, ten eigen bate dergelijke omstandigheden exploiteerende, tengevolge daarvan vermogens-voordeelen ten koste der andere partij weet te verkrijgen, die de ruilhandeling uit het oogpunt der partij, die zich in de bedoelde omstandigheden bevindt, niet commercieel doen zijn. Bedoeld zijn dus alle handelingen, waarbij de eene partij zich ten koste der andere een vermogensvoordeel door de transactie verschaft, onevenredig groot ten opzichte van het door haar zelve gepraesteerde.
Zoo is het moderne economische begrip van woeker. Gelijk men ziet, beperkt het zich geenszins alleen tot het | |
[pagina 468]
| |
credietwezen, doch omvat het veeleer het gebeele ruilverkeer in al zijn geledingen. Zooals echter met vele begrippen van den jongeren tijd het geval is, heeft het zich niet dan geleidelijk ontwikkeld tot zijn tegenwoordigen vorm. Het loont daarom de moeite thans de geschiedenis van het begrip woeker in korte trekken na te gaan. Daarbij zal de gelegenheid zich voordoen, te zien welke vormen het in den loop der tijden aannam, en met welke wettelijke maatregelen men, in verband met de heerschende begrippen, het kwaad van den woeker heeft trachten te bestrijden. Op grond van den ontwikkelingsgang elders kan dan in verband met de toestanden in Nederlandsch-Indië als conclusie worden aangegeven, welke wettelijke maatregelen in deze kolonie gewenscht zijn. Wanneer men zich een primitieve maatschappij denkt, waarin elk gezin nog geheel in eigen behoeften voorziet en ruilverkeer nog niet bestaat, dan is het aannemelijk, dat de eerste verkeersverhoudingen, waarin men tot elkander treedt, zich voordoen als hulp van den een aan den ander, wanneer de laatste in nood zit. Wordt de oogst der eene familie vernield door overstrooming, de andere zal haar ter zijde staan door haar levensmiddelen te verstrekken. Is een der gezinshoofden ziek en kan hij dus niet ter jacht gaan om het noodige wild te verkrijgen, een ander die veel heeft gevangen zal hem van den rijken buit iets afstaan. Heeft de gever zelf overvloed van wat de ander mist, dan zal hij het om niet afstaan; is hij daarentegen zelf te nauwernood in staat in de behoeften van zijn gezin te voorzien, dan zal hij het beding maken, dat de ander hem, wanneer hij kan, het genotene teruggeeft. Bij wijze van dankbaarheidsbetoon zal dan degene, die eerst geholpen werd, in sommige gevallen en vooral dan wanneer degene, die de hulp verstrekte, het zelf niet al te ruim had, iets meer teruggegeven hebben dan hij gekregen had. Uit dergelijke gevallen zal zich langzamerhand de gewoonte ontwikkeld hebben, dat men den arme voor door hem als hulp gegeven goederen iets meer behoorde terug te geven dan men gekregen had, doch, waar het begrip arm zeer relatief | |
[pagina 469]
| |
is, laat zich denken, dat de toepassing van zulk een gewoonte zeer uiteen bleef loopen. Maar in het volksbewustzijn bleef onwillekeurig van den oorsprong van deze gewoonte iets hangen; ook later, toen zich bij iets intensiever ruilverkeer reeds een begin van credietverleening gevormd had. Daarbij toch zullen allereerst de rijkeren aan de armen, wanneer zij aan iets behoefte hadden, dit hebben geleend. Wanneer deze dan een bepaald beding maakten, om meer terug te krijgen dan zij gegeven hadden, en speciaal in die gevallen, waarin dit meerdere nog al belangrijk was, kan men zich voorstellen, dat het rechtsgevoel van zulk een volk, levende in betrekkelijk nog primitieve maatschappelijke verhoudingen, daardoor gekwetst werd. In verband met het hier opgemerkte laat het zich begrijpen, tot welken rechtsregel het volksbewustzijn in zulk een betrekkelijk nog zeer primitieve maatschappij leidde. De eerste vorm daarvan zal zijn een verbod om bij het in leen geven van een zekere hoeveelheid goederen te bedingen, dat meer teruggegeven zal worden dan afgestaan werd. Wanneer dan de toenemende intensiviteit van het ruilverkeer, waarbij langzamerhand het geld een rol gaat spelen, de credietverleening in verband daarmede een anderen vorm doet aannemen, zal deze rechtsregel van zelve met ruilverkeer en maatschappij samen zich ontwikkelen. Het oorspronkelijk verbod, dat met ruilhandeltoestanden (Naturalwirtschaft) overeenkwam, past zich aan de meerdere intensiviteit van het verkeer (Geldwirtschaft) aan, en neemt den vorm aan van een verbod tot het vorderen van rente voor geleende goederen of gelden. Ziedaar dan de eerste oorsprong van het begrip woeker, dat in het kort samengevat, inhoudt een ongeoorloofde verrijking ten koste van een ander door gebruik te maken van de omstandigheden, waarin die zich bevindt en waardoor hij verplicht is tot het leenen van geld of goederen op de voor hem nadeelige voorwaarden om aan iemand, die het niet noodig heeft, meer terug te zullen geven dan ontvangen werd, benevens de eerste reactie van het recht op dit begrip. Beide, begrip en rechtsregel zijn nu nog | |
[pagina 470]
| |
zeer begrensd en bepalen zich tot de bekende gevallen zonder hieruit een algemeenen regel af te leiden. Van de verdere ontwikkeling van de maatschappij hangt het nu af, hoe ook het begrip van woeker en de daarop betrekking hebbende rechtsregelen zich geleidelijk uitbreiden en wijzigen. Zoo was bijvoorbeeld de ontwikkeling der oude Romeinsche maatschappij, waar ook een renteverbod benevens rente-beperkende wetten afwisselend tot in den Keizertijd bestaan hebben voor een uitbreiding van het begrip woeker niet gunstig.Ga naar voetnoot1) De Romeinsche wetgever hield zich met angstvallige nauwgezetheid zooveel mogelijk met dwingende regelen buiten de autonomie der gezinshoofden. Elk huisvader in het oude Rome was volgens de heerschende begrippen een koning in eigen kring. Dat in het maatschappelijk verkeer de een door den ander geëxploiteerd werd, de wetgever merkte het op, doch zou er zich buiten gevallen van dringende noodzakelijkheid niet mede inlaten, daar hij er een inbreuk in zou zien op de aan de burgers toekomende vrijheid. Misschien is in geen enkele maatschappij het beginsel der individueele vrijheid bij het verkeer zoo consequent doorgevoerd, als in de oude Romeinsche. Slechts wanneer het niet langer kon, greep de wetgever in, meestal onder den invloed van de lagere volksklassen. En waar van deze in hoofdzaak alleen drang uitging tot nemen van wettelijke maatregelen tegen rente en tot beperking van den schuldenlast, waaronder zij gebukt gingen, niet het minst tengevolge van het harde Romeinsche schuldrecht, heeft dit Romeinsche woekerbegrip en de woekerwetgeving zich in hoofdzaak beperkt tot het credietwezen. Toch zijn er volgens verschillende schrijvers in het Romeinsche recht aanwijzingen, dat ook te Rome een ruimere opvatting van woeker in het ruilverkeer zich langzaam aan heeft baangebroken en wel voornamelijk onder | |
[pagina 471]
| |
leiding van de op verlangen der lagere volksklassen ter hunner bescherming ingestelde ambtenaren: de tribuni en aediles. Door civiel-rechtelijke maatregelen eerst, later ook door strafbepalingen trachtten de aedilen zooveel mogelijk de koopers tegen listen en lagen, die nog geen bepaald bedrog waren, te beschermen. Administratieve maatregelen, als aankoop van overheidswege en verdeeling om niet, werden in tijden van schaarschte van levensmiddelen door hen genomen. En in den Keizertijd schijnen ook strafrechtelijke en administratieve dwangmaatregelen op handelaars, die hunne waren niet tegen den marktprijs wilden afgeven, te zijn toegepast. Dit een en ander ware wel niet mogelijk geweest indien niet een begin van het ruimere moderne begrip van woeker, zij het ook wellicht onbewust, in de Romeinsche maatschappij was ontstaan. Een bewustzijn van het ongeoorloofde der exploitatie van de nooddruft of van de gebrekkige ontwikkeling van anderen te eigen bate moet ten grondslag liggen aan den drang, aan het rechtsbewustzijn, dat tot het nemen van zulke maatregelen leidde. Het is wel meer dan een toevallige omstandigheid, dat reeds van de oudste tijden de Christelijke Kerk tegen het nemen van rente te velde trok. Brengt de leer van de liefde tot den naaste reeds mede, dat de oudste predikers van het Christendom het moesten afkeuren, dat men loon voor het bewijzen van een dienst aan den naaste vorderde, - men vergete niet dat het Christendom oorspronkelijk in een zeer primitieve maatschappij zonder belangrijk ruilverkeer is verkondigd - bij zijne komst in Rome vond de nieuwe godsdienst allereerst zijne aanhangers onder de lagere volksklassen, die, gelijk boven gezegd, juist zoo gebukt gingen onder de schulden aan de meer gegoeden en te wier behoeve de woekermaatregelen aldaar reeds genomen waren. Te Rome vond dus juist onder de eerste Christenen deze leer van het renteverbod in den tijd een goeden bodem. Doch niet alleen door schulden, ontstaan door credietverleening, ook door andere economische invloeden als specu- | |
[pagina 472]
| |
ties, die op een klein gebied met beperkte marktruimte, als altijd, ook daar groote afwisseling in de prijzen brachten, toeneming van het groot grondbezit en het ontstaan van monopoliën, waren de lagere volksklassen in allerellendigsten toestand gekomen. Dit alles, gevoegd bij de neiging tot redeneeren in abstracto, die bij de kerkvaders bestond, baande den weg tot verruiming van het begrip van het oorspronkelijk renteverbod bij alle andere credietzaken allereerst, doch daarna tot een theorie van ongeoorloofde winst bij alle handelingen van het ruilverkeer. Zoo ontstond de leer van de aequitas, de gelijkheid in het verkeer, de leer, die in het kort hierop nederkwam, dat bij elke handeling in het ruilverkeer praestatie en contrapraestatie aan elkander gelijk moeten zijn; dat alles wat men in het ruilverkeer verkreeg boven het zelf gepraesteerde onrechtmatig was. Tot deze verruiming der leer van het renteverbod had ook bijgedragen de omstandigheid, dat dit verbod zeer dikwijls overtreden werd door een leencontract in andere vormen te gieten, waardoor de schijn gered werd. Uit dit laatste zou men nochtans ook een andere conclusie kunnen trekken, die, ware zij niet aan de aandacht ontsnapt, van grooten invloed op de leer van den woeker had kunnen zijn. Wij bedoelen de gevolgtrekking, dat het ruilverkeer blijkbaar het berekenen van rente niet kon ontberen, en dat, waar de gelegenheid, openlijk interest te heffen, ontbrak, het verkeer tot omwegen zijn toevlucht nam. Evenwel, deze gevolgtrekking is niet gemaakt; en de kanonieke woekerleer breidde zich steeds meer uit, tot zij eindelijk het geheele toenmaals bestaande ruilverkeer in hare definities had opgenomen. Het is haar echter nooit gelukt het geheele ruilverkeer te beheerschen, hoezeer zij er ook naar streefde weerklank te vinden in de wereldlijke wetgeving en rechtspraak, omdat de maatschappij zich nu eenmaal in haren ontwikkelingsgang op den duur niet laat tegenhouden door een rechtsregel, en het ruilverkeer zich niet ten gevalle eener theorie aan banden laat leggen. Toch heeft de invloed van de kanonieke woekerleer vooral in het begin der middeleeuwen over een uitgestrekt gebied | |
[pagina 473]
| |
zich doen gevoelen. Om dit te verklaren, dient men in het oog te houden, dat het Christendom van Rome, zich naar het Westen en Oosten verbreidende, verkondigd werd en aanhangers vond onder volkeren, die op een nog zeer lagen trap van ontwikkeling stonden in een maatschappij met een nog zeer weinig beteekenend ruilverkeer. In een dergelijke maatschappij heeft nagenoeg geen credietverleening plaats en hindert dus het renteverbod niet in de enkele gevallen, waarin het toegepast wordt. Waar het verdere ruilverkeer in zulk een maatschappij ook weinig te beduiden heeft, bestaat er weinig gelegenheid zich daarbij ten koste van anderen te bevoordeelen. De kanonieke woekerleer kon geen beter terrein vinden om welig te tieren dan juist de Germaansche en Gallische maatschappij in den aanvang der middeleeuwen.
Het zal den lezer niet ontgaan zijn, dat bij de hooger omschreven woekerleer een hoogst gewichtige factor van het ruilverkeer over het hoofd was gezien. Wij bedoelen het verschil in waarde, dat er bestaat tusschen tegenwoordige en toekomstige goederen. Wanneer op een bepaald oogenblik een zaak in ons bezit is, heeft zij voor ons meer waarde dan wanneer zij eerst op een later tijdstip in ons bezit zal komen. Het duidelijkst is dit ten opzichte van goederen, die voor onmiddellijk verbruik bestemd zijn, doch het verschil in waarde bestaat steeds. Wanneer dus iemand op een gegeven oogenblik goederen ontvangt, dan zal hij daarvoor, om de praestatie aan weerszijden gelijkwaardig te doen zijn, een grooter hoeveelheid van die goederen, op een later tijdstip te leveren, moeten aanbieden. In dit verschil in waarde, hetwelk natuurlijk niet altijd gelijk behoeft te zijn en van velerlei omstandigheden afhankelijk is, ligt de oorsprong der rente. Bij een intensief ruilverkeer, dat niet alleen bestaat uit ruilhandel of contanten koop en verkoop, doch waarbij zaken op termijn worden afgedaan, moet dus noodzakelijk renteheffing voorkomen, om niet altijd de partij, die de tegenwoordige goederen verstrekt tegen de toekomstige, bij de handeling nadeel te doen lijden. Het | |
[pagina 474]
| |
meer intensieve verkeer kan niet buiten rente, en heeft, juist uit een oogpunt van rechtvaardigheid beschouwd, deze noodig. En voorts werd nog op iets anders geen acht geslagen, en wel hierop, dat zeer goed bij een verkeershandeling beide partijen naar hun eigen oordeel winnen kunnen. Wanneer de praestatie van beide bij een handeling precies gelijk is, bestaat er geen reden de handeling tot stand te brengen; het beoogen van stoffelijk voordeel is in het algemeen de prikkel, die tot handelingen in het ruilverkeer aanspoort. Wanneer een ondernemer, die een gegeven artikel voortbrengt, daarvan zekere hoeveelheid kan verruilen voor een bepaalde hoeveelheid andere goederen, die hij met evenveel moeite zelf had kunnen voortbrengen als de op te offeren hoeveelheid van het eerste artikel, dan bestaat er voor hem geen reden, om zich uitsluitend op de productie van het eerstbedoelde artikel toe te leggen, doch maakt hij beide voor zooverre hij die noodig heeft. Anders echter wordt het voor hem, zoodra de voortbrengingsmoeite van hetgeen hij verkrijgt, voor hem grooter zou zijn dan voor hetgeen hij opoffert. Maar zijn medecontractant kan evenzeer grootere voortbrengingsmoeite hebben, indien hij beide artikelen voortbrengt, instede van zich tot het tweede te bepalen. Hij ziet er dus voordeel in, een gedeelte van het tweede artikel tegen het eerste te verruilen. Bij de handeling trekken dus beide partijen voordeel. En het beoogen van dit voordeel doet hen tot den ruil overgaan. Het blijft een fout van de kanonieke juristen, zeer vergeeflijk echter indien men de ontwikkeling van dien tijd in aanmerking neemt, dat zij deze economische waarheden niet hebben ingezien. Doch daartegenover staat als groote verdienste, dat zij het zijn geweest, die het eerst, hoe gebrekkig dan ook, onder woorden hebben gebracht, dat in het ruilverkeer bij alle handelingen en niet alleen bij credietzaken exploitatie van de eene partij door de andere kan plaats hebben. Doordat zij het zijn geweest, die het eerst dit onder woorden hebben gebracht, moeten de kanonieke | |
[pagina 475]
| |
juristen ondanks hunne fouten beschouwd worden als de grondleggers van het moderne woekerbegrip. Het recht der middeleeuwen reageerde op de leer der juristen, die men kan beschouwen als de uiting van het rechtsgevoel der toonaangevende kringen, door een samenstel van maatregelen, zoowel van wettelijken als administratieven aard. Wettelijken bepalingen bedreigden, onder den invloed der woekertheorie van het kanonieke recht, wereldlijke straffen tegen overtreding van het renteverbod en het nemen van ongeoorloofde winst in het ruilverkeer; kerkelijke straffen sloten zich daarbij aan. De moeilijkheden, die zich voordeden om overtreding van het laatstbedoelde verbod te constateeren, leidden er toe, dat men zocht naar een door de praktijk gemakkelijk toe te passen formuleering van het verbod. Als uitvloeisel van dit streven zijn verschillende van overheidswege in de middeleeuwen genomen administratieve maatregelen te beschouwen. Zoo is de vaststelling van overheidswege der prijzen van verschillende artikelen, vooral het fixeeren van de prijzen der meest onontbeerlijke goederen als granen, die reeds vroeg het voorwerp van speculatie zijn geweest, te beschouwen als een uitvloeisel van het streven om de theoretische leer van den in het ruilverkeer als geoorloofd te beschouwen billijken prijs in de praktijk om te zetten. Door deze maatregelen, genomen om het nemen van ongeoorloofde winsten te voorkomen, werd het constateeren van overtreding van den betrekkelijken rechtsregel zeer vergemakkelijkt. Het eenige element van de strafbare handeling toch was, na de vaststelling van prijslijsten van overheidswege, gelegen in den verkoop der getarifieerde goederen tegen hoogere prijzen dan daarvoor waren vastgesteld. Zoowel vanwege de kerkelijke als de wereldlijke overheid zijn in de middeleeuwen vele dergelijke prijslijsten verschenen. Maar alle deze maatregelen hebben, gelijk reeds boven is opgemerkt, op den duur het verkeer niet kunnen dwingen. Vooral aan crediet en daarmede aan de mogelijkheid om rente te berekenen, ontstond behoefte. De last, door de | |
[pagina 476]
| |
gefixeerde prijzen ondervonden, schijnt niet zoo groot geweest te zijn, wellicht omdat door uitbreiding van handel en verbetering van productie de prijzen neiging tot dalen vertoonden, en de vastgestelde maxima reeds tengevolge van economische oorzaken niet meer overschreden werden. Opmerkenswaard is echter hoe men, inziende dat het ruilverkeer aan de starre regels, door het recht der middeleeuwen gesteld, ontgroeide, zich uit de impasse, waarin men door strenge handhaving dier regels zou geraakt zijn, trachtte te redden. Men wilde het renteverbod bij crediethandelingen niet prijsgeven, doch erkende, dat bij enkele handelingen uitzonderingen daarop waren toetelaten, en zocht verder door het vinden van redenen, die een zeker loon voor bewezen diensten wettigden, voor sommige gevallen het nemen van rente te verdedigen. Als voorbeeld van het eerste vindt men den wissel genoemd; als voorbeelden van het laatste geven de schrijvers dat bijvoorbeeld bij uitleenen van gelden in een andere stad het berekenen van rente als transportloon geoorloofd werd geacht of ook wel dat geld en arbeid vereenigd wel vruchten kon afwerpen en dus het nuttig aanbrengen van geld, waar daaraan behoefte bestond, arbeid was. Het behoeft wel geen betoog, dat de verbodsbepaling door het bij toeneming en uitbreiding van het ruilverkeer steeds toenemend aantal uitzonderingen, zoomede door de steeds meerdere bij uitlegging toegestane afwijkingen, zeer verzwakt werd. Was een overtreding van den rechtsregel daar, terwijl het ruilverkeer deze niet kon ontberen, de wetenschap was al spoedig bij de hand om een uitlegging te vinden waardoor de overtreding in het aanwezige geval geoorloofd bleek. Zoo werden inderdaad niet veel meer overtredingen bestraft dan ook thans bij de moderner begrippen van woeker mogelijk is in die landen waar woekerstrafwetten bestaan. Een gevolg echter van de handhaving van den regel van renteverbod was, dat fatsoenlijke lieden, buiten den koopmansstand, zich met het geven van crediet nog niet ophielden. Voor andere klassen der bevolking was het | |
[pagina 477]
| |
zeer moeilijk om aan geld te komen, en de voorwaarden om het te krijgen waren zeer zwaar, want het wegblijven van fatsoenlijke lieden van de geldmarkt had dubbelen invloed. Eerstens werd het aanbod van geld daardoor beperkt en ten tweede waren zij, die van geld uitleenen hun werk maakten, weinig scrupuleus, terwijl in vele gevallen in de rente een groote risicopremie voor het gevaar van gestraft te worden verborgen was. Het schijnt niet precies uit te maken, hoelang deze toestand bleef bestaan en evenmin, of en wanneer het renteverbod uitdrukkelijk is afgeschaft. Langzamerhand ziet men in het midden van de 16de eeuw en later op verschillende plaatsen verordeningen gemaakt, waarbij een maximumrente als geoorloofd wordt toegestaan, terwijl het vorderen van een hooger percentage strafbaar wordt gesteld. Het eenig element der overtreding is dus bij deze verordeningen geen ander, dan dat het maximum, door de overheid bepaald, overschreden wordt. Dit wordt zoo sterk doorgevoerd, dat in vele gevallen niet alleen hij, die te hooge rente heft, doch ook degene, die ze betaalt, strafbaar wordt gesteld. Van het moderne begrip, dat in benadeeling van een ander in elk bijzonder geval het voornaamste kenmerk ziet van het delict woeker, is niets in de verordeningen te vinden. De geheele wijziging in de wetgeving komt dus feitelijk neer op een beperking van het onder den invloed van het kanonieke recht in het leven geroepen woekerbegrip. Stelde dit het nemen van alle rente strafbaar, de nieuwe wetten wilden vervolgd zien het heffen van alle rente boven een zeker maximum. Van principieele verandering in de wetgeving op grond van economische overwegingen is dus hier nog geen sprake, alleen wordt door de theorie een ruimer concessie aan de praktijk gedaan. Dat het leidende principe niet veranderde, wordt wel ook hierdoor bewezen, dat alle op het ruilverkeer buiten het credietwezen toepasselijke bepalingen, als prijslijsten, loonlijsten, verbod van speculatie, naast de nieuwe woekerwetten van kracht bleven. Had men een ander beginsel aangenomen, dan had men ook deze verordeningen, die aan het verkeer | |
[pagina 478]
| |
evenzeer de vrijheid benamen en het aan door de overheid gestelde regels trachtten te binden, moeten afschaffen of wijzigen. In het ruilverkeer handhaafde zich alzoo de leer der aequitas en alleen de wetgeving veranderde van vorm. Zoo bleef, in de onderscheiden landen in kleine variaties plaatselijk verschillend, de toestand van de woekerwetgeving in Europa, tot dat de nieuwere staathuishoudkundige theorieën in den loop der 18de en 19de eeuw opkwamen. Tegenover deze wetenschappelijke ontdekkingen konden de bepalingen tegen woeker, zooals zij in dien tijd golden, het natuurlijk niet lang uithouden. Het eerst zag men in, dat het een dwaasheid was de prijslijsten te handhaven en daarna, dat het ook niet aanging een maximum-rentestandaard van overheidswege vast te stellen, daar ook deze van velerlei oorzaken, niet in de hand van de overheid, afhankelijk was. De zuiverder meeningen, die omtrent de economische wetten, die het ruilverkeer beheerschen, ontstonden, deden langzaam maar zeker alle slagboomen, die vroegere theorieën daaraan in den weg hadden gesteld, opheffen. ‘Geen hindernis meer in het verkeer’ was de leuze, die alom werd aangeheven, en de een na de ander werd elke belemmering weggeruimd. Doch men zag voorbij, onder den invloed der theorie, dat het vrij laten van het ruilverkeer nog niet de noodzakelijkheid medebrengt, om bij het ruilverkeer elke exploitatie van den een door den ander geoorloofd te achten. Men zag over het hoofd, dat vrijheid in het ruilverkeer niet behoefde mede te brengen, dat elk die wilde, van die vrijheid misbruik kon maken, door zich ten koste van een ander bovenmatig te bevoordeelen. Evenmin als men, de groote waarde der persoonlijke vrijheid erkennende, zoo ver behoeft te gaan en in de wetgeving ook nergens zoo ver gaat, dat alle uitspattingen worden geoorloofd, evenmin behoeft men, in naam der vrijheid van het ruilverkeer, het economische vuistrecht te proclameeren. In een maatschappij, samengesteld uit enkel hoogst moreele lieden, moge de algeheele vrijheid van het ruilverkeer ideale gevolgen hebben, zoolang de maatschappij voor een goed deel uit minder hoog staande individuen bestaat, moet de wet- | |
[pagina 479]
| |
gever met deze omstandigheid rekening houden; ook in dit opzicht, dat hij de economische vrijheid, waar noodig, weet te beperken. Met evenveel recht, als men door verschillende z.g. sociale wetten de volledige vrijheid van contracteeren der partijen, de vrije arbeidsovereenkomst (die in theorie slechts bestaan kon, maar in de praktijk door het groote verschil in den economischen toestand der partijen een fictie bleek te zijn) aan banden legde, - met evenveel recht mag men er door een doelmatige wetgeving tegen waken, dat ook bij alle andere handelingen van het ruilverkeer van de bestaande algeheele vrijheid geen misbruik gemaakt wordt door sommige individuen, die zich bevoordeelen ten koste van anderen, die wel in naam, doch niet inderdaad geheel vrij zijn in hunne tot het ruilverkeer behoorende handelingen. Wettelijke maatregelen tot bestrijding van woeker hebben dus evenveel recht van bestaan als alle andere producten van sociale wetgeving. De strijd evenwel, onder den invloed der zooeven bedoelde nieuwere economische theorieën aangebonden, richtte zich natuurlijk direct tegen de oude woekerwetten, slecht naar vorm en inhoud; en daaraan was het te wijten, dat het streven om tot afschaffing dezer producten van wetgeving te komen, hoewel dit slechts beoogd had het ruilverkeer van onnoodig klemmende banden te bevrijden, als resultaat niet alleen de vrijheid van het ruilverkeer medebracht, doch ook de vrijheid om daarvan in vele opzichten misbruik te maken. Doordat men het goede doel voorbij streefde, zijn de gevolgen der afschaffing van de woekerwetten niet zoo zegenrijk geweest, als men zich had voorgesteld. Het werd geoorloofd, in het ruilverkeer anderen zooveel men kon te exploiteeren, ten einde slechts zooveel mogelijk voordeel te behalen. Toegegeven, dat de onmiddellijke uitwerking van de oude woekerwetten zeer gering was; nu zij waren afgeschaft, ging ook de moreele werking, die zij toch altijd eenigermate gehad hadden, te niet. Had men vroeger in de woekerwetgeving tot zekere hoogte als uitdrukking van het rechtsgevoel belichaamd gezien de meening van | |
[pagina 480]
| |
den wetgever, dat exploitatie van anderen in het ruilverkeer niet geoorloofd was, nu de wetten waren afgeschaft onder den invloed der theorie, was er een zekere groep van lieden, voor wie met het wettelijke ook het moreele gebod op zijde gezet was, en die, nu de wetgever geen reden zag het woekeren te beperken of aan banden te leggen, er ook geen been in zagen bij hun bedrijf er enkel op uit te zijn zooveel mogelijk voordeel te behalen. Dat er ook moreele invloed, zelfs van een technisch slechte en praktisch moeilijk uitvoerbare wet kan uitgaan, was bij de afschaffing der woekerwetten over het hoofd gezien. Het zou buiten het bestek van dit opstel vallen aan de hand van de verschillende schrijversGa naar voetnoot1) na te gaan, welke slechte gevolgen de opheffing van de woekerwetten en de daardoor ontstane woekervrijheid in Europa heeft gehad. Genoeg zij het aan te teekenen, dat, naar vermeld wordt, de gevolgen het treurigst zijn geweest in die landen, waar de beschaving nog slechts in geringe mate was doorgedrongen; waar gebrek aan economisch overleg, onervarenheid en lichtzinnigheid algemeen voorkomende eigenschappen zijn. En het was niet meer dan natuurlijk, dat de slachtoffers van den woeker juist te vinden waren onder die leden der economisch zwakkere klassen, die door hun bedrijf in ruime mate aan het ruilverkeer plegen deel te nemen; derhalve onder den kleinen boerenstand en de kleinere voor eigen rekening arbeidende handwerkslieden.
(Slot volgt). |
|