Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
Ellen Key Door Prof. Jhr. B.H.C.K. van der Wyck.Vitalis Norström. Das Tausendjährige Reich. Eine Streitschrift gegen Ellen Key und den radikalen Utopismus. Leipzig. Dieterichsche Verlagsbuchhandlung. 1907. Ik wil in de volgende bladzijden beproeven een eenigszins volledige beschouwing over Ellen Key, vooral over de door haar op schitterende wijze vertegenwoordigde, in ruime kringen thans zeer verspreide en naar mijn oordeel hoogst bedenkelijke levensleer te geven. Tot op den laatsten tijd wist men, ten minste in Nederland, niet, wie en wat Ellen Key was. Men kende hare geschriften, maar niet haar persoon. De onlangs in het Duitsch verschenen levensbeschrijving, welke door Mevr. Louise Nyström-Hamilton, eene Zweedsche vriendin, geleverd werd, is thans in staat alle gewenschte inlichtingen te verschaffen. Ellen Key zag in 1849 als dochter van rijke en aanzienlijke ouders het levenslicht. Zij, die vader en moeder | |
[pagina 432]
| |
beiden gekend hebben, beweren dat zij van haar moeder het warme gevoelsleven en nog een anderen karaktertrek, dien van voor haar persoon het tegendeel van veeleischend te zijn, geërfd heeft, terwijl zij het evenbeeld van haar vader zou zijn door haar aangeboren redenaarstalent, hare edelmoedigheid, haar zin voor recht en haar talent om op humoristische wijze de dingen te zeggen. Op het bekoorlijk landgoed harer ouders genoot zij een eenvoudige opvoeding. Zij moest, gelijk de strenge zeden dier dagen het eischten, staande eten en drinken en kreeg, 's avonds zoowel als 's morgens, enkel brood en melk. Van bediening geen sprake; aan het dienstpersoneel was gezegd dat, mochten de kinderen het wagen iets te bevelen, zij met den werkdoek uit de keuken moesten worden gejaagd. Karakteristiek is het, dat zij reeds als tienjarig kind aan het bestaan van God twijfelde. De dood van een jongen man, vader van een groot gezin, dat onverzorgd achterbleef, bewoog haar in het zand te schrijven: God is dood. Zij hoopte, dat God die woorden door een bliksemstraal of op andere wijze zou uitwisschen, wanneer hij er was. ‘Staan ze er morgen nog’, zei ze tot zich zelve, ‘dan is God zeker dood’. Den volgenden dag waren de woorden verdwenen, maar ze ontdekte de sporen van de hark van den tuinman. Zoo bleef ze twijfelen. Van nature schijnt zij contemplatief te zijn, meer geneigd zich in de boeken te verdiepen en in de eenzaamheid te midden van een schoone natuur over de raadsels van het leven na te denken dan zich aan liefdedienst bij zieken en armen te wijden. Naaien en anderen handenarbeid vond zij afschuwelijk en reeds vroeg besloot zij om, wanneer zij eens haar eigen meesteres zou zijn, zich met dergelijk werk nooit meer bezig te houden; aan dat voornemen is zij getrouw gebleven. Toen het bleek dat zij geen zin had voor prozaïsche huiselijke bezigheden, werd zij door haar moeder daarvan vrijgesteld, maar met de zorg voor de bloemen belast. Ook voor rekenen en grammatika had ze geen aanleg, doch reeds vroeg vond zij het zalig van mooie natuur, muziek, beeldende kunst en dichterlijke visioenen te genieten. | |
[pagina 433]
| |
Daar het ouderlijk huis haar alles, wat zij in dat opzicht wenschte, ruimschoots leverde, kon zij aan haar verlangen om zich boven de aarde te verheffen en in een leven van liefelijke droomen op te gaan bevrediging schenken. Met fijne zelfkennis noemde zij het dikwijls later hare groote verzoeking liever in de scheppingen der verbeelding te zwelgen dan zich om de vaak zoo doffe, kleurlooze, vervelende werkelijkheid te bekreunen. De ouders, die reeds vroeg hare talenten bespeurden, wenschten dat zij hare krachten in ééne richting zou verzamelen en zich voor een examen zou klaar maken; doch daarvan wilde ze niet weten, en dus liet men haar vrij. Zoo groeide ze op tot autodidact en had als kind, later als jong meisje, een gelukkige jeugd. Toen zij dertig jaar oud was, ging het vermogen harer ouders in een landbouwcrisis verloren. Het bekoorlijke Sundsholm moest verkocht worden. Ellen zag zich verplicht naar de haar weinig sympathieke groote stad, naar Stockholm, te verhuizen en haar brood aan een school als onderwijzeres te verdienen. Soms had zij niet genoeg te eten, en aan nieuwe kleeren viel volstrekt niet te denken. Toch verkoos zij slecht betaalden arbeid, die haar voor een vrouw passend scheen, boven winstgevend werk, dat haar door de redactie van een dagblad werd aangeboden en naar haar overtuiging minder met den aanleg harer sekse strookte. Zelfs in de nijpendste dagen bleef zij trouw aan den stelregel niets te koopen, wat zij niet terstond betalen kon. Denkelijk heeft zij zich in deze dagen de gewoonte eigen gemaakt, die zij ook thans nog, nu het niet meer noodig is, volgt, om, zelfs 's nachts, in de derde klasse te reizen. Door haar levenservaring geleerd zegt zij dikwijls: kinderen van rijken behoorden, alsof zij arm waren, te worden opgevoed. Zij schijnt een uitmuntende onderwijzeres te zijn geweest. Reeds spoedig trad zij ook buiten de school op en gaf lezingen voor jonge dames over de salons en de moralisten van Frankrijk, over de Russische litteratuur, over de Renaissance in Italië, den Amerikaanschen vrijheidsoorlog | |
[pagina 434]
| |
en andere onderwerpen van geschiedenis en letterkunde. Weldra waren het niet enkel onderwijzeressen en ongehuwde jonge vrouwen, maar ook dames uit de eerste kringen der maatschappij en daaronder vele huismoeders, die deze voordrachten bijwoonden. De voorspelling, die Björnson in '73 aan hare ouders had doen hooren, dat zij de roem harer familie zou worden, ving aan bevestigd te worden. Dr. Nyström, de echtgenoot van Ellen Key's levensbeschrijfster, opende in 1880 het zoogenaamde arbeiders-instituut te Stockholm, waar voorlezingen over historische en andere wetenschappelijke vakken werden gehouden. Ellen Key overwon haar aangeboren beschroomdheid en beproefde aan die instelling een post te verwerven. Dit gelukte haar en zoo vond zij twintig jaar lang gelegenheid om den droom harer jeugd te verwerkelijken en veel tot de ontwikkeling der arbeidende klassen bij te dragen. Het instituut, dat zijn poorten openstelt voor allen, wier ontwikkeling door armoede, broodzorgen of onvoldoenden studietijd belemmerd was geworden, zag de toehoorders weldra stroomen naar de grootste beschikbare zaal, die 480 menschen kon bevatten. Dikwijls waren er, die tevergeefs een plaats zochten. Misschien was haar taal niet eenvoudig genoeg voor handswerkslieden, maar de warme belangstelling in de lotgevallen van ons geslacht, die haar tot beoefening der geschiedenis had gebracht, en de edele verontwaardiging over iedere onrechtvaardigheid, waarvan zij te vertellen had, werkten aanstekelijk en maakten het een genot naar haar te luisteren. Ter bevordering van de volksbeschaving stichtte Ellen Key in 1893 zelve een gezelschap, hetwelk dienen moest om dames van de beschaafde standen en jonge arbeidsters 's avonds te doen samenkomen en zoo de klove tusschen de verschillende standen eenigermate te dempen. Afkeerig van alle formalisme gaf zij aan haar ‘Tolfterna’ geen reglement; de met haar samenwerkende dames zorgden voor een aangenamen en vrijen omgangstoon en voor gesprekken, die de belangstelling der meisjes konden gaande houden. Door de schrijfster Hellen Lindgren wordt zij in | |
[pagina 435]
| |
deze periode van haar leven geschilderd als een persoon, die twee menschen in zich vereenigt. Het haar gladgestreken op de wijze der diaconessen en de donkere kleeding geven den indruk van iemand, die zich gaarne op den achtergrond houdt, maar de wijze, waarop zij bij een redewisseling hare meening verdedigt, heeft iets dat schier despotisch is. Men bemerkt spoedig, dat zij alle stroomingen der beschaving van haar tijd in zich heeft opgenomen, dat zij geestelijk rijp is. Haar sympathie voor de natuur en haar afkeer van wat gekunsteld is stammen uit de periode van haar buitenleven, toen zij boschlucht en wijsbegeerte gelijktijdig inademde en zoowel met koeien, paarden en kippen als met Shakspeare, Spencer en Mill op vertrouwelijken voet omging. Toen Darwin's ontwikkelingsleer in Zweden doordrong, deden zich weldra jonge stemmen hooren, die in naam van de nieuwerwetsche wijsheid op ruwe manier het Christendom en de dogmen der staatskerk aantastten. De partij van het behoud was dwaas genoeg een in onbruik geraakt wetsartikel op te diepen, hetwelk godslasteraars met gevangenisstraf bedreigde. Nu gebeurde er iets, wat in den jare 1889 in Zweden onmogelijk werd geacht. Vier studenten werden door een jury veroordeeld en in den kerker opgesloten. De thans 40-jarige Ellen Key, die tot dusver enkel sympathie en waardeering had gevonden, sprong in de bres voor vrijheid van woord en gedachte, en verloor een deel van hare populariteit. Toch was haar woord zoo kalm en bezonnen mogelijk. Allerminst nam zij den onbeschoften toon der heethoofden in bescherming. ‘Gij roept reactie te voorschijn en wordt onwillekeurig gevaarlijke vijanden van den vooruitgang door te schimpen op wat in veler schatting heilig is. Dezelfde gedachten, welke thans door den vorm, waarin zij gehuld waren, zoo hevige verontwaardiging wekten, zijn reeds vroeger in naam van wetenschap en wijsbegeerte herhaaldelijk ongestraft uitgesproken.’ Op die wijze voerde zij het woord tot de jonge mannen van den linkervleugel en kwam er tevens rond voor uit zelve niet meer op den naam van Christin | |
[pagina 436]
| |
aanspraak te maken. Aan de advokaten van het oude verklaarde zij, dat zij met de geheele moderne beschaving in botsing kwamen door in een geestelijken strijd stoffelijke wapenen te gebruiken. Haar woorden klonken door het geheele land. Haar moedig optreden bezorgde haar zoowel vijanden als nieuwe vrienden. In 1895 trad zij met haar boek ‘Individualisme en socialisme’ te voorschijn. Hierin beproeft zij die twee tegengestelde stroomingen onzer dagen in één bedding te doen samenvloeien; aan Nietzsche en Tolstoj beiden wordt betrekkelijk gelijk gegeven. Het was bij een bezoek aan Beijeren, dat haar vriend von Völlmar, het bekende lid van den Duitschen rijksdag, er in geslaagd was Ellen te overtuigen, dat wat onverzoenlijk scheen zich best vereenigen liet. Sedert dat oogenblik noemt zij zich zoowel socialiste als individualiste. Ellen Key is thans 58 jaar. Zij heeft een reeks van dikke boeken geschreven, die in allerlei talen zijn verschenen. Zij heeft vooral in Zweden, maar ook buiten de grenzen van haar land een onnoemelijk aantal voordrachten gehouden. Zij is een der meest beroemde vrouwen van onzen tijd; in de verzameling levensbeschrijvingen van historische vrouwen welke thans in Leipzig wordt uitgegeven, werd het eerste nummer aan Carmen Sylva, het tweede aan de Fürstin-Mutter zu Wied, Prinzessin von Nassau, het derde aan Ellen Key gewijd. Mevrouw Nyström-Hami1ton stelt de kiesche vraag, waarom zij eenzaam door het leven is gegaan. Zij merkt op dat een vrouw, die trouwen wil en niet al te misdeeld is, wel gelegenheid vindt een huwelijk te sluiten. Jarenlang, zegt zij elders, achtte Ellen haar leven zoo waardeloos, dat de gedachte aan zelfmoord van tijd tot tijd bij haar opkwam. Tevens vertelt zij dat Ellen, toen zij 18 jaar oud werd, van haar moeder behalve ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’ ook Ibsen's ‘Komedie der liefde’ ten geschenke kreeg. Daar zij ziek was, las zij die komedie in haar bed, en, zonder het te weten noch te willen, leerde zij het geheele stuk van buiten. Zelfs werd daardoor de genezing vertraagd, | |
[pagina 437]
| |
want haar hersenen konden niet tot rust komen wegens de scherpe replieken, welke in dat overspannen drama gegeven worden. Later verklaarde zij zelve, dat haar diepste instinkt in harmonie was met het hoog gestemde idealisme, hetwelk uit dat stuk van Ibsen spreekt. De hoofdgedachte van het genoemde drama is de volgende: liefde is noodzakelijk één van beiden, òf duurzaam en dan akelige sleur, òf vluchtig en dan vlam van het oogenblik, dus onbezield als een blok hout of vergankelijk als een zeepbel. Dit treurig dilemma is de grondtoon van dit tooneelspel en blijft tot aan het slot gehandhaafd; men ziet de minnenden vrijwillig van elkander scheiden op hetzelfde oogenblik, waarin zij elkander gevonden hebben, enkel uit wantrouwen in de bestendigheid der liefde.
Van Professor Vitalis Norström vernemen wij, dat Ellen Key in de schatting van haar Zweedsche geestverwanten als de profetes der twintigste eeuw wordt beschouwd en haar dus een dergelijke plaats wordt toegekend als Madame de Staël ten opzichte van de negentiende zou hebben ingenomen. De parallel tusschen de twee dames gaat zeker niet geheel op, want de hartstochtelijke Française, minnares van Benjamin Constant en enkele andere jonge manmen, was een vrouw van tamelijk losse zeden,Ga naar voetnoot1) terwijl daarentegen op het leven der Zweedsche geen enkele smet kleeft. Nogtans blijkt uit die vergelijking welk een grooten invloed Ellen Key pleegt uit te oefenen, en dat is de reden waarom een wijsgeer als de zoo even genoemde professor aan de Hoogeschool te Gothenburg, ook al treft hij ‘geen spoor van scheppend en vernieuwend denken’ bij haar aan, het nogtans niet beneden zich gerekend heeft een belangrijk boek van 144 bladzijden over haar vol te schrijven. De landgenoot betoonde zich dus hoffelijker dan de bekende Berlijner hoogleeraar in de wijsbegeerte Friedrich | |
[pagina 438]
| |
Paulsen. In de ‘Deutsche Rundschau’ van j.l. Meimaand achtte Paulsen een paar bladzijden voldoende om het boek van Ellen Key, ‘Das Jahrhundert des Kindes,’ waarvan in de Duitsche uitgave, zooals het titelblad vermeldt, binnen weinige maanden 22000 exemplaren verkocht werden, als ongezonde lektuur, niet voor mannen, maar enkel voor bakvischjes genietbaar, aan de kaak te stellen. Reeds het malle opschrift van het eerste hoofdstuk: ‘het recht van het kind om zijne ouders te kiezen’ geeft den hoogleeraar de opmerking in de pen, dat het om goede redenen feitelijk niet tot die keuze komt, maar dat nogtans zulk een titel zich in de weeke hersenen van het meisje prent, hetwelk zich nu ten minste aangespoord voelt om de ouders te kritiseeren en ze minderwaardig te vinden. ‘Dit wordt door de voortreffelijke leidsvrouw van harte goedgekeurd; in de plaats der oude stelling, dat de kinderen aan hun ouders voor hun leven dank verschuldigd zijn, stelt zij de nieuwe wet, ‘dat in verreweg de meeste gevallen de ouders aan hunne kinderen voor het hun geschonken bestaan vergiffenis behoorden te vragen’, (bl. 45). ‘Volkomen juist’! is ons bakvischje op het punt uit te roepen, maar het bezint zich: ‘een zoo uitnemend begaafd meisje als ik ben, dat mag men den ouders ten goede houden; maar het is zoo, fabriekswaar der natuur, als verminkten ter wereld gekomen, dat zijn de meeste kinderen. En de school, ja, daarin heeft Ellen Key weer volkomen gelijk, de onderwijzers en onderwijzeressen zijn uitgedroogde stokvisschen, die de voor eeuwen ingezouten wijsheid van vervlogen tijden ons tot walgings toe altijd weer opdisschen. Zoo b.v. het Christendom. Het meest demoraliseerende bestanddeel der huidige opvoeding is het Christelijk godsdienstonderwijs; hiermede bedoel ik in de eerste plaats catechismus en bijbelsche geschiedenis, theologie en kerkgeschiedenis.’ Doch waar te beginnen en waar te eindigen: ‘wie zich voor de taak gesteld zag met een pennemes een oerwoud te vellen, zou hetzelfde geval van machtelooze vertwijfeling ondervinden als hem aangrijpt, die het heerschende schoolstelsel, dit ondoordringbaar kreupelbosch van dwaasheden, vooroordeelen en misgrepen, tracht op te ruimen. Aan de school van den tegenwoordigen tijd is iets gelukt wat volgens de wetten der natuur onmogelijk zijn zou: vernietiging van wat eenmaal voorhanden was. De drang naar kennis, de eigen werkzaamheid, het vermogen om waar te nemen, welke de kinderen medebrengen, zijn na afloop van den schooltijd in den regel verdwenen.’ Ziedaar woorden van Ellen Key. | |
[pagina 439]
| |
Deze afstraffing is grootendeels verdiend. Doch niet ten volle. In de talrijke geschriften van Ellen Key vindt men de meest heterogene denkbeelden. Thans ligt er een boek naast mij, dat pas onlangs in een Hollandsche vertaling de pers verlaten heeft, waarin warme woorden over de liefde tot het vaderland voorkomen.Ga naar voetnoot1) Doch Ellen Key maakt onderscheid tusschen de valsche en de echte, of zooals zij het willekeurig en aanmatigend gelieft uit te drukken, tusschen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ vaderlandsliefde. ‘In Rusland, zegt zij, hoorde ik indertijd met ontstemming spreken over het optreden der Engelschen tegenover de Boeren. Tegelijkertijd trachtten de Russische leidsmannen zich zelf en de wereld wijs te maken dat zij, volgens wet en recht, in Finland den tiran speelden. In Engeland hoorde ik Rusland's handelwijze tegenover Finland scherp afkeuren en Frankrijk vinnig veroordeelen wegens de zaak Dreyfus. Op hetzelfde oogenblik trachtte men in Engeland zich zelf en de wereld te overtuigen, dat men volgens wet en recht, evenals volgens de werkelijke behoefte en het werkelijk belang van de natie, het recht der Boeren met voeten trad. In Frankrijk klaagde men over Rusland's houding tegenover Finland. | |
[pagina 440]
| |
Ook het gedrag van Engeland tegenover Transvaal werd veroordeeld, terwijl de Franschman bleek werd van woede, alleen bij het hooren van den naam Dreyfus! Omstreeks denzelfden tijd weerklonken door geheel Europa bedreigingen tegen China, daar dit rijk, ter verdediging van zijn nationale eigenaardigheden, zijn godsdienst, zijn idealen en rechten, dezelfde gewelddadigheden pleegde jegens de Europeanen, als dezen vroeger zich tegenover China en overal elders, waar het nationale belang er hen toe aanzette, zich veroorloofd hadden. Want het patriotisme van een ander volk is alleen in zooverre heilig, als het belang van ons eigen volk er door wordt begunstigd, maar afkeurenswaardig, wanneer het ons nationaal belang tegenwerkt. Duitschland, dat in Zuid-Jutland zijn gedwongen onderdanen hun taal ontnomen heeft, riep om wraak, toen de Chineezen zijn ambassadeur het hoofd afhieuwen! En dit, schoon er verkondigd wordt, dat het Christendom, hetwelk den haat verbiedt, de eenige godsdienst is, waarop een blijvende beschaving gegrondvest kan zijn! Volgens deze overtuiging voelde Europa zich gerechtigd in China te gaan plunderen en doodslaan en een beschaving te vernietigen, die duizend jaren ouder is dan de Christelijke’.Ga naar voetnoot1) Men begrijpt dat de vrouw, die op treffende wijze het onderscheid teekent tusschen ‘de nieuwe vaderlandsliefde’, welke voor eigen volk dezelfde maat als voor andere volken gebruikt, en ‘de oude vaderlandsliefde’, welke de zonden van het nationalisme enkel bij den vreemdeling ontdekt, maar ze goedkeurt binnen de eigen grenzen, niet enkel op bakvischjes, maar op ontwikkelde personen van beiderlei sekse indruk maakt, ook al is de tegenstelling tusschen oud en nieuw hier radikaal valsch. Maar het behoort nu eens tot de zwakheden van Ellen Key al het nieuwe goed, al het goede nieuw te noemen.
Zij is een hoogstaande vrouw. In ieder harer boeken ontmoet men schoonheden van den eersten rang. Ook heeft zij talrijke bladzijden in de wereld gezonden, op welke men trotsch zou zijn ze te hebben geschreven. Nietzsche kan in menig opzicht haar geestelijke | |
[pagina 441]
| |
vader heeten. Ik tref de volgende merkwaardige karakteristiek van dien veel bewonderden schrijver bij haar aan. ‘Op niemand zijn Goethe's woorden over den mensch meer toepasselijk: ‘ein sehnsuchtsvoller Hungerleider nach dem Unerreichlichen.’ ‘Iedereen, die iets met zekerheid wenscht vast te stellen, moet Nietzsche op een afstand houden.’Ga naar voetnoot1) Vervolgens wijst zij op het groote verschil tusschen Kant en Nietzsche. Volgens Kant is de stem van het geweten, dat zich enkel van binnen uit wetten laat stellen, de stem van God in ons. Nietzsche daarentegen acht het geweten, gelijk de rest van onze natuur, als ‘van de aarde en aardsch.’ Vandaar dat zijn denken met het doorboren van een rots te vergelijken is. ‘De diamanten punt van de boor is de vraag: waarom juist zedelijkheid? Waarom niet liever onzedelijkheid, zoo die den levenswil beter dient? Hoe is het goede het goede geworden? Was het misschien niet het voor de stijging der menschheid kwade? Welke waardemeter heeft over het verschil tusschen goed en kwaad beslist? Het doel van het doorboren der rots was een weg te banen, die voerde naar het ‘Jenseits von Gut und Böse.’ De eerste voorwaarde was het breken met alle moraal, die enkel op het gezag der overlevering steunt. De tweede voorwaarde was als waardemeter voor de moraal haar verhouding tot het leven aan te nemen. ‘Velen hadden vóór Nietzsche dergelijke vragen gesteld. Hij wist ze meer dan iemand anders verontrustend te maken. De macht van het genie en de macht van den hartstocht - de hartstocht, welke iemand doet lijden onder dingen, die anderen kalm opnemen - vormen den moed tot het banen van een eigen weg, een moed, die niet weet van halfheid - en dikwijls door zijn heelheid ten onder gaat. De menschen, die de daden of de woorden van het genie ‘empörend’ vinden - en dat zijn de meesten - denken steeds dat, als het genie meer rekenschap gehouden had met hun meeningen, alles anders gegaan zou zijn. Er wie kan daaraan twijfelen? Maar wij hebben alle reden er ons over te verheugen, dat het genie zijn ooren toestopt, als hij de markt oversteekt.’ Ellen Key pleit voor de theorie van Nietzsche, dat de handelingen, die getuigen van liefde en heldenmoed, niet voortspruiten uit zucht naar zelfopoffering, maar uit | |
[pagina 442]
| |
een sterk en groot ik, uit een volheid die er genot in vindt over te vloeien. ‘Het zijn dezelfde menschen, die zoo zich geven en die ook ontvangen kunnen, ja, zich het recht toekennen tot zekere hoogte te leven ten koste van anderen, wat we allen tot nu toe moeten, doch niet eerlijk genoeg zijn om te bekennen, maar voor ons zelf onder mooie phrases verbergen.’ Zij pleit voor de theorie van Nietzsche, dat de ‘harde’ mensch, hij die moed heeft tot noodzakelijke hardheid, een onschatbaren gouden droppel van goedheid bezitten kan, die meer waard is dan de goedhartigheid van alle water- en melkzielen. Waarheid is het, zegt zij, dat moed meer gedaan heeft voor de redding van alle verongelukten dan menschenliefde. Waarheid is het eveneens, dat er groote dragers der kultuur geweest zijn, wier hardheid van meer waarde voor de menschheid geweest is dan de barmhartigheid van millioenen anderen. Ook begrijpt zij, dat Nietzsche de groote boosdoeners der Renaissance uit een aesthetisch oogpunt bewonderde als een soort tijgers of slangen. ‘Wie vindt niet een onvervalschten Cesar Borgia schoon naast den steeds christelijken en geld-uitdeelenden Rockfeller van onzen tijd?’ Toch laat zij zich niet verblinden door het pantser van schitterende zilveren schubben, het pantser der paradoxen, waarin Nietzsche voor zijn vrije gedachten strijdt. Zij protesteert, wanneer Nietzsche de menschheid een omweg noemt, dien de natuur neemt om enkele ‘Uebermenschen’ te voorschijn te brengen. Zij wil de geheele menschheid opheffen. En dat dit kan en zal is de inhoud van haar levensgeloof. ‘Eenig deel van de menschheid slovende massa te laten blijven zou voor den levensgeloovige een even groot verdriet zijn, als van uit het paradijs neer te zien in de hel. Terecht vonnisde Nietzsche den historischen zin, die het verleden den weg naar de toekomst laat versperren. Maar de psychologische zin, die uit de historie leert, is een onwaardeerbare nieuwe aanwinst. En die | |
[pagina 443]
| |
toont ons dat een ieder, enkeling zoowel als massa, welke in andere menschen uitsluitend middelen ziet, langzamerhand lager zinkt dan deze anderen.’ Zoo stelt Ellen Key in de plaats van het oude christengeloof iets nieuws, dat zij met den naam van ‘leven sgeloof’ doopt. Voorwerp van dat geloof is de blijde en schoone wereld der toekomst, de nieuwe maatschappij, waarvan zij op het titelblad van haar boek gewaagt en die ‘hetzelfde schoonheidsbeeld zal geven als de tempel op den heuvel van den Acropolis; een arbeidsijver zal ten toon spreiden, blij en goudglanzend als die der bijen op den Hymettos; eensamenwerking der zielen zal doen zien, waarbij de fijne, op de heuvelen wonende groote geesten de vreugde der dalen uitmaken.’ In naam van dat hier met al te groote drukte verkondigd levensgeloof komt zij in volle verzet tegen de bestaande maatschappij. Zij keurt alles in haar af. Zij komt in opstand tegen onderwijs, huwelijk, kerk, vrije concurrentie.
Begrijpelijk is het, dat haar zelfstandig verworven ontwikkeling Ellen Key gruwen doet van het ‘inpompstelsel’, hetwelk in menige moderne school wordt toegepast en waarbij de leerling het geestelijk voedsel lijdelijk van den onderwijzer ontvangt, in plaats van zich door de moeielijkheden heen te worstelen en de noten der kennis met eigen tanden te kraken. Haar paedagogisch voorschrift luidt: ‘het kind met rust laten, rustig en langzaam de natuur aan zich zelf overlaten en slechts toezien, dat de omgeving den arbeid der natuur ondersteunt.’ Uitmuntend, wanneer men met Rousseau mag aannemen, dat de natuur steeds goed is en al het kwaad het werk der maatschappij. Maar ik dacht dat wij die dwaling te boven waren. Intusschen wil ik graag gewonnen geven, dat er thans te veel wordt opgevoed en dat er ten gevolge van de uniforme dressuur, welke op de kinderen van de hoogere standen van het zesde tot het achttiende jaar wordt toegepast, ‘zielemoorden in de | |
[pagina 444]
| |
school’ worden gepleegd. Men lette, zegt de Zweedsche, op de individueele behoeften en kwelle de kinderen niet met slöjd of Latijn, als zij van één van beiden een instinktieven afkeer hebben. Wie harmonische vorming naar één recept voor allen wenscht, houdt geen rekening met de verscheidenheid van aanleg en offert de kinderen op aan een hersenschim uit de paedagogische keuken. Het onderwijs moet in hoofdzaak verplaatst worden naar het huisgezin, opdat er aan de nivelleerende schooldressuur een einde kome. Slechts een paar vakken behoorden tegelijkertijd beoefend te worden. Zooals het onderwijs thans is ingericht, waarbij geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, natuurkennis enz. elkander in dolle vaart afwisselen, is het een marteling voor de kinderen, die nooit op adem kunnen komen, zich nooit in iets kunnen verdiepen en stelselmatig oppervlakkig worden gemaakt. Klassikaal onderwijs met zijn kleurlooze algemeenheid is uit den booze. Tolstój dacht er ook zoo over, toen hij op het oogenblik dat de lijfeigenschap in Rusland was afgeschaft zijn opvoedkundig werk begon. Hij richtte dit naar een geheel onafhankelijk plan in, naar zuiver anarchistische beginselen en wilde niets weten van de kunstmatige methoden, die door Duitsche paedagogen waren uitgewerkt en in Rusland buitengewonen bijval vonden. Er bestond volstrekt geen discipline in zijn school. Volgens Tolstój had de onderwijzer niet een bepaald leerplan te volgen, maar moest hij van de kinderen zelven leeren wat hij hun moest onderwijzen en zich dus richten naar de individueele neigingen en bekwaamheden. Tolstój paste die vrije opvoeding toe en verkreeg, naar Prins Kropotkin ons verzekert, uitstekende resultaten. Aan zijn methode, zoo voegt Kropotkin er aan toe, werd tot dusver weinig aandacht geschonken en slechts één groot schrijver, een dichter, William Morris, heeft bij de opvoeding denzelfden weg willen inslaanGa naar voetnoot1). Bij eenig nadenken bespeurt men, dat klassikaal onderwijs, zoolang men niet over duizenden leermeesters van even | |
[pagina 445]
| |
groote genialiteit als Tolstój en Morris beschikken kan, noodzakelijk zal blijven. Natuurlijk zou het te wenschen zijn, dat alle ouders een groot deel der opvoeding hunner kinderen zelve in handen konden nemen. Zoo zou het ook te wenschen zijn, dat er geen proletariërs waren. Maar die wenschen zijn droomen. Er moet bij de opvoeding van kinderen, gelijk bij de behandeling van zieken, bij het straffen van misdadigers, binnen de grenzen van het mogelijke geïndividualiseerd worden. Aardig zegt Ellen Key, dat een en de zelfde most der cultuur niet in honderdvoudige verdunning aan kinderen van allerlei slag te drinken moet worden gegeven, maar dat men voor ieder kind afzonderlijk de druiven ter hoogte van zijn lippen behoort te hangen. Maar er is geen zondvloed noodig, waarbij alle paedagogen ‘met uitzondering van Montaigne, Rousseau en Spencer’ te gronde gaan, om deze triviale waarheid te doen ingang vinden. Wij zitten opgescheept met dwaze exameneischen, welke van overheidswege door onbevoegden zijn gesteld; alle verstandige mannen, Dr. J.H. Gunning vooraan,Ga naar voetnoot1) ijveren om die reden voor ‘de waarachtige vrijmaking’ van het onderwijs en trachten de beste middelen ter bereiking van dat doel aan te wijzen. In het opsporen van die middelen schiet Ellen Key te kort; de vurige idealiste gevoelt zich tot zulk nederig werk niet geroepen; zij verliest zich in het rijk der droomen en ontwerpt idealen, welke volgens haar eigen getuigenis eerst in een verre toekomst zullen kunnen verwerkelijkt worden. Ik zeg niet, dat dit nutteloos is, maar van de schrijfster, die ons zoo krachtig toeroept, dat wij in het moeras zijn verzeild, zouden wij tevens wenschen te hooren, hoe er uit te geraken. De trant, waarop zij den ouders hun plichten voorhoudt, kan bezwaarlijk bij uitstek doeltreffend heeten. ‘Niet voordat vader en moeder hun hoofd in het stof buigen voor de hoogheid van het kind, niet voordat zij inzien, dat het | |
[pagina 446]
| |
woord kind slechts eene andere uitdrukking is voor het begrip majesteit, niet voordat zij gevoelen, dat het de toekomst is, die in de gestalte van het kind in hun armen sluimert, de geschiedenis, die aan hun voeten speelt, zullen zij begrijpen, dat zij evenmin het recht hebben dit nieuwe schepsel wetten voor te schrijven, als dat zij de macht en het recht bezitten de banen der sterren te regelen’. Waar blijft de tucht, als de vader in zijn kind den koningszoon ziet, ‘dien hij “deemoedig” met zijn beste krachten behoort te dienen’ Treffend zegt Nietzsche: ‘iedere moraal is, in tegenstelling tot het laisser aller, tirannie tegenover ‘de natuur’, een lange dwang, waarbij op den duur iets te voorschijn komt, dat de moeite loont op aarde te leven, bij voorbeeld deugd, kunst, muziek, dans, geestelijk leven, altijd iets fijns, iets heerlijks, iets goddelijks. Gehoorzaamheid is voorwaarde van leven en ontwikkeling; zonder haar gaat men te gronde en verliest ten slotte alle achting voor zich zelf.’ Om de leemte in de paedagogiek der Zweedsche te toonen koos ik opzettelijk deze woorden. Naast Spencer, aan wien zij haar monisme, naturalisme en evolutieleer ontleende, is Nietzsche, zooals ik reeds zeide, haar geestelijke vader. Het is belangrijk te hooren welke de toekomstdroomen van een hooggestemde vrouw als Ellen Key zijn. Maar zonder tucht zullen wij daar nooit belanden. Is dat de reden, waarom zij zelfs het begin van den weg naar het nieuwe land ons niet weet aan te wijzen? Toch verstaat zij een enkelen keer de kunst om practisch te zijn. Zoo zegt zij: ‘De jeugd van dezen tijd, die zoo rusteloos meedoet aan het maatschappelijk werk, gelijkt op de bloesems, die men in Maart in plaats van in Mei te voorschijn lokt. Het ware beter voor de vruchten, indien de zeventienjarige jonge menschen in het bosch gingen droomen dan dat zij op meetings spreken. Wat niet verhindert dat het van groot belang voor de toekomst is, waarover zij in het bosch droomen! Dit is van evenveel belang als de richting van den wind voor het weer van den volgenden dag.’ En elders: ‘De jonge mensch bevordert het best zijn eigen ontwikkeling, als hij zich onder geen vaandel plaatst, - en onder geen krijgs- | |
[pagina 447]
| |
wetten die hooren bij den dienst, - vóór hij zich zoowel door de werkelijkheid als door de wetenschap een eigen beschouwing heeft kunnen vormen, en die mate van vastheid bereikt heeft, dat hij zelfs in een partij zijn gevoel van rechtvaardigheid en vrijzinnigheid ongekrenkt hoopt te kunnen bewaren en zoodoende geen partij egoïst wordt - in het geloof een altruïst te zijn.’ In de vrouwenkwestie heeft naar mijne meening, voor een klein deel althans, Ellen Key de wijste partij gekozen. Deze Eva's dochter is niet van oordeel, dat de schoone sekse er naar streven moet het maatschappelijk verschil tusschen de beide geslachten in ieder opzicht zooveel mogelijk uit te wisschen. Zij zegt dat de feministische beweging op een valsch spoor is geleid door gelijkheid als einddoel te kiezen. Vandaar dat zij door dweepzieke feministen als een ontrouwe zuster wordt beschouwd, die de meisjes tot den vernederenden toestand van finantieele afhankelijkheid wil laten teruggkeeren, waarin zij vroeger, binnen de muren van het ouderlijk huis opgesloten, naar een echtgenoot zaten uit te kijken. Daarop antwoordt zij in een van hare geschriften:Ga naar voetnoot1) ‘Men zou meenen, dat thans, nu de strijd om het bestaan een hoogte bereikt heeft, waarop de meerderheid der vrouwen voor de keuze staat òf honger te lijden, òf eenig werk aan te grijpen, die onzin aan geen denkend wezen meer kon worden toegedicht. Allerminst aan mij, die een toekomst verwacht, waarin aan geen enkel lid der maatschappij meer zal worden vergund zich van arbeid te ontslaan. Zonder te werken bereikt de vrouw evenmin als de man een alzijdige verstandelijke en zedelijke ontwikkeling; de vrouw heeft nog meer behoefte aan het voor haar passend werk dan het werk de vrouw noodig heeft. De tot arbeid ongeschikte of ongezinde vrouw geraakt altijd in een weinig eervollen staat van afhankelijkheid, gelijk b.v. het huwelijk is, als verzorging opgevat.... Het is de groote dwaling der vrouwenemancipatie geweest, dat zij den meesten nadruk heeft gelegd op den arbeid der vrouw en niet op het domein van haar arbeid. Ik heb medelijden met de vrouwen, die niet kiezen kunnen, maar om aan brood te komen het eerste het beste werk moeten aangrijpen, dat zich voordoet, zonder te vragen, of het met hare neiging in overeenstemming is. Maar ik heb een grief tegen die vrouwen, die, volkomen vrij zich een levenstaak | |
[pagina 448]
| |
te stellen, er volstrekt niet aan denken zoo te kiezen, dat het vrouwelijke in hare natuur door het werk tot zijn recht komt.’ Wat Ellen Key bedoelt duidde zij op treffende wijze aan door tot motto van een harer geschriftenGa naar voetnoot1) deze woorden te kiezen: ‘De geschiedenis der vrouw is de liefde.’ Volgens haar is de vrouw van nature bestemd gevoelsmensch te wezen en zou de wereld er niet bij winnen, indien zij ophield dat te zijn. Het is verkeerd, als de vrouw haar aard geweld aandoet en maatschappelijke gelijkheid der twee seksen najaagt. Meer dan voor den man is voor de vrouw ‘een groote liefde’: dat wat waarde aan het leven geeft. In het huwelijk eischt Ellen Key voor vrouw en man volle wederzijdsche vrijheid en gelijkheid, maar het hangt vooral van de vrouw af of de gelukszon al dan niet door onweerswolken zal verduisterd worden. Gedurende eenigen tijd was onze Zweedsche bestuurslid eener vereeniging, die ‘het eigendomsrecht der gehuwde vrouw’ op haar vaandel had geschreven en pleitte zij voor dat belang zoowel met de pen als met het levende woord, maar later trad zij uit dien bond, daar de ervaring haar had geleerd, dat ‘vereenigingen het graf der ideeën’ zijn. Dat huwelijken enkel uit liefde moeten worden gesloten, zal ieder grif toestemmen, maar bedenkelijk is de stelling, dat, als de liefde geweken is, het huwelijk daarmee zijn onontbeerlijken grondslag verloren heeft en dus aan man en vrouw het recht moet worden gegund hun vrijheid te hernemen. Nog bedenkelijker wordt die stelling, als er aan wordt toegevoegd, dat men ‘geen eeuwige liefde’ beloven moet, daar de liefde ‘onafhankelijk van den wil des menschen ophouden kan.’ Niet geheel in overeenstemming daarmede verklaart Ellen Key, dat het gehalte van een persoon daardoor bepaald wordt, of hij trouw al dan niet als een levenswaarde erkent. Zeer schoon zegt zij: ‘Wie trouw wil zijn, verzamelt zijn krachten in ééne richting en vrijwaart zich tegen de windstooten van het toeval door een blijvende stemming in zich aan te kweeken. De wil om trouw te | |
[pagina 449]
| |
zijn wordt dan één met de zorg voor eigen integriteit; hij richt zich op den samenhang en de waardigheid van het eigen geestelijk wezen.’ Ellen Key noemt het ergerlijk, dat de ongehuwde vrouw, die in liefde moeder is geworden, met den schandnaam van ‘gevallene’ wordt gebrandmerkt, terwijl de gehuwde ‘eerbaar’ heet, al schenkt zij zonder liefde kinderen aan den man, die haar gekocht heeft. Nu, daar kan ik in komen. Werkelijk geloof ik, dat zelfs menige gehuwde vrouw de banvloek der verachting zou treffen, indien de maatschappij zich in staat rekende op onfeilbare wijze de harten en de nieren te proeven. Doch zeer verwerpelijk acht ik den eisch der Zweedsche, dat, ‘als een der echtgenooten niet in staat blijkt het samenleven in liefde langer voort te zetten, dit samenleven zal verbroken worden’. Het zou ‘een verkrachting onzer persoonlijkheid zijn’ niet volgens dien regel te handelen; voor de wijziging van ons gevoelsleven toch ‘kunnen wij niet worden aansprakelijk gesteld.’ Zoo dachten er ook bij Dickens een paar jonggehuwden over, die elkaar waren tegengevallen. Een vriend zeide toen tot hen: ‘Neen, mijn waarden, gij hebt dat potje op het vuur gezet; nu moet gij het ook samen koken.’ Huiselijker kan het niet gezegd worden, maar dat is inderdaad de eisch der zedewet. De rechtschapen Dickens wist het wel; het is te betreuren, dat zijn boeken, die een gezonden lach opwekken en tevens onwillekeurig de slechtheid in den mensch bestrijden, dus vroolijk en tegelijk veredelend zijn, bij de jonge generaties uit de mode zijn geraakt. Zij teren thans dikwijls op geestesproducten, die de ziel niet reiner en krachtiger maken en hebben daarbij den gullen lach afgeleerd. Ellen Key is in zake huwelijksleven een slechte raadgeefster. Het is omdat zij, overtuigd dat de mensch voor geluk geschapen is, liefde boven plicht wil laten gaan. Onzinnig zou het zijn te beweren, dat de mensch voor zijn geluk onverschillig behoort te zijn. Er is nooit een ethica ontworpen, die dat geëischt heeft. Toch is het grootste nadeel, dat een bekwaam schrijver aan zijne tijdgenooten berokkenen kan, hen te overtuigen, dat zij niets beters | |
[pagina 450]
| |
kunnen doen dan geluk najagen. Daar de een zijn geluk in dit, de ander in dat meent te vinden, laat zich. op den drang naar geluk geen ethica bouwen. Wie het zwelgen in geluk als levensdoel stelt, zegt niets. In plaats van aan de wereld geluk te vragen, zoeke men de algemeen menschelijke waarden, welke aan geluk kunnen en aan geluk behooren ten grondslag te liggen. Het spreekt van zelf dat een beschaafde en hooggestemde vrouw als Ellen Key geen genotzucht aanbeveelt. Haar leus is: weg met den plicht, zoek enkel geluk! En toch verbiedt zij den mensch het geluk te zoeken op zijn eigen wijze, b.v. in bezoek van circus, café-chantant en hazardspel. Het betaamt allen het te zoeken in omhoogstijgende ontwikkeling. Waar is hier de logika? Zij loochent den plicht en legt hem tevens op. Van het leven wil zij kunst maken, van geluk een vrucht van overleg en arbeid. Geslachtslust moet geadeld worden door geestelijke verstandhouding der minnenden de fijnste smaak moet zelfs een armelijk maal kruiden en een dakkamertje in een schoonheidskleed hullen. Dat alles moet zoo goedkoop te erlangen zijn, dat het onder bereik van een ieder valt. Ook eischt Ellen Key, dat de mensch zijn eigen belang niet loskoppele van dat der omgeving. Zij verwerpt Max Stirner's eeredienst van het ik. De achtergrond van het leven moet solidariteitsgevoel, besef van wederzijdsche afhankelijkheid zijn. Dat verlangt de aesthetische stemming, op welke zij het geheele leven wil gebouwd zien. Zij pleit voor de vrijheid van den individu om, mits de rechten van anderen ontzien worden, op eigen verantwoordelijkheid, uit zich datgene te maken, waartoe ‘de heilige, de gloeiende hartstocht, die innerlijkste beweegkracht,’ aandrijft. Zij bespeurt niet, dat zij, door in deze formule, naast hartstocht en drang om zich uit te leven, verantwoordelijkheid en rechten van derden op te nemen, teugels laat werken, waardoor de eerstgenoemden getemd en van hun kracht beroofd worden. Het wordt niet beter als zij zegt, dat het alleen de groote liefde is, die het leven schoon maakt. Man en vrouw der toekomst | |
[pagina 451]
| |
moeten leeren den albeheerscher Eros weder te aanbidden en in de liefde het echte leven te ontdekken. Ondeugend zegt professor Norström, dat het Ellen Key gelukt is hare zedeleer erotisch te maken, maar dat men betwijfelen moet, of zij er evengoed in geslaagd is hare erotiek ethisch te doen zijn.Ga naar voetnoot1) Helderziende oogen moeten ontdekken, dat de profetes van het evangelie, hetwelk in liefde tusschen man en vrouw het hoogst mogelijk genot, het ware levensdoel vindt, ons binnen een tooverkring van persoonlijke belangen opsluit, uit welken men zich enkel met geweld, door van een diametraal tegengestelde zijde uit te gaan, losscheuren kan. Waar blijft bij zulk een levens-program al datgene, wat aaneenschakelt en omhoog beurt? Geslachtsliefde maakt scheiding tusschen vrouw en vrouw, man en man. Zij wijst de eerste plaats toe niet aan verstand en vrijheid, maar aan het magnetisme der onvrije natuur. Zij is niet, gelijk erkenning van onkreukbaar recht, een band tusschen de menschen en kan dus niet als grondslag van beschaving en zedelijk leven dienen. Wel is familiezin een maatschappelijk leven opbouwende macht, maar niet de erotische liefde, daar deze niets met trouw en plichtsgevoel te maken heeft.Ga naar voetnoot2) In een tooneelstuk, dat ik dezer dagen las, wordt dit alles aanschouwelijk voor oogen gesteld. Ik bedoel ‘Les Jacobines’ van Abel Hermant. De geestige Franschman toont, dat de zonder godsdienst opgevoede groote dames van de hedendaagsche Jacobijnsche wereld een maatschappelijk gevaar vertegenwoordigen, omdat zij geen plichtbesef hebben en meenen dat een zekere instinctieve goedhartigheid, een soort van solidariteitsgevoel, hetwelk tot philanthropisch werk en zorg voor weezen noopt, het gemis van zedelijke overtuiging kan vergoeden. Zijne scherpe satire doet ons beseffen, dat er op zand niets gebouwd kan worden en dat goede zeden het ijzerbeslag van degelijke beginselen tot steun moeten hebben. Vrijheid zonder meer leidt tot schromelijk misbruik van het instituut der echtscheiding. | |
[pagina 452]
| |
Liefde en dienst der schoonheid zijn volgens Ellen Key niet te scheiden. Zij had de woorden kunnen schrijven, die dezer dagen door de Koningin van Rumenië op papier werden gebracht voor de ‘Revue de l'Institut International d'Art public,’ waarvan het eerste prachtig uitgevoerde nummer in Juni dezes jaars verschenen is.Ga naar voetnoot1) De aanhef van het door Carmen Sylva onder den titel: ‘Pour la beauté’ geplaatste stuk luidt aldus: ‘Le merveilleux drame de la création se termine par ces simples mots: Et Adam regarda Eve et la trouva belle. Toute la continuation de la race, tout l'avenir de la terre et de ce qu'elle contient est basé sur ce seul mot: Et Adam regarda Eve et la trouva belle. C'est le sentiment du beau qui s'est réveillé dans l'homme avant la faim et la soif.... L'amoureux me mange pas et il n'est anioureux que parcequ'il a trouvé l'objet de son amour. La plus violente des passions prend naissance dans le besoin absolu du beau qui a été implanté dans toute la nature.’ Wij kunnen in het midden laten of die chronologie der gevoelens juist is. Liever vragen wij: Wat, indien Adam een tweede, derde, vierde Eva later eveneens mooi vindt? Wat, indien aan Eva hetzelfde overkomt bij aanschouwing van verschillende Adams? Opmerkelijk is de briefGa naar voetnoot2) dien de heer Frédéric Passy op 3 Febr. 1902 aan Dr. Lorenzo Michelangelo Bi11ia, Hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Universiteit te Turijn, schreef: ‘Ik heb, toen ik afgevaardigde was, vóór de wet op toelating van echtscheiding gestemd. Ik deed dit niet dan na groote aarzeling. Maar het scheen mij en het schijnt mij nog toe, dat er omstandigheden zijn, waarin het onmogelijk is het grijpen naar dat uiterste geneesmiddel te verbieden. Ik spreek van een uiterste geneesmiddel, want ik bedoel een van die smartelijke operaties, welke op zich zelve een kwaad zijn, en waaraan men zich niet onderwerpt dan om aan een nog grooter kwaad te ontkomen. Intusschen moet | |
[pagina 453]
| |
ik erkennen, dat de echtscheiding niet aldus in den regel wordt opgevat. Zij is voor velen een daad zonder groote beteekenis, waartoe men besluit om aan verdrietelijkheden, aan huiselijke onaangenaamheden een einde te maken, of wel eenvoudig om in een andere verbintenis te zoeken, wat men niet meer in een eerste vindt of hoopt te vinden. Men is zoover gekomen, dat men het recht op ontbinding van het huwelijk zonder eenige formaliteiten en zonder als geldig erkende beweegredenen eischt. Om het nog juister uit te drukken: men wil vrije liefde. Men neemt elkander, omdat men zin in elkander heeft. Men verlaat elkaar, omdat men opgehouden heeft elkaar te behagen. Niemand heeft zich daarin te mengen. Godsdienstige wijding, burgerlijke waarborgen zijn overtollig. Ieder begrijpt welke gevolgen een dergelijke moraal na zich sleept, wat er zoo van het huisgezin wordt, wat van de opvoeding der kinderen, hoe de waardigheid van man en vrouw beiden daaronder lijden. Naar mijn oordeel moest de verbreking van het huwelijk enkel om zeer geldige redenen toegelaten en zoo een dam opgeworpen worden tegen de lichtzinnigheid, ja tegen de onzedelijkheid, welke met den mantel van een al te toegevende legaliteit wordt bedekt.’ Schrijver dezes zou er voorbeelden van kunnen noemen dat Ellen Key door haar leer, dat, als de liefde geweken is, het huwelijk verbroken moet worden,Ga naar voetnoot1) man en vrouw uiteen deed gaan. Als een echte individualiste neemt Ellen Key het met het instituut der echtscheiding lichtvaardig op. Zij heeft een hoog denkbeeld van de liefde, stelt ernstige eischen aan man en vrouw, maar vergeet dat verscheuring van den band moeilijk moet zijn, daar het huwelijksrecht dienen moet tot instandhouding der huisgezinnen en dus der maatschappij.
Schoonheid neemt bij Ellen Key de centrale plaats van het levensdoel in. Alle ethische waarden hangen van haar af, terwijl de waarde der schoonheid in haar eigen zonneglans straalt. De eeredienst der schoonheid wordt nadrukkelijk ‘de eenige vroomheid van den echten kunstenaar’ genoemd.Ga naar voetnoot2) Volgens deze beschouwing zijn er niet veel echte kunste- | |
[pagina 454]
| |
naars, tenminste onder de dramatici. Eerst heeft Dumasfils de ongemakken, de wreedheden, de onrechtvaardigheden geschilderd, welke gevolg waren van de onontbindbaarheid des huwelijks. Vervolgens, toen de wet op de echtscheiding was aangenomen, heeft Paul Hervieu de ongemakken, de wreedheden, de onrechtvaardigheden geschilderd, welke daaruit voortvloeiden, dat die scheiding zoo moeilijk te verkrijgen was. Thans, nu de echtscheidingen onrustbarend talrijk zijn, worden door Emil Fabre en anderen de ongemakken, wreedheden en onrechtvaardigheden geschilderd, welke zich nu weder, vooral ten opzichte van de kinderen, voordoen. Ondanks de door Ellen Key aanbevolen theorie: ‘l'art pour l'art’ worden zoo de misstanden der maatschappij aangeklaagd door de kunstenaars. Geen wonder! Prins Kropotkin haalt in zijn merkwaardig boek over de Russische litteratuur de volgende woorden van Homjaków aan: ‘Een kunstenaar is niet een theorie; hij is niet uitsluitend de dienaar van zijn denkvermogen, de vertolker van intellectueelen hersenarbeid. Hij is een mensch, steeds een mensch van zijn eigen tijd, gewoonlijk een der voortreffelijkste vertegenwoordigers van zijn tijd. Juist tengevolge van de ontvankelijkheid van zijn gemoed, zonder welke hij geen kunstenaar was geworden, oefenen de aangename en de smartelijke indrukken der maatschappij, waarin hij geboren werd, op hem een sterkeren invloed uit dan op anderen.’Ga naar voetnoot1) Blijkt de juistheid van die opmerking niet daaruit, dat socialisme en individualisme in het gemoed van Ellen Key een monsterverbond hebben gesloten, terwijl schoonheid een derde zon is waarom haar gedachtenwereld zich wentelt? Schoonheid! Er zijn, merkt Prof. Vitalis Norström op, twee manieren om schoonheid te gevoelen. Men kan met de oude Grieken en met de vrome kunst der middeleeuwen schoonheid als vertolking van den zin des | |
[pagina 455]
| |
levens eeren. Men kan ook met de decadenten den zin des levens in schoonheid doen opgaan. Hier is een dergelijk verschil als tusschen eten om te leven en leven om te eten.Ga naar voetnoot1) Bij Ellen Key is schoonheid de uiting der levensvreugde, der natuur in bloei. Haar voorbeeld zijn de oude Grieken. Maar het blijde Hellas is slechts een onhistorische waan. Dat levensvreugde en levensschoonheid identisch zijn laat zich niet staven. Meer dan een oog voor schoone vormen, ook burgerzin en vroomheid waren noodig om de edele kunst der Grieken te doen ontstaan. Phidias schiep zijn Zeus om zichzelf en anderen te overtuigen, hoe de God er uit moest zien om aanbiddelijk te wezen. Alle echte kunst heeft een objectieve zijde. Waar geestelijke aanschouwing iets vasthoudt, dat hoog boven het zinnelijk waarneembare uitblinkt en machtig genoeg is om tot daden te prikkelen, daar wordt, zoodra tevens aan de eischen der techniek kan worden voldaan, echte kunst geboren. Kunst behoort, gelijk Prof. Vita1is Norström zegt, tot den bloedigen ernst des levens. Het is verkeerd het verantwoordelijkheidsgevoel, dat den kunstenaar verbiedt de erotische prikkelbaarheid tot zijn doelwit te kiezen, belachelijk te maken. Hij heeft geen recht om voor den naaste den reeds zoo zwaren strijd tegen de zinnelijkheid nog moeielijker te doen worden. Bij Ellen Key is de hoofdeisch der schoonheid lijnen en kleuren zoo te verbinden, dat zij lust opwekken. Maar op die wijze wordt het schoone: vorm zonder inhoud, krijgt men sensualistische kunst, welke enkel dient om de som van genot in deze wereld te vermeerderen. Een kunst, die slechts onder het bereik van weinigen valt. Vandaar dat zij klaagt: ‘In Zweden, gelijk elders, leven de meeste menschen, braaf en tevreden, te midden van het leelijke, waaraan zij van oudsher gewoon zijn. Voor hun massieve deugd zijn. de uitingen van het aesthetische zedelijkheidsgevoel onzin of lastertaal. De bewering dat een gebouw een misdaad tegen de zedelijkheid kan zijn is volgens hen in het gekkenhuis op haar plaats. Wie daarentegen zin voor schoonheid heeft voelt een walging tegen het leven in zich opkomen, wanneer hem van een kussen een engel tegenlacht, en hij zal vloeken, als hij zich tegenover een madonna in oliedruk geplaatst ziet.’ | |
[pagina 456]
| |
Tegenover zulke overdreven beschouwingen spreekt prof. Norström als zijne overtuiging uit, dat wie in de groote wereld der schoonheid leeft niet in de eerste plaats vraagt of de bloemen op zijn behangselpapier, of glas en karaf op tafel leelijk zijn. Hij hecht aan kunst, die de geestelijke waarden nader brengt tot zijn gevoel. Ellen Key prijst soms schoonheid, die niets met hooger leven heeft uit te staan. Natuurlijk staat zij zelve hoog boven hare leer. Maar hoe kan deze socialistische dame schoonheid voor allen eischen en daarmede bevrediging van een fijnen smaak bedoelen, welke enkel voor goud te koop is? In het reeds door mij genoemde werk van Kropotkin wordt Tolstój's denkbeeld ter sprake gebracht, dat de waarde van een kunstwerk door zijn toegankelijkheid voor het gros des volks zou behooren gemeten te worden. Hiermede kan de Russische prins niet onvoorwaardelijk instemmen, daar het genot van zelfs de eenvoudigste vormen der kunst eene zekere voorbereiding vereischt. ‘In hetgeen Tolstój zegt ligt evenwel een diep denkbeeld. Hij heeft volkomen gelijk, als hij vraagt, waarom de Bijbel, als kunstgewrocht dat voor een ieder genietbaar is, tot nog toe niet werd overtroffen. Michelet maakte reeds dezelfde opmerking.... Zoo is dus voorname kunst mogelijk, die, niettegenstaande hare diepte en hare hooge vlucht, kan doordringen in elke boerenhut en allen kan bezielen met een verhevener opvatting van natuur en levenGa naar voetnoot1).’ Zeer streng zegt Prof. Vitalis Norström: ‘Aan den goeden smaak en niet aan den goeden wil, niet aan het plichtbesef de leiding van het leven geven is onzedelijk. Plicht is het element in het menschelijk leven, dat dit menschwaardig maakt. Plicht is het voornaamste begrip in de zedeleer, terwijl vreugde, genot, geluk eerst in de tweede plaats komen. Wie deze orde omstoot, of deze eenig rechtmatige orde verzwijgt, vergrijpt zich aan 's menschen zielenadel... De allergrootste onrechtvaardigheid is het de waarde van den mensch te zoeken in iets, dat niet van hem afhangt en hem slechts door een gelukkig toeval beschoren wordt. Wie dat doet vergrijpt zich aan het echt menschelijke, betoont zich in zooverre een vijand van den mensch. Zoo echter handelt hij, die het evangelie van geluk en schoonheid predikt, want deze | |
[pagina 457]
| |
komen ten slotte als vogels door het open venster tot ons. Hun bezit maakt niemand goed, hun gemis niemand slecht.Ga naar voetnoot1) Het merkwaardigste is dat Ellen Key, ondanks haar lofliederen op de solidariteit, wel met egoïsme meent te kunnen uitkomen. Reeds de Renaissance, zegt zij, maakte in de ethiek gebruik van dezelfde wet als Copernicus in het heelal: dat namelijk de natuur het hoogstmogelijke doel bereikt door de kleinstmogelijke middelen en liever veel werkingen van één oorzaak doet afhangen, dan dat zij veel oorzaken gebruikt voor één werking. Juist voor dergelijke denkbeelden werd Giordano Bruno verbrand, Galileï gemarteld, Spinoza vervolgd en Stjärnhelm, onze eerste monist, verdacht gemaakt. Want op het lentegejubel volgde de nachtvorst.Ga naar voetnoot2)’ Ik wil gaarne gelooven dat het voor eene beminnelijke en gevoelvolle dame als Ellen Key even natuurlijk is anderen als zich zelve te helpen. Toch acht ik een levensleer, die enkel op het gevoel gebouwd is, niet zeer betrouwbaar. Immers niets is zoo onbestendig en wisselvallig als het gevoel. Waar iedere vaste norm ontbreekt, aan welke de menschen hunne privaatneigingen hebben te toetsen, is het schier onvermijdelijk dat van tijd tot tijd ‘la bête humaine’ losbreekt. Om die reden acht ik de toekomstdroomen, waarbij enkel op gevoel voor schoonheid en liefde wordt gerekend, wilde fantasieën. Haar sterk verlangen naar schoonheid doet Ellen Key eischen, dat zich in ieder menschelijk leven stijl vertoone. Volgens haar is zedelijk wat aan de volle ontplooiing van iemands aanleg tot een karakteristieke persoonlijkheid ten goede komt, verkeerd en slecht wat daaraan afbreuk doet. Dat is een nieuwe maatstaf van goed en kwaad, welke onbetwistbaar individualistisch, maar tevens hoogst bedenkelijk is. Met alle gewenschte of liever ongewenschte vrijmoedigheid verklaart Ellen Key dan ook, dat het haar onzinnig voorkomt aan individuen van zeer verschillende | |
[pagina 458]
| |
soort een en dezelfde zedewet te willen opleggen. Als het er enkel op aan komt stijl in het leven te brengen en het overigens aan ieders aanleg moet worden overgelaten zich een eigen stijl te verwerven, dan gaat het verschil tusschen goed en kwaad op losse schroeve staan. Wat blijft er zoo over van ‘de rechten van anderen’, die de vriendelijke Zweedsche elders stipt ‘ontzien wil hebben’? Natuurlijk heeft zij, toen zij hare beschouwingen over de wenschelijkheid van een individueelen levensstijl nederschreef, niet aan Cesar Borgia, niet aan Joseph Chamberlain, niet aan Rhodes, niet aan Stanley of aan vrijbuiters van vroeger en later tijd gedacht, die plan en eenheid in hun denken, voelen en willen, in hun doen en laten, wisten te brengen, door met ijzeren consequentie als een lokomotief vooruit te stoomen en te verbrijzelen wat hun in den weg stond. Intusschen is haar pleidooi voor de stijlvolle, eigenaardige persoonlijkheid niet maar een inval, niet maar vrucht van een gril of van een oogenblikkelijke verstrooidheid. Wat zij in dat opzicht wil strookt geheel met de telkens terugkeerende gedachte, dat aan den smaak en niet aan den goeden wil, niet aan het plichtbesef, de leiding van het leven moet worden toevertrouwd. Zoodanig aestheticisme is gevaarlijk. En dat niet enkel voor de bakvischjes van Prof. Pau1sen, maar, in onze dagen van verwildering in het rijk der geesten, ook voor de zoogenaamd ontwikkelde vrouwen en mannen. Wie het menschelijk leven enkel door den zin voor schoonheid wil zien bestierd, is niet in staat de opwekkende woorden te doen hooren, die vleugels geven aan de ziel. Ellen Key loochent onzen samenhang met een wereld van onzichtbare, eeuwige waarden, welke richting en doel aan ons bestaan kunnen geven. In dat verband is haar protest tegen een bekend evangeliewoord uiterst karakteristiek. ‘De eisch, zegt zij, om volmaakt te worden zooals God volmaakt is, bestaat niet voor den individualist, die niets van Gods volmaaktheid ziet. Hij ziet het leven en dat is niet volmaakt. Ja, het leven schijnt tot nog toe geen volmaaktheid te kunnen gebruiken, maar | |
[pagina 459]
| |
wel die onvolmaaktheid, waarin en waarmee wij tastend onzen weg zoeken naar volmaaktheid.Ga naar voetnoot1) Wij zullen de vraag maar laten rusten of de wereld al dan niet reeds thans volmaaktheid zou kunnen gebruiken, schoon ik zeer geneigd ben den Chinees gelijk te geven, die tot een zendeling zeide: ‘uw godsdienst zou dit land stormenderhand veroveren en de aarde zou een aangenamer verblijf zijn, indien zij, die Christenen heeten, ook werkelijk volgens hun evangelie leefden.’ Doch gaarne willen wij Ellen Key gewonnen geven, dat wij de volmaaktheid Gods niet zien. Ten minste niet, als wij op den uitwendigen loop der dingen letten. Zooals een oude spreuk het uitdrukt: de wereld ligt in het booze. Maar om de onvolkomenheid van al het ondermaansche te ontdekken, om ons zelve en onze natuurgenooten als gebrekkig in wijsheid, goedheid en gezag te kennen, moeten wij toch besef, zij het een flauw besef, van volmaaktheid, van volstrekte wijsheid, goedheid en gezag hebben. Wij moeten dat allerheerlijkste en allerheiligste, dat de menschen plegen God te noemen, zij het in een donkeren spiegel, kunnen aanschouwen. Niemand heeft het beter ingezien dan Augustinus, toen hij schreef: ‘Treed niet buiten uw deur, maar daal in u zelf af; de ziel kent zich als bewegelijk, als dolend, als prooi van onzekerheid, welnu, zij verheffe zich boven zich zelve en klimme op tot de onwrikbare beginselen van beoordeeling, waaraan zij alles toetsen moet.’ Zijn er geen logische wetten, welke uit een andere bron dan die der zinnen voortkomen, daar wij met haar behulp betreffende de gegevens der zinnen uitmaken of zij al dan niet goochelspel zijn? Gelden er geen noodzakelijke getalswaarheden? Zij behooren met de getallen zelve in de sfeer van het onzinnelijke te huis. De eenheid zien wij niet, tasten wij niet; wat wij zien en tasten is steeds een lichaam, dus veelvoud. Er zijn ontelbare getallen. Hoe weten wij dat? Geen zin is ooit met alle getallen in aanraking geweest. Zijn er ten slotte geen richtsnoeren, waarnaar wij over schoon en leelijk, over goed en kwaad | |
[pagina 460]
| |
beslissen? Die maatstaven der beoordeeling, die ideeën zijn niet uw of mijn privaat eigendom, maar behooren aan alle redelijke wezens toe, zij zijn de beste schatten der ziel, maar liggen niet aan de oppervlakte, niet in het volle daglicht. Toch is de mensch in zijnen donkeren drang zich wel bewust wat behoorlijk is. Zoo is er een eeuwige, een goddelijke zon, die haar stralen in het duistere hart zendt. De samenhang met een hoogere wereld is geen ijdele droom. Augustinus is er van overtuigd, dat hij heilig gebied betreedt, als hij tot zich zelf inkeert; hij weet, dat de geest der menschen, ook al zij het in min of meer latenten staat, het onverandelijke, het eeuwige herbergt. Van zoodanig besef treffen wij bij Ellen Key niet het geringste spoor aan. Zij erkent geen souvereine wet, geen plicht der gehoorzaamheid. (Slot volgt.) |
|