Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Crisis-Bespiegeling
| |
[pagina 381]
| |
kabinet zitting te nemen, had het thans allicht gehaperd; juist den besten had vermoedelijk de lust ontbroken den ‘staat huns levens’ te veranderen, met de zekerheid na ruim een jaar het ambt te moeten prijsgeven. Hadde het optreden van een ministerie als hier bedoeld, logisch aanbevelenswaardig en constitutioneel behoorlijk, bij het begin van een vierjarig parlementair tijdperk tevens de belofte ingehouden van een door velen in het land gewenschte loyale proefneming - thans zou het enkel te beschouwen geweest zijn als een middel om het landsbestuur een jaar aan den gang te houden, in afwachting van... iets anders. Het zou nu geen proef, het zou zaakwaarneming tot 1909 geweest zijn - een taak, dan liever op te dragen aan de secretarissen-generaal der negen departementen van algemeen bestuur. De benoeming van een kabinet uit de rechterzijde vindt derhalve, al past het niet op de getalsverhoudingen in de Kamer naar de gebruikelijke indeeling, haar verklaring en rechtvaardiging in de omstandigheden van het oogenblik. Het kabinet uit de linkerzijde, dat zijn steun heette te vinden in twee der vier groepen, aan dien kant der Kamer gezeten, zakte, reeds herhaaldelijk geschokt en verzwakt, definitief ineen. Het waren de groepen der rechterzijde, die op enkele individueele uitzonderingen na en met eenige ongevraagde hulp, welbewust, schoon dan niet krachtens gezamenlijk besluit, het ministerie den doodelijken slag toebrachten. En eindelijk, er zat aan die zijde der Kamer een man dien de openbare meening in en buiten parlement als kabinetsformateur aanwees: Mr. Heemskerk.
Wat heeft men te denken van het Kamervotum van 21 December 1907, de verwerping van de Oorlogsbegrooting met 53 tegen 38 stemmen? Op 13 November aangevangen, was de behandeling der Staatsbegrooting betrekkelijk kalm verloopen. Slechts | |
[pagina 382]
| |
persoonlijke standjes, uitgelokt voor 't grootste deel door verdachtmakende snoeverijen van sociaal-democratischen kant, gaven nu en dan wat levendigheid. De algemeene beschouwingen brachten één hoogbelangrijk politiek moment: de aankondiging van den heer Tydeman, dat bij de Grondwetsherziening het uur van scheiden tusschen het ministerie en de groep der Vrije-liberalen zou slaan; maar dadelijk effect had, en beoogde, die verklaring niet en de minister De Meester repliceerde slechts met de weemoedige vraag, die sindsdien haar beantwoording heeft gevonden: waarom reeds nu? Het gerucht ging, dat de rechterzijde het ditmaal op Hoofdstuk V voorzien had; maar men zou der politieke handigheid van de oppositie als geheel onrecht doen, indien men zou willen volhouden, dat de enkele bij voorbaat ondeugdelijk blijkende pogingen tot amendeering van dat hoofdstuk, of de enkele stemmingen, waaraan zij onvoltallig deelnam om juist even beneden de onvoltallige regeeringsgezinden te blijven, als zoovele ernstige aanslagen op het bestaan van het ministerie moesten worden beschouwd. De minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Rink, die bij de verdediging zijner laatste begrooting bijzonder goed op dreef was, is inderdaad ditmaal niet ernstig bedreigd geweest. Ten slotte kwamen er zelfs aangename entre'actes in de beraadslaging voor; zóó, toen de Minister, ter zijde gestaan door de heeren Lieftinck en Borgesius, met den heer De Savornin Lohman tot de ontdekking kwam dat zij allen onder de neutraliteit van het openbaar onderwijs eigenlijk altijd hetzelfde hebben verstaan, nl. de betrekkelijke neutraliteit, die het gebed en den Bijbel uit de openbare school niet onder alle omstandigheden weert. Rechts had men zich voorts ingenomen betoond met de door minister Veegens voorgestelde en warm verdedigde staats-subsidieering van boeren-leenbanken en middenstandsbanken, welker vol profijt slechts aan burgers van statutair bepaalde denkwijze is voorbehouden. De bij uitstek critieke deelen van 's ministers begrooting, waaraan zich een debat over het millioenentekort van de Rijksverzekeringsbank en | |
[pagina 383]
| |
over den voorgenomen aanslag op de overdracht van het ongevallen-risico der werkgevers had kunnen vastknoopen, werden bij stilzwijgende overeenstemming verdaagd - tot later. Over de zonderlinge wijze, waarop de minister met den Mijnraad is omgesprongen en de benoeming van een driehoofdige directie der staatsmijnen, tegen diens advies, heeft doorgedreven (men denke aan de vernietigende critiek van den heer Regout in de Eerste Kamer) kon in December nog niet worden gesproken, omdat de benoeming ‘in beraad’ is gehouden, tot na de aanneming van Hoofdstuk X door de Tweede Kamer. De nieuwe minister van Marine bracht de Kamer in een goede luim door zijn innemende onbekendheid met haar manieren en het contrast dat hij vormde met zijn pas gevluchten voorganger, wiens stuurloosheid men hartelijk moede was. En eindelijk: de nieuwe wijze van behandeling der Staatsbegrooting, bestaande in een verdeeling van den beschikbaren tijd over de verschillende hoofdstukken en tusschen de verschillende groepen, werkte goed en regelmatig. Men heeft er geen tijd mee gewonnen: de beraadslaging begon reeds op 13 November en eindigde eerst op 21 December. Maar de behandeling geschiedde ordelijker en minder gejacht dan in de laatste jaren; bijna alle Zaterdagen bleven vrij en slechts weinige en niet buitensporig lange avondvergaderingen werden gehouden. Geen enkel hoofdstuk der begrooting kwam zoodoende in de verdrukking en de dwaze vertooning van verleden jaar, toen men de bespreking van een aantal min of meer belangrijke onderwerpen eenvoudig uitlichtte en tot het volgend voorjaar verdaagde (waarin ze voor het grootste deel achterwege gebleven zijn) werd niet herhaald. Alles bijeengenomen was het humeur der Tweede Kamer alzoo niet slecht. Het derde jaar van een wetgevend tijdperk gaat bovendien voor politiek onbelangrijk door. Om met Den Schoolmeester te spreken: ‘men zeilde lekkertjes voor den wind’. Toen, op 21 December in den laten namiddag, vijf | |
[pagina 384]
| |
minuten voor den aanvang van het Kerstreces verwierp de Kamer onverwacht de begrooting van Oorlog met 53 tegen 38 stemmen. Vier dagen later diende het ministerie een aanvraag om ontslag in. Crisis. Tegen stemden de geheele roomsch-katholieke en antirevolutionaire partij; van de christelijk-historischen de groote helft, maar zonder den aanvoerder, den heer De Savornin Lohman. Tegen stemden voorts de sociaal-democraten; van de vrijzinnig-democraten de kleine helft en de Unieliberaal Thomson, wiens naam een defensie-program is dat de Liberale Unie niet volgt. Ik zal mij aan het uitpluizen der motieven van dit votum niet zetten. Er was reden genoeg om het ministerie te treffen in zijn (afwezigheid van) defensie-politiek. Het ‘defensie-program’ waarmede Liberale Unie en Vrijzinnig-Democratische Bond in 1905 het kiezerskorps bewerkt hebben, bezuiniging op militaire uitgaven en legerhervorming ‘in de richting van het volksleger,’ is geheel onuitgevoerd gebleven. Wel werd voortdurend aan het defensievraagstuk gemorreld, maar èn besparing èn verbetering bleef uit. Het eenige gevolg was, dat het leger steeds meer een voorwerp van zenuwachtige belangstelling ging uitmaken en in permanente onrust werd gehouden. Op het Staal-avontuur van een jaar geleden is de vergissing van den Minister Van Rappard gevolgd, die de Staten-Generaal voor de onmogelijke keus stelde het kabinet te ontslaan van de belofte die den grondslag zijner reconstructie in April 1907 uitmaakte (geen wegzending van het blijvend gedeelte zonder voorafgaande wettelijke goedkeuring), òf eenige duizenden manschappen onder de wapens te houden wien van hoogerhand het onbepaald verlof met ingang van een vasten datum op ondubbelzinnige wijze in het uitzicht was gesteld. De nieuwe Minister, aanvankelijk goed ontvangen, viel bij de verdediging van zijn budget tegen, begreep de Kamer niet, ging mee, trok terug, misschien geïntimideerd door het kort tevoren geleden échec van zijn fonds tot spoedige afwerking van het vestingstelsel; verspeelde het vertrouwen door op de beslissingen der Kamer vooruit te loopen (men | |
[pagina 385]
| |
denke aan de reorganisatie der hoogere bevelvoering), deed zich voor als een ongelukkig man in een ongelukkige positie. Van deze zwakheid heeft de heer Heemskerk, door eenige militaire specialiteiten van de rechterzijde bijgestaan, een meesterlijk gebruik gemaakt. Het is opmerkelijk, dat zijn groote rede tegen het wanbeleid van Oorlog nagenoeg met die van den heer Troelstra evenwijdig liep. Er werd niet stelsel tegenover stelsel, program tegenover program geplaatst. Het was een louter op vernietiging berekende aanval. En deze moest slagen. Aan de partijen der rechterzijde is na de verwerping heftig verweten, dat zij het ministerie bij verrassing om hals hebben gebracht. Inderdaad pleegt in het parlementaire duel Cyrano de Bergerac den beslissenden degenstoot aan te kondigen: à la fin de l'envoi je touche! Men heeft blijkbaar rechts niet van stonde af aan de volle consequentie, de conventioneele verantwoordelijkheid willen aanvaarden, welke een bij gezamenlijk besluit beraamde, in optima forma aangezegde verwerping eener begrooting zonder mogelijkheid van tegenspraak aan de oppositie zou hebben opgelegd. Trouwens, men ware dan vermoedelijk op gestreng verzet in eigen boezem gestuit; ook na de verwerping heeft men van de bevriende pers niet enkel toejuichingen in ontvangst te nemen gehad. Zoo heeft de oppositie, schoon ongetwijfeld elke harer groepen zich ten volle rekenschap gaf van de mogelijke, ja waarschijnlijke gevolgen der daad, liever aan het ministerie willen overlaten de conclusie te trekken dan het die kant en klaar aan te bieden. Hierin is iets listigs gelegen, dat niet aantrekt. Niettemin ben ik overtuigd, dat bij ridderlijker handelwijze de Oorlogsbegrooting niet ware gered. Misschien had het luid alarm, dat in zulk geval aan de linkerzijde geslagen zou zijn, de vier vrijzinnig-democratische tegenstemmers die thans hun paradebedoeling in bloedigen ernst zagen verkeeren, bewogen vóór de begrooting te stemmen om redenen van politiek. Misschien zelfs hadde de heer Thomson | |
[pagina 386]
| |
zich nog eenmaal als Einjähriger bij de garde van Minister Van Rappard laten inlijven, gelijk in 1905 bij die van Minister Staal. Maar - men had om de begrooting te redden ook de stemmen, althans de onthouding, der sociaal-democraten noodig gehad en dat men die verkregen zou hebben, geloof ik niet. Het is een hard ding voor sociaal-democraten, niet tegen een militaire begrooting te stemmen; noch tegenover de partij noch tegenover de internationale beweging is zulk een daad gemakkelijk verdedigbaar. Slechts gewichtige contrapraestaties of groote verwachtingen kunnen haar in de oogen der partijgenooten rechtvaardigen. Kon de aangekondigde Grondwetsherziening als zoodanig gelden? Niet meer, sedert de laatste zwakke kans op aanneming van de regeeringsvoorstellen - het blanco-artikel, dat den stormloop naar het algemeen kiesrecht mogelijk zou maken - enkele weken te voren was verdwenen. De hoop dat, hetzij uit het anti-revolutionaire, hetzij uit het roomsch-katholieke kamp aan deze uitvinding octrooi zou worden verleend, was vervlogen, sinds Deputatendag en roomsch-katholiek kiesrechtrapport, haar onvoorwaardelijk hadden veroordeeld. En nu was daarbij, op 14 November, de verklaring van den heer Tydeman gekomen, die zelfs niet de hoop op de geringst denkbare meerderheid voor het blanco-artikel overliet. Bedenk nu, dat de sociaal-democratische partij met de blanco-plannen nooit anders dan als pis-aller genoegen heeft genomen, en houd dan vol, dat zij voor het behoud van het blanco-ministerie in dit stadium nog een vinger zou hebben uitgestoken! Het ding was den heer Troelstra geen oortje meer waard. Daar ging het omver, en wie het nog mocht willen stutten, hij niet langer!
Het ministerie De Meester is in den letterlijken zin in elkaar gezakt. Het telde onder zijn leden uitnemende krachten, mannen voor hun taak ten volle berekend. Het had een goeden minister van financiën, een coulanten en vastberaden minister van justitie, een scherpzinnigen en ondernemenden minister van koloniën, het versleet twee | |
[pagina 387]
| |
ministers van oorlog die in het leger als bijzonder bekwaam bekend stonden... Toch heeft het eigenlijk reeds van zijn eerste levensjaar af staan knieknikken. De geboortefout was daaraan schuld; maar het deed niets om die te verhelpen of te doen vergeten. Het greep, te beginnen met de eerste Troonrede, telkens opnieuw boven zijn macht. Het heeft de geestelijke opwinding waarin de minister Kuyper het land had gebracht, doen bedaren en dit is zijn verdienste; maar het heeft in de plaats daarvan over velen een gevoel van ergernis, van stillen wrevel gebracht, dat òf in antipathie òf in onverschillige moedeloosheid is omgeslagen. Het sterkst komt dit uit in het leger. Het moet gezegd worden, dat een kabinet, hetwelk niet krachtig genoeg was (door welke oorzaak dan ook) om op de legeruitgaven, overeenkomstig afgelegde stembusbeloften en de wenschen van vele kiezers, iets van beteekenis te bezuinigen; niet krachtig genoeg om de eveneens beloofde hervormingen in de richting van het ‘volksleger’ voor te bereiden, laat staan tot stand te brengen; niet krachtig genoeg zelfs om de Militiewet van 1901 tot volle uitvoering te brengen noch om zelfs maar één van haar reeds gebleken fouten te verwijderen, zelfs maar in één van de meest schreeuwende gebreken in onze legerinrichting (ik noem den kadernood) te voorzien; niet krachtig genoeg om de bureaucratie en papiromanie in het legerbeheer te beteugelen; niet krachtig genoeg om de rechtszekerheid van lager zoowel als hooger militair personeel te bevestigen; niet krachtig genoeg om in samenwerking met Marine het nijpende belang der kustverdediging ter hand te nemen - dat zulk een kabinet, zeg ik, het leger met rust had behooren te laten en rondweg verklaren: aan het leger doen wij voorloopig niets, wij hebben er geen tijd voor, de omstandigheden zijn te ongunstig, de sociale wetgeving eischt onze volle kracht, de Grondwetsherziening is te belangrijk. In plaats daarvan zijn proefjes genomen, conflicten uitgelokt, een futiele crisis doorgedreven en een agitatie in het leven geroepen, die onze landsverdediging even duur en even ge- | |
[pagina 388]
| |
brekkig heeft gelaten als zij was, doch alleen nog maar weer eens heeft bijgedragen tot versterking van de publieke Jan-Salie-meening ‘dat het allemaal toch niets geeft,’ en tot ontmoediging van de beste elementen in ons officierenkorps. Nauwelijks minder zwaar moet het afgetreden ministerie zijn handelwijze ten opzichte van de Grondwetsherziening worden aangerekend. Ik laat nu daar, dat het blanco-artikel op het regeeringsprogram was gezet. Maar voor de manier waarop de gematigde liberalen eerst met een staats-commissie voor de Grondwetsherziening zijn gepaaid en vervolgens de voorstellen dier commissie ten gelieve van de naaste vrienden naar de snippermand zijn verwezen, kan ik een parlementaire uitdrukking niet vinden. Ook hierdoor heeft het ministerie een wrevel en ergernis gewekt, waarvoor het in een welverdiende erkentelijkheid van de sociaal-democratie niet eens compensatie heeft gevonden. De jammerlijke mislukking der algemeene regeeringspolitiek van het ministerie van 1905 heeft de waarheid van het spreekwoord opnieuw bewezen, dat wie geen hand heeft, geen vuist moet zetten. Op den uitslag der verkiezingen van dat jaar paste geen ander ministerie dan een dat zich de uitvoering tot taak stelde van een nauwkeurig omschreven, op vier jaar berekend program van wetsontwerpen, waarvoor naar menschelijke en staatkundige berekening, de medewerking van de groote meerderheid der Tweede Kamer zou kunnen worden verkregen. Verbood de verbittering van den pas afgeloopen Kuyper-strijd, dat mannen van rechts en links naast elkander in een kabinet plaats namen, welnu, zoo hadden het enkel vrijzinnigen kunnen zijn die zich als ministers op een dergelijk program verstonden. Maar alleen zulk een zaken-program was mogelijk, en hetzelfde ministerie dat zich nu teleurgesteld heeft moeten terugtrekken, had het kunnen uitvoeren. Betreurenswaardig bovenal is, dat door de begane fouten en het logisch daaruit gevolgde échec, de indruk gevestigd wordt als ware op den grondslag der liberale beginselen een flinke en standhoudende regeering niet meer mogelijk. | |
[pagina 389]
| |
Al het politieke getob van de laatstverloopen jaren; de toenemende wanverhouding tusschen de productiviteit der wetsontwerpende bureau's en de impotentie der wetgevende macht; het klimmende gevoel van onbehagelijke onzekerheid in bijna alle lagen en klassen der maatschappij, die met den Staat in voortdurende of tijdelijke aanraking komen - dit alles wordt nu op het debet van het liberalisme geboekt en strekt der clericale propaganda tot lust en bate. De Statenverkiezingen van 1907 voorspelden reeds onmiskenbaar toekomstige stembusnederlagen der vrijzinnigheid en de liberaal die waarneemt met welk een blinden ijver de meeste harer leiders haar algeheele overgave aan de Democratie voorbereiden, ziet met stijgend verlangen uit naar het uur, waarop het hem mogelijk zal zijn zich los te maken uit den greep van overgeleverde partijen-politiek en in den strijd voor landsbelang en volkswelvaart zijn plicht te doen zonder bekommering om het benauwende dilemma: òf links òf rechts.
Het ministerie De Meester heeft terecht ingezien den nieuwen stoot, het door de verwerping der Oorlogsbegrooting toegebracht, niet te kunnen verduren en legde, thans definitief, zijn taak neer. Indien het denkbeeld van Kamerontbinding in den ministerraad die op de beide dagen voor Kerstmis gehouden werd, ter sprake gebracht mocht zijn, zal het daar wel terstond zijn verworpen. Inderdaad kon men het kiezerskorps bezwaarlijk de vraag voorleggen of het meende, dat de Tweede Kamer de op zich zelf onbeduidende begrooting van minister Van Rappard terecht of ten onrechte had afgestemd; nog minder die of het aan 't bewind zijnde ministerie moest blijven dan wel heengaan. Het eerste lag buiten de beoordeelings-, het tweede buiten de beslissingsbevoegdheid der kiezers. Het vermoeden, voor een ontbinding vereischt, dat de Kamer een juist beeld van de verhoudingen in het kiezerskorps niet meer geeft, vond wel een vasten steun in den uitslag der Statenverkiezingen van | |
[pagina 390]
| |
den vorigen zomer, maar deze had het ministerie overleefd. Ook wees dat vermoeden nu niet juist den kant van het ministerie uit en een ontbindingsadvies van de raadslieden der Kroon op grond van de praesumptie dat de richting van het regeeringsbeleid bij de meerderheid der kiezers geen instemming vindt, is een onding, omdat die praesumptie behoort te leiden tot een aanvraag om ontslag. Zoo begreep de ministerraad het en op Eersten Kerstdag vroeg het kabinet van zijn taak te worden ontheven. De openbare meening riep, door haar verschillende organen, met zeer verschillend geluid den naam van mr. Heemskerk uit. De Sliedrechtsche afgevaardigde had in de laatste jaren, zonder ooit op te treden als ‘leider van de oppositie’, een steeds belangrijker rol vervuld in de openbare beraadslaging, met name in het begrootingsdebat, en de hoofdaanval op het budget van oorlog was van zijn kant gekomen. Zijn politiek aanzien was allengs aanmerkelijk gestegen, men zou kunnen zeggen tegelijk met en in evenredigheid tot de daling van dat van Dr. Kuyper. Zijn parlementaire redevoeringen namen in beteekenis toe, verloren haar geïmproviseerd karakter, schoon niets van haar zwierig aanschijn. Zijn naam eindelijk heeft traditioneelen ministerklank. Het schijnt dat mr. Heemskerk, nadat de crisis was ingetreden, volstrekt niet dadelijk bereid is geweest zichzelven te erkennen als den man van het oogenblik. Bevestigt dit eenerzijds de meening, dat de verwerping van de Oorlogsbegrooting een soort van improvisatie geweest is - een daad begaan met wat de wetenschap van het strafrecht dolus eventualis noemt - anderzijds verklaart het de langdurige verkenningen, die de aanstaande kabinetsformateur, na door H.M. de Koningin over het aanvaarden eener opdracht gehoord te zijn, ondernam om zekerheid te erlangen of ook de inner circle van het politieke Nederland hem als den aangewezen man beschouwde. En dienaangaande schijnt hij omstreeks het midden van Januari voldoende zekerheid verkregen te hebben, niet van zijn medestanders alleen. | |
[pagina 391]
| |
Het komt mij voor, dat het ministerie Heemskerk, wegens zijn aanvaarding van het bewind in de actueele omstandigheden, aan critiek van vrijzinnige zijde niet blootstaat. Het heeft ongetwijfeld iets gedaan, dat een treffende gelijkenis vertoont met hetgeen van rechts in het kabinet De Meester zeer scherp werd afgekeurd, nl. de regeeringstaak op zich genomen zonder op een meerderheid in de Kamer te kunnen rekenen. Maar - gelijk ik in den aanhef van dit opstel zeide, voor de rationeele oplossing die in 1905 zeer wel mogelijk ware geweest, was thans de tijd voorbij. Een ‘zaken-kabinet’ (zooals ik het nu maar noemen zal, met dien verstande dat deze benaming voor mij als een eeretitel klinkt) ziet zijn levensduur onverbiddelijk gebonden aan dien der Kamer, waaruit het voortkwam. Het treedt dus met die Kamer af en zou thans zijn vooruitzichten tot niet veel meer dan een jaar beperkt gezien hebben. Datzelfde bezwaar gold niet voor een kabinet uit de rechterzijde. Immers, daar gaat men uit van de veronderstelling, waarvoor de grond inderdaad niet ontbreekt, dat in het kiezerskorps een gunstig gezinde meerderheid latent aanwezig is, welke bij de eerstvolgende verkiezingen, hetzij na een ontbinding hetzij na afloop der normale periode (dus in 1909), in de samenstelling der Tweede Kamer aan den dag zal treden. Bovendien valt aan die zijde voor lange jaren op de Eerste Kamer vast te rekenen. De zekerheid niet, maar wel het vereischte perspectief, is dus ten gunste van een rechtsch kabinet aanwezig. De vraag is opgeworpen en van roomsch-katholieken kant eenstemmig aangedrongen, of juist die overweging het nieuwe kabinet niet moest bewegen tot een advies aan de Kroon om dadelijk bij zijn optreden de Tweede Kamer te ontbinden. Voor mij ligt een afdoende grond voor ontkennende beantwoording van die vraag in het onbetwistbare feit, dat uit een oogpunt van landsbelang de noodzakelijkheid van Kamerontbinding op dit oogenblik ontbreekt, aangezien niet gebleken is, dat het nieuwe kabinet met de tegenwoordige Kamer niet werken kan ter uitvoering | |
[pagina 392]
| |
van een deel van zijn (nog onbekend) program, en het in die Kamer een door positief beginsel of belang verbonden meerderheid tegenover zich niet vindt. Het begrip ‘linkerzijde’ toch heeft zelfs als parlementaire werkhypothese nauwelijks eenige beteekenis meer; het gaat, ook in de Kamer, allengs meer op een bloote fictie gelijken. Er kan niet aan getwijfeld worden, dat het christelijkhistorische deel der rechterzijde de gedachte eener Kamerontbinding bij optreding van het nieuwe kabinet aanstonds volstrekt heeft verworpen. Daarin - en in den invloed van den beleidvollen kabinetsformateur - zoek ik voor mij de verklaring van het anders niet zoo natuurlijke feit, dat de antirevolutionaire pers, in tegenstelling met de roomsch katholieke, het ontbindingsplan krachtig heeft bestreden. Of de groep van den heer Lohman, vóór alles afkeerig van het avontuurlijke, het onregelmatige, het onberekende, haar actieve medewerking verleenen zou bij de kabinetsformatie, was een vraag die voor den kabinetsformateur desnoods een ontkennende beantwoording kon lijden. Maar niet de vraag, of de nieuwe Regeering op den parlementairen steun, op het politieke vertrouwen van die groep zou kunnen rekenen. Zonder dat zou het kabinet er zelfs niet aan kunnen denken te beginnen. De christelijk-historische partij neemt ook thans weder een bij uitstek machtige positie in. En zij maakt daarvan, zonder luidruchtigheid, ten volle gebruik. Ik ben er vast van overtuigd, dat Dr. Kuyper noch bij zijn mannen-broeders, hoog of laag, noch bij de roomschkatholieken op verzet van eenige beteekenis zou stuiten, indien hij zich in volle wapenrusting opnieuw aan het hoofd dier beide partijen zou willen stellen om onder den kreet: God wil het! uit te gaan op verovering van het regeeringskasteel. De ‘van God gegeven Leider’ is volstrekt niet door de zijnen verlaten, hoe gaarne men het in een deel der vrijzinnige pers zoo voorstelt. Maar Dr. Kuyper wil en kan niet de krijgsvaan heffen dan als aanvoerder en erkend hoofd van al de verbonden kruisvaarders. En die voorwaarde neemt de christelijk-historische keurbende niet aan. | |
[pagina 393]
| |
Zij heeft het na 1905 meer dan eens onomwonden uitgesproken, dat, met volle behoud van haar plaats aan de rechterzijde, het politieke bondgenootschap dat aan het christelijke ministerie van 1901 het aanzijn schonk, wat haar betrof was afgeloopen, dat zij althans haar vrijheid van handelen hernam. Dat het haar hiermede ernst was, heeft zij sedert getoond: eerst bij de tusschentijdsche verkiezing in Schiedam, toen bij die in Sneek, eindelijk, het duidelijkst, na de crisis. Het christelijk-historisch orgaan De Nederlander heeft terstond na 21 December de verwerping der Oorlogsbegrooting op principieel antirevolutionaire gronden afgekeurd. Maar veel krasser nog is dat waartoe het blad van den heer Lohman vervolgens zich heeft vermeten. Midden in de crisis, toen de heer Heemskerk - als een oneerbiedige uitdrukking mij veroorloofd is - nog rondhinkte op zijn eene been, zoekende of hij voor beide een vaste plek in den drassigen politieken bodem zou kunnen vinden, kwam plotseling De Nederlander met twee artikelen over Dr. Kuyper's beleid, waarin de zwenkingen van dien partijleider op het gebied der sociale wetgeving, zijn bewuste afwijking van de anti-revolutionaire beginselen, zijn demagogische verloochening van vroeger met warmte verdedigde grondgedachten, onverbiddelijk werden blootgelegd en heel de prachtbundel van sociale wetsontwerpen van het christelijk ministerie, onder den populairen naam van ‘het boek van Nederbragt’ den kleinen luiden als kostelijk aandenken nagelaten, werd aangekondigd als een uitgevers-speculatie, waarop de christelijk-historische partij niet had ingeteekend. Duidelijker en harder - en op welk een oogenblik! - kon het van die zijde wel niet gezegd worden: de plaats van Dr. Kuyper is en blijve aan de spits der georganiseerde anti-revolutionaire partij, verder strekt zich zijn gezag nu niet en nooit meer uit. Men merke op, hoe ingrijpend de oogenblikkelijke gevolgen van deze onbarmhartige ontzegging van alle aanspraak op het opperkommando eener verbonden rechterzijde moesten zijn. Dit eene toch was uit heel den beurtelings stillen en openlijken strijd bij de tusschentijdsche verkiezingen tusschen | |
[pagina 394]
| |
Lohman en Kuyper gevoerd, wel duidelijk gebleken dat de gewezen ‘premier’ niet anders in de actieve politiek d.i. in de Tweede Kamer wil terugkeeren dan als erkend hoofd van de coalitie van voorheen. Op dezen eisch liet hijzelf zijn verkiezing in Sneek afstuiten. Daaraan is klaarblijkelijk ook zijn weigering om ten tweede male als kabinetsformateur op te treden, toe te schrijven, nadat hij, gelijk De Nederlander liet verluiden, hiertoe door Mr. Heemskerk ‘in de gelegenheid was gesteld.’ En daarop zal naar zich op dit oogenblik laat aanzien, nog iets anders van beteekenis afstuiten. Nu Mr. Heemskerk het ministersambt aanvaardt, komt de Kamerzetel voor Sliedrecht vacant. Men sprak er reeds van dat Dr. Kuyper dien zou gaan bezetten om als leider der regeeringspartijen, onder een bevriend ministerie, in de Kamer terug te keeren. Aangenomen, gelijk ik doe, dat hij slechts zóó dien terugkeer wenscht, moet het oordeel van De Nederlander, geveld in de crisis-dagen zelven, dit plan in de geboorte gesmoord hebben. En zoo zal vermoedelijk Dr. Kuyper opnieuw geduld hebben te oefenen, ziet hij opnieuw zijn rentrée triomphale na den val van 1905 verschoven naar een onzeker tijdstip in een onzekere toekomst. Ik neem aan dat zijn wetenschappelijke studiën en het componeeren van het tijdens en na zijn reis bijeengegaarde wereldzee-materiaal, Dr. Kuyper de politieke rust aanmerkelijk verzoeten. Maar - ik zie ook, dat De Standaard nog nooit in bewogen dagen een zoo bedenkelijke onvastheid vertoonde als in den jongsten crisistijd en dat niet meer, gelijk voorheen, van dat hoofdkwartier uit de bevelen worden gegeven, waarnaar de bewegingen der troepen zich richten. Ietwat ironisch doet het aan, dat Dr. Kuyper zelf voor zijn grooten tegenstander het bewijsmateriaal is komen aandragen, waarmede deze zijn oordeel in 't openbaar kon bevestigen. De twee ‘ingezonden stukken’ in De Standaard, aan Prof. Fabius gericht, waren al wat De Nederlander nog noodig had om het vonnis over Dr. Kuyper's beleid op de publieke plaats aan te plakken. De heer Fabius | |
[pagina 395]
| |
zweeg tot nog toe, maar al spreekt hij straks ook nog zoo luid, de heer Fabius is een lid dat de anti-revolutionaire partij, wanneer de hoofdman het gebiedt, met een forschen druk, gelijk Kruger eens zijn duim, zal kunnen afsnijden. De heer Lohman wachtte eertijds op zulk een operatie niet, doch sneed, lange jaren reeds geleden, zichzelven af van de partij en uit dit afgehouwen lid werd sedert een krachtig lichaam.
Een hoogst belangrijk staatkundig proefjaar gaan wij thans tegemoet. De roomsch-katholieke pers moge nog zoo zeer aandringen op principieele christelijke politiek, op een besliste hervatting van den Kuyper-koers ook zonder Kuyper aan het roer, het is op zijn minst aan twijfel onderhevig of Mr. Heemskerk en de ministers (ook de roomsch-katholieke) waarmede hij zich omringtGa naar voetnoot1), voor dien drang in werkelijkheid zullen zwichten. Ik kan niet aannemen, dat hij en zijn mede-bewindslieden de regeeringstaak op zich hebben genomen met vooruitzichten die niet verder strekken dan een jaar; het moet naar mijn meening zijn, met de berekening dat de eerstvolgende algemeene verkiezingsstrijd het voortbestaan van hun kabinet en de uitvoering van hun program tot inzet zal hebben. Welnu, geeft men zich daarvan rekenschap, dan ziet men in van hoe groot belang een rustig en het land bevredigend beloop van den thans ophanden zijnden proeftijd voor het nieuwe ministerie zijn | |
[pagina 396]
| |
moet. Natuurlijk zal den vrienden die luid om Kamerontbinding roepen, toegevoegd worden dat de Regeering niet zal aarzelen tot toepassing van dit middel over te gaan, zoodra de Tweede Kamer haar door een daad daartoe noopt. Maar Mr. Heemskerk zal wel evenmin als de schrijver dezer regelen zulk een daad van de tegenwoordige Kamer verwachten en in de Eerste zal zijn kabinet een meerderheid vinden straks even willig als zij tot nu toe luimig was. Ook voor de nieuwbakken ‘oppositie’ breekt een hoogst gewichtig jaar aan. Minder voor die groepen der linkerzijde, die, nu zij uit het bewind zijn gedrongen, haar gansche politieke actie zullen richten op het ‘algemeen kiesrecht,’ dat is, concreet, de vermeerdering van een kiezerskorps van 700.000 man met omstreeks 50 procent. Hun naaste doel kan slechts de val van een ministerie zijn, waarvan zij de vervulling van dien oogenschijnlijk alles beheerschenden wensch niet hebben te verwachten. Maar anders staan de gematigde elementen der linkerzijde ervoor, hetzij ze tegen alle kiesrechtuitbreiding gekant zijn hetzij ze die hervorming beschouwen als eene welke met andere en geenszins als een maatregel van eminent belang, mettertijd aan de orde komen en hunnerzijds voorwaardelijke medewerking vinden zal. Deze kunnen, na de ervaring der laatste jaren, niet ab initio vijandig staan tegenover een ministerie, enkel omdat het uit de rechterzijde voortkwam. Hun houding zal bepaald worden door het ministerieele beleid, te toetsen aan hun eigen beginselen en staatkundig streven. Ten slotte nog een vraag, voor de naaste toekomst van groot gewicht. Is door den val van het blanco-artikel-kabinet de Grondwetsherziening van de baan? Zal zij niet eer op het regeeringsprogram verschijnen, voor een Kamermeerderheid van democraten, vrijzinnige en andere, de macht zal bezitten haar daar opnieuw te stellen? Het komt mij waarschijnlijk voor dat een regeeringsvoorstel tot herziening der Grondwet zich zóó lang niet | |
[pagina 397]
| |
zal laten wachten.Ga naar voetnoot1) Het is mogelijk, dat het nieuwe kabinet het niet dadelijk aankondigt; onmiskenbaar bestaat in en tusschen de rechtsche groepen over de urgentie, laat staan den inhoud van zulk een voorstel allerminst eenstemmigheid. Maar indien, gelijk ik hoop en verwacht, de toeleg van booze machten zoo rechts als links niet zal gelukken om de algemeene verkiezingen opnieuw over te leveren aan de heerschappij der verfoeilijke politieke antithese, dan zal geen enkele partij het aandurven een strijd voor het onveranderde behoud der Grondwet daarvoor in de plaats te stellen. En die strijd zal niet zijn te ontgaan dan door Grondwetsherziening, zoo zij niet reeds op het regeeringsprogram mocht voorkomen, te stellen op de verkiezingsprograms. Ik aarzel niet te bekennen dat ik een voorstel tot Grondwetsherziening, als het nu eenmaal komen moet, liever ontvang uit handen van de partijen der rechterzijde dan uit die der linker-democraten. Ten eerste omdat voor deze laatsten het meest uitgebreide mannen- en ongehuwde-vrouwen-kiesrecht het eenige doel der herziening is - na de jongste vergadering der Liberale Unie (8 Febr.) is daaraan geen twijfel meer mogelijk. Van die zijde mag belangstelling en inspanning tot het aanbrengen van verscheidene andere gewichtige veranderingen in de Grondwet - die ik hier kortheidshalve niet noem - nauwelijks worden verwacht; slechts de kiesrechthoofdstukken houden hun aandacht gevangen. Ten tweede, en vooral, omdat de partijen van het allemans-stemrecht verplicht zijn te komen met een uitersten eisch, welke door alle andere partijen reeds bij den aanvang beslist zal worden afgewezen. Zij kunnen, na al hun agitatie en beloften, daarvan niets laten vallen om met deze tot overeenstemming te geraken; dit ware verraad aan hun zaak, schending van hun gegeven woord. Omgekeerd echter is dit niet het geval. Aan gematigde voorstellen tot Grondwetsherziening, waarin de kiesrecht-hoofdstukken | |
[pagina 398]
| |
begrepen zijn, kunnen de voorstanders van allemanskiesrecht medewerking verleenen, nemende immers dan, hoezeer onvoldaan, wat zij krijgen kunnen. En op die wijze zou dan een Grondwetsherziening ook nu nog kunnen zijn wat zij wezen moet om der wille van de rechtvaardigheid en van den landsvrede; een nationaal werk, waaraan door alle partijen is mede gearbeid en dat de vrucht is niet van meerderheidsdwang maar van overleg en gezamenlijk beraad. Heeft niet de oude Heemskerk een werk van dien aard tot stand gebracht?
Den Haag, 8 Februari 1908. |
|