Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
II.Een middag, eenige dagen later, bracht zij Dolfje naar school. Lena, die het gewoonlijk deed, was nog altijd niet terug en Gerrit kon vader niet missen. Dat ‘brengen’ was gewoonte geworden, sinds het kind eens met een bloedend voorhoofd was thuisgekomen, door een steen van een jongen van de stadsschool, die de ‘fijnen’ van de christelijke niet lijden mocht. Lientje, als groote meid van tien, ging al alleen. Zwaar stond de zomer over het stadje, met een hemel als gloeiend koper. In het plantsoen hingen de blâren dofgroen en metaal-hard in een trilling van hette neer naar den zwarten grond; op de bankjes zaten de menschen slaphandig en wezenloos in loome zak-houdingen. Ida, in tegenstelling, voelde zich frisch en lekker als een hoentje; zij was verscheidene dagen niet verder geweest dan hun straat en genoot nu van de rijke weelde der volzware zomer. Suffig, tegen zijn gewoonte, liep Dolfje aan een handje mêe, zijn oogen kleintjes geknepen tegen den gruwen licht-val. Daar hadden zij de Pontstraat reeds bereikt: in de | |
[pagina 338]
| |
verte zag zij hel-in-de-zon reeds het nieuwe vleeschkleurige gebouw met het hardsteenen pui, waarop 't in krullige letters stond, wist Ida: ‘School met den Bijbel’. Ze waren wat vroeg blijkbaar en de school nog niet open. Tegen den muur der overkant-huizen, in een reep magere schaduw, zag zij wat kleine jongens aangeklonterd, soezerig been-bengelend. Juist toen zij vlak in de nabijheid waren, ging de deur open en duwden de jongens elkaar naar binnen. ‘Nou, dag Dolf, leer maar goed hoor, dáàg’.... ‘Hè nee Ied, niet weggaan, héélemaal brengen,’ drensde de jongen huilerig, ongedurig door de warmte. ‘Maar ik hèb je toch heelemaal gebracht. Toe, toon nou dat je geen kleine jongen meer bent....’ ‘Nee, in school brengen, voor de klas’, dwong hij. ‘Dat doen Lena en Gerrit ook altijd’. ‘Hè, wat ben je toch vervelend’, driftte Ied, zijn arm ringelend. ‘Nou, vooruit dan maar drenzerd’. Zij traden de stoep op en het gebouw binnen, in de koele schaduw van de vestibule. Daar waren veel kinderen, jongens en meisjes, nog bezig met goed afdoen, wriemelend en snater-babbelend ondereen, met nieuwsgierige oogen kijkend naar de vreemde juf. Een ranzig-benauwende geur hing om, welke Ida plotseling een bezoek aan Artis te binnen bracht, heel lang geleden, toen ze als klein meisje eens bij tante Dien logeerde. ‘Die kant’.... wees Dolfje een gang in. Toen: ‘Hier is het, kijk Ied, deze deur; dag meester!’ ‘Zoo, dag Dolf-man. Dag juffrouw; komt u ook eens een kijkje nemen in de school?’ Ida had even geknikt, verlegen, terwijl ze voelde dat een lichte bloedgolf naar haar wangen steeg. Vervelend toch dat ze zoo gauw kleurde; wat moest die man wel van haar denken.... ‘De jongen zeurde zoo da'k mee zou gaan’, legde zij uit. Hij was wat uit het deurgat weggeweken, om haar een inkijk te geven in de klas. Daar zag zij al enkele | |
[pagina 339]
| |
kinderen in de glansbruine banken zitten, woelerig. Een stak zijn vinger op. ‘Wat heeft Doris?’ vraagde de jonge man. ‘Mag ik effe naar achteren meester?’ ‘En je bent net binnen jongen, nou, gauw maar.. kijk juffrouw - daar links in dien hoek, dat is Dolfje zijn plaats. Ik heb 'm maar niet te dicht bij 't raam gezet; de lucht en de boomen, da's zoo verleidelijk hè?’ Op dat oogenblik luidde een bel, snerp-jengelend, en bolderde een klomp-geklos door de gang. ‘Nu moet u toch nog even blijven,’ vond Vermeer, ‘dan ziet u ze binnenkomen. U zult er plezier in hebben, denk ik.’ Langs Ida heen, gingen ze nu, onafgebroken reeks van bewegende hoofdjes: vlas-blonde, bruine, zwarte, een enkel ook fel-rood.... Allen gaven ze meester een handje, gingen haastig dan naar hun plaats. Ida kreeg er pret in; al haar verlegenheid was weg. Toen, opeens, trok als een krimp haar gezichtsvel samen; haar oogen staarden, angstig-verschrikt. Langs haar heen ging een jongetje met zwerend hoofdje, het blonde haar weggevreten op de kruin; een grauw-bleek gezichtje keek met donkere moede oogen haar in 't voorbijgaan even aan; dan kreeg meester een handje. ‘Dag Klaas’, zei deze, het kind bij zijn schoudertje staande houdend en 't ziekelig hoofdje even beurend tusschen zijn handen. ‘Wel Klaas, hoeveel knikkers heb je nou, vertel's aan de juffrouw.... Toe, vertel's....’ De groote oogen van den jongen zagen meester droomend aan, als drong het niet recht tot hem door, wat er gezegd werd - toen, eindelijk, vloog als een flauwe glimlach over 't geel gezichtje. Schuw schoof hij tusschen de anderen door naar zijn plaats. De jonge man had zich even omgewend naar Ida. ‘Dat is een van die millioenen zaadjes, die te niet gaan....’ sprak hij zacht, met een vreemde stem, terwijl hij haar de hand reikte. ‘Dag juffrouw, ik hoop u spoedig eens weer te zien.’ | |
[pagina 340]
| |
‘Het is vreeslijk....’ murmelde Ida, met oogen star van ontzetting.
Buiten, in den wit-lichten zonnemiddag, bleef zij een oogenblik staan, steun-zoekend voor de duizeling, die haar beving. Een zwart-rood floers trok voor haar blik, waarin de huizen en de menschen wegwemelden. Toen ging zij langzaam voort de straat af. ‘O Heere Jezus hoe ontzettend,’ murmelden haar lippen. Menschen gingen langs haar heen, donker-hoog en vreeslijk, als schimmen in een droom; geluiden klaterden op haar in, snerpend-fel. En de zonnedag werd als een laaie verschrikking om haar heen. ‘O Heere God, lieve Heer Jezus.... help,’ bad zij nog eens. Toen was het, of die wemeling langzaam wegzonk en haar oogen klaar en duidelijk gingen zien het verschrikkelijke:
En terwijl zij door stille achterstraten ging van 't kleine stadje, waar aan weerszijden vaal-bonte uitstallingen saaiden achter stoffige winkelruiten, stikte het in haar strot van weeë ellende, om wat zij wist, wat zij voelde opeens, overal, overal. De Zonde. O God het grijnsde van alle kanten - de heele aarde was er als door een korst mee bedekt; overal ziekte en dood, gebrek en drank-ellende, als een zwarte verschrikking. En zij, zij had er deel aan, zij was er midden in, zij zelve was er door aangestoken, het kankerde voort | |
[pagina 341]
| |
in haar eigen ziel.... En boven was die blauwe lucht zoo strak, leek zoo koper-hard, als een bol, een bol.... die spande, die heel de donkere aarde omspande, als met een strakke metaalheid, zonder mededoogen.
Thuis gekomen had ze zich haastig door den winkel heen naar boven gespoed, naar haar stille kamertje, waar ze was neergezonken voor haar bed. Haar borst hijgde, haar oogen brandden en haar lippen smakten droog. Het was haar, alsof zij zich op een eiland bevond, omspoeld door golven van smart, en alsof ze van uit de diepte stemmen klagen hoorde en bleeke handen grijpen zag naar den metalen bol van den hemel.... Toen, vreemd, maar nu stond zij eensklaps in de kerk, den morgen van haar belijdenis: het orgel ruischte en allen die haar lief waren zaten om haar heen. Dan was het, dat iemand uit hun midden naar voren trad, en zie, het was de Heer Jezus. Hij greep haar hand en richtte haar op en Zijn zilveren stem doortrilde haar. ‘Vrees niet, ik ben met u, alle de dagen tot aan de voleinding der wereld.... Mijne kracht worde in uwe zwakheid volbracht, want zie: Ik heb de wereld overwonnen.’ Haar vadertje, moedertje zag zij vredig glimlachen. | |
III.Toch, - de dagen die volgden moest ze telkens en telkens maar weer denken aan dat oogenblik in school, toen dat jongetje langs haar was heengegaan. Zooals zij als kind wel gedroomd had iets akeligs en dagen lang er mee bleef rondloopen, zonder het te kunnen vergeten. En onafscheidelijk met haar vizioen verbonden was die man, die Vermeer, die in al zijn trekken haar scherp-duidelijk voor den geest stond. O, ze wilde niet aan hem denken, ze was bang voor dien man, hij kon zulke vreeselijke dingen zeggen, zoo rauw, o God zoo ontzettend. Waarom had ze hem moeten ontmoeten.... klaagde het in haar - als ze 's avonds lag in 't donker van haar stille kamertje, | |
[pagina 342]
| |
zonder in slaap te kunnen komen. Maar dan zag zij weer opeens dien zachten glimlach over zijn gelaat lichten en hoorde zij zijn stem weer, trillend als van oneindig meedoogen: ‘Wel Klaas, hoeveel knikkers heb je nou; vertel 's aan de juffrouw, toe vertel 's....’ Dan was het of haar angst uit haar wegzonk en een lichte blijheid door haar heen zonde, waarmee zij vredig insliep.... Tot de dompe benauwing der felle hettedagen, de afmattende beslommering der tallooze huis-bezigheidjes, waarin haar uren versnipperden, zonder iets in haar achter te laten dan physieke moeheid en een lauwe onvoldaanheid, haar weer brachten in de school, waar de kinders klompklotsten, onwerkelijk en ver nu, doch als een vage beangstiging. En temidden van die kinders stond Vermeer hoog-op en vreemd - maar ineens toen zag zij als in een perspectief van toekomst: dat die man uit haar leven niet meer weg zou kunnen; dat veel moeite en strijd en verschrikking haar wachtten.... door hem.... | |
vijfde hoofdstuk.I.Christelijke Zangvereeniging ‘Hallelujah’. Hierbij geven wij U kennis, dat voor het lidmaatschap onzer Vereeniging zich hebben aangemeld de Heeren:
Mocht U ballotage over deze leden gewenscht achten of tegen hun lidmaatschap gegronde bezwaren hebben in te brengen, zoo gelieve U daarvan......
De kaart zonk in haar schoot en haar oogen staarden voor zich uit, de kamer in. Alweer die man.... Waarom kon hij haar toch niet met rust laten, dacht | |
[pagina 343]
| |
zij verdrietig-onwillig, terwijl er tegelijk iets in haar sprak: dat het zoo komen moest.... Toen, resoluut, trachtte zij er zich over heen te zetten. Ze leek wel mal; wat mankeerde haar toch. Het was nog al heel natuurlijk, dat in zoo'n klein stadje je elkaar ieder oogenblik tegen het lijf liep. En dan - stond het hem niet vrij lid van hun zangvereeniging te worden, als hij dat verkoos? Toch bleef zij zelve er tweemaal achtereen weg, uit vrees hem te zullen ontmoeten. Dan, eindelijk, omdat Wim zoo aandrong, niet begreep waarom ze zoo opeens geen ambitie meer had - zij, die vroeger toch zoo graag zong .... liet zij zich overhalen. Misschien was hij er niet eens, hij had dikwijls 's avonds lessen.... trachtte zij haar moed te verstevigen, toen zij den drempel van het zaaltje betrad.
Maar hij was er wel; zij zag hem dadelijk. Onder het bleek-gele schijnsel van de petroleumlampen stonden ze in twee groepjes op elkaar: de heeren en de dames. En daar, tusschen de heeren, zag zij hem, zijn donker hoofd uitstekend boven de anderen. En terwijl zij, in den hoek, bij de kapstokken haar manteltje uitdeed, de speld uit haar matelotje trok en voor het beslagen spiegeltje met bevende vingers nog wat aan 'r haar frutselde, voelde zij haar hart kloppen van zenuwachtigheid en keek zij in het spiegeltje zichzelve bleek-vertrokken aan. ‘Kom treuzel, waar blijf jij,’ hoorde zij zich uit den kring der meisjes roepen, en een ander, Greet Verdonk, een kind dat haar altijd ergerde, riep plagend-luid: ‘Je bent heusch mooi genoeg, hoor, kom nou maar....’ Het bloed vloog naar haar wangen; hoog klopte het tegen haar keel. Wat moest hij denken.... Haastig trad zij op het groepje meisjes toe, waartusschen zij zich beschaamd verborg.
Meneer Feenstra, de directeur, was nu ook gekomen en deelde, klein-beweeglijk, de muziek rond. Droog geknetter | |
[pagina 344]
| |
van omslaande bladen vulde nu het zaaltje, waar het praat-gegons en gegichel uit was weggezakt. Meneer Feenstra gaf op de piano den toon aan en zij zoemden zachtjes na. Toen, bij den opzwaai van het stokje, klonk het lied: ‘Avondzang’ - waarmee zij nu al maanden lang de oefening begonnen. Daarna kwam het repeteeren. Eerst de sopranen alleen, toen de alten en daarna de tenors. Terwijl de heeren om de piano stonden en, weinig ernstig, telkens en telkens maar herhalen moesten, tot het zaaltje vol hing van den zwaren dreun, trokken de meisjes in een hoekje, fluisterbabbelend. Mien Drevers en Bertha Vos hadden 't over de preek van Dominee Luchtman, den vorigen Zondag. ‘En zeg, hoe von je toen d-i dat boekie van de preekstoel smeet, met z'n arm, ik dacht dat ik me niet goed kon houden.’ ‘Nou zeg, maar ik vind, dat je niet naar de kerk gaat om op zulke dingen te letten.. ik vond 't een erg mooie preek, zoo ernstig....’ ‘Nou ja zeg, weet ik ook wel, hoef je mij niet te zeggen; ik vond z'n preek ook mooi. Maar daar kan je toch niets aan doen, als er zoo iets gebeurt en je moet lachen - zou ik denken’, keerde Bertha zich geërgerd van haar vriendin af. Ida had half naar het gesprek geluisterd, half voor zich gestaard het kleine zaaltje in, waar in den lichtkring van de lamp boven de piano, de heeren zich drongen om 't kleine muziekmeestertje, wiens krakig stemmetje ze telkens hoorden uitschieten: ‘Nog eens Heeren, die hooge bes; is nog altijd niet het ware. Nog een tikkeltje, een kriezeltje hooger, asjeblieft. Komaan, maar moed houden, één, twéé. O Gôôd, Uw Dâân zijn wo-ôn-der-baar...’ Ida, als weggemijmerd op het nu geheel voor haar verloren gaand gesmuuspel der meisjes achter haar, zag den jongen Vermeer lang en slank in zijn grijze pak, tusschen de anderen; van tijd tot tijd als hij, bij een pauze, zich even verplaatste, viel de lampstraling vol op zijn wel- | |
[pagina 345]
| |
knap gezicht met het donker snorretje; gouden licht-puntjes tikten af op zijn kortgeknipte zwarte haar. Eens, toen, hoorde zij hem lachen, een korten, diepen keel-lach. ‘Vermeer schijnt schik te hebben’, hoorde ze achter zich Jansje van Balen en toen Willem de Vries: ‘Als die lacht, dan moet je altijd meelachen...’ ‘Ssst; mag ik verzoeken Heeren; bij die cies asjeblieft; vier maten voor de tweede rust.’ Ida's oogen waren groot open gegaan, kijkend naar Vermeer. Ze voelde iets warms in haar wangen en een vreemde, lichte tinteling in haar borst. Toen - als in plotseling zelfbesef van haar staren - deed ze zich geweld aan om een anderen kant uit te zien. En nuchter-ver-wonderd ging het door haar heen: hoe hij dus ook láchen kon... Maar dadelijk wrevelde het in haar op: welnou, láát-i lachen, waarom zóú-d-i niet. Zij trachtte haar gedachten van den jongen man af te trekken door weer naar 't gesprek van de meisjes te luisteren. Ze vroeg Mien Drevers, of die bazaar voor de zending nog door zou gaan. Maar terwijl Mien, dadelijk geïnteresseerd, vol vuur stond te vertellen, van de massa's goed die ze al gekregen hadden, armengoed zie-je, dat konden ze het best gebruiken... en dan de sprei voor de verloting, die was al zoo goed als klaar... hoorde zij in zich nog dien vollen keel-lach en dwaalden haar oogen als vanzelf weer naar den jongen heen. ‘Nou, zeg, als ik je vertel, dan mot je ook luisteren’, kwam Mien wat geërgerd - ‘die freule van Waesbergen, uit de Keizerstraat, je weet-wel, die stuurde een heele mand - van alles... en fijne dingetjes ook er bij...’ Ida, nu de oogen naar Mien, schijnbaar vol aandacht, knikte... zoo... zoo... van de freule van Waesbergen ... zoo... zoo... een heele mand...
In de pauze, terwijl de juffrouw-van-boven rondging met thee, en zij, wat afgezonderd van de anderen, op een stoel in een hoek zat, omdat zij daar gelegenheid had gevonden haar kopje neer te zetten op een richel van de | |
[pagina 346]
| |
vensterbank - schrok zij plotseling op van zijn stem. ‘Dag juffrouw - aardig u ook hier te zien - hoe maakt u?’ Zij gaf hem een hand, glimlachte bleekjes, als verlegen. En een stilte viel tusschen hen in, die zij beklemmend voelde. ‘'t Is toch maar heerlijk zoo muziek te kunnen maken, vind u niet?...’ ‘O, ja...’ ‘'k Heb een tijdje lang fluit gespeeld, maar dat heb ik moeten laten, 'k had er geen tijd meer voor....’ Hij dronk langzaam zijn thee op, zette toen zijn kopje op de richel, vlak naast het hare. Zij voelde zich door elk zijner bewegingen getrokken; zij moest er naar zien; begreep zelf niet waarom. En plotseling slikte in haar keel een vreemd verlangen op. Nog streed zij er tegen; wilde niet; was er huiver-bang voor tegelijk. Toch, drong het hooger, als een prop. En, eindelijk, vroeg zij het, inééns:
Hij glimlachte flauw. ‘'t Stumpertje: hij zal niet lang leven, denk ik. Misschien zou het maar het gelukkigst zijn, als God hem gauw wegnam....’ Als een waas van treurigheid hing tusschen hen.
Maar onder het naar huisgaan, in de wijde stilte van den October-nacht vol sterren, was het alles vredig en goed, in de wellige zaligheid van rinsche herfstgeuren, die uit het plantsoen naar haar toe zweefden. Zij waren met hun zevenen: Mien Drevers met haar broer, Ida Westerman met haar broer, Dora Verkerk, Jansje van Balen en Johan Vermeer. Het was langzamerhand na zulke repetities de gewoonte geworden, dat de meisjes-met-broers de meisjes-zonder-broers naar huis brachten. De losse heeren sloten zich dan meest bij 't groepje aan dat in hun buurt woonde. Mien, Door en Jansje waren in een zing-stemming dien avond; op het vlug gestap langs het stille plantsoen neurden ze half-luid nog steeds de liederen, die ze gestudeerd hadden, wat hen tot steeds sneller loopen aanzette. | |
[pagina 347]
| |
‘Toe zeg, lâ-we niet zoo hollen,’ had Ida even gevraagd ‘we zijn anders dadelijk thuis en het is hier zoo heerlijk.’ Maar ze vond niet veel gehoor. Alleen Wim, broederlijk, en Vermeer, vertraagden hun pas. ‘Het is zoo heerlijk ... nu ...’ verontschuldigde Ida nog. In het plantsoen stonden de boomen wit in het maanlicht, roerloos, met af en toe slechts, even, een geheimzinnig geritsel. Als lichtende banden slingerden de paden zich weg in 't duister; een ovaal-rond van trillend gesmolten zilver lag er het vijvertje, tegen een achtergrond van donker gestruik. Daarboven de hemel klaar-violet met om de volle maan alleen wat wolkige ringen. ‘Hoe stil is het hier.... men zou denken dat men alleen op de wereld was, zoo'n avond....’ zei Vermeer, even staan blijvende, en de beide anderen volgden zijn voorbeeld. ‘Zijn ze niet prachtig, die boomen.... 't is net of ze van kristal zijn.... Zoo iets uit het sprookje van het water des levens.’ Ida antwoordde niet. Zij voelde zich zoo vredig en gelukkig in de wijde stille stilte rondom; zij had wel willen juichen. Naast haar zag zij Wim, met zijn blonde jongensgezicht vol in 't maanlicht, en een bijna onweerstaanbare drang was in haar, hem op bei zijn wangen te kussen. Straks, thuis, zou ze 't doen, besloot zij - in den winkel, waar het donker was, dan kon hij haar niet afweren. Ja, wacht maar Wimpje.... arme jongen, hij wist niet wat hem boven 't hoofd hing.... Even lachte zij, klein gorgelend lachje, als een guitig, zilveren spiraaltje in de stilte. Ze zag hoe Vermeer haar snel-even van terzijde aankeek, verwonderd, en Wim zeide: ‘Zoo zus, je bent vroolijk op den laten avond, merk ik....’ Toen gingen ze langzaam verder. | |
[pagina 348]
| |
II.Sinds dien avond was het een soort van zwijgende afspraak geweest, dat Vermeer, na de zangrepetities van ‘Hallelujah’, Wim en Ida naar huis vergezelde. Hij woonde maar een paar straten verder, had hij zich eens verontschuldigd. Daarbuiten, in de maan-doorblankte nachtstilte was hun vriendschap gegroeid en van lieverlee een vertrouwelijkheid tusschen hen opengebloeid, die Ida met een zachte vreugd vervulde. Als ze later dan thuis was en zich had ontkleed, in haar bijbeltje gelezen en gebeden had, nu beweegloos lag in de beslotenheid van haar kamertje - dacht zij vaak wat het was: die vreugd, die glanzende blijdschap in haar ziel, als een verre orgeltoon in kerkeruimte. Zij begreep niet; zij vroeg zich af of het om Vermeer kon zijn en waarom dan om hem, dien zij immers toch niet lief had.... Neen, neen, lief had zij hem niet; zij begreep hem niet; hij had allerlei in zich, dat zij niet kende, waarvan zij niet wist, en waarvoor zij bang was. Opzettelijk bracht zij zich weer voor den geest, wat hij gezegd had: dien middag van 't Zendingsfeest en later toen dat ziekelijk jongetje langs haar was heengegaan. Neen, neen, ze hield niet van hem, ze haatte zijn manier van spreken, zoo grof, zoo rauw, zoo zonder medelijden.... Zonder medelijden?.... Zij zag hem voor zich, zooals hij het hoofd van dat jongetje tusschen zijn handen genomen had en zooals hij met een teer-bewogen stem het had gevraagd: ‘Wel Klaas, hoeveel knikkers heb je nou... vertel 's aan de juffrouw...’ Neen, grof en ruw was hij niet; hij was zacht en goed; maar hij moest veel door het leven geleden hebben.... Het was haar, nu zij deze gedachte gevonden had, of hij plotseling in een ander licht voor haar kwam te staan. Overdag, terwijl zij haar werk deed: de bedden afhaalde en waschtafels schoonmaakte, of beneden in het achterkamertje bij haar moeder te naaien of te tornen zat, waarbij | |
[pagina 349]
| |
haar gedachten vrijen loop hadden, kon zij er zich in verdiepen als in een oud, vreemd boek, waarvan niemand meer wist en waarin personen voorkwamen en toestanden beschreven werden, die in dezen tijd niet meer werden begrepen. En zooals het dan een stil genot kan zijn voor een enkele: te lezen in dat oude boek, te leven in dat àl van lang geleden - zoo werd 't een genot voor Ida zich te verdiepen in dat onbekend verleden van Vermeer, dat zij zelve zich vormde en daarna vertragischte - stil genietend van het lijden, dat zij leed om hem. Soms, in oogenblikken van koel-nuchter denken, schrok zij van haar eigen fantasieën, noemde zij zich dwaas en kinderachtig en trachtte ze dat malle fantasiebeeld te verstoren - dan was zij een tijdje lang druk en vroolijk, schertste met Wim of stoeide met Lientje en Dolf - maar steeds dan zonk zij weer in die vreemde mijmerstemming terug, waar haar huisgenooten haar om plaagden, plagerijen die zij met vagen glimlach beantwoordde. En sinds haar vader op een morgen, aan 't ontbijt, de geschiedenis van Jozef en zijn broeders gelezen had, was 't haar naam in huis geworden: Meester droomer....
Nu Lena weer terug was en zij het in het huishouden wat minder druk had gekregen, was het haar gewoonte geworden om 's avonds voor het donker werd een kleine wandeling te doen. Haar lievelingsloopje was tusschen de weilanden buiten het stadje, een landpaadje tusschen slooten en knotwilgen. Langzaam ging ze door 't wat mulle zand, haar handen op den rug, haar blik gedompeld in de verre wijdheid van licht en lucht. Aan de witte hekken stonden koeien, die loom hun koppen hieven als zij langs kwam; af en toe loeide er een in de verte.... Zoo'n wondere klaarte hing alom, waarin alles heel anders leek als op den middag; alle ding scheen vertrouwd en dichtbij, ze voelde zich één met haar omgeving. Op zulke avonden had zij zich Vermeer's geschiedenis aaneen-gemijmerd, haar gedachten mee naar huis terugnemend als een kostbaar bezit. Hij was de zoon van een | |
[pagina 350]
| |
predikant; al van jongs af was 't zijn lievelingswensch geweest om zendeling-arts te worden - maar zijn ouders hadden hun fortuin verloren en zouden zijn opleiding niet kunnen bekostigen. Vroeg was hij wees geweest en had het leven in gemoeten; na tal van tegenspoeden was hij eindelijk als onderwijzer benoemd aan de christelijke school hier ter plaatse. En hoe meer zij zich in zijn geschiedenis indacht, hoe meer zij voortging haar te vermooien en te vertragischen, tot zij zelf de tranen in de oogen kreeg. Op het dorp, waar zijn vader predikant was, had een meisje gewoond met wie hij in zijn jeugd gespeeld had. Dat meisje was van jongs af tot zijn vrouw bestemd. Toen was dat gebeurd met zijn ouders, die hun geld verloren hadden; hij moest naar een verre stad om zijn brood te verdienen, en toen hij eindelijk zooveel had overgespaard, dat hij trouwen kon en naar het dorp terugkeerde.... was het meisje met een ander getrouwd. Sinds was hij nooit meer recht vroolijk geweest, doch stelde hij zijn leven in den dienst van hen, die ongelukkig waren, levensschipbreukelingen, evenals hij.. Het was als een opbloei van valsche romantiek in haar hoofd, een mengeling van wat in haar was blijven nahangen uit boeken, die zij vroeger, op school, van vriendinnetjes had geleend. Een vaag bewustzijn leefde in haar, dat zij dwaas deed, zoo niet erger; dat het evengoed verkeerd moest zijn om ijdele gedachten te koesteren, als de ‘ijdele woorden’ te spreken waartegen de Heere Jezus waarschuwde. Dan trachtte zij wel over andere dingen te denken: over wat zij dien morgen gelezen had in haar bijbeltje, de duizenderlei kleinigheden van haar dagelijksch leven, om telkens en telkens toch weer tot haar romannetje terug te keeren, als een kind tot een verboden boek.
Op een avond dat zij, na de repetitie, als gewoonlijk met hun drieën naar huis terugkeerden, had Wim verteld van zijn vooruitzichten: hoe hij nu hoopte gauw klaar te zijn voor zijn examen Lagere Akte, en zoo was 't gesprek gekomen op het onderwijs en op de geschiktheid die men | |
[pagina 351]
| |
daarvoor moest bezitten. ‘'k Heb Wim nog nooit zoo wijs hooren praten’, lachte Ied, terwijl zij over het plantsoen gingen. Vermeer was stil geworden; het hoofd licht gebogen, staarde hij voor zich uit op 't bemaanlichte pad. Opeens, met een bruuske beweging, welke Ida van hem kende, hief hij het hoofd op en zag beiden even aan, waarna zijn blik weer neerzonk naar den grond. En er klonk iets bitters in zijn stem toen hij zeide:
Even zwegen allen, toen ging hij voort: ‘Ik - ik durf van mezelf wel zeggen, dat ik geschiktheid voor 't onderwijs heb... maar ‘roeping’, neen die voel ik er niet toe....’ Ida's hart klopte. Zij wist het: nu zou het komen! ‘Toe vertel eens; ben je dan niet uit vrije verkiezing onderwijzer geworden?’ hoorde zij Wim. Vermeer schudde het hoofd. ‘Mijn wensch was altijd ingenieur te worden, maar mijn vader - een eenvoudig hoofdonderwijzer aan een christelijke dorpsschool in Gelderland - kon die dure opleiding niet bekostigen. Mijn weg was aangewezen, nietwaar.... als kweekeling kon ik bij hem aan de school komen, en dus.... Maar hij stierf eer het zoo ver was.... Toch moet je niet denken dat ik ontevreden ben. Ik heb een goed tractement, een schitterend tractement mag ik wel zeggen, als je 't vergelijkt met de hongerloontjes van veel van mijn collega's aan andere scholen.... En....’ Hij sprak niet door; zij liepen zwijgend; tot Willem, vroom, den zin voltooide:
Vermeer antwoordde niet dadelijk. Eindelijk zeide hij, zwak, als waren zijn gedachten verre: | |
[pagina 352]
| |
Bij den hoek van de eerstvolgende dwarsstraat scheidden zij. | |
III.Toen - 't was in 't eind van Februari - was het gebeurd, opeens, onverwacht, als een slag en als een heerlijkheid tegelijk, die Ida verbijsterd hadden. Dien Woensdagavond was zij alleen naar de repetitie gegaan, omdat Willem een les had. En dadelijk al, toen zij het zaaltje binnentrad en hem staan zag temidden van een groepje meisjes, wien hij luidruchtig iets scheen te vertellen - had zij 't gevoeld met een schokje in haar hart: hoe er iets bijzonders moest wezen, iets dat hem vervulde en dat hij door vroolijk en druk doen verborgen hield. Een gevoel van spijt drensde in haar. Het hinderde haar hem zoo te zien, zoo anders dan gewoonlijk; ze vond dat niet ‘waardig’ in hem, dat hij zoo met die kinderen te gekken stond, terwijl zij toch wist hoeveel ernst en nadenken er woonde achter die nu zoo monter-kijkende oogen. Hoe kon hij daar plezier in hebben, betrapte zij zich. Maar op het eigenste oogenblik wrevelde ze tegen zichzelf: of ze dan mal was en of-t-i dan geen plezier mocht hebben als hij verkoos. Zij, met 'r zure gevit... Kordaat was ze op het groepje toegestapt, waar een nieuwe schater uit opspatte. ‘O zeg Ied... je moet hooren’, lach-stuipte Bertha Vos, zich aan Mien Drevers vasthoudend om niet om-te-vallen-van-'et-lachen. ‘Meneer Vermeer is zoo uiïg...!’ ‘Meneer Vermeer geeft evoluties op het slappe koord, juffrouw’, grapte een van de heeren. Maar Vermeer scheen er plotseling genoeg van te hebben; zijn gezicht stond bijna barsch, terwijl hij zich uit den kring trachtte los te maken. ‘Nou is 't genoeg’, zei hij kort. ‘Kom, we moeten beginnen...’ En dien heelen avond had Ida 't gevoeld: dat hij haar vermeed. | |
[pagina 353]
| |
Bij 't goed-aantrekken voor het naar huis gaan had zij expres wat geteut, om met Annie Heerdes en haar broer te kunnen samengaan, nu Wim er niet was. Als Vermeer dan mee wou loopen, moest hij dat maar zelf weten... stelde zij vast. Zij zag hem besluiteloos haar kant opkijken, toen wat heen en weer loopen en met een paar anderen praten, onderwijl zijn hoed draaiend tusschen zijn vingers. Wat leek hij zenuwachtig vanavond... Zou hij iets hebben?... op school misschien ‘mot’, zooals zij meisjes vroeger altijd zeiën? Ze voelde zich vreemd-beklemd, nu zelve zenuwachtig, omdat Annie maar niet opschoot. D'r haar was losgesprongen en nu kon ze 't niet vastkrijgen, omdat ze haarspelden verloren had. ‘Kom zeg, ga nu als je blieft mee, 't blijft heusch zoo wel zitten zeg, en 't wordt zoo laat!’ drong Ida. ‘'t Gaat los.... wat ik je voorspel,’ jammerde Annie bijna huilend. ‘Ach, wel nee....’ Ida zag dat Vermeer was weggegaan, met een paar anderen. Nu eerst merkte ze goed, hoe zijn lang dralen om de kapstokken haar beklemd had; ze voelde zich verlicht nu hij weg was. In 't zaaltje draaide de juffrouw de lampen uit op éen na. Ida zag hoe de vlammen als schrikkige vogeltjes in de stoffige lampeglazen op en neer fladderden, tot ze stankerig uitdoofden. Het zaaltje lag leeg in een schaduwig donker.
Ze hadden haar even thuis willen brengen, maar Ied had gezegd van niet noodig, heusch, ze werden wel bedankt voor hun geleide; die paar stappen nog kon ze best alleen. Snel had zij zich voortgespoed de Hoogstraat in, nog eén keer links en ze was thuis. Wie had je daar? - o mensch, ze geloofde waarempel dat het hém was! Haar hart klopte luid; 't was als sprong het tegen haar keel op. Haar beenen wankelden. Haar oogen zagen | |
[pagina 354]
| |
star Daar de donkere gestalte die naderde. Wat had ze dan toch, wat mankeerde haar? Was ze bang voor hem of was ze.... was..... 't Sprong alles wild in haar om, in een vreemde verbijstering. Nu was hij vlak bij en ze hoorde zijn stem, trillend-versmoord. De straatsteen en duizelden weg onder haar voeten, scheuten warmte en kilte doorsidderden haar. ‘Ida... O God... wees niet boos... maar ik kon het niet uithouden... ik kon niet... Ida... o kind, als je wist... maar je weet niet... je hebt recht om boos te worden... 'k stel me aan als een gek... en ik weet wel, dat ik niets te hopen heb... maar ik kòn niet anders... nou weet je het...’ Zijn stem zonk weg als in een snik, en met gebogen hoofd ging hij naast haar. Een politie-agent, in luien slenterpas, bout flikkerend in een lantarenschijn, kwam hen langs en bleef achterdochtig hen nakijken. Het gezicht van dien agent had Ida opeens ontnuchterd; de donkere huizen stonden strak-hoog om haar heen en de straat voelde vast onder haar voeten. Een brandende schaamte doorgloeide haar en tegelijk een vaag en onbestemd medelijden, als ergens verweg in haar, om hem, die met gebogen hoofd, als een schuldige, stil naast haar ging. ‘Hoe kon u zoo doen... hoe kon u zoo doen’.... murmelde zij. ‘Ik weet 't zelf niet, 't maakte me gek,’ antwoordde hij dof. ‘Ik liep er zoo lang mee rond.’ Zwijgend gingen zij door de nacht-leege straat tot vlak bij haar huis. Zij bleef stilstaan, en: ‘Ga nu heen...’ smeekte zij. Doch hij verroerde zich niet, het hoofd op de borst. Zoo bleven zij beiden een oogenblik. Opeens hief hij zijn hoofd op, heftig, en greep haar hand. ‘Kan je dan niet van mij houden?’ vroeg hij, gedempthartstochtelijk. Zij voelde hoe haar nuchterheid haar weer begaf, hoe ze op zijn stem als wegzonk in een weeke willoosheid, waarin zij tegen zijn borst zou hebben willen rusten. | |
[pagina 355]
| |
‘Kàn je niet, kàn je niet.... zeg dan toch,’ drong hij. En zij, zacht, bijna geluidloos: ‘Ik... ik weet 't niet...’ Het volgend oogenblik stond zij op de winkelstoep, alleen in 't duister.... | |
zesde hoofdstuk.I.'t Was één uur en zij haastte zich van Zondagschool naar huis. In hun straat en al vlak bij den winkel zag zij haar vader met diaken Horstman voor zich uit loopen, blijkbaar in drukke redenatie. Af en toe bleven ze even stilstaan en dan klopte de diaken haar vader met kleine tikjes op den schouder. Daarna liepen zij weer voort. Die heeren! Zeker nog altijd over de volkskerk! Den heelen weg uit de kerk straks hadden ze 't er over gehad en toen zeker nog een wandeling gedaan om er verder over te praten! ‘Aha, daar hebben we onze Ied al!’ zei de kruidenier, den winkel opensluitend. ‘Ida, broeder Horstman blijft eten!’ Hij hield de winkeldeur half open en wachtte tot de ‘broeder’ met voeten vegen klaar was. Onderwijl ging zijn stem: ‘De onbestaanbaarheid van een vrije kerk heeft zich, dunkt me, hier al uit bewezen, dat....’ Zie je wel.... dacht Ida; nog maar altijd door! Ja, ja, de volkskerk, dat was haar vaders heiligdommetje! In de achterkamer, haar kerkboek op het rekje leggend en haar handschoenen afrissend, moest ze er eventjes om lachen. Dat vadertje van haar, dat was me er eentje! Geen beter op de heele wereld. En gul? Nou die invitatie weer van Horstman. Enfin; zou zien of er eten genoeg was. Ze wipte het trapje af naar het keukentje, waar Lena, het meisje, juist bezig was de aardappelen uit den pot in de schaal over te doen. Even vloog Ida's blik door het | |
[pagina 356]
| |
keukenraam naar buiten in het tuintje vol vroege voorjaarszon; toen kreeg zij 't schoone linnen uit de kast en hipte weer het trapje op naar binnen om te dekken. Ze had honger gekregen van het lesgeven. Juffrouw Westerman was al bezig met de vorken en lepels die in de binnenkast geborgen werden, maar Ida dwong haar te gaan zitten, rust te nemen na den kerkgang. ‘Heusch moedertje, laat mij 't maar alleen klaarspelen. Ga u hier maar zitten, vóór het open raam.’ Van uit den winkel, door het glasraam heen, bromden de stemmen van Horstman en haar vader: nu had hij 't over de gereformeerden, hoorde zij. Goed dat Jo er niet bij was! Een zonnig geluk doorstroomde haar, nu ze aan hem dacht, haar Jo, haar schat, haar man. Want dat was-i toch. Die schat, wat had hij er lief uitgezien in zijn bruine pak, dat ze samen waren wezen uitzoeken, 't Was schandelijk, eigenlijk zondig, geloofde ze, maar telkens in de kerk had ze naar hem moeten kijken, zooals hij daar zat in die hooge bank, op zij van den preekstoel. Die goeierd! Om háár was hij in den laatsten tijd zooveel in de Hervormde kerk gekomen, ofschoon hij overtuigd gereformeerd was. Dat was wel jammer, voor later ook. Zij naar de eene kerk en hij naar de andere, maar misschien was zij tegen dien tijd ook wel gereformeerd. Had de Heer Jezus zelf niet gezegd, dat de tijd zou komen, waarin het niet aankomt op tempels met handen gemaakt, maar op 't aanbidden in geest en in waarheid...? ‘Mooi, Lena, wacht, geef mij nou die schalen maar even, als jij dan voor het komfoor zorgt...’ Even later kondigde zij den heeren in den winkel aan, dat het eten op tafel stond. | |
II.Dien middag, klokke twee, kwam Jo haar afhalen. Zij was nog aan 't afdekken toen de winkelschel ging, en ze snelde het trapje af naar beneden, om hem open te | |
[pagina 357]
| |
doen. Dadelijk hádden hun oogen elkaar en verdronken zich in elkander - maar hij kuste haar niet, als bij zwijgende afspraak, omdat zij voelden, hoe zij uit de kamer gezien konden worden. ‘Dag kind, wel, ik dacht je al klaar te vinden,’ plaagde hij. Zij haalde haar schouders op, waarbij haar lach hem stralend tegenvloog. ‘Dat dacht je maar! Jullie mannen denken maar, dat we nacht en dag voor je klaar staan hè? Maar da's mis meneer, je zal nog 'n kwartiertje geduld moeten hebben.’ Zij ging hem vóor naar binnen, en onderwijl zij verder afdekte, de schalen naar achter bracht voor Lena om af te wasschen, wikkelde Vermeer zich in gesprek met zijn aanstaanden schoonvader en diaken Horstman, een dikken man met blozend kaal gezicht en kleine varkensoogjes. ‘Aha! daar hebben wij de man van de Vrije kerk!’ had die bij 't binnenkomen van den jongen onderwijzer luidruchtig geroepen. - ‘Vermeer, kom hier en luister... we hebben het zoo juist over jou en je kerk gehad, niewaar vader Westerman?’ De kruidenier, met de hand door zijn baardje krauwend, knikte zwijgend. Hij was in den grond een vredelievend man en hield niet van redetwisten.
Buiten, op de stoep, voor de winkelpui, die voor een paar weken pas hel-rood geschilderd was voor het trekken van klanten, bleven ze even nog staan, om te beraadslagen, waarheen ze gaan zouden. 't Was een dag midden Maart; 't voorjaar hing al in de lucht, zoo koestrend. ‘De duinen,’ stelde Ida voor, in haar stem een verlangen. ‘Hè, ik heb zin in zoo'n echte ouderwetsche wandeling en vooral ver uit de menschen.’ ‘Natuurlijk.... ver uit de menschen,’ vond ook hij, en hun oogen vonden elkaar en beiden lachten. Toen stapten zij, gearmd in flinken pas, de straat af. Boven den piano-winkel schuin-over gluurden oogen van achter de | |
[pagina 358]
| |
kanten vitrage vandaan en de ouwe juffrouw van Steen, van den slager, keek door haar spionnetje. ‘Onbescheiden lui toch’, pruttelde hij, maar Ida zei luchtig: ‘geen nood, we doen geen kwaad hè, laat die zielen dan ook 's een keertje wat zien!’ - en drukte vaster zijn arm. Hij zag haar aan, verliefd, door haar woorden dadelijk weer in zijn humeur. Wat is ze toch een snoes, dacht hij. Over haar donker-blauw japonnetje met wit-kanten kraagje, waarop een bloedkoralen ketting een tikje rood gaf, droeg zij een openhangend licht-bruin manteltje met groote zwarte knoopen. Een donkere hoed met blauw fluweelen strikken stond geestig op haar donker-blonde haar, als een vogel, de vlerken trillend gespreid. Van onder den rokzoom uit schoten, onder 't gaan, telkens twee gladde spitspuntige knooplaarsjes. Zij spraken niet veel zoolang zij nog in de stad waren. Zij hadden 't gevoel van alle kanten bekeken en bespied te worden en dan kon je niet rustig praten, vond Ida. Toch vond ze 't wel leuk, als de menschen naar hen zagen; voelde zich trotsch in 't bezit van zoo'n mooien man. Wat stond dat nieuwe pak hem toch uitstekend en wat kriebelde z'n snorretje een gezellige schaduw over zijn gezicht. Vooral als zij andere paartjes tegenkwamen, had zij pret. Dan gaf ze hem een kneepje in zijn arm, dat hij moest opletten. ‘Kijk die innig doen,’ fluisterde zij dan, inwendig schaterend om de malle vertooning van die twee. Sommige spannetjes ook gingen hen schapig voorbij met strak-doode gezichten. ‘Zielig’ kon Ida dan de opmerking maken: ‘Die houden zeker niet van mekaar... tenminste niet zóó als wij...’ voegde zij er vergoelijkend bij. Zij waren nu buiten het stadje, op den Nieuwen Zeeweg, een laan met hooge, oude boomen, nu nog bladerloos, en villa's langs de kanten. 't Zag er wel nog winterig en ongezellig alles uit, de gazons binnen de hekken lagen kaal, met de zwarte rondingen der nog bloemlooze perken. Alleen piepten hier en daar al crocusjes met hun gele en | |
[pagina 359]
| |
paarse snoetjes boven 't gras - ‘schattig’ vond Ida. Ze genoot van het zonnetje, dat na vele donkere dagen opeens het voorjaar brengen kwam, en onder 't gaan las ze de namen, die goud-fonkelden op de hekken waar zij langs kwamen: ‘Vredelust’.... ‘Villa Conny’.... ‘Mea Casa’.... Toch voelden zij zich hier nog steeds niet goed buiten; verlangden zij naar de duinen-stilheid, die ginds hen te wachten lag. 't Was tamelijk druk op den weg, alles uitgeloopen met het mooie weer. Voor hen uit gingen moeders met kinderwagens, die lijzerig piepten; mannen, met kinderen aan hun groote vingers gehaakt - jongens in donkere pakjes, oude-mannetjes-achtig en meisjes in bonte jurkjes, met schrale peen-gele vlechtjes - lieten stinkenden sigaarrook achter zich hangen. Ze gingen ze haastig voorbij; zagen in de verte al den duinweg, waar het rustiger en vrijer was. ‘Ziezoo, hier kunnen we tenminste praten zonder dat iedereen je hoort,’ vond hij, naar haar hand grijpend, die ze plagerig achter zich weghield - ‘Mispoes’... ‘Heb je prettig zondagschoolles gegeven?’ informeerde hij. Ze was dadelijk vol ijver aan 't vertellen. ‘O zeg, 't is toch zoo jammer, dat je er niet bij was. Je zou zoo'n plezier in die kinderen gehad hebben’. ‘Je vergeet, dat ik er de heele week plezier van heb,’ lachte hij. ‘Die Mientje Donkers was toch zoo schattig. En Keesje de Jong! Die zitten maar altijd met hun armpjes om elkaar, net als een klein paartje!’ ‘Education de l'amour! Foei, foei, ben jij een zondag-school-onderwijzeres!’ plaagde hij. En zij, ofschoon ze de vreemde taal niet verstond, toch wel begrijpend, kleurde. ‘Flauwerd!’ Zij waren nu een zijpad ingeslagen en liepen al tusschen de duinen. Het was een slecht bestrate weg vol opgewaaid zand, die langzaam klom. Een frissche bries omwaaide hen. | |
[pagina 360]
| |
Al gauw stonden ze boven op een duin en lag de zee voor hen uit in den glanzenden middag... Gestadig krulde zij haar grijze golven naar het strand, zacht-ruischend. Zij zagen hoe de witte koppen tegen elkaâr opliepen en stukbraken, uit-lijnende in lange reeksen schuim. Een enkel zeil vlekte in de nevelige verte. Zij zag om zich heen, zocht een plekje om te gaan zitten, ergens uit den wind en waar ze de zee konden zien. En: ‘Dáár, ik zie wat, wie er het eerste is!...’ juichte zij, haar rokken bijeen nemend en van het duin hollend, hij haar na. Zij zaten nu in een kom, heerlijk-beschut, in een mager zonnetje: een weelde in dezen tijd van 't jaar, vond Ied. Zij zat stil naar de zee te kijken; toen zuchtte ze: ‘Hê, wat zou moe 't hier heerlijk vinden; dat arme moedertje, die kan nooit hierheen komen met 'r been...’ Hij had zijn knieën opgetrokken, die omspannend met zijn saamgevouwen handen, en zij spraken niet. De stilte om hen heen hing vol van 't zeeëgeruisch. ‘Weet je wel dat het Woensdag al vier weken geleden wordt, dat ik je vroeg,’ verbrak hij eindelijk die stilte. Zij knikte zonder woorden, haar hoofd tegen zijn arm drukkend en uitstarend over de zee. Een dankbaarheid jegens God, die hun dit geluk, deze liefde geschonken had doorgloeide haar ziel. Ze kon nu zoo kalm terugdenken aan dien vreemden avond, waarop hij haar gevraagd had, en den nacht, die daarop was gevolgd. Ze had niet geweten wat ze doen moest toen, niet geweten of ze van hem hield of niet van hem hield; 't had in haar gewarreld en geduizeld en ze had maar gewoeld en gewoeld zonder den slaap te kunnen vatten. Toen had ze gebeden, dat God haar licht mocht schenken, en den volgenden morgen, toen ze wakker werd, had zij geweten hoe God haar gebed had verhoord. Want klaar en duidelijk had ze toen gezien: dat zij hem liefhad... Nog dienzelfden middag was hij gekomen en had lang met haar vader en moeder gesproken in de achterkamer, terwijl zij, met kloppend hart, boven op haar kamertje voor | |
[pagina 361]
| |
haar bed geknield had gelegen, haar gloeiend hoofd tegen de sprei gedrukt. Toen, eindelijk, was zij naar beneden geroepen. Nog ziet ze het ernstig gelaat van haar vader, zooals zich dat naar haar toekeerde, toen zij binnen kwam. En haar moedertje, die met haar zakdoek haastig een traan wegwischte. Johan zat stil en bleek op een stoel tegenover haar vader. Zij had niets kunnen zeggen en dat hoefde ook niet, want haar vader sprak met haar hand in de zijne. O, wat had zij hem lief gehad om alles wat hij zeide toen; zij hoort het nog woord voor woord. ‘Als u,’ zoo had hij tot Johan gesproken, ‘een ernstig en godvreezend man is, meneer, en ik heb geen reden daaraan te twijfelen, dan heb ik geen overwegend bezwaar, dat je ons Iedje binnenkort van ons weghaalt. Wel had ik liever gezien, dat u iemand van haar eigen kerk geweest was; het is niet gelukkig later wanneer man en vrouw niet samen kunnen opgaan naar het huis des gebeds. Maar zooals ik zeide: als overwegend bezwaar mag ik dat niet laten gelden. God heeft je beiden blijkbaar samen gebracht en ik kan niet anders dan God bidden dat Hij jullie verbintenis zegene, kinderen.’ Toen had hij hun beider handen in elkaar gelegd en Johan had gestameld en zij had gehuild en gelachen tegelijk en haar vader gezoend op zijn zwarte baardje. En 's avonds, toen zij met Johan alleen was, - 't was zoo'n mooie avond en zij zaten voor het raam van de achterkamer, - had zij hem gevraagd dat mooie hoofdstuk uit Corinthe voor te lezen: van de liefde, die van alle ding de meeste is... Zij schrok op - 't was Johan die haar met een helmsprietje kriebelde. ‘Wat zit je te peinzen,’ lachte hij. ‘Hè... ikke?’ vroeg zij droomerig. ‘Ja... ikke,’ plaagde hij, terwijl hij naar haar toeschoof en zijn arm om haar heen legde. ‘Biecht eens op, waar dacht je aan?’ Zij zag hem diep in de oogen en 't was haar of met dien blik zij hem geheel in zich opnam: zijn mannelijk, wat ovaal gelaat, zacht-rose, met opzij en aan zijn kin de kleine | |
[pagina 362]
| |
zwarte scheerpuntjes, zijn hoog voorhoofd en de donkere snor en wenkbrauw-streepjes. Hij glimlachte en zij was blij dat hij zulke mooie tanden had. Zij voelde, hoe zij hem liefhad, ook om al die kleine en intieme dingen van zijn uiterlijk. Samen zaten zij nu weer naar de zee te kijken, handen ineen. Het strand lag leeg en verlaten, zonder wandelaars; enkele vogels hipten in de verte, als zwarte stippen. Zij was weer beginnen te vertellen van haar Zondagschool, van Mientje Donkers, dat toch zoo'n snoes van een kind was. En knap dat die kinderen waren! Akelig! Ze wisten het soms nog beter dan de juffrouw. Het heele Oude Testament kenden ze op hun duimpje.... ‘Dan zou ik het Nieuwe met ze nemen,’ raadde hij. Hij zat strak voor zich uit te staren in 't zand, nog altijd spelend met zijn sprietje. ‘O maar, dat mag zoo maar niet, als ik het wil.... we hebben een rooster....’ legde ze uit. ‘Juist de laatste weken zijn we weer met het Oude Testament begonnen. Ik heb dezen keer den zondvloed gehad....’ Met een bruuske beweging had hij een steentje gegrepen en slingerde dit ver van zich af op het strand. Hij lachte kort-op. ‘Zeker een stichtelijk verhaal voor kleine kinderen! God, die uit boosheid over de menschelijke zonde, maar eens éen, twee, drie de heele wereld verdrinken laat!’ Verschrikt zag zij hem aan, zij begreep niet. ‘Maar Jo... het is toch Gods Woord...’ aarzelde zij. Hij schokte ongeduldig met zijn schouders. ‘Ach wat, Gods Woord. Het staat in den Bijbel wil je zeggen, maar daarom is het toch nog niet ‘Gods Woord.’ Dat is die ellendige methode om Gods Woord met een boek te vereenzelvigen. Gods Woord is heel iets anders dan een organisch geworden boek.’ Zij dacht even na, met een ernstig gezichtje, toen schudde zij het hoofd, dat de strikken van haar hoed trilden. ‘Dat begrijp ik niet’.... bekende zij eenvoudig. Toen: ‘Au Johan, au, je doet me pijn!....’ | |
[pagina 363]
| |
Hij had haar wat heftig naar zich toegetrokken en kuste haar, kuste haar. Dat hoofdschudden, en dat naïve stemmetje, waarmede ze zeide dat zij niet begreep, brachten een kriebeling langs zijn ruggestreng; hij voelde zich eensklaps dol-verliefd. Nog eens wilde hij haar kussen, maar haar groote hoed hinderde hem. ‘Zet dat malle ding toch af!’.... Maar zij schudde het hoofd, plagerig. ‘Nee meneer, dat doe ik nu eens niet. En 't is niets geen mal ding hoor, 't is wat een mooie!’ zei ze quasigepiqueerd, wat koket. Zij, die koketterie in andere meisjes zou hebben afgekeurd als zonde, zij was het zelve, onbewust, en voor het eerst in haar eenvoudig leventje, tegenover wien zij liefhad. ‘Dan doe ik het,’ dreigde hij. ‘Dat zal je wel laten.’ ‘En als ik het dan toch doe?’ ‘Je kan het niet,’ boog zij zich weg, op hetzelfde oogenblik de pen uittrekkend en den hoed afzettend. ‘Je hebt mooi haar!’ prees hij en liet zijn blik gaan over haar kapsel. In guitige krulletjes kroesde het blond aan haar slapen. ‘Niet zeggen’.... klaagde zij, ‘dat moet je niet zeggen....’ ‘Waarom niet?’ ‘Het is niet goed....’ ‘Kom malle vrouwtje, wat zou niet goed zijn... dat ik van je hoû?’ Hij had haar opnieuw in zijn armen genomen, en kuste haar. ‘Je zoent veel te veel,’ schudde zij haar hoofd, trachtend ernstig te kijken. Toen: ‘Wat heb je daar?’.... Zij greep naar den binnenzak van zijn jas, waar iets roods piepte. ‘Een boek! laat kijken; hoe heet 't?’ ‘Och 't is niets, niets bizonders,’ antwoordde hij onverschillig, zijn jasje toeknoopend. ‘Hè, wat flauw,’ pruilde zij, ‘mag ik dan niet weten wat je leest?’ | |
[pagina 364]
| |
Hij had zijn jas al weer opengemaakt, sloeg even de klep op. ‘Die Weltratsel,’ las zij. ‘Réétsel,’ lachte hij, haar tegen zich aandrukkende. ‘Ik zal je eens wat Duitsche les geven, goed?’ Blozend verborg zij haar hoofdje; zij schaamde zich diep. Ze was zoo dom! Ze had wel willen huilen.... | |
III.Het was alles zoo anders geworden in Ida's leven sinds Johan Vermeer daarin gekomen was. Nu, dat hij er was, en zij de reeks van afgeloopen jaren overzag, scheen het haar of, heel diep in haar, zij het altijd wel geweten had dat hij eens komen zou.... of haar gansche jonge-meisjes-leventje één, onbewust, wachten was geweest op hem. Want nooit was zij zich bewust geweest, dat zij hem wachtte; haar gedachten hadden zich zelfs in haar bakvisch-jaren zóo weinig om mannen bewogen, dat ze altijd was weggeloopen als ze haar schoolkennisjes over jongens hoorde fluisteren, met een gevoel van schrik en boosheid tegelijk. Ze begreep niet. Haar naïve en reine natuur, gegroeid in een vrome omgeving, deinsde instinctmatig terug voor alles wat niet volkomen het daglicht velen kon, en het geheimzinnig gichelen der meisjes, hun gaan met jongens soms langs stille grachtjes - het verbijsterde haar en maakte haar heel ongelukkig. Nooit zou ze in haar later leven ooit geheel bevrijd worden van de smet, die als een vuile modderdroppel op haar blanke zieltje was gespat door éen dier meisjes, Bertha Stolk, die haar - ze was toen dertien jaar oud - in een hoekje van de speelplaats iets heel leelijks had verteld over haar moeder en broertje, dat toen pas geboren was. Ze had dat meisje een klap in haar gezicht gegeven en geroepen: ‘da's nie waar, dat lieg je lekker!’ en huilend was ze naar den meester toegeloopen. Maar toen die vroeg, wát ze had, waarom ze zoo'n keel opzette, had ze niets kunnen doen dan snikken: ‘Bertha, die zegt.... Bertha zegt....’ | |
[pagina 365]
| |
‘Wàt zegt Bertha dan?’ vroeg meester ongeduldig, onderwijl luisterend naar 't verhaal van Bertha, die kwam zeggen, dat Ida haar geslagen had. ‘Is dat waar Ida, heb jij Bertha geslagen?’ Zij knikte, steeds maar snikkende. ‘Nu, als je dan niet te vertellen weet, wat Bertha gezegd heeft en je Bertha geslagen hebt, dan moet je in de klas maar achter 't bord gaan staan. Meisjes die slaan kunnen we in de les niet gebruiken.’ O, hoe ze geleden had, dat half uur daar achter het bord! En ook later, toen ze thuiskwam en naar haar moeder had willen loopen om haar alles, alles te vertellen en ze door de baker, dat nare, dikke mensch, was tegengehouden. Ze had niet naar binnen mogen gaan.... Op den zolder, tusschen roestige muizevallen en allerhande ouden rommel had ze toen haar heelen vrijen Woensdag-middag zitten huilen, zóó akelig en eenzaam had ze zich gevoeld. Alleen te zijn... dit was het grond-bewustzijn van haar jonge leventje geweest. Een eigenlijke vriendin had ze nooit bezeten. Wel had ze op school veel kennisjes - de meisjes met wie ze haar plaatjes omruilde en die haar ook af en toe wel eens thuisbrachten, meisjes die zij trotsch haar ‘vriendinnen’ noemde - toch, naar mate zij ouder werd, begon ze meer en meer te voelen, dat een vriendin toch nog iets anders wezen moest, iets veel, veel heerlijkers, iets waarvan ze niet wist, doch dat ze vaag vermoedde. - Eens maar was er een meisje geweest waarvoor ze meer gevoeld had dan voor een van de anderen: Willy van Gemeren heette dit meisje. Ze ging altijd keurig gekleed met hooge knooplaarzen van fijn, geel leer en schorten die nooit vuil zagen als dat van haar en de andere meisjes van school. Aan Willy kon ze veel vertellen van wat ze meestal bang verborgen hield en Willy op haar beurt maakte haar deelgenoot van haar geheimen. Ze had een akelig thuis; haar mama was altijd uit en haar pa ook, want die was dokter. Dan was ze alleen met een oude meid... Mocht ze eens bij Ida komen spelen? Dan mocht Ida ook eens bij háar. - Ida had het thuis gevraagd en | |
[pagina 366]
| |
het mocht. Willy was overgelukkig. Maar den volgenden morgen was ze met een betrokken gezicht op school gekomen en had Ida ingefluisterd: ‘Zeg, ik mag niet...’ En toen Ida verwonderd gevraagd had waaròm - had Willy geaarzeld: ‘Omdat je uit een winkel bent’. O, wat had ze gehuild, in haar eentje alleen op haar goeden, ouden zolder, gehuild van woede en vernedering... Zoo was ze steeds alleen gebleven, ook later, als meisje van zeventien, achttien jaar, toen ze haar moeder hielp in 't huishouden. Haar moedertje was haar vriendin geweest, aan wie ze vertelde wat er in haar omging. En toch... neen, àlles verteld had ze haar nooit. Maar als zij naging wat zij dan verzwegen had, wist zij het niet, bleek het alleen een onbestemd bewustzijn, dat er dingen diep, diep in haar waren, die ze nooit had uitgesproken, ook niet uit te spreken wist, omdat zij ze niet klaar-duidelijk in zich geformuleerd zag. Toch wàren zij er, en zij had het onbestemd gevoel: hoe slechts iemand behoefde te komen, die haar geheel en al begreep, om dat vage, dat onbewuste in haar wakker te maken, zooals de prins de schoone slaapster wakker maakte in het bosch. - Zij zelve, zij begreep zich niet, zoomin als haar moeder haar gehéél begreep. Haar moedertje was zoo veel ouder! Toen was Johan in haar leven gekomen en 't was haar geweest of hij, met zijn woorden, zijn stem, zijn oogen vooral, had aangeraakt dat wat op den bodem van haar ziel verborgen lag. Dien eersten middag reeds van hun ontmoeten, den middag van het zendingsfeest, toen zij beiden zwijgend hadden gestaan voor dat landschap van zonnejubel, had zij het gevoeld in een vreemde beving van licht geluk waar zij zich zelve nog geen rekenschap van wist te geven. En ook later, in de school, toen hij 't hoofd van dat jongetje genomen had tusschen zijn handen, was 't even door haar heen getrild van zoete vreugde, nauwelijks geweten toen door de ontzetting, die als een donker monster zich geklauwd had aan haar ziel. Zoo waren zij vreemden voor elkaar gebleven schoon hun zielen elkaar reeds hadden aangeraakt, - tot zijn bekente- | |
[pagina 367]
| |
nis haar de oogen had geopend en zij, plotseling, zag in volle heerlijkheid: dat zij hem liefhad... | |
IV.Hoe zalig waren de morgens thans, bij 't ontwaken. Terwijl de zon, de zon van weer een nieuwen voorjaarsdag, als gulden afdroop langs 't neergelaten gordijn en binnenvloeide in haar kamertje, bleef ze meestal stil nog een oogenblik liggen, haar oogen vol goud, haar hart vol stille weeldrigheid. Haar handen gestrengeld onder haar hoofd, onder 't dikke haar dat ze losjes gevlecht had, haar knieën opgetrokken, lag zij en dacht aan Johan... Haar heele kamertje hing vol van hem; 't was of zijn oogen haar aanzagen uit de figuren op het behang, of van al de portretten die op haar kamertje stonden, zijn hooge gestalte haar tegemoet trad. Buiten zongen de vogels, zij zongen zijn naam; de torenklok strooide haar zilveren klankjes, en 't was haar als strooide zij over het stadje zijn naam uit, zijn naam... Zoo bleef zij liggen, oogen half gesloten, diep-ademend. Onder haar nachtjapon zag zij haar borst op- en neer gaan; in haar keel was een vreemde droogte, naar hem... Waarom is hij er niet?... schoot het eens door haar heen, doch het eigenste oogenblik had zij haar hoofd in het kussen verborgen schaam-rood. Dan bad zij God, dat zij toch hunne liefde mooi mochten bewaren, geheiligd door den Trooster, dien Hij hun had toegezegd. Versterkt en verfrischt door haar gebed en 't lezen van het hoofdstuk uit haar bijbeltje, kleedde zij zich haastig aan, plaste flink voor haar waschtafel en ging met opgewektheid neuriënde aan haar dagelijksch werk.
Geregeld iederen avond, om zeven uur, kwam hij haar halen voor een wandeling. Dat was het oogenblik waarnaar zij heel den langen dag met hunkering uitzag. Van vijf uur af vloog, telkens als de winkelbel klirde, haar blik ver- | |
[pagina 368]
| |
wachtend naar het glasraam, en het was even zoovele malen een lichte teleurstelling, als hij het niet was. Wanneer ze dan eindelijk, eindelijk toch zijn lange figuur op de stoep ontdekte, bonsde haar hart en stokte haar adem; zij had hem tegemoet willen snellen en ze kon niet, deels wijl er klanten waren, maar óók omdat haar beenen plotseling als verlamd schenen, trillend onder haar lichaam. Zóó wachtte zij hem af; zag hoe hij de winkeldeur achter zich sloot, haar vader van over de toonbank een hand gaf; toekwam op het trapje. En als hij dan eindelijk bij haar was en zijn stem zoo rustig zeide: ‘Dag Ida’... dan wist ze niet anders te doen dan haar hoofd tegen zijn arm te leggen, haar oogen te sluiten en zachtjes te lachen. ‘Ben je gelukkig?’ kon hij dan vragen. Dan kon zij vaak niet antwoorden van zaligheid....
Meestal - 't was nu volle zomer - gingen ze buiten de stad door de weilanden, of het hooge koren, waar klaprozen gloeiden in de late zon. Daar, waar ze door niemand gezien werden liepen ze dan hand in hand, als kinderen, met stralende oogen. Dan praatten ze over alles en niets: de boerderijen waar zij langs kwamen en waar ze wel soms een glas melk gingen drinken, de mooie lucht, die glansde in veel kleuren, of zij vertelde hem wat ze zoo'n dag had gedaan: genaaid aan haar uitzet, de achterkamer een groote beurt gegeven, samen met Leen.... Hij van zijn kant sprak van school, van de kinders, die soms zulke grappige antwoorden konden geven en dikwijls zóo slaperig waren, dat hun oogjes 's morgens tien uur al haast dicht vielen. ‘Dat komt door die ellendige huisindustrie,’ had hij gezegd: ‘om vijf uur worden sommige van die schapen er al uitgehaald, om mee te helpen verdienen. Daar heeft de leerplichtwet nog niet in voorzien. En toch blijft 't hier maar kinderspel vergeleken bij de groote steden; kinderspel!’... Hij had even gelachen, een vreemd, kort lachje, waar- | |
[pagina 369]
| |
voor zij bang was. Hij was toen, opeens, de Vermeer geweest van vóór haar verloving, zoo als hij toen, die enkele malen, en juist in de oogenblikken waarin zij zich met hem had ééngevoeld, gesproken had van geheimzinnige dingen, die zij niet, of maar half, begreep. Zij hadden dien avond weinig meer gezegd, waren stil naast elkaar blijven loopen, als vreemden. Het was haar als was het geluk uit haar weggevloeid en als hing om haar ziel nu een grauwe nevel. De teere avondkleuren boven de velden, rose en zacht-groen en geel, ze zag ze wel, maar ze spraken niet tot haar, - 't leek alles grijs en doodsch. En naast haar ging Johan, lang en slank in zijn grijze pak, en zijn oogen staarden recht voor zich uit, als naar iets, dat zij niet zag. - Wat leeft er nu in hem, wat gaat er in hem om, dacht zij, zonder iets hem te durven vragen... Op zulk een avond voelde zij pijnlijk: dat hij in een andere wereld leefde dan zij, over dingen nadacht, waarvan zij geen besef had, en dat hij daarom van die dingen zweeg, omdat zij in haar onwetendheid hem toch niet begrijpen kon... Dan voelde zij zich heel verdrietig.
Toch - niet altijd was het dit, wat scheiding maakte tusschen hen. Soms - was het een woord, een blik, een gebaar, of de groote hitte slechts? - zij wisten niet, zij begrepen niet, zij spraken het ook niet uit, doch zij vòelden het beiden: de innigheid was tusschen hen weg. De natuur ook was de natuur niet meer; het lachende, kinderlijke, blij-opene scheen er hun niet meer uit tegen. De bloemen in het gras oogden vreemd hen aan, als onbekenden, en de hemel koepelde niet meer vertrouwd als gisteren nog. Dan voelden zij hun zielen ongedurig en liepen vaak te kibbelen om niets. Eens was het geweest op een broeierigen Zondag, op een wandeling 's middags naar 't duin. Al een paar avonden lang hadden zij geharreward, en eindelijk - nu - was het tot een uitbarsting gekomen. Begonnen was het | |
[pagina 370]
| |
om een nietigheid: hij had gekheid gemaakt om een juffrouw die vóór hen ging en die vreemd te draaien liep met haar lichaam. ‘Wat ben jij geestig,’ had zij gesnibd. Ze had lust wat onaardigs te zeggen, tegelijk wel kunnende huilen dat zij zoo was. Hij haalde zijn schouders op en bleef zwijgen, terwijl zij prikkelde: ‘Nou is meneer gepiqueerd’... Star en stug naast elkaâr hadden zij den duinweg beklommen, instinctief beiden voelend dat het tot een uitbarsting komen moest. Boven, op het duin, was het geweest. - Hij was stil blijven staan en had met zijn wandelstok in 't zand geslagen. ‘Dat kan zoo niet langer gaan; wat bezielt je toch de laatste dagen....’ Zij zag hoe hij rood werd in zijn gezicht en zijn oogen haar doordringend aanzagen. Ze voelde zich beven onder dien blik; toch sputterde onwil in haar boven. ‘Ik zou hetzelfde aan jou kunnen vragen,’ schokten haar schouders. Hij liet even zijn blik gaan over de zee, als drinkend het wijde, het hartige.... hij ademde diep. - Toen, haar weêr aanziende: ‘Waarom doen we toch zoo tegen mekaâr Ida.... houwe we dan niet meer van mekaâr?’ Zijn stem was weggesmolten, en 't was haar geweest of zijn woorden een mantel van teêrheid sloegen om haar lijf. Zij rilde. Zij had hem aangezien, even, de oogen dadelijk weêr neêrslaande, en gemurmeld: ‘Ik weet niet Jo.... waarom ik zoo ben.... terwijl ik toch van je hoû.... ik ben zoo slecht....’ Dat had hem geheel en al week gemaakt en hij had zijn arm om haar heen geslagen en haar meê het duin afgetrokken in de laagte, al fluisterend: ‘Kindje... kindje...’
Doch maar zelden was er zoo iets tusschen hen, als een muur, die zich eensklaps optrok tusschen hunne liefde. Meestal voelden zij hun zielen in een heerlijke evenwichtigheid van blijheid en geluk om hun samenzijn, en dan | |
[pagina 371]
| |
lachten en schertsten zij en spraken zij over de toekomst. Het hoofd van de school waaraan hij verbonden was werd oud en men verwachtte spoedig zijn aftreden. Dan zou hij wel in diens plaats benoemd worden, en dan.... Soms troonde zij hem meê naar nieuwe buurten, nog half in aanbouw en verloopend in de weiden. Daar, in de straten waar 't plaveisel nog hobbelig was, vol zand en kuilen, zagen zij er de huizen op aan, nieuwe blokken van vleesch-roode steen, door de gordijnlooze vensters in de hokkige kamertjes glurend, die hoekig en leeg met hun bonte behangsel-patroontjes hun tegengaapten. Hij had de huizen hier kil en ongezellig genoemd en voorgesteld om liever iets te zoeken in de binnenstad, maar zij had zóó lief gesmeekt van niet-in-de-stad, van hier-buiten-zoo-heerlijk-tusschen-die-weilanden, dat hij zich verzoenen leerde met het idee van eens in die poppekamertjes te zullen leven. Zij wandelden meest totdat de schemer inviel; dan keerden zij naar huis terug, waar de gezelligheid begon in 't stille achterkamertje. - Lientje en Dolfje waren dan al meest naar bed en 't was heerlijk-rustig voor 't opgeschoven raam dat op het tuintje zag, waaruit resida en heliotroop-geuren kwamen binnenzweven. - Daar zaten ze dan aan de tafel, dicht naast elkaar, tegenover haar moeder, die theeschonk. Spetterend trilde de vlam in het lichtje, achter het transparantje met den jager er op, die een haas schoot; elken avond opnieuw schoot de jager een haas.... Dan wou Ida dat Jo een sigaar opstak om de knusheid nog te verhoogen. Ze vond het zoo leuk dat gloeiende puntje in 't donker. En onderwijl hij rookte en hun vingers in elkaar grepen, vertelde zij waar ze gewandeld hadden, of sprak hij over 't nieuws dat hij in stad had gehoord: de oude Wessels die gestorven was, 78 jaar, dat was die z'n zoon naar Indië was gegaan... hij woonde in de Raamstraat... ‘En heeft u al gehoord van den brand bij Thijssen? 't Moet, gelukkig, niet erg zijn geweest. De vrijwilligers-spuit schijnt zich kranig gehouden te hebben...’ | |
[pagina 372]
| |
‘Als Johan er is, dan hoor ik nog eens wat’ kon juffrouw Westerman tevreden glimlachen. ‘Ja, ja kinderen, een oud en gebrekkig mensch als ik, komt de deur haast niet meer uit...’ Ida wist welk een tegenzin Johan aan dergelijke praatjes had en ze vond het lief van hem, dat hij zich zoo uitsloofde. Die Jo, het liefst zou hij maar heelemaal niets zeggen, geloofde ze, maar stilletjes zitten met zijn hand in die van haar. Maar dat mocht niet, dat zou egoïstisch zijn: haar goeie moekie had toch al zoo weinig. En zij zelf? Ach, 't was misschien omdat ze zoo dom was, maar een heel gewoon burger schaap, die Jo lang niet waard was, maar zij zelf hield óók wel van zoo wat te praten, je moest toch op de hoogte blijven van wat er om je heen gebeurde. Toch zaten ze soms ook stil, zonder spreken. Dan hoorden ze niets als af en toe 't gepraat van stemmen in den winkel en het wekkergeluid van de electrische bel. Door 't kant-werk van de vitrage voor 't glasraam zagen zij den winkel hel verlicht met de kleurige trommels en bussen, 't Leek alles bij avond veel mooier dan overdag, had Ida wel eens gedacht, en wat leek-t-i diep zoo met lamplicht, hun winkel, 't was net een eindeloos diepe zaal, gevuld met allerhande mooie en geheimzinnige dingen, als in een sprookje... Achter 't kantwerk zag ze haar vader schimmeren in zijn witte jasje; hij liep heen en weer en Gerrit klom op het laddertje. Ze verstoorden haar sprookjes-fantasie; 't was opeens weer een kruideniers-winkel. Dan, om half tien, het sluitingsuur, begon de gezelligheid eerst recht. Ze zag Grerrit met de luiken sleepen, de lampen uitdraaien in de kasten, 't Werd opeens veel donkerder hier in de kamer; alleen het licht boven de toonbank brandde nog maar. Daar stak Gerrit, als iederen avond, zijn hoofd om 't glasraam. ‘Wel te rusten Juffrouw, juffrouw... meneer.’ ‘Nacht Gerrit... wel thuis... compliment aan je moeder...’ | |
[pagina 373]
| |
Even later geknars aan de winkeldeur: haar vader die het slot omdraaide; dan 't laatste licht uitdeed boven de toonbank. Ze zaten in 't donker; alleen het transparantje op het theeblad gaf wat licht. ‘Zie zoo, dat hebben we weer gehad voor vandaag. Jongens wat zitten jullie hier in de duisternis. Dank je kind, dank je’, als zij zijn stoel aanschoof, ‘wel ja, zet jij de beide oudjes maar naast mekaar; oef, dat doet goed om te zitten...’ Een gezellig uurtje volgde dan nog; soms ook staken zij de lamp op en zongen om het orgel nog een beetje uit den liederenbundel van de Heer, waar zulke prachtige wijzen instonden. Ook de woorden waren mooi, tenminste sommige. Daar had ze met Johan nog eens ruzie om gekregen. 't Was om dat vers, dat zoo begon: ‘Daar boven is een heerlijk oord, o zoo schoon...’
Hij had het stijfsel-poëzie genoemd en er nog een heele boel méér leelijks van gezegd, zoodat ze werkelijk boos geworden was en een beetje gehuild had om zijn ruwheid. Veel koeler dan anders hadden ze dien avond afscheid genomen; maar den volgenden dag had hij haar een boekje gegeven, dat hij voor haar gekocht had, en met een kus had hij vergeving gevraagd voor zijn ruwheid. ‘Zal je 't nu heusch mooi vinden voortaan?’ had ze gevleid, als een kindje. Maar hij had gelachen en gezegd, dat hij dat heusch niet beloven kon. Het boekje was mooi ingebonden in een bruin bandje met gouden letters: ‘De navolging van Christus’ door Thomas a Kempis. Zondagsavonds zongen ze geregeld, vooral 's winters, psalmen, gezangen en Sankey-liederen. Hij zong liefst psalmen en daar plaagde ze hem mee: zoo'n steile Gereformeerde! Eigenlijk hield hij niet veel van zingen, ofschoon hij een goede stem had; hij was lid van de zangvereeniging geworden om háár, in de hoop haar beter te leeren kennen, had hij bekend. Een orgel noemde hij dreinerig; ‘ik vind er iets mufs en dufs in, ik zou liever een piano hebben...’ zeide hij eens. Maar allen hadden ze geprotesteerd, zoodat | |
[pagina 374]
| |
die arme Jo het heusch benauwd bad gekregen. Haar moeder vond in een piano iets wereldsch, maar daar was toch vader tegen op gekomen. Toch had ook hij aan een orgel de voorkeur gegeven. Voor koraal-muziek leek 't hem het eenig geschikte instrument. Probeer maar eens een psalm op een piano te spelen! Ook Ida hield meer van een orgel; een piano, daar wist ze geen weg op. | |
V.Hun lievelingswandeling, 's Zondags, bleven de duinen. Alle wegen waren zoo'n dag met menschen bezaaid; alleen in 't duin waren rustige plekjes. Dan konden ze lang naar de zee zitten kijken, zonder praten, onderwijl het zand latende fonteinen tusschen hun vingers. Soms ook, als het weer wat koel of waaierig was, bleven zij loopen, speelden vaak krijgertje duin op, duin af, wie 't eerst was bij 't roode vlaggetje van de schietbaan.... Maar hij kon veel harder loopen dan zij, waar nog bij kwam dat hij geen last had van rokken. Dan voelde zij opeens zoo in-verraderlijk zich beetpakken en of ze al riep dat het gemeen was en de partijen niet gelijk stonden, - het hielp haar niets - ze moest zich laten kussen. En hoe meer hij haar kaste en hoe stijver hij haar tegen zich aan drukte, hoe onmachtiger zij werd zich los te rukken: 't was of alle kracht uit haar weg zonk en zij willoos en slap werd als een pop. De blauwe lucht en het gele zand en de zwart-groene helm, het wemelde weg als naar een diepte, waarin zij zonk, en zonk, en zonk, zonder te vallen. En alleen, heel ver en vreemd, bleef er het zeeëruischen...
Dikwijls 's nachts, in den eersten tijd, lag zij er over te denken: of het goed was dat zij zich zoo veel en zoo vaak door hem kussen liet. Was het bedenken des vleesches geen vijandschap tegen God? Kon 't geen strik zijn, dien Satan haar spande? Eens, dat het weer gebeurd was, had zij, bedeesd, hem | |
[pagina 375]
| |
haar twijfel blootgelegd, maar hij had gelachen dat ze 'n malle meid was en dat ze hem niet zoo moest aankijken, niet met zulke oogen, want dat hij anders... heusch, dat hij anders.... Hij had haar bedenkingen weggekust, dien middag... toch, een paar dagen later, was zij er weer op terug gekomen. Zij zaten op een bank aan den rand van een weiland en keken naar het grazen van een koe vlak voor hen uit; hoorden 't grissige schuren van haar tong over 't gras. In de verte plekten de roode daken van de stad; een zonnestraal schichtte gulden op den haan van den kerktoren. Hij was nu ernstig geworden en antwoordde niet dadelijk op 't geen ze hem zei. Hij sloeg met zijn wandelstok tegen de grassprietjes aan zijn voeten. Eindelijk hief hij het hoofd op en zeide:
| |
[pagina 376]
| |
tegen Hem is, zooals je het straks zoo mooi uitdrukte? Dat kan ik niet denken, Ida....’ Hij zweeg, en zij bleven voor zich heen zien over het weiland, naar de verre daken van de stad, waarboven perlemoerige wolkjes kruifden. De rood-bonte koe graasde nog steeds in hun nabijheid; doezig-zwaar bungelde haar logge kop boven de teere grassprietjes, die haar kleeplende tong gulzig afgriste. Achter hen, op een afstand, over 't mulle zandpad, kwam een boerenjongen aan, klik-klakkend slingrend een melkemmer. Een paar malen opende zij den mond als om te spreken, maar ze zeide niets en bleef stil voor zich heen op den grond staren. - ‘Alles wat natuurlijk is, is goed.’ Hoe kon dat waar zijn, dacht ze, in een schepping, die door de zonde was bedorven? Had hij zelf niet gezegd, eens, dat de schepping bedorven was? Hoe kon hij dan nu zoo spreken als hij deed? In haar was een twijfel aan de juistheid zijner woorden en tegelijk, diep in haar, een verlangen te denken zooals hij. Ze had hem veel willen vragen, maar zij durfde niet; hij zou haar dom vinden dat zij niet geheel begreep... Hij stond op, zag op zijn horloge. ‘Kom,’ zei hij, ‘we moeten naar huis!’ En terwijl zij langzaam, gearmd, over 't zandpad naar de stad terugkeerden, bleven steeds zijn woorden in haar naklinken, en dacht zij dat het wel moeilijk was, wel heel, heel moeilijk: te weten wàt goed was....
Toch - hadden zijn woorden, dien avond, haar niet overtuigd, zoo was het hij zelf in zijn liefde, die haar overtuigde. O, hij had haar lief, hij had haar lief, Johan, en hij was zoo veel wijzer, zoo veel verstandiger dan zij - hij zou zeker niets doen, wat verkeerd was. Soms gingen er heele weken voorbij, waarin zij als gedragen werd door een net van teerheid dat zijn denken om haar heen spande; dan ging ze als in een droom door de dagen heen, wachtend de avonden. En als zij dan samen waren en zij voelde zijn | |
[pagina 377]
| |
kus op haar voorhoofd en zij zag in zijn oogen den glans van zijn liefde, als den glans van een onuitgesproken, stille toewijding - dan doorjubelde haar een reine vreugd als een klinken van klare bazuinen, en zij sloot de oogen en zij vouwde de handen en haar lippen prevelden een dankgebed.... Dat waren de dagen, waarin zij als kinderen door de velden gingen, blij met de zon, de bloemen en de wolken; de dagen van een zoo rustige evenwichtigheid, waarin ze aan geen toekomst en aan geen verleden dachten, omdat alleen het heden voor hen was.... | |
VI.‘Jó.... ò!....’ Tegen de fel-blauwe mid-zomerlucht die als een kap leek getrokken over de aarde, stond zij op een hooge duin, klein wit figuurtje in haar licht japonnetje met haar strooien breedranden hoed. Haar hand hield ze als een trompet voor den mond en nogmaals klonk het, zwak door de verte: ‘Jó.... ò!’ Loom richtte hij zich op uit het zand, waarin hij lag, en begon op zijn gemak de duinen over te steken. Met zijn zakdoek wischte hij zich het zweet van 't gelaat. ‘Zeg, zou je je niet wat haasten, ouwe meneer!’ schalde Ida's stem van boven hem tegen, en nu eensklaps resoluut besloten zich over zijn luiheid heen te zetten, stelde hij zich in draf en begon het duin waarop zijn meisje stond, te beklauteren. Zij had een kreet geslaakt en met een: ‘mispoes, je kan me toch niet krijgen’, was zij aan zijn blikken onttogen. Maar op 't zelfde oogenblik klonk een jammerklacht, en wat verschrikt haastte hij zich midden door het struikgewas heen, om te zien wat met haar kon gebeurd zijn. Aan den anderen kant van den duintop, half afgegleden in een kom, lag zij op een knie te morrelen aan haar schoentje. ‘Ida, kind, je doet me schrikken! Heb je je bezeerd?’ | |
[pagina 378]
| |
Met een sprong was hij bij haar, zag, onder den schulprand van haar grooten hoed vol rozen en groen, haar lachend-verhit gezichtje oolijk hem aankijken. ‘Bezeerd, welnee, maar me schoenen zijn zoo vol zand... die lage dingen schèppen zand gewoon,’ zei ze grappigklagend. ‘Trek ze uit,’ raadde hij. ‘Zal ik het doen?’ En hij zonk naast haar neer. ‘Nee, nee.... Toe, draai je effen om, dan doe ik 't zelf wel even’. ‘Alsjeblief juffrouw.’ - En hij keerde haar den rug toe, floot een deuntje, vol guitige springklankjes, dat als water verklaterde in de zonnige lucht. Dan, opeens, had hij zich weer omgewend. En: ‘Ben je nog niet klaar, wel foei!’ ‘Nee, nee, nog lang niet, toe, draai je om,’ zei ze smeekend, haar rok over haar voeten heentrekkend. Wat zat ze daar lief.... ging het door hem heen: in haar wit japonnetje met haar gloeiend gezichtje. O, hij moest, hij mòest haar even een kus geven! Met een sprong en zwaaiende zijn wandelstok was hij haar genaderd, een krijgskreet uitstootend, als ze als jongens wel deden. Zij, van de verrassing, tuimelde omver in het zand en het schoenloos voetje schoot van onder den rokzoom te voorschijn. Hij greep er naar, maar zij trok het terug, zich nog verdedigend. ‘Nee, nee, ik wil niet.... Narerd!’ ‘Dan krijg jij je schoen niet,’ dreigde hij, het koketbruine schoentje triomfantelijk omhoog houdend en het daarna aan zijn lippen brengende. Zij lachte, overwonnen al; streek de haren van haar warm voorhoofd. ‘Nou, ik zal dan maar lief zijn, maar netjes doen hoor, en geen gekheid!’ bedilde ze.
Zij liepen weer op nu, naar den zeekant toe, zoekend naar een plekje schaduw. Alom flikkerde de licht-relte | |
[pagina 379]
| |
op 't witte duinzand, dat de oogen pijn deden. De zon hing als een bal van vuur te branden. Op een hoog duin bleven zij staan, zagen uit over 't grauw-groen watervlak, vol wisselende glanzen, waarover de zonnelichting lag als een brug van goud. Toen keken ze om zich heen, over de heuveling der duinen met de groene struikplokken en daarachter een paar kerktorens; nergens scheen een hoekje schaduw. ‘Wacht, 'k zal even gaan zoeken,’ stelde hij voor; ‘blijf jij maar even hier wachten.’ Hij liet haar alleen en zij oogde hem na in zijn bruine pak, zijn stroohoed in de oogen gedrukt tegen 't licht. Ze zag hem een andere duin beklauteren, gaten prikkend voor zich uit met zijn stok. Toen was hij voor een oogenblik verdwenen. Handen gevouwen, bleef ze staan wachten, op het duin, in het licht. De zee ruischte. Om haar heen lag het land in de laagte; de stad met de menschen, hun straat, hun huis, haar kamertje.... 't lag alles achter haar, ver weg.... Rondom haar stond de lucht diep-blauw en goud; voor haar heen strekte de gouden brug naar een land nog ongeweten, maar vol heerlijkheid. Zij stond op haar duin, in het licht, wachtende. En het was Johan niet meer op wien zij wachtte; maar het was op de heerlijkheid, die in hem en door hem komen ging... Klein voelde zij zich in den grooten Dag, en toch groot in de heerlijkheid die in haar groeide, als met zalige beving over haar kwam in den licht-middag..... Haar mond ging open, vocht-rood; haar oogen sloten zich; haar handen lagen stil ineen, als in gebed. Zoo vond haar Johan, toen hij terugkeerde. (Wordt vervolgd.) |
|