Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
De Beteekenis van de Tweede Vredesconferentie
| |
[pagina 400]
| |
verwonderen dat men 45 Staten niet allen gelijkelijk heeft kunnen bewegen en leiden, om tot stand te brengen alles wat men wenschte en verwachtte? Vijf en veertig Staten, wier bevolkingen verschillen van rechtsgevoel en rechtsopvatting, die verschillende tradities en aspiratiën hebben en zeer uiteenloopende belangen, sommige nieuwe cultuurvolken, andere die eeuwen oud zijn, landen dicht- en andere schaars bevolkt, Staten met en Staten zonder koloniën, een enkele met een oorlogsvloot die alle oceanen bedekt, wederom andere die geen enkel oorlogsschip bezitten, - en al die Staten geroepen om samen te werken, om te oordeelen, aan te nemen en vast te leggen humanitaire beginselen, waarover nog kortelings door mannen van gezag het tegengestelde werd geleerd, regels te stellen en te codificeeren, waarover eeuwen-lang geschil is en zelfs hevige oorlogen zijn gevoerd. Men verwachtte veel, dwaselijk veel. In de wereldorganisatie gaat de beschavingsidée gewoonlijk niet met reuzensprongen, maar slechts schrede voor schrede vooruit. Reuzensprongen maken de oorlogen en de revoluties, die als de aardschokken en vulkaanuitbarstingen verzwelgen en vernietigen, het goede zoowel als het kwade, dat zich op hun weg bevindt. In de conferentie is er door de Statenvertegenwoordigers ernstig en met toewijding naar gestreefd om veiligheidskleppen aan te brengen en te openen, teneinde die gevaarlijke uitbarstingen te voorkomen of te beperken; door allen, laat ik liever zeggen, zeker door verreweg de meesten, in oprechtheid en waarheid, met den vasten wil om voor hun land en voor de menschheid iets goeds tot stand te brengen. Dat is niet mislukt, zooals in bitterheid is geschreven, maar dat is gelukt. Ik wensch dat aan te toonen. Ik geloof dat het noodig is, in het bijzonder voor ons land noodig is, dat men wete, dat er in het belang van de menschheid in het algemeen, maar zeer bepaald voor een klein land als Nederland, veel is bereikt, veel meer dan vermoed wordt door het algemeen, veel meer zelfs dan | |
[pagina 401]
| |
enkelen, die zich er mede ingelaten hebben, bevroeden. Het is noodig dat men zulks hier wete, omdat men Nederland de eer, de niet genoeg te waardeeren eer heeft aangedaan, om de beide Vredesconferentiën in Den-Haag te houden en te bepalen dat ook de derde er over eenige jaren zal bijeenkomen. Men dient dan over de beteekenis van deze beter begrip te hebben gekregen. Daar is vreemd over de conferentie geschreven, meestal in ironischen toon, soms scherp en koud door hen die voor niets gevoelen dan voor hun stokpaardje en blijkbaar teleurgesteld zijn, als zij daarop niet kunnen gaan rijden. Zoo begint het eerste van een zestal hoofdartikelen, dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant gewijd heeft aan: De Vruchten der Tweede Vredesconferentie, met een bedekte beschulging, welke ik niet mag laten rusten op zooveel hoogst achtenswaardige mannen, die beter verdiend hebben. Na aanhaling van de hollandsche vertaling van het volgende gezegde van een ‘Fransch wijsgeer - het was La Rochefoucauld -: ‘L'hypocrisie est un hommage que le vice rend à la vertu, stelt hij, met het oog op de conferentie, de vraag ‘of uit een ethisch oogpunt de cynische goedkeuring van het kwaad niet misschien nog de voorkeur verdient boven de gehuichelde bevordering van het goede.’ Gehuichelde! Is er dan gehuicheld? Mogelijk door enkelen, zeker niet door velen, voorzeker niet door de meesten. Niet door Choate, de welsprekende 75er van de Vereenigde Staten, de voorvechter voor verplichte arbitrage, die zijne schitterende improvisaties met den gloed der overtuiging en met tintelend vernuft uitsprak, of door diens landgenooten de waardige gezant Hill en de joviale Scott, die zich uitgesloofd heeft voor het permanente ‘Cour de Justice arbitrale.’ Niet door den concilianten Bourgeois, het tegendeel van het huichelaarstype, noch door d'Estournelles de Constant, altijd in de weer als apostel voor arbitrage; ook niet door Renault, den altijd-doorarbeidenden, wien voor huichelarij geen tijd overgebleven zou | |
[pagina 402]
| |
zijn, ook al zou hij hebben gewild. Zeker niet door den geleerden Ruy Barbosa, den mond in 't vaal-bleek gelaat overdekt door een zwaren knevel, maar de kloeke taal, die uit dien mond kwam, was niet bedekt, maar duidelijk en onomwonden; de oogen flitsten en groot werd die kleine man in de schatting van die hem aanhoorden, te midden van de wereld-vertegenwoordigers, als hij de beschuldiging afwees van politiek te mengen in zijne rede, of opkwam tegen de achterzetting van zijn land, het te laag gestelde groote land Brazilië, welks uitstekende eerste vertegenwoordiger hij was. Niet door Triana van Columbië! Wie in deze korte ineengedrongen, donkere figuur, wiens stem, voor recht, gelijkheid en vrede, als een bazuin door de hooge gewelven van de Ridderzaal schalde, een huichelaar ziet, moet wel een vreemdsoortige bril hebben opgezet, of er zit onhelder vocht achter de lens van het oog. Ook niet door Pena of Laretta, die zoo mooi hun woord tot daad hebben gemaakt, door het verplicht arbitragetractaat van Argentinië met Italië tijdens de conferentie af te sluiten. Met waar genoegen zie ik terug op een lang gesprek, dat ik met Laretta, gewezen Minister van Buitenlandsche Zaken, na een feestmaal in het Palace-Hotel heb gevoerd, waarin hij mij, toen nog in vertrouwen, het plan van dat tractaat mededeelde, en op de geestdrift, waarmede hij zeide dat hij had voorgesteld, dat men onze Koningin zou uitnoodigen den sur-arbiter te benoemen. Dàt, de Koningin van het gezegende land, waar de Vredesconferentie werd gehouden, dáár de eer laten van de plaats van het tractaatsluiten, op een oogenblik dat er voor de verplichte arbitrage zooveel moeite werd gegeven, deed hem, als in Cyrano de Bergerac, met verrukking uitroepen: Quel geste! Neen, ook Graaf Tornielli, de vertegenwoordiger van Italië te Parijs, die mede dat tractaat hielp tot stand brengen, is geen huichelaar. Onder de zware, grijze wenkbrauwen was er gloed in zijne onder het hoog gewelfde voorhoofd diepliggende doordringende oogen, toen deze ‘doyen’ der ambassadeurs te Parijs - nadat door mij in | |
[pagina 403]
| |
een der zittingen met klem was betoogd, dat men een ingezetene van een bezet land niet mocht dwingen den vijand tot gids te dienen en inlichtingen te geven, die hem zouden maken tot een verrader van zijn eigen vaderland, verachtelijk in de oogen van ieder man van eer en van zichzelf, - naar mij toetrad, mij de hand schuddende zeide, door die woorden getroffen te zijn geworden, ook omdat men die in den tegenwoordigen materialistischen tijd zoo zelden hoort en hij ze bijna letterlijk in zijne jeugd op een der slagvelden door een hoog bevelhebber, dien hij noemde, maar wiens naam mij is ontschoten, had hooren uiten. Zóó spreekt geen huichelaar. Evenmin de levendige, onstuimige Guido Fusinato, mijn oude kennis van het ‘Institut de droit international’, de voorzitter van 't ‘Comité d'examen C.’, of de gezanten Esteva en de la Barra van Mexico, of de gedelegeerden van Cuba, de Bustamente = Bestemense, d.i. de beste mensch, zoo als hij is, en de vurige Quesada, die tijdens de conferentie zijn werk: Arbitration in Latin America uitgaf en aan haar opdroeg. Ook niet de goedige en degelijke Beernaert van België, die liever tijdelijk weg ging dan zijn verleden te moeten verloochenen, of de vriendelijke poëtische d'Oliviera, Portugal's gezant te Bern, mij bijzonder bekend, ook uit mijne zending op de conferentie te Genève, waar hij den 2en Juli van het vorig jaar een krachtig pleidooi hield voor de arbitrage. Vooral niet de pittige eerste gedelegeerde van Portugal, de Markies de Soveral, de intieme vriend van Koning Eduard. Van de Soveral zegt men, dat hij naar Engeland is overgestoken, om den Koning voor de verplichte arbitrage te winnen, met het gunstig gevolg dat de Britsche Delegatie hare teruggetrokken, afwachtende houding liet varen en de voorstellen tot verplichte arbitrage krachtig ging steunen. Met mij sprak hij over de zaak zelve met vuur en overtuiging, en men heeft slechts de rede te lezen, door hem den 5den October in de lste commissie gehouden, om te begrijpen dat bij dezen van huichelarij geen sprake kan | |
[pagina 404]
| |
zijn. Van deze allen kan ik getuigen, omdat ik hen persoonlijk heb leeren kennen en waardeeren. Baron Marchall von Bieberstein, kolossaal van lichaam, van bekwaamheid en van invloed, zette zijne opinie voorwaar niet onder stoelen of banken, evenmin als zijn collega, de tweede vertegenwoordiger van Duitschland, Dr. Kriege, type van een Pruisisch bureaucraat en autocraat, hoogst bekwaam en zeer gedecideerd met heftig temperament. Hem kan ik echter niet genoeg beoordeelen. Ik sprak hem zeer weinig. Onze collega, de Minister van Staat Asser, sprak hem daarentegen zeer veel. Die zal hem dus beter kennen. Van een huichelaar, zou ik zoo zeggen, heeft echter Dr. Kriege hoegenaamd niets, meer van een doordrijver, een man gewoon geraakt dat zijn haan koning kraait, die anderen steeds naar zijn wil zet en laat doen wat hij verlangt. De bekwame Oostenrijksche gezant de Merey en Beldiman, gezant van Rumenië te Berlijn, waren het openlijk meest zóó eens met Duitschland, dat zij, als zij tot huichelarij mochten in staat geweest zijn, hetgeen ik ernstig betwijfel, die verfoeilijke eigenschap waarlijk niet behoefden. Om dat niet op te merken moest men ziende blind en luisterende doof zijn geweest. Zal ik van de generaals of zee-officieren spreken? Ik geloof niet dat het noodig is. Gelukkig. Juristen beschouwen hen gewoonlijk als tweede-hands meubelen, en beelden zich in dat, al komt er geen greintje wettenkennis bij te pas, zij toch van alles behalve van zuiver militaire zaken, meer verstand hebben dan deze. Van huichelen worden zij meestal niet verdacht; daartoe worden zij te weinig toerekenbaar geacht. Waren de gezanten van Zweden Hammerskjöld en van Denemarken Brun afgemeten, die van het pas zelfstandig geboren koninkrijk Noorwegen, Hagerup, bepleitte onophoudelijk de belangen van dien Bebé-staat. Van Nederland, de gastheer-staat, waar de bakermat van het recht eens stond, zal ik niet spreken. Wel, ten slotte, van de Britsche Delegatie. De eerste, Sir Edward Fry, de bijna 80-jarige gemoedelijke methodist, zou die een huichelaar hebben kunnen geweest zijn? | |
[pagina 405]
| |
Dat wil er bij mij niet in. Zeker, die delegatie had over het algemeen iets gereserveerds; zij gaf, hoe achtenswaardig Sir Ernest Satow, Lord Reay, Sir Henry Howard, Sir Yarde-Buller enz. mogen zijn, den schijn alsof zij weinig hun eigen opinie loslieten, alsof hunne instructies hun wat benauwden, maar toch, ruiterlijk zeiden zij wat hun gouvernement wilde, en in eene latere periode waren zij minder gereserveerd. Laat ik verder geen namen noemen. Er zijn reeds vele opgesomd. Dat is geschied om het onredelijke van de beschuldiging duidelijk aan te toonen. Alleen dit wil ik nog zeggen, dat ik, - die zitting had in alle vier commissiën en in zeven van de acht sub-commissiën, die eene menigte vergaderingen heb bijgewoond en een legio particuliere gesprekken over de conferentie-onderwerpen met de gedelegeerden heb gevoerd, die scherp heb opgelet en vrijwat heb opgemerkt, dat, hoe volkomen blaamvrij, niet vatbaar is voor ieders ooren - kan verklaren niet één enkel gedelegeerde te verdenken van op de conferentie eene valsche, eene gehuichelde rol te hebben gespeeld. Wij zullen nu tot het bespreken van de verschillende onderwerpen overgaan. | |
I. De beperking der krijgstoerustingen.In zeer ongunstigen zin spreekt de schrijver van voormelde hoofdartikelen over de houding der conferentie in deze zaak. Evenals de journalist het kwaad door hem gesticht niet wegpraat, als hij, na zelf den vuigsten laster de wereld te hebben ingezonden, er gemoedelijk bijvoegt, dat men goed zal doen er niet aan te gelooven, zoo wordt ook door hem de indruk niet weggevaagd van de scherpe paraphrase op La Rochefoucauld's stelling geplaatst, door er aan toe te voegen: ‘Men leide uit het vorenstaande niet af, dat wij op de ter Vredesconferentie vertegenwoordigde regeeringen het gezegde toepasselijk achten’, - te minder, omdat hij er dadelijk op laat volgen dat in 1899 | |
[pagina 406]
| |
nog lofredenaars op den oorlog hebben deelgenomen, maar in deze tweede conferentie van 1907 daarentegen ‘volkomen eenstemmigheid heerschte wat het verderfelijke van den oorlog en het drukkende van den steeds meer gewapenden vrede betreft. Niemand kwam in beginsel daartegen op, maar toen het er op aankwam het Noord-Amerikaansche denkbeeld omtrent de conventioneele beperking der wapeningen (vroeger door Rusland op den voorgrond gesteld, maar thans losgelaten), in eenen practischen vorm te gieten, toen was er zelfs niemand, die een bepaald voorstel in dien geest durfde doen. Even als men in 1899 zich tot een besluit in geheel platonischen geest had bepaald, deed men het thans ook.’ Na herinnerd te hebben aan de rede van den eersten gedelegeerde van Groot-Brittannië, waarvan de slotsom was het voorstel om een besluit te nemen, waarbij de conferentie zou verklaren het besluit van 1899 te bekrachtigen en dat het met het oog op het voortdurend toenemen der oorlogsuitgaven in bijna alle landen, hoogst wenschelijk is dat de regeeringen de ernstige studie van deze quaestie weder opvatten, besluit deze schrijver, dat, al wil men nu niet aan huichelarij denken, dit toch den indruk geeft van eene komedievertooning. Dat oordeel is onbillijk. Komedie, niets anders dan komedie! zei men ook in 1899 van de toenmalige Vredesconferentie. Nu is het oordeel geheel anders. Zoo is de wereld. Een ontwapeningsvoorstel stond in het geheel niet op het program voor deze conferentie. Het is dan ook niet in behandeling gekomen. Daar was eene goede reden voor. Uit de protocollen en uit de officieele uitgave van de Acten der Vredesconferentie van 1899 blijkt, dat toen van de Nederlandsche gedelegeerden niet één als ik zich zóó heeft ingespannen om het ontwapeningsvoorstel van Rusland tot een door onze regeering en velen gewenschten goeden uitslag te brengen. In de sub-commissie, die de zaak te onderzoeken had, bracht ik erover rapport uitGa naar voetnoot1), persoonlijk heb ik tal van conferentiën gehouden met den | |
[pagina 407]
| |
Russischen kolonel Gilinsky, met Sir John Ardagh, generaal Zuccari van Italië, kolonel Gross von Schwarzhoff, later omgekomen in den brand te Peking, en met den Franschen generaal Mounier. Met innige overtuiging is door mij verscheidene malen het woord gevoerdGa naar voetnoot1) om de politieke en economische gronden te ontwikkelen waarom vermindering van de militaire lasten voor de volken mij niet alleen wenschelijk maar noodzakelijk voorkomt. Langs alle wegen is toen gezocht tot het doel te geraken. Voorgesteld is vermindering van personeel, het niet aanschaffen van nieuwe soorten van geweren, of van weder andere kalibers voor geschut. Ik weet dus uit ondervinding te spreken. Alles was vergeefsch. Telkens stuitte men op practische en technische bezwaren van dien aard, dat het onmogelijk bleek tot een rationeel besluit te geraken. De ernstigste en oprechtste pogingen leden schipbreuk. Voor een maatregel, die zoo ingrijpend op alle Statenverhoudingen inwerkt en waarbij zoo veel elementen te pas komen, moeten de omstandigheden gunstig en de toestanden rijp zijn. Dat waren zij niet in 1899, dat zijn zij niet geweest in 1907. De Russische vloot het jaar te voren vernield, de Japansche verdubbeld; de Eerste Lord der admiraliteit, Lord Tweedmouth, die even te voren, in April van dat jaar, officieel verklaart, dat Groot-Brittannië een vloot moet hebben zóó groot, zóó machtig, dat zij sterker is dan die van twee andere groote zeemogendheden te zamenGa naar voetnoot2). Groot-Brittannië - dat Portugal tot zich heeft getrokken en dat Spanje, na de ontmoeting van koning Eduard met koning Alphonsus te Cartagena, geheel op de been helpt om zijne Middellandsche zee-havens tot sterke oorlogshavens te maken, het geld verkrijgen gemakkelijk maakt om de Spaansche vloot te herscheppen,Ga naar voetnoot3) dat zelf in | |
[pagina 408]
| |
de Dreadnought's de grootste zee-kasteelen der wereld bezit en dat door zijn bondgenootschap met Japan in het verre Oosten, in geval van nood, op diens machtige vloot kan rekenen - dat zou nu gaan voorstellen, dat men bijv. van nu aan alles zou laten zoo als het is, m.a.w. Duitschland, hetwelk op weg is om later wellicht een tegenstander te worden, waarmede het ernstig rekening moet houden, zou van nu af aan zijne tegenwoordige sterkte moeten behouden, d.w.z. de een blijven viermaal zoo sterk als de andere, de een voor zich verzekeren de voortdurende oppermacht ter zee, de andere zelf medewerken om voor altijd af te zien daar ook iets te beteekenen. Dat te doen heeft immers geen gezonden zin. 't Is waar, van dat denkbeeld wordt gesproken alsof het niet zou zijn een Engelsch, maar een Amerikaansch. Wie een denkbeeld het eerst heeft gehad, is altijd bezwaarlijk te bewijzen, maar zeker is het dat het Engeland en niet Amerika is geweest dat de bewapeningsbeperking vóór dat de conferentie begon, te berde heeft gebracht. Maanden lang is er in de Kabinetten over onderhandeld of die beperking al dan niet op het tapijt zou komen; maanden tevoren sprak men van Engelands ontwapeningsfantasie. Men herinnere zich de zaak. Het Britsche Kabinet met zijn Premier, Campbell Bannerman, is afkomstig uit en steunt op de liberale partij. Onder de liberale leden van het parlement zijn veel pacifisten, mannen met uitstekende beginselen en een edel idealisme, maar idealisten hebben bij een warm hart niet zelden geen koel hoofd. Zij doen meer aan drijven dan aan wikken en wegen. Als drijvers hebben zij een groot nut, maar voor een staatsman kan het zich-laten-drijven bedenkelijk worden. En nu had het Engelsche ministerie, door zijn verleden gebonden, | |
[pagina 409]
| |
beloofd de beperking van krijgstoerustingen voor te staanGa naar voetnoot1) en moeite gedaan om dit punt op de conferentie te doen behandelen. De groote Europeesche Mogendheden wilden daar echter nu niets van weten. In Maart jl. betoogde de Temps, dat het Engelsch voorstel wegens zijne onuitvoerbaarheid niet alleen doelloos maar ook schadelijk was, omdat Engelands opwekking tot eensgezindheid ‘alleen de internationale tweedracht kon versterken.’ Het blad rekende de goede bedoelingen van Sir H. Campbell Bannerman tot dezulke waarmede de weg naar de hel, d.i. naar den oorlog, is geplaveid. De Kölnische Zeitung was minder scherp, maar het in den grond met de Temps eens. Begin April kon men lezen, dat Engeland ambtelijk aan de Russische regeering had doen weten, dat het dit vraagstuk in Den-Haag in behandeling wenschte te zien gebracht, en dat het voorgesteld had het eerst aan de conferentie voor te leggen en dan naar eene commissie te verwijzen. Die verwijzing werd reeds toen genoemd eene eervolle begrafenis. Intusschen heette het dat de Vereenigde Staten, Italië en natuurlijk Japan en Spanje, bereid waren Engelands voorstel te steunen. Italië, waarmede Koning Eduard onlangs ook op den besten voet was gekomen, stond tusschen dezen en Duitschland en wenschte bemiddelend op te treden. Wat de Vereenigde Staten betreft was het opmerkelijk, dat men nog in het laatst van Maart in de New-Yorksche Sun kon lezen, dat zij binnen kort 25 linie-schepen kant en klaar en twee Dreadnought's in aanbouw zouden hebben, en voornemens waren dadelijk daarna een aanvang te maken met eene buitengewone versterking van de vloot in den Stillen Oceaan. Rusland, het arme Rusland, dat bijna geen vloot meer had en zijn uiterste krachten moest inspannen om zijne | |
[pagina 410]
| |
ontzaglijke verliezen te boven te komen, kon niet anders dan er tegen zijn. Engelands voorstel aannemen stond immers gelijk met zijn eigen doodvonnis teekenen. De Duitsche Rijkskanselier Von Bülow hield in den Rijksdag, eind April, eene rede, waarin hij op verzoenenden doch beslissenden toon het Engelsche voorstel afwees. Van Frankrijk wist men dat het zich de handen niet wilde laten binden. Oostenrijk - zoo schreef het officieuse Fremdenblatt, dat met het ministerie van buitenlandsche zaken van den Ballplatz in nauwe betrekking staat, - zal in de conferentie plannen steunen die in den zin der humanitaire denkbeelden zijn, mits niet van den beginne af hoop op succes uitgesloten zij. A bon entendeur demi-mot suffit. Zoo werd het Mei. De Britsche regeering wist nu, dat een voorstel tot beperking van krijgstoerustingen op de conferentie niet in beraadslaging zou worden genomen, maar dat de Mogendheden zich niet zouden verzetten dat het eenvoudig, zonder verdere beraadslaging, ter sprake werd gebracht. In het Lagerhuis deed de Minister Grey dan ook de verrassende mededeeling, dat de Britsche regeering bereidwillig was om eventueel mede te werken tot vermindering der bewapening, indien andere Staten daartoe het initiatief zouden nemen. Dat was bakzeil-halen. Wel verklaarde Lord Fitzmaurice den 25sten Mei in het Hoogerhuis, dat de regeering weigerde zich het doen van voorstellen te laten verbieden, hetzij vóór hetzij gedurende de Haagsche conferentie, indien het oogenblik gunstig was, maar die regeering heeft zeer goed ingezien, dat het oogenblik daarvoor in geenen deele gunstig was, want zij heeft wijslijk het voorstel niet gedaan. Men was overtuigd dat de tijd er nog niet rijp voor was, maar om toch iets te doen, het eenige mogelijke niet na te laten, te getuigen van zijn goeden wil en voor het goed beginsel, dat vast te houden, het niet verloren te doen gaan, opdat het zou kunnen worden aangegrepen, zoodra de tijd daar en de omstandigheden gunstig zouden zijn, heeft Sir Edward Fry namens zijn regeering ver- | |
[pagina 411]
| |
klaard, dat Groot-Brittannië bereid is jaarlijks aan de Mogendheden, die dat ook zouden doen, de plannen van verderen aanbouw van oorlogsschepen mede te deelen, met de bedoeling dat de Mogendheden daardoor wederkeerig tot bekrimping zouden kunnen geraken, en tevens voorgesteld dat de conferentie den bekenden ‘Wensch’ zou uitspreken. Dit voorstel werd dadelijk ondersteund door de gedelegeerden van de Vereenigde Staten, van Frankrijk, van Spanje, van Chili en van Argentinië. Bewijst men niet een vreemdeling in Jeruzalem te zijn en van de geschiedenis der zaak niets te weten of geen gezond staatsmansinzicht te hebben, door aan huichelen te denken en het eene komedievertooning te noemen dat de conferentie zich tot dien ‘Wensch’ heeft bepaald? Had men dan liever gezien dat de gedelegeerden der Staten zich als schoolkinderen hadden gewaagd aan eene taak, waarvan het vruchtelooze reeds in 1899 duidelijk aan den dag was gekomen, gevaarvol tevens wegens de te duchten ontstemming van machtigen? Zou men hen aan het vullen van een Danaïdenvat hebben willen zetten? Zou dat niet met meer recht eene komedievertooning zijn geweest, welke wellicht in eene tragedie zou zijn geeindigd? Zelf hebbende een afschuw van den oorlog met al zijne ellende, zelf zijnde een beslist voorstander van vermindering van oorlogstoerustingen, voor dat doel al mijn krachten hebbende ingespannen, toen er nog eenig resultaat van te verwachten was, ben ik even beslist van meening, dat het goed is geweest, dat men zich thans bepaald heeft tot de Britsche Verklaring en den Wensch. Vraagt men: Waarom die wensch, waarom niet liever gezwegen? dan ligt het antwoord in de geschetste omstandigheden. De Britsche regeering, die zich voor hare partij te zeer had uitgesproken, had dien noodig, en de conferentie, welke het doel in dien wensch uitgesproken, ten volle beaamde, heeft uit deferentie voor Groot-Brittannië, - zooals men in het gewoon verkeer, uit wellevendheid, voor elkander deferentie betoont, - en met sympathie voor de | |
[pagina 412]
| |
zaak zelve, dien aangenomen en niet afgewezen, hetgeen zoo onheusch en weinig passend zou zijn geweest, dat het van deze hooge vergadering niet ware te verwachten. Op een der Goudsche kerkglazen staat een Latijnsche spreuk, welke beteekent: Jaag niet naar het onbereikbare. De conferentie heeft daarnaar gehandeld.
Groot-Brittannië heeft dan toch - zal men zeggen - gehuicheld, toen het, na zich zelf sterk gemaakt te hebben, het statu quo voorstelde. Neen, ook dat niet. Rond is het er voor uitgekomen, dat het ter zee machtiger wilde zijn en blijven dan twee anderen tezamen. Voor vastelandsche ooren moge dat vreemd klinken, in Engelsche ooren is dat niets dan wat het overtuigd is dat het rechtmatig toekomt. Een goed Engelschman meent en is opgevoed in de leer dat Engeland rules the waves, dat het zijne roeping is om in de wereld te zijn the Paramount power, dat het door God is voorbeschikt om te zijn de Wereldbeschaver, Dat staat zelfs ergens in den bijbel, zeide mij met dan meesten ernst eene Engelsche dame aan de Riviera. Dat moge men nu noemen laatdunkend, hoovaardig, brutaal, zelfgenoegzaam, of wat men wil, onbetwistbaar schenkt dat fiere zelfbewustzijn eene groote moreele kracht aan een volk en... huichelen is het allerminst. | |
II. De verplichte Arbitrage.Hoe is het met de verplichte arbitrage gegaan? In 1899 was door een comité van onderzoek voorgesteld om voor eenige genoemde onderwerpen arbitrage verplichtend te stellen. Duitschland was daar zóó beslist tegen, dat het, wanneer aan dat denkbeeld gevolg ware gegeven, de op den 29sten Juli 1899 alhier gesloten conventie omtrent de vreedzame regeling van internationale geschillen niet zou hebben mede onderteekend. En verleden jaar, in 1906, heb ik het in Genève bijge- | |
[pagina 413]
| |
woond, dat toen op het einde der conferentiën tot het herzien van de Conventie van 1864 voor de zieken en gewonden, laat ik ze noemen die van 't Roode Kruis, de heer de Martens, Ruslands eerste vertegenwoordiger aldaar, had voorgesteld om alle geschillen, welke zich omtrent de uitlegging van deze conventie zouden voordoen, indien de omstandigheden er zich niet tegen zouden verzetten, te brengen voor het Permanente Hof van arbitrage te 's-Gravenhage, Duitschland (von Bülow, gezant te Bern) daar dadelijk tegen opkwam, er op wijzende dat er eerst, krachtens Art. 56 der Haagsche conventie van 1899, een compromisGa naar voetnoot1) moet bestaan tusschen beide partijen. Duitschland werd daarin krachtig ondersteund door zijn trouwen bondgenoot Oostenrijk-Hongarije (Baron Heidler von Egeregg, gezant te Bern). Voor Rusland werd echter een brug gebouwd waarover de Martens, zonder capituleeren, kon terugtrekken. In den tekst van de conventie zelve zou er niets van komen, maar in de slotakte der conferentie, welke niet geratificeerd wordt, zou de wensch worden geuit, welke door eene speciale kleine commissie werd geformuleerd, (de H.H. de Martens, von Bülow, Renault en mij zelf) om aan dat Hof te 's-Gravenhage, indien de gevallen en de omstandigheden dit toelaten, alle geschillen te onderwerpen, welke zich in tijd van vrede ten aanzien van de uitlegging der conventie mochten voordoen. Reserves dus te over. Zeer opmerkelijk is dat de Martens er toen uitdrukkelijk bij verklaarde: Elk denkbeeld van verplichte arbitrage moet verdwijnenGa naar voetnoot2) en dat Groot-Brittannië, bij monde van zijn tweeden gedelegeerde, professor Holland, van Oxford, (die steeds voor dat Rijk in politieke quaesties het woord voerde, daar de eerste gedelegeerde, Sir John Ardagh, sedert overleden, toen reeds zwaar lijdende was) zich zóó fel tegen eene algemeen verplichtende arbitrage- | |
[pagina 414]
| |
clausule verzette, dat het zelfs dien wensch niet wilde aannemen.
Wat zien wij nu een jaar later in de Tweede Vredesconferentie gebeuren? Nadat Portugal, op het voetspoor van het comité der Vredesconferentie van 1899 en van de Interparlementaire Unie, den 16en Juli eene lange lijst van onderwerpen waaromtrent verplichte arbitrage werd voorgesteld, had ingediend, en de Delegatie der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, op last van President Roosevelt, met een uitgewerkt voorstel tot het aangaan van een algemeen arbitrage-tractaat, was aangekomenGa naar voetnoot1), kwam datzelfde Groot-Brittannië, 't welk zich in Genève hevig tegen de zoo onschuldige arbitrage-clausule had verzet, in Augustus, nadat het de Portugeesche lijst had aangevuld, voorstellen, dat bepaald zou worden dat alle onderlinge juridische geschillen, en in de eerste plaats de quaesties over de uitlegging van bestaande tractaten, die zich voortaan mochten voordoen en die niet langs diplomatieken weg hadden kunnen worden geregeld, aan arbitrage zouden worden onderworpen, onder de gewone reserves, n.m. de voorwaarde dat zij noch de levensbelangen, noch de onafhankelijkheid, of de eer van den eenen of anderen van die Staten betroffen en dat zij niet raakten de belangen van andere Staten, welke buiten het geschil stonden. Het ging zelfs eenige dagen later nog verder. Den 26en Augustus had generaal Horace Porter verklaard, dat hij van de regeering der Vereenigde Staten nieuwe instructies had ontvangen, die hem veroorloofden op den weg van het vergelijk een groote schrede verder te gaan. Volgens een vorig Amerikaansch voorstel zou ieder der contracteerende Staten zich voorbehouden te beslissen of de bekende reserves van de eer, onafhankelijkheid en levensbelangen ter zake dienende waren. Thans stelde Noord-Amerika voor, om in wel 15 gevallen, welke in eene lijst werden opgenoemd, van die reserves geheel af te zien. | |
[pagina 415]
| |
Waarschijnlijk leidde dat er toe, dat reeds drie dagen later Groot-Brittannië zijn primitief voorstel wijzigde en nu voorstelde, dat ieder der contracteerende Mogendheden de arbitrage zonder reserve zou aannemen voor elk der gevallen, die op een groot tableau waren vermeld. Welk een vooruitgang! Engeland, het vorige jaar zelfs den wensch niet willende aannemen van verplichte arbitrage met tal van reserves voor één dood-onschuldig geval, en nu, tijdens de conferentie, door den heilzamen invloed van den geest van samenwerking tot een goed doel, voortgestuwd en geleid om de eerstgestelde reserves voor eene menigte gevallen over boord te werpen. Voorzeker waren de politieke omstandigheden in zooverre gunstig, dat Engeland thans door eene liberale regeering werd bestuurd, die ontvankelijk was voor de milde gevoelens, welke in deze conferentie heerschten, en waarvan zijne gedelegeerden niet konden nalaten telkens in hunne rapporten te gewagen. Op het ministerie Salisbury met mannen als Lord Lansdowne en Chamberlain, dat tijdens de Eerste Vredesconferentie het bewind voerde, zou vermoedelijk alles zijn afgestuit. Verwonderen moet het niet, dat de Engelsch-Amerikaansche ideeën, geënt op het Portugeesche voorstel, niet grif zijn aangenomen. Ik heb er reeds op gewezen, dat er tijd noodig is om de beschavingsidée schrede voor schrede vooruit te brengen. Maar komen doet zij er. Dat moet. Duitschland bleef op zijn oud standpunt stok-stijf staan. Dit kwam mij niets onverwacht voor. Tot de Duitsche Delegatie behoorde een man, die zich zeer bescheiden op den achtergrond hield, Dr. Zorn, geheimraad en professor aan de universiteit te Bonn, kundig, eerlijk, maar tot in de nieren behoudend. Hij vertegenwoordigde Duitschland ook op de Eerste Vredesconferentie alhier, en de Duitsche Keizer, die van algemeene arbitrage niets moest hebben, was zeer ingenomen geweest met Dr. Zorn's houding op die conferentie, waar deze dat denkbeeld sterk had bestredenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 416]
| |
Ook op de conferentie te Genève vond ik dien ouden kennis, medelid van het ‘Institut de droit international’, weder als Duitschlands vertegenwoordiger. Met den Duitschen gezant, von Bülow, bewoonde ik hetzelfde hotel en ziende, toen de Martens zijn voorstel tot arbitrage in de conferentie had gedaan, hoe Dr. Zorn daar druk met den heer von Bülow kwam overleggen, zag ik wel op de gezichten en begreep ik dat de Marten's klein arbitrage-plantje in Duitsche aarde niet zou kunnen tieren. De Portugeesche lijst en het Engelsch-Amerikaansch tableau hadden dus weinig kans om genade te vinden in de Duitsche oogen van Baron Marchall en Dr. Zorn. En ik moet eerlijk erkennen dat er redenen tegen kunnen worden ingebracht, welke het begrijpelijk maken, dat men zelfs vóór het beginsel van arbitrage kan zijn en toch tegen de voorstellen. Baron Marchall onderwierp die in zijne meesterlijke rede van 5 October in de lste commissie aan eene scherpe critiek. Als zelf voorstander van verplichte arbitrage (het is een ambassadeur van Duitschland, die zulks in eene conferentie verklaart: weder eene schrede voorwaarts!) maakt hij onderscheid tusschen het individueel systeem en het wereldstelsel. Volgens het eerste reserveert iedere Staat voor zich de vrijheid om te beslissen met welken anderen Staat hij een verdrag van verplichte arbitrage wil sluiten. Hij apprecieert, specificeert en preciseert. Hij doet dat, als er wederzijdsch vertrouwen bestaat, dat het beloofde getrouw zal worden nagekomen. Bij dit systeem begint men het gebouw op te trekken bij den grond, kiest eerst een bekend terrein, maakt dat zorgvuldig schoon, zet steen op steen naarmate er voorraad voorhanden is, en vergroot en verhoogt het gebouw op regelmatige en soliede wijze. Bij het wereldsysteem gebeurt - volgens hem - het omgekeerde. Men past de bouwstoffen niet in het kader, maar men vangt aan met het grootste kader op te stellen, dat te vinden is, dat van de gansche wereld, en daarna gaat men materiaal zoeken om het aan te vullen. Men raapt dat op, waar zoowat het toeval het doet vinden, en geeft het een nummer. | |
[pagina 417]
| |
Dat is de (Portugeesche) lijst. Toen de ‘lijst’ ongenoegzaam scheen, heeft men het (Engelsch-Amerikaansch) ‘tableau’ uitgevonden. Dat is een toestel 't welk de tractaten mechanisch sluit. Iedere Staat schrijft zijn naam in een rubriek onderwerpen, om later, na de ontcijfering van het tableau, te vernemen met welke Staten hij voor de arbitrage is verbonden. De keus van het onderwerp is vrij, maar de keus der contractanten is uitgesloten. Baron Marchall kwam daarmede tot het besluit, dat het sluiten van een verplicht arbitrage-verdrag niet anders mogelijk is dan met toepassing van het individueel stelsel; hij kwam vooral met kracht op tegen het tableau, omdat bij dat mechaniek de geest ontbrak van de overeenkomst, het noodzakelijk elkander begrijpen. Voorts hekelde hij de uitdrukking, voorkomende in de beide eerste fondementale artikelen van het algemeen wereldtractaat voor verplichte arbitrage: ‘De arbitrage is verplichtend in de geschillen van juridieken aard, vragende: Wat beteekent eigenlijk juridiek? Men had er op geantwoord dat men daarmede wilde zeggen dat politieke quaesties uitgesloten waren. ‘Maar’ - ging hij voort - ‘het is volstrekt onmogelijk om in een wereldtractaat eene scheidslijn te trekken tusschen beide begrippen. Eene zelfde quaestie kan juridiek zijn in het eene, politiek in het andere land zijn. Er zijn zelfs zuivere juridische onderwerpen, welke op het oogenblik van een twistgeding politiek worden. Een onzer meest éminente collega's heeft ons eens bij eene andere gelegenheid gezegdGa naar voetnoot1) “dat de politiek is de sfeer van het internationaal recht.” Wil men juridische quaestiën onderscheiden van de technische en economische? Dat is even onmogelijk. Er volgt uit, dat het woord juridisch alles en niets zegt en voor de uitlegging geldt hetzelfde. Men heeft gevraagd: wie beslist of eene quaestie in een geschil juridisch is of niet? Geen antwoord. En toch is dat woord juridisch de spijker, waaraan men geheel het systeem van verplichte arbitrage met | |
[pagina 418]
| |
de lijst en met het tableau hangt. Als de spijker niet soliede vastzit, valt alles op den grond.’ Dan gaat Baron Marchall verder de lijst na, en bespreekt in beeldspraak het compromis, als eene deur waardoor ieder, die naar het Hof van Den-Haag wil, moet passeeren, eene deur met twee sloten, waarvan elk der partijen in twistgeschil een der sleutels heeft, zoodat men er niet komen kan als niet beiden willen. En als men door die deur is, kan het nog zijn dat men onverhoeds staat voor eene tweede, waarboven staat constitutieGa naar voetnoot1) met een wetgevenden wachter er naast, die naar zijn believen de deur opent of gesloten houdt en over wien het uitvoerend gezag van den Staat niets heeft te zeggen. Op dien weg zullen wij hem niet verder volgen. Het vorenstaande was noodig om te bewijzen dat er wel degelijk gegronde redenen kunnen bestaan, die huiverig maken, om, indien men het om politieke redenen niet absoluut noodig acht, tot het in stand brengen van zulk een mondiaal verdrag mede te werken, zelfs al is men principieel vóór verplichte arbitrage. Die dag van 5 October was een hoogst merkwaardige dag. Aan wie, evenals aan mij, het voorrecht te beurt is gevallen om deze schitterende rede van Duitschlands ambassadeur voor de vuist te hooren uitspreken, nadat wij reeds het grondig betoog van Beldiman, Rumenië's gezant te Berlijn, ook tegen dezelfde voorstellen, hadden aangehoord, alsmede dat van den ridderlijken Markies de Soveral vóór de zaak, en daarna het welsprekend woord van Drago uit Argentinië, ook er vóór, moet wel gevoeld hebben, dat dit een dag was uit duizenden, moet wel in die lange zaal van het oude Gravenslot, - de zaal, waar het doodvonnis over Oldenbarnevelt werd uitgesproken, geheel gevuld met vertegenwoordigers der beschaafde Staten, - gekomen zijn in den geest die daar heerschte, getuigende van den ernst, waarmede de | |
[pagina 419]
| |
hoogst gewichtige zaken der wereld-maatschappij en der Staten-verhoudingen onder de oogen werden gezien, zich gedragen gevoeld hebben in de atmosfeer van groote gedachten, verheven voor een wijle boven de banaliteiten van het gewoon verkeer. En toen, op den avond van dienzelfden dag, in eene volgende zitting, de Voorzitter der Commissie, Léon Bourgeois, die met bewonderenswaardig talent en toewijding de talrijke vergaderingen had geleid, de dagtaak besloot met eene rede, waarin hij terugzag op het verrichte en met voldoening wees op de groote vorderingen, welke de verplichte arbitrage had gemaakt, en het principieel artikel 16a van het Engelsch-Amerikaansch voorstel onmiddellijk daarop met de groote meerderheid van 33 Staten-stemmen tegen 5 en 4 onthoudingen, was aangenomen, verliet men in het late uur de vergadering, voldaan over dezen ‘bewonderenswaardigen dag van arbeid en van redewisseling,’Ga naar voetnoot1) de meesten in de meening dat het algemeen verplicht arbitrage-verdrag in behouden haven zou aanlanden.
Koud doet het aan en pijnlijk treft het te ontwaren, dat ook over deze behandeling van de verplichte arbitrage door den schrijver van de bewuste hoofdartikelen even sceptisch is gesproken als over de beperking van krijgstoerustingen. Ook hier doet zich volgens hem, hetzelfde verschijnsel voor, waarop hij daarbij wees. Hij komt op nieuw met zijne tegenstelling van 1899. Toen - daar komt zijne redeneering op neer - beschouwde men te Berlijn het voorstel, dat gedaan was tot verplichte arbitrage, als uit den booze en verklaarde zich er pertinent tegen. Nu verklaarden verscheidene Mogendheden, dat zij geen principieel bezwaar er tegen hadden,... maar dat de zaak, met het oog op de eigenaardigheden van ieder onderwerp, waarop men haar wilde toepassen, een speciaal, soms technisch onderzoek eischte en dat, zoolang dat niet was geschied, de zaak niet rijp was voor beslissing. Dat standpunt - zegt hij - was ingenomen door | |
[pagina 420]
| |
Baron Marchall en ook door den eersten gedelegeerde van Oostenrijk-Hongarije, de Merey, wiens oppositie alle pogingen, om in de conferentie tot een algemeen verdrag van verplichte arbitrage te geraken, deed mislukken. En dan volgt weer een pijnlijke phrase. Neen, zegt hij. - ‘Wij willen geenszins beweren, dat de opposanten niet uitdrukten, wat zij in werkelijkheid bedoelden, maar tusschen hunne wijze van bestrijding en die van 1899 bestond zeker een opmerkelijk verschil.’ Met voordacht hebben wij de rede van Baron Marchall vrij uitvoerig medegedeeld, opdat men zelf zou kunnen, zien, hoezeer het beweren van den bewusten schrijver onjuist is. Neen, het standpunt van Baron Marchall was een geheel ander. Het speciaal technisch onderzoek was een ondergeschikt punt, waarover hij in de beslissende rede van 5 October zelfs geen enkel woord heeft gezegd. Hoofdzaak, zoo vierkant mogelijk uitgesproken, was dat hij zich verzette tegen een algemeen mondiaal tractaat van verplichte arbitrage, maar dat hij, principieel voorstander zijnde van arbitrage, was voor het sluiten van verplichte arbitrage-verdragen, individueel met verschillende Staten. Ook in zijne rede van 23 Juli in de sub-commissie, toen de Duitsche delegatie voor het eerst over dit onderwerp sprak, heeft Baron Marchall datzelfde standpunt ingenomen en slechts geheel op het laatst, met enkele woorden, de technische bezwaren aangeroerd, terwijl Dr. Kriege, in zijne rede van 6 Augustus, van dat standpunt geen haar afweek en over technische quaestiën niet sprak. Zelfs geen schijngrond bestaat er dus om de Duitsche gevolmachtigden of hunne regeering inconsequentie of erger ten laste te leggen. Verwonderlijk dat de schrijver dat doet en daardoor blijk geeft, het verschil van standpunt niet te hebben ingezien, dat aanmerkelijk is. Men heeft den draak gestoken met de Portugeesche ‘lijst’ en met het Engelsch ‘tableau’ en beweerd, dat om nietige zaken, als daarop staan, nooit oorlog zal worden gevoerd. | |
[pagina 421]
| |
Daarmede doet men verkeerd. De algemeen verplichte arbitrage is eene geheel nieuwe zaak en met nieuwe zaken moet men behoedzaam-aan beginnen. Niet ineens moet men met het allerergste aankomen. Dan schrikt men de volken af. Deze moeten er eerst mede vertrouwd worden. Men moet er hen gaande-weg aan wennen. Langzamerhand kunnen daarna de onderwerpen worden uitgebreid met meer ernstige, totdat men er toe kan komen de meest ernstige er zelfs in te begrijpen. Evenals de molenaar van Sanssouci tot Frederik den Groote zeide: Er zijn nog rechters te Berlijn, moeten de volken er geleidelijk toe gebracht worden, om bij hunne onderlinge geschillen te zeggen: Er zijn nog rechters in Den-Haag. Bovendien, zoo heel onbeduidend zijn die geminachte onderwerpen van het ‘tableau’ niet. Er staan o.a. op alle zaken betreffende het internationaal privaatrecht, en, wat van veel meer belang is, de uitlegging van tractaten en conventies. Ik herinner aan het gebeurde daaromtrent in Genève in 1906. Bij die tractaten gaat het meestijds om belangen. Het kunnen bijv. zijn quaestiën over de uitlegging of toepassing van ons tractaat met Duitsche Rijn-oeverstaten over de zalmvisscherij, of over het Rijn-tractaat zelf, alles wat de scheepvaart betreft, zelfs omtrent de door Pruisen gewenschte tolheffing op den Rijn. Voorwaar, geen onschuldige zaak.
Duitschland stond in zijn verzet niet alleen. Het had zijne oude bondgenooten Oostenrijk-Hongarije en Italië, en daarbij kwamen nieuwe helpers: Rumenië, met het oog op Turkije, en België. Graaf Tornielli, van Italië, had op dit punt eene lastige taak. Zijne inclinaties waren voor het Engelsch-Amerikaansche voorstel, maar op het laatst kon hij den bondgenoot niet in den steek laten, en moest hij wel, wegens de politiek van zijn land, met dezen stemmen. De invloed van Baron Marchall was dus groot. Kenschetsend is hetgeen een der gedelegeerden daaromtrent aan William Stead heeft medegedeeld. De Engelsche | |
[pagina 422]
| |
delegatie had eenige andere uitgenoodigd tot het houden van eene bijzondere vergadering om te beraadslagen over het teekenen eener verklaring tot het onderling afschaffen van de contrabande. Er stond een armstoel als zetel voor hem die zou voorzitten. Deze werd het eerst aangeboden aan Graaf Tornielli, die voor deze eer bedankte, toen aan den heer Merey von Kapos-Mère, die haar eveneens afsloeg. Rechts ging Tornielli, links Merey zitten, de armstoel bleef ledig, ‘maar’ - zeide de vriend van Stead - ‘het was mij of ik voortdurend de planeerende figuur van Baron Marchall daar zag zitten, beider daden controleerend.’ ‘Op Rumenië’ - schrijft Stead -‘kon Duitschland rekenen, alsof Koning Karel een gemediatiseerde souverein en de heer Beldiman een lid van de Duitsche delegatie ware geweest, maar niemand had gedacht dat België de trouwe volgeling van zijn Duitschen buurman zou zijn geworden. Het gerucht schrijft dezen buitengewonen band toe aan Koning Leopold's begeerte om vrienden te krijgen in Berlijn, wegens zijn angst voor eene hem niet convenieerende internationale interventie in den slecht geadministreerden Congo-Staat. Zeker is het dat Duitschland en België, alsof zij één Staat waren, omtrent de verplichte arbitrage in alle phases tegen stemden. M. Beernaert, in ongenade, ging naar Brussel terug, de vertegenwoordiging van België in handen latende van Baron Guillaume, die in de conferentie wegens zijne vereering van den Keizer, bekend was als Guillaume Deux. Ook Griekenland was een van de jongere volgers van Duitschland.’
Op zeer diplomatieke wijze kwam Oostenrijk-Hongarije in dezen Duitschland ter hulp. Niet bot-weg rechtstreeks, dat zou te geprononceerd zijn geweest, maar zijdelings, voor velen onmerkbaar. Waar het bleek dat eene aanmerkelijke meerderheid zich voor het ‘mondiaal’ verdrag zou verklaren, werden, om het tegen te houden, twee middelen aangegrepen, welke in zulke gevallen goeden dienst plegen te doen: excepties en verdaging. | |
[pagina 423]
| |
Reeds in eene vroegere periode der maandenlange beraadslagingen, den 26sten Augustus, had Merey het nemen van een besluit in overweging gegeven, waarbij verklaard zou worden dat eenige bepaald aangewezen onderwerpen vatbaar waren om zonder eenige reserve aan verplichte arbitrage te worden onderworpen, met name de geschillen over de uitlegging en toepassing van sommige conventies, maar dat, daar de meeste onderwerpen van verschil een meer of min technisch karakter hebben, elke beslissing over den omvang en de voorwaarden van zoodanige arbitrage door eene studie moest worden voorafgegaan, welke, daar zij speciale kennis en ondervinding vordert, niet van de competentie was dezer conferentie en aan experts diende te worden toevertrouwd. Daarom moest de conferentie de Regeeringen uitnoodigen de quaestie van de verplichte arbitrage ter hand te nemen na het sluiten der conferentie. Deze studie zou op een bepaalden datum moeten zijn geëindigd, waarna de Mogendheden elkander de onderwerpen zouden mededeelen, waaromtrent zij bereid zouden zijn tot verplichte arbitrage. Verdaging alzoo! Aan den machtigen invloed van het samenzijn, van het gemeen overleg, aan de openbare behandeling moest deze zaak worden onttrokken en overgebracht naar de stille ambtelijke cabinetten der verschillende hoven en republieken, om daar te gelegenertijd in studie of niet in studie te worden genomen. Dat was de Merey's doel. Het was duidelijk dat Staten, welke tegen een mondiaal verdrag waren, bijv. Duitschland, niets van zich zouden doen hooren, tenzij jegens een Staat, waarmede zij ook anders een arbitrage-verdrag zouden hebben aangegaan, en dat Merey's voorstel dus feitelijk neerkwam precies op hetgeen Duitschland wilde: facultatief aangegane individueele verdragen en geen mondiaal verdrag. De excepties werden den 10den October door Merey in 't midden gebracht. Zij waren, dat de quaestie niet op het Russisch programma was gebracht, dus niet was eene van eerste beteekenis, dat het volstrekt niet erg zou | |
[pagina 424]
| |
wezen als zij nu niet werd beslist, en dat, daar het Engelsch-Amerikaansche voorstel tot verplichte arbitrage wel met eene groote meerderheid, maar niet met algemeene of bijna algemeene stemmen was aangenomen, en zulks voor alle voorstellen, welke van de commissiën de conferentie bereikten, werd vereischt, dat voorstel dus van de baan was. Die dag van den 10den October was voor de arbitrage-zaak mede hoogst gewichtig, maar aan het schetsen van het verder verloop van de zitting der 1ste commissie op dien dag wensch ik eene korte beschouwing vooraf te doen gaan. Reeds heb ik er op gewezen, dat er van het standpunt van Duitschland, een machtig Rijk, dat meer dan een half millioen soldaten en eene krachtige vloot achter zich heeft, wel wat voor te zeggen is, om niet te voren zich te verbinden, in geschil over tal van onderwerpen met alle of bijna alle Staten van de wereld, zich onvoorwaardelijk te onderwerpen aan eene scheidsrechtelijke uitspraak, en zich te onthouden van de lust om, evenals Brennus, het oorlogszwaard in de weegschaal te leggen, als het zelf vermeent in zijn recht te zijn. Maar er zijn hoogere overwegingen. Evenmin als Keizer Wilhelm zich thans behaaglijk zou gevoelen te midden van de ruwe drinkgelagen van den Grooten Keurvorst, evenmin gevoelen de werkelijk beschaafden dezer eeuw iets voor de beslechting van de geschillen der volkeren door het ruw geweld. De tijden der Godsgerichten zijn voorbij. Om eene Rebecca te beschermen treedt men niet meer als Ivanhoe in het strijdperk. Niet meer, als toen Richelieu met forsche hand een eind moest maken aan de fanfaronades van mousquetaires en cadetten, speelt men thans nog met menschenlevens. Vuistgevechten, messentrekken en duels, vroeger bewonderd, worden thans meer en meer veroordeeld. Zelfs in de rooverstreken van Corsica en Calabrië geraakt de Vendetta in onbruik, nu ook daar beter recht te verkrijgen is. Personentwisten worden onder beschaafden niet meer beslecht op eigen hand door geweld, maar door | |
[pagina 425]
| |
nationale rechtbanken. Dezelfde hoogere ontwikkeling van het rechtsgevoel der volken dringt er met onweerstaanbare kracht heen, dat de volkerengeschillen niet meer door het dom en redeloos wapengeweld zullen worden uitgemaakt, maar, in plaats van door die brutale kracht, door internationale rechtspraak. Daarbij is de afschuw voor den oorlog algemeener geworden, naarmate de helsche werktuigen tot vernietiging van menschenlevens volmaakter zijn uitgedacht en de ridderlijkheid van den strijd van voorheen geheel verdwenen is, om plaats te maken voor mechanische slachterij in het groot. Over de bezwaren, die aan verplichte arbitrage verbonden zijn, of die men zich voorstelt dat er zijn, moet men dus heenstappen om aan het oneindig grooter bezwaar, de ontzettende oorlogsramp, te ontkomen. Het is beter, een wellicht niet in allen deele volmaakt rechtsmiddel ter hand te nemen dan het meest onlogische dat denkbaar is; beter, zich in het ergste geval bloot te stellen aan eene geringe schade, dan zijn mogelijken ondergang te gemoet te gaan. Geldt dit voor alle Staten, zoowel voor groote als voor kleine, voor groote als Frankrijk,Ga naar voetnoot1) Groot-Brittannië, de V.S. van N.-Amerika, ChinaGa naar voetnoot2) die allen zich voor een mondiaal verdrag verklaarden, zoo veel te meer voor de kleine, de zwakke, omdat voor deze het groot belang van zelf behoud erbij komt, daar deze niet over eene machtige vloot te beschikken hebben, en wanneer zoodanige Staat, zoo als met Nederland het geval is, een groot en kostelijk, maar tevens zeer kwetsbaar koloniaal bezit heeft, waaruit tal van internationale moeilijkheden kunnen ontstaan, dan zou het voor zulk een Staat voorzeker van het allergrootst belang zijn geweest, dat het algemeen verplicht arbitrage-verdrag hier tot stand ware gebracht. De meesten hebben dit ook begrepen. De delegatie van Noorwegen (Lange)Ga naar voetnoot3) had instructies om elke poging tot | |
[pagina 426]
| |
het meer verplichtend en uitgebreid maken der arbitrage te ondersteunen, Zweden (Hammerskjöld) was voor geleidelijke automatische uitbreiding, en had zelfs, in zijn Juli-voorstel, de eer uit de gewone drie reserven weggelaten.Ga naar voetnoot1) Deneraarken (Brun) verklaarde te zullen stemmen voor de verst strekkende voorstellen,Ga naar voetnoot2) Servië (Milovanovich) toonde zich voortdurend een warm voorstander, had in die richting zelf in Juli een voorstel ingediend en bestreed alle opgeworpen excepties.Ga naar voetnoot3) Alle Zuid- en Midden-Amerikaansche Staten waren voor het sluiten van een mondiaal arbitrage-verdrag.
Wanneer dat niet is gebeurd, dan ligt de schuld minder aan Duitschland en aan Oostenrijk, van wie griffe toetreding niet was te verwachten, dan aan anderen die met deze machtigen medegingen, wier daden, bewust of onbewust, veel minder in overeenstemming waren met hunne herhaalde sympathie-betuigingen over arbitrage, dan die van deze beide landen, welke men ten onrechte verdenkt van valsche, althans vreemde houding. Gesteund werden deze door enkele andere delegatiën, door voet te geven aan het beweren - één der excepties - dat, om een voorstel voor de conferentie te brengen, unanimiteit of bijna-unanimiteit een vereischte is, en door mede te werken om Merey's bliksem-afleider te helpen plaatsen. Alleen, geheel geïsoleerd, hadden zelfs Duitschland en Oostenrijk het niet volgehouden tegen de overige gansche wereld. Een Staat kan zich een tijdlang afscheiden en terughouden, maar vroeg of laat wordt hij door den drang der gebeurtenissen genoopt om zijn isolement prijs te geven en zich aan te sluiten bij andere volkeren. Dat leert de geschiedenis. - Groot-Brittannië heeft in 1899 de Verklaring omtrent het niet gebruik maken van bedwelmende gassen en van de z.g.n. dum-dum kogels niet willen mede onderteekenen: in de tweede vredesconferentie heeft, in de volle zitting | |
[pagina 427]
| |
van 17 Augustus, Sir Edward Fry verklaard dat Groot-Brittannië ze nu volkomen aanneemt; Spanje, dat tot de Verklaring van Parijs van 1856 omtrent de afschaffing van de kaapvaart niet had willen toetreden, verklaarde in de zitting van 27 September dierzelfde conferentie zich er bij aan te sluiten.Ga naar voetnoot1) Dat zelfde verklaarde toen de gezant de la Barra voor Mexico. Den eisch van unanimiteit thans nog vol te houden schijnt te toonen dat men zich te veel denkt in vroegere toestanden, niet los kan maken van verouderde denkbeelden. De diplomatie moge niet gaarne afwijken van sommige aangenomen regelen en precedenten, zij dient toch hare handelingen en gedragsregelen aan te passen aan de veranderde toestanden. Vroeger had unanimiteits-eisch goeden zin, bij conferentiën, waaraan gewoonlijk een zeer beperkt getal Staten deelnamen. Daar kon unanimiteit meestal licht worden verwezenlijkt, maar dikwerf niet meer nu, als er 45 te zamen zijn. Ontegenzeglijk is het altijd een voordeel, wanneer zij kan worden verkregen, en geeft zij aan eene overeenkomst eene groote moreele kracht, maar dat is geen reden om eene conferentie geheel te laten vallen, als unanimiteit onbereikbaar blijkt. En ‘bijna-unanimiteit’ is een onding, is onlogisch, eene onjuridische gedachte, missende scherpe omlijning. Wat is bijna? Drie, vier of vijf stemmen tegen? De een zal ja zeggen, de andere neen. Men maakt dus de beslissing afhankelijk van eene willekeurige appréciatie van verschillende personen. Vier, vijf of negen tegen, dat zal vermoedelijk niet bijna-unanimiteit worden geacht op een totaal van 10 tot 25, mogelijk wel op een van 30 tot 40, weder met meer waarschijnlijkheid op een van 50 tot 60. Maar zekerheid ontbreekt. Bovendien wie is geroepen of bevoegd om het uit te maken? Welke Staat kan hiertoe als rechter optreden? Immers geen enkele. Ten onrechte beweert men dat unanimiteit of bijna-unanimiteit gevorderd wordt, omdat elke Staat vrijwillig moet | |
[pagina 428]
| |
handelen, en in het internationaal recht eene minderheid niet gedwongen kan worden iets te doen door eene meerderheid. Dat laatste is volkomen juist, maar is het niet onlogisch, onjuridisch, dat eene meerderheid door eene minderheid gedwongen kan worden iets te laten? Dat heeft thans plaats gehad. Eene meerderheid van 33 Staten, welke het algemeen verplicht arbitrage-verdrag wilde, heeft er niet toe kunnen geraken door negen andere tegenstemmers, en haar is hierin dus feitelijk door deze de wet gesteld. Dat is geen gezonde toestand. Om niet voor het dwaze te komen staan dat op eene Wereld-Conferentie twee of drie Staten of mogelijk één Staat - groot of klein is hetzelfde - alles of althans een gewichtigen vooruitgang voor de menschheid zou kunnen tegenhouden, ligt het voor de hand dat eene conventie eenvoudig worde gesloten door de Staten, die vóór hebben gestemd met openstelling voor de anderen om later te kunnen toetreden... dat zij ook wel doen zullen. In dit geval waren de Vereenigde Staten v.N. Amerika, Argentinië, Bolivia, Brazilië, Chili, China, Columbia, Cuba, Denemarken, de Dominikaansche Republiek, Ecuador, Spanje, Frankrijk, Groot-Brittannië, Guatamala, Haïti, Mexico, Noorwegen, Panama, Paraguay, Nederland, Peru, Perzië, Portugal, Rusland, Salvador, Servië, Siam, Uruguay, Venezuela en Zweden, die den 7en October vóór het Engelsch-Amerikaansche voorstel hebben gestemd, - Duitschland, Oostenrijk, België, Bulgarije, Griekenland, Rumenië, Zwitserland en Turkije tegen, terwijl drie andere Staten, Italië, Japan en Luxemburg zich van stemming onthielden, - eene eerbiedwaardige meerderheid voorwaar. Reeds in de volgende vergadering, die van 9 October, zou een bewijs geleverd worden van hetgeen door mij omtrent de unanimiteit is aangevoerd. De Russische gedelegeerde de Martens kwam met een conciliatie-voorstel. Ook hij begon met voor op te stellen dat het Engelsch-Amerikaansche voorstel dat wel een meerderheid, maar geen unanimiteit verkregen had, niet in eene conventie kon worden opgenomen. Hij stelde nu voor, dat in een bijlageakte, gevoegd bij de conventie, alle gevallen zouden worden | |
[pagina 429]
| |
opgenomen waaromtrent men verplichte arbitrage wilde, welke akte alleen van kracht zou zijn voor de Mogendheden die ze zouden teekenen. Dat voorstel zou door ieder, zoowel door de meerderheid als door de minderheid, kunnen worden aangenomen, zoo dacht hij. Maar, toen den volgenden dag de stemming plaats had, waren Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, de Vereenigde Staten, België en Rumenië tegen en hadden zeven staten, waaronder Italië en Nederland zich van stemming onthouden. De Martens trok toen, als hebbende niet de beroemde unanimiteit kunnen bereiken, zijn voorstel in. Volgens zijn eigen beginsel was het al, zonder dat, van de baan. Toen kwam Merey, na een lange rede, met zijn vroeger voorstel, ook alweder zich er op beroepende dat het Engelsch-Amerikaansche geen unanimiteit had verworven. Nauwelijks had hij geëindigd of Sir Edward Fry verklaarde, niet zonder eenige verontwaardiging, dat hij dat in geenen deele kon aannemen; het Engelsch-Amerikaansche was met eene zeer groote meerderheid aangenomen en het ging niet aan, alle voordeelen daarvan weg te nemen. Ook de eerste gedelegeerde der V.S. de heer Choate protesteerde krachtig, en voerde dezelfde gronden tegen Merey's alles te-niet-doend voorstel aan, als door mij hier boven zijn ontwikkeld. De heer van den Heuvel (België) kwam de bondgenooten te hulp, zeggende, dat unanieme overeenstemming de regel is van diplomatieke conferenties. Daarop verklaarde de heer de Beaufort, dat de Nederlandsche delegatie (Mr. T.M.C. Asser) ook van gevoelen was, dat de unamiteit, of bijna-unanimiteit van het hoogste gewicht is, om de verplichte arbitrage in het internationaal recht te doen opnemen, en, betreurende, dat zulks niet is geschied, zou zij zich, zoo als zij trouwens reeds in het comité A. had gedaan, aansluiten bij Oostenrijk-Hongarije en stemmen voor het voorstel van dat land. Duitschland (Baron Marchall) verklaarde zich natuurlijk ook voor, maar het slot, dat verwacht werd, was, dat het met zeer groote meerderheid, 24 stemmen tegen en 6 onthoudingen, bij slechts 14 stemmen vóór, werd verworpen. De Staten | |
[pagina 430]
| |
die zich bij Duitschland en Oostenrijk-Hongarije in deze stemming hadden aangesloten waren: België, Italië, Bulgarije, Griekenland, Turkije, Montenegro, Servië, Denemarken en ook Nederland. Dat vasthouden aan unanimiteit had kwade parten gespeeld. Een jaar tevoren was geheel anders gehandeld, meer in den geest als door mij is bedoeld. Het was in de diplomatieke conferentie voor de bescherming van den arbeid, welke van 17 tot 20 September 1906 te Bern gehouden en bijgewoond werd door veertien Staten. Tot het verbod van het gebruik van witten (gelen) phosphorus bij de fabricatie van lucifers wilde Japan zich niet verbinden. Dit hield andere Staten, waar onder Groot-Brittannië en België, ervan terug. De Nederlandsche delegatie verklaarde toen van oordeel te zijn dat de weigering van Japan geen reden moest wezen om het sluiten van eene conventie achterwege te laten, zoodat de Nederlandsche regeering bereid was, eene conventie aan te gaan, ook indien het aantal der deelnemers zeer beperkt was.Ga naar voetnoot1) Van de veertien Staten ter conferentie vereenigd, sloten daarop zeven, namelijk Duitschland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland en Zwitserland eene conventie, terwijl de zeven andere, nm. Oostenrijk-Hongarije, België, Groot-Brittannië, Portugal en Zweden haar niet hebben aangegaan. De helft dus slechts van de samen-zijnde Staten, geen unanimiteit, verre zelfs van bijna-unanimiteit, toch zal deze conventie, na de ratificatiën, hare behoorlijke plaats verkrijgen in het internationaal recht, en heeft zij volle kracht voor hen, die ze teekenden. Daar is gehandeld volgens gezonden zin. En bij eene andere conventie, welke door de zelfde veertien Staten gelijktijdig omtrent den nachtarbeid van vrouwen werd gesloten, hebben slechts tien zich vereenigd met een ‘Wensch’, welke door den ambassadeur van Frankrijk te Bern, den heer Revoil voorgesteld en desniettemin opgenomen is geworden in het proces-verbaal der conferentie. (Wordt vervolgd). |
|