| |
| |
| |
Onze leestafel.
Jhr. Mr. R.A. Klerck, ‘Nederland en België’. 's-Gravenhage. W.P. van Stockum en Zoon. 1907.
Dit lijvig vlugschrift heeft onzerzijds reeds hierom recht op eenige aandacht, daar zijne slotsom vierkant ingaat tegen de beschouwingen, die zeer onlangs in dit tijdschrift aan hetzelfde onderwerp zijn gewijd. Het betoog is drieledig ingedeeld. Een eerste stuk handelt over de vóorvraag, of wellicht het verleden Noorden Zuid-Nederland zoo voor goed heeft uitéengedreven, dat op wezenlijke toenadering niet meer te hopen valt. Na een ontkennend antwoord komt de schrijver tot het tweede punt: een onderzoek naar de vereenigbaarheid of onvereenigbaarheid van eene nauwere aanéensluiting der twee volkeren met de, in 1839 door de mogendheden beklonken, altijddurende onzijdigverklaring van België. En als hij ook op dit stuk de bezwaren; door sommigen geopperd, heeft uit den weg geruimd, begint hij zijn pleidooi, dat de grootere helft van het boekje inneemt, voor een plan van gemeenschappelijke zelfverdediging der beide landen tegen gevaren, die zijns inziens op den langen duur vooral uit het oosten kunnen gaan dreigen.
De drie stukken zijn van ongelijke waarde, maar er is; gelukkig! eene ‘climax’. Het minst geslaagd is wel de geschiedkundige schets der afwisselende verbintenissen en scheidingen tusschen Nederlanders en Belgen; een overzicht, dat de lezers zich herinneren zullen, ook zoo op de lagere school te hebben geleerd, behoudens allicht een oogenblik van verrassing, als zij vernemen, dat Philips de Schoone zal zijn gehuwd geweest met de geestkrachtige Castiliaansche, die men tot dusver voor zijne schoonmoeder had gehouden. Belangwekkender is al het vertoog ten bewijze, dat de ‘perpetueele neutraliteit’ geenerlei afbreuk kan doen aan België's souverein recht om ter betere verzekering zijner onzijdigheid zich met den noordelijken buurman te verstaan. Nogtans kan hier een critische geest niet missen, terstond de tegenwerping te opperen, die ook door Mr. De Beaufort in ‘De Gids’ werd te berde gebracht; het bezwaar nl.: dat de buurman wel zijn' steun beloven, maar niet de belofte van België's steun krijgen kan zonder inbreuk op het vredesverdrag van '39. En als die grond tot twijfel eindelijk
| |
| |
wordt vermeld, staat het wel wat vreemd, den schrijver zich door de moeilijkheid te zien heenslaan met het beweren, dat de mogendheden zelven reeds bij herhaling ‘aan het begrip van perpetueel gegarandeerde neutraliteit’ ‘alle beteekenis (hebben) ontnomen’... Ja, zoo! Maar waarom dan aanvankelijk die onzijdigheid behandeld als eene ernstige zaak?
Lezenswaardig alleszins is ten slotte het derde deel. Ook wie met de daarin getrokken slotsommen niet accoord gaan, zullen dankbaar de belezenheid des schrijvers roemen, die hen geleidelijk wegwijs maakt in de reeds vrij talrijke geschriften, door de bemoeiingen van den Heer Baie uitgelokt. Mag ook hier een vraagteeken worden gezet, dan zal het gelden des schrijvers instemming met de vermaners, die ons waarschuwen voor ‘het al-Duitsche gevaar’. Gelukkig kan men nog van het Duitsche rijk getuigen, dat snoevende dagbladen en zelfs snorkende professoren er niet de regeering zijn. Oorlog en vrede staan daar ten slotte feitelijk ter beslissing van twee mannen: keizer en kanselier, voor wie de verantwoordelijkheid wegens eene vredebreuk te drukkender moet wezen, naarmate de nieuwere oorlogvoering over breeder scharen en grooter uitgestrektheden haar' geesel doet heengaan, reusachtiger schatten verslindt en ruimer kans op bittere verrassingen opent. Veel gevaarlijker voor de rust van ons werelddeel dan de beslissingsmacht dier twee, die heel de ontzettende aansprakelijkheid wegens een' hedendaagschen oorlog saamtast op hunne beide hoofden, schijnt de, door geenerlei verantwoording getemperde, ontvlambaarheid der ‘souvereine’ massa in Frankrijk. Maar bovenal te duchten het ‘Rule-Brittannia’-gebral van den Londenschen ‘man in the street’, die, op zijn eiland zelf zich buiten schot houdend, zijne ‘Tommies’ en zijne ‘blue-jackets’ ervoor betaalt om zich voor hem te laten doodschieten. Intusschen is de vraag: van waar in de eerste plaats gevaar te duchten zij? de hoofdvraag niet. Onafhankelijk van haar, verdient des schrijvers mannelijke opwekking tot kloeke strijdvaardigheid de ernstigste behartiging. Of zij deze ook vinden zal? Den leerlingen van Buys zal tegenwoordig wel bij wijlen zijn somber woord in de herinnering komen, dat een volk
al heel karaktervast moet zijn, om de proef van een' langdurigen, onafgebroken vredestoestand te doorstaan zonder groote schade aan zijn offervaardig zelfgevoel.
W.V.
P.D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke Stroomingen. Haarlem, Erven F. Bohn, 1907.
De lezers van Onze Eeuw zullen zich de ‘indrukken, denk- | |
| |
beelden, vragen,’ die de schrijver onder den algemeenen titel ‘Geestelijke machten’ in dit tijdschrift ten beste gaf, met genoegen herinneren en den herdruk ervan in dezen bundel toejuichen. De schrijver gaf hier bovendien een herdruk van zijn meesterlijk overzicht over de geestelijke stroomingen in het Nederland van de tweede helft der 19de eeuw, verschenen in Een Halve Eeuw (1898). Daarbij voegde hij nog een viertal wijsgeerige voordrachten, getiteld ‘Zekerheid en twijfel,’ in 1893 te Amsterdam en Utrecht gehouden, eene geestige voordracht over het ‘Mystieke in onze nieuwste letteren,’ in 1900 te Leiden voor de leden der Maatschappij der Nederl. Letterkunde uitgesproken, en een nog onuitgegeven lezing van 1907 over ‘De vervolging der Roomsch-Katholieke Kerk in Frankrijk.’
Op het gevaar af, dat men zal spreken van onderlinge redacteursvergoding, meen ik te moeten zeggen, dat deze helder gestelde studiën, die in hoofdzaak ongewijzigd, alleen ‘hier en daar wat glad gestreken’ zijn, bij geestverwant en tegenstander opnieuw zullen kunnen strekken tot vestiging van een onafhankelijk oordeel over groote vragen van onzen tijd, even onafhankelijk als dat van den man, die ze schreef en die geen ‘vaste doctrine’ maar vrijheid van den geest en vastheid van overtuiging begeert te bevorderen.
P.J.B.
G. Baldwin Brown, Rembrandt, a study of his life and work. London, Duckworth; New York, Ch. Scribner's Sons, 1907.
De schrijver, hoogleeraar in de schoone kunsten te Edinburgh, verzocht mij dit boek bij het Nederlandsche publiek in te leiden. Ik doe dit gaarne, ofschoon mij op dit gebied slechts ten halve thuis gevoelend. In den stroom van boeken en artikelen over Rembrandt, dien het vorige jaar ons bracht, miste men nog een goed oorspronkelijk Engelsch boek, waarin Rembrandt en zijn kunst historisch-critisch behandeld werd. De Schotsche hoogleeraar deed dit met die helderheid van voorstelling en scherpte van oordeel, die zijn volk zoo bij uitnemendheid onderscheiden, en zonder de overgroote nuchterheid, die daarmede dikwijls samengaat. Na een paar inleidende hoofdstukken over des schilders werkwijze, zijn plaats in de nieuwere schilderkunst en den geest van zijn tijd, geeft hij twee zuiver geschiedkundige over zijn leven en daarna een viertal over zijn teekeningen, zijn etsen en zijn schilderijen om te eindigen met twee hoofdstukken over de aesthetische waarde zijner kunst. Niet minder dan 45 goed uitgevoerde platen en uit- | |
| |
voerige indices vergemakkelijken op praktische wijze het overzicht over Rembrandt's kunst en wat de schrijver over ieder zijner werken in het midden bracht. Zonder de gebreken zijner kunst te bemantelen, zijn ‘obvious faults,’ zonder te verbergen, dat naar des schrijvers meening de groote Venetiaansche schilders ‘possess qualities in conception and design that none of their succesaors of the seventeenth century can match,’ dat Rubens voortreffelijke uitvoering hem ‘doet omvallen,’ dat Velasquez' ‘perfections give us the sense of communion with the immortals’ - legt hij den nadruk op de ‘special personal appeal,’ op de ‘penetration and sympathy’ van Rembrandt's werk, waardoor deze de harten treft en wekt ‘a glow that
seldom visits us when in presence of any other master.’ Dàt en niet zijn techniek is het wat Rembrandt populair maakte bij allen, die hem bewonderen, publiek zoowel als kunstenaars. Moge het boek ook hier vele lezers vinden.
P.J.B.
Rudolf Eucken. Die Lebensanschauungen der grossen Denker. Eine Entwickelungsgeschichte des Lebensproblems der Menschheit von Plato bis zur Gegenwart. Siebente verbesserte Auflage. Leipzig. Verlag von Veit u. Co. 1907.
Professor Eucken beleeft veel genoegen van zijn werk. Ziedaar een zevende uitgave van een boek van ruim vijfhonderd bladzijden. Een nieuwe uitgave, welke tevens een verbeterde is. De stijl is waar het mogelijk was eenvoudiger en zoo meer klassiek geworden. Dit geldt vooral van de uiteenzetting der leer van Kant. Een nog grooter aanwinst is het, dat de schrijver meer dan in vorige edities ook denkers uit de niet-Germaansche landen binnen den kring van zijne beschouwingen heeft getrokken. Met vlugge, sprekende trekken wordt in deze zevende uitgave het werk van Carlyle, Ruskin, Emerson, John Stuart Mill, Newman. Herbert Spencer, Quetelet geschetst. Om slechts één voorbeeld te noemen. Van Comte's leer betreffende de maatschappij en de maatschappelijke omgeving wordt beweerd, dat zij niet zoo snel ingang zou hebben gevonden en zoo krachtig gewerkt, als niet gelijktijdig een nauwkeurige, wetenschappelijke bearbeiding van de feiten van het maatschappelijk leven door Quetelet ware in de mode gebracht. De onderzoekingen van dien Belg leveren deze uitkomst, dat het individu als maatschappelijk wezen beschouwd niet zoozeer een eigen aard medebrengt, als wel zijn manier van zijn en doen door het milieu gevormd ziet Met behulp van groote
| |
| |
getallen wordt aangetoond hoe trots alle verschil de individuen van een bepaald land en een bepaalden tijd gelijksoortig zijn; hoe het onderscheid dat tusschen hen wordt aangetroffen zekere enge grenzen niet overschrijdt. Immers ook te midden van zulke verschijnselen, als gewoonlijk voor een spel van het toeval gelden, wordt nu regelmatigheid aangewezen. Vandaar het streven om vooral van de maatschappelijke toestanden veel werk te maken, niet rechtstreeks zich om de individuen te bekreunen, maar liever de algemeene verhoudingen te verbeteren op zoodanige wijze, dat de individuen in kracht en geluk moeten winnen. De moderne wetenschap ondersteunt zoo den eisch van het Positivisme, dat de zorg om de maatschappij als de hoofdzaak worde aangezien en de individualistische ethica van vroegere dagen in sociale ethica worde omgeschapen.
In de beschouwingen over de Grieksche denkers, het Hellenisme en de Scholastiek is tengevolge van de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek van den laatsten tijd meer scherpte gekomen. Dante, aan wien in vorige edities slechts een enkele volzin werd gewijd, wordt thans meer uitvoerig geteekend als de persoonlijkheid, die bewijst dat de mensch niet maar enkel een gewrocht van zijn tijd behoeft te zijn, daar hij in de beschaving van zijn tijd, welke die der middeleeuwen was, datgene wat van eeuwige beteekenis is wist te onderscheiden van wat door den stroom der dagen wordt aangevoerd en weggespoeld.
Het lijdt geen twijfel of het voortreffelijke werk zal ook in deze nieuwe gestalte zich weder talrijke nieuwe vrienden verwrerven.
v.d.W.
Dr. A.H. de Hartog. Bolland en de Muziek. Open brief aan den Heer Willem Hutschenruyter. Amsterdam. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier.’ 1907.
Ziedaar een pakkende, goed geschreven, zeer sympathieke brochure, welke strekken moet om aan te vullen wat door Prof. Bolland aangaande muziek gezegd wordt. Aan dat doel beantwoordt zij ten volle.
Men weet dat Hegel in alle gewrochten des geestes zocht naar een idee, die over hen licht verspreiden kon. Vandaar dat muziek bij dezen rationalist beneden iedere kunst in woorden stond. Volgens Schopenhauer daarentegen is zij de kunst der kunsten, een oase te midden van de woestijn des levens. De Leidsche Hoogleeraar is het met Hegel, Dr. de Hartog met Schopen-
| |
| |
hauer eens. ‘De muziek, zegt Dr. de Hartog, is een ontzaglijke kunst, zij ontroert ons naar het diepste leven en wie deze ontroering niet kent en toch van haar spreken wil, heeft niet meer stem in het capittel dan een klappei in de vergadering der begenadigden.’
Op duidelijke wijze verklaart Dr. de Hartog, hoe het verschil in waardeering der wereld door Hegel en Schopenhauer een verschil in waardeering der muziek ten gevolge moest hebben.
Volgens Hegel is de wereld redelijk, ligt voor den denker, die de eenheid van tegendeelen doorziet, zelfs het onredelijke in de rede. Schopenhauer, die de ervaringen van het gemoed tot haar recht laat komen, verklaart met groote oprechtheid in deze wereld vol akeligheden allerminst een gods verschijning te kunnen zien. Als kern van den mensch en van al wat bestaat beschouwt hij een blinden drang naar zelfstandig aanzijn, een door geen rede bestierden wil om zich tot iederen prijs een eigen plaats onder de zon te veroveren en die te behouden. Hegel ziet van uit een hoogen toren naar beneden op den loop der dingen. ‘Schopenhauer leeft en lijdt in de vlakte, waar niet is de rust der aanschouwing, maar de worsteling der werkelijkheid. Hij schreeuwt het uit: ‘Die Welt is herrlich zu sehn, aber schrecklich zu sein.’ Doch nu komt de muziek, die van zorgen en smarten bevrijdt, daar zij al de bewegingen van den wil, d.i. van het wezen der dingen, vertolkt, maar zonder ons met de kwellingen der werkelijkheid in aanraking te brengen. ‘De muziek rijst in harmonieën uit het hart der gebondenheden omhoog en de klanken zingen in reien van zaliger gewesten. Voor den begrips-arbeider, den woord-verheerlijker, is dit alles een soort van ziekelijke onbewustheid, een jacht op de slechte oneindigheid; maar wie het heelal beleeft, weet beter.’
Deze kleine brochure over muziek, waarin Dr. de Hartog, zelf voortreffelijk beoefenaar van muziek, ridderlijk strijdt voor wat hem heilig en dierbaar is, verdient vele lezers te vinden.
v.d.W.
Gustav af Geyerstam. Afgunst. - Wraak. - Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keyser. Amsterdam. H.J.W. Becht.
Twee zielkundige studies van den vruchtbaren Zweedschen schrijver: Afgunst, een lijvig verhaal, Wraak, een kortere vertelling; de eerste verplaatst ons omstreeks 1840 te midden van welgestelde Zweedsche grondbezitters; de tweede geeft de geschiedenis van
| |
| |
een armen drommel, zwoeger en ploeteraar, die wraak neemt op den eigenaar van het door hem gepachte plekje grond. In beide herkent men de eigenschappen van den schrijver, die in zijn vele vroegere, voor het meerendeel hier besproken werken aan den dag treden: dien trant van vertellen, die met zoo eenvoudige middelen een zoo groot effect teweegbrengt, een scherpe, karakterteekening, die zich grift in het geheugen van den lezer, zoodat de uitgebeelde figuren voor u staan en blijven staan; een weinig ingewikkeld gegeven, dat rustig wordt uitgesponnen. Zoo laten ook deze beide boeken wel een sterken indruk na, Wraak in sterker mate dan Afgunst. Want dit laatste lijdt hieraan dat we wel de oorzaken van den naijver zien ontstaan en ook de afgunst in het hart van den eenen broeder tegen den anderen zien geboren worden, ook wel de uiting daarvan vernemen, maar.... heel veel verder komen we daarmee niet en we eindigen met onszelf de vraag te stellen of dit alles nu wel zoo heel belangwekkend was. Wraak is korter, bondiger, meer raak en op den man af, pakkender en forscher.
H.S.
Prof. Dr. H. Visscher. Religie en gemeenschap bij de natuurvolken. Utrecht. G.J.A. Ruijs. 1907.
Een vreemd boek. Vreemd reeds dat een hoogleeraar die meer dan andere collega's van zijn ‘zware ambtelijke taak’ mag spreken na een onwaarschijnlijk korten tijd een werk gereed kan maken over dat vak dat 't uitgebreidst is en van zijn vroegere studiën 't verste afligt. Intusschen pleit dit voor een ongewone werkkracht en voor een niet gering vermogen van adaptatie. Maar de sporen van dien te grooten haast liggen overal in dit boek voor 't grijpen.
Zij zijn zichtbaar doordat de schrijver in weinig minder dan de helft van dit deel eigenlijk in 't geheel niet over de natuurvolken handelt, of althans ze alleen noemt in het licht zijner eigene algemeene beschouwingen. Als hij de Stoa, Cicero, Calvijn, Martineau e.a. ten tooneele brengt, dan zeggen wij: deze lieden verspreiden toch waarlijk geen licht over het leven der ‘natuurvolken’. Daarbij roert de schrijver ongeloofelijk veel aan, maar veel nauwelijks meer dan ter loops. Over de oorspronkelijke éénheid der menschheid (niet scherp bepaald, en uitgemaakt met een enkel citaat uit Waitz, p. 95), over de differentiatie der menschheid, over den aanleg der natuurvolken tot volle cultuur (p. 59 e.e. een zeer twijfelachtige bewering), over de classificatie in de sociologie
| |
| |
(p. 66 en vlgg. dit onderwerp heeft hij veel meer up to date besproken), ja over tal van onderwerpen; te veel om op te sommen, vinden wij min of meer belangrijke opmerkingen.
Sporen van dien haast vind ik ook in de ongelijkheid van den stijl. Dat de schrijver scherp denken en formuleeren kan blijkt telkens, maar hier en daar moet men onder den stortvloed van vreemde woorden in zinnen vol van apodictische beweringen opgehoopt naar zijn bedoeling raden (p. 21, 56, 163, passim.). Zal ik voortgaan met uit den rijken voorraad hier en daar, lakend of prijzend of vragend, een greep te doen? Laat mij liever in een drietal hoofdpunten lof en blaam die ik voor dit werk heb billijk trachten te verdeelen.
Vooreerst is de keus van het onderwerp zeer te prijzen. Want, de schrijver handhaaft het tegenover Bousset (p. 229) volkomen terecht: de religie is bij de natuurvolken geen ‘Privatsache.’ Mijn Utrechtsche ambtgenoot ziet duidelijk in dat de studie, ook van de religie, heden in 't teeken staat van ethnographie en sociologie; wat hij daarover, vooral over de Fransche school, aanvoert, is zeer de aandacht waard, en de opmerking over Marx p. 224 zou bij nadere uitwerking iets belangrijks hebben opgeleverd.
Dan is de lectuur van den schrijver uitgebreid. Dat een veteraan in 't vak hem heel wat werken kan noemen die hij had kunnen (moeten) raadplegen, is natuurlijk. Niemand kan hem evenwel den lof onthouden veel en goed gelezen te hebben.
Eindelijk: zijn standpunt. Dat hij zijn onderwerp niet aanpakt met de heden in de wetenschap gangbare vooroordeelen (die hier en daar, b.v. in de opmerking over Mithra p. 190 toch om den hoek kijken), maar uit het oogpunt van zijn gereformeerd geloof: het maakt zijn boek slechts belangrijker. Maar... of hij geslaagd is? Ik zou 't niet durven beweren. Al te naief en te massief legt hij zijn geloofsvoorstellingen aan zijn stof op. Al te weinig maakt hij den indruk in 't leven der natuurvolken waarlijk met belangstelling te zijn doorgedrongen: al te zeer daarentegen met tal van trekken en verhalen zijn eigen constructie te illustreeren.
Het boek raakt heel wat belangrijks aan en draagt blijk van heel wat studie. Ook bij al de stoutheid der geuite meeningen mist men de rustige klaarheid der evidentie, de bevrediging die het schenkt wanneer blijkt hoeveel licht de gekozen overtuigingen over de stof zelf verspreiden.
Het tweede deel, dat meer tot het hart van 't onderwerp moet brengen, zien wij met belangstelling te geinoet.
1.S.
| |
| |
J.H. Kohlbrugge, Blikken in het zieleleven van den Javaan en zijner overheerschers. Leiden, E.J. Brill 1907.
Met den koelen blik van den geneesheer heeft de schrijver, die elf jaar sleet in de binnenlanden van Java, de inlanders en de Hollanders gadegeslagen. Hij schrijft met het levendig besef achter de coulissen te hebben gekeken, tot het wezen te zijn doorgedrongen. Ook wat anderen hebben waargenomen is door hem met ijver bestudeerd: hij is niet minder kwistig met citaten dan met eigen opmerkingen.
Kan men dus betrouwbaarder zegsman wenschen? Indien iemand, zoo moet wel een man als onze schrijver ons het ‘zieleleven’ van Javanen en Europeërs in Indië doen kennen. En toch is er allerlei dat ons doet wantrouwen, in elk geval tot voorzichtigheid maant. Vooreerst het massieve van het oordeel. Zou inderdaad het Javaansche volk ‘ter nauwernood boven den natuurstaat verheven’ zijn; en zouden de eeuwenlange invloeden van kultuurvolken: de Hindoe's, de Arabieren, zou bovenal de werking van den Islam wel zoo oppervlakkig wezen als de schrijver meent? Het animisme de sleutel om tot de volksziel door te dringen, angst voor allerlei betoovering de stemming van een volk dat de kortzichtige Europeërs voor kalm en gelukkig houdt: zou dit inderdaad een billijk oordeel wezen? Ik twijfel er hard aan, evenals aan den diepen psychologischen greep van Couperus en Augusta de Wit die de schrijver boven alle anderen als kenners der Javanen prijst.
Over 't geheel is de kennis van het ‘zieleleven’ minder eenvoudig en goedkoop dan de lezers van dit boek allicht zouden denken. En daarom is zulk een geschrift toch niet zonder gevaar. Het is stellig niet zoo cynisch als met name de tweede helft, die over de Europeërs op Java, den indruk maakt, maar het werkt ten slotte verslappend; en dat is nu juist wat niet gewenscht is, allerminst voor die landgenooten die op onze tropische eilanden moeten leven en werken.
1.S.
Dr. A.W. Bronsveld. Preeken. Utrecht, W. Leydenroth 1907.
Dat Dr. Bronsveld na 45 jaren predikant te zijn geweest nog frisch en levend het Evangelie verkondigt: daarvan getuigt dit twaalftal ‘preeken,’ op een paar uitzonderingen na alle van de allerlaatste jaren. Ik kan slechts met groote ingenomenheid er over spreken; zoowel wat vorm als wat inhoud betreft. Deze prediker heeft de gave ook diepe dingen eenvoudig te zeggen In zijn van
| |
| |
nature koelen stijl spreekt hij toch met een warm hart voor het Evangelie en voor de menschen tot wie hij het brengt. Het zijn korte stukken maar die bij lezers en hoorders meer achterlaten dan vele van langen adem. Gewoonlijk heeft hij een verdeeling, slechts bij uitzondering ontbreekt die, maar de verdeeling zegt ook inderdaad iets, gelijk die in de preek voor eenzamen: beurtelings een eenzaamheid die moet worden vermeden, gedragen, gezocht. Hij is nooit opzichtig maar heeft toch soms ongemeene teksten, b.v. in de preek (reeds vroeger bekend) over I Tim. II: 8: ‘het gebed den mannen aanbevolen,’ of in den Oudenjaarstekst Jeremia XXXVII:17. Ik vind in den geest dezer preeken dien der Stichtelijke uren terug, veel meer dan dien van van Oosterzee; maar de vorm is in alles nieuwerwetscher dan die dezer beide voorgangers.
l.S.
Dr. J.J.P. Valeton Jr. Getuigenissen. Nijmegen, Firma H. Ten Hoet, 1907.
In deze voordrachten - drie gehouden voor predikanten en theologische studenten over den ‘Historischen Jezus’ en den ‘Christus der Kerk’, over Openbaring en over de Realiteit Gods; en drie voor het Haagsche publiek over Wereld, Kerk en hun verhouding - heeft Prof. Valeton zichzelf gehouden aan den eisch, dien hij der Christelijke kerk stelt: ‘Evenals die van Israël, zoo moeten ook hare deuren en vensters naar alle zijden openstaan; zij moet staan op de markt van het leven, op de hoeken der straten, in de drukste beweging’ (bl. 78). Daardoor is de sfeer waarin hij ons verplaatst zoo natuurlijk, frisch, en van dezen tijd - terwijl anders de behandeling van geestelijke onderwerpen licht iets mufs, zoo ongeveer uit de achttiende eeuw, of anders opgewarmde rhetoriek met zich brengt.
Vertrouwen wekken deze woorden direct, wijl de lezer gevoelt dat hier geen zelfbehager, volksopwinder of propagandist aan het woord is, maar een man wien het om waarheid te doen is. Die dus telkens begint met op de moeilijkheden te wijzen. Een fanaticus of farizeër zou, dit onderwerp behandelend, netjes verzwijgen wat hier wordt erkend: ‘Nergens blijkt de mensch lager te staan dan waar hij zich beweegt op het gebied van den godsdienst, dat toch het gebied van het hoogste moet zijn ... De hoogste en beste zijden van het leven der menschheid zijn er door openbaar geworden, en ook de allerlaagsten er door ontketend. Nergens is het dierlijke van den mensch naast het goddelijke meer aan den dag gekomen. De hoogste kunstproducten liggen op het gebied van den
| |
| |
godsdienst en zijn er door geïnspireerd, en de allerwalgelijkste en leelijkste. Tot de scherpste onderzoekingen heeft hij den spoorslag gegeven, en niets heeft aan de wetenschap meer in den weg gestaan. Alles is er aan opgeofferd geworden; en als men vraagt wat er door verkregen is, komt men nog niet heel veel verder dan tot verdubbeling van vraagteekens’ (bl. 59).
Leidt dit niet tot scepsis; en is dit nu apologie?
Natuurlijk, apologie - want voortreffelijk materiaal eener apologie voor dezen tijd leveren deze voordrachten - apologie, wortelende in de zekerheid dat de waarheid de levensbron is die persoonlijk, eigen leven wekt, niet meer, niet minder.
Dus zuiver relativisme?
Ongetwijfeld; dat het relatieve het dagelijksche tranenbrood is der oprechten, krachtig genoeg om te durven betuigen ‘het nog niet gegrepen te hebben’, wordt tot hun vertroosting - gelijk tot heilzamen schrik van kleine zieltjes, die zich met een benepen, eng en dus valsch absolutisme behelpen - hier onomwonden erkend. Maar juist door die erkenning wordt der geloovigen roem: dat zij ‘wel gegrepen zijn’ en dus ‘niet beter, wel rijker’ (bl. 102) zijn dan de wereldlingen, des te zuiverder en natuurlijker.
‘Wat ik met deze Getuigenissen beoog’ zegt de schrijver in een woord vooraf, ‘is niet de uiteenzetting van een theologisch systeem, en evenmin de bestrijding van anderer gevoelens. Ik acht dit laatste bij toeneming, zoowel naar rechts als naar links, volkomen onvruchtbaar. Ik wensch alleen te ‘getuigen’ van wat ik ‘geloof’ d.w.z. van datgene waarop ik, in alle gebrek, toch in beginsel mijn leven gebouwd heb, en dat altoos meer tracht te doen’.
Welnu dit beoogde doel is bereikt. Hier wordt voortdurend getuigd. Daarom geen wetenschaps-ballast, geen gescherm met theoriën, geen citaten bijna. Op menige bladzijde staat zeer, zeer vaak ‘ik’, zonder dat de lezer het eenmaal te veel zal vinden. Juist dat persoonlijke geeft den natuurlijken, frisschen, warmen, doeltreffenden toon aan die Getuigenissen. Doch daar het ‘ik’ als van zelf het ‘niet-ik’ poneert, komt er ook veel oppositie - bv. zeer uitvoerig tegen de roomsche kerk - in deze vreedzame getuigenissen.
Toch blijft hoofdzaak de overtuiging: het geloof is realiteit, de intiemste, daarom sterkste en vruchtbaarste realiteit, en de met deze overtuiging gelijken tred houdende waarschuwing: het geloof is dubbel-dood. zelfs gevaarlijk, als het geen levende realiteit is, die leven wekt.
| |
| |
Waarlijk in Getuigenissen is een schoon werk geschonken niet den mannen der wetenschap, niet ook den menschen die 't precies weten, maar hen die iets van de hoogere dingen verstaan - en daarom ze vaster, inniger willen grijpen.
G.F.H.
Maurits Wagenvoort. Van Madrid naar Teheran. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1907.
Op den titel afgaande verwacht men hier enkel reisbeschrijving van den bekenden journalist-globetrotter. Doch na lezing der eerste schets, beschouwing, essay - hoe ze te noemen? de schrijver zat zelf ermee en betitelde ze plompverloren: Dingen van Spanje - weet men dat hier eer geboden wordt een karakteristiek van Spanje, een essay over land en volk, vrucht van anderhalfjarig verkeer met beiden. De indruk door deze op mij, met beiden onbekende en dus tot oordeelen onbevoegde, gemaakt is: zeer gelukt schijnt deze karakteristiek van ‘den wilden volksstam met pretentiën van beschaving,’ zooals een Spanjaard zijn volk heeft genoemd. Aardig zijn ook geschetst de ‘vijf figuren in de Spaansche litteratuur (die) omvatten geheel het Spaansche volk: het is don Rodrigo de Vivar, genaamd ‘el Cid,’; het is don Quijote, het is Sancho Panza, het is don Juan, het is ‘la Celestina’’ (bl. 11) en uitvoerig wordt geteekend hoe ‘een der hoofdschuldigen aan het verval van Spanje is don Juan’ (bl. 15). Enthousiast ook is de verheerlijking der oude kathedralen, van Burgos, Toledo enz. (bl. 32).
Als reisverhaal is ongetwijfeld het beste Aan Africa's Noordkust, waarin de kostelijke beschrijving van de vijfhonderd kilometers per diligence van Algiers naar de grens der Sahara, naar den Mzab. die confederatie van republiekjes onder Fransche suzereiniteit. In Aan den Nijl tot Omdurman ook veel mooie landschapteekeningen, terwijl De Salonicensche Jodengemeente weer, in den trant van het eerste opstel, een karakteristiek geeft van de Jodengemeente te Thessalonika.
Jammer dat de reiziger, die zooveel en zoo goed kan verhalen, dan telkens een preekstoeltje beklimt en preekheer wordt. Van zijn door Spaansch-roomsche praktijken ‘beleedigde ziel’ verzekert hij plechtig dat ‘die Christus een dienst wijdt hooger dan kathedralen, schooner dan alle kerkschatten’ (bl. 38). Verder: ‘voor mij hebben planten en bloemen een leven te heiliger omdat het zoo teer is’, zoodat het plukken van een roos ‘mij heiligschennis leek.’ En derhalve(!): ‘het stierengevecht is een vermaak van barbaarschheid, en ik, kind van een barbaarschen tijd, ben er een groot liefhebber
| |
| |
van’, (bl. 64) en voor deze lieftalligheid wordt ruimte gemaakt door een flink gescheld op beschaving, militarisme, vivisectie enz. Kortom door de dankbaarheid dat hij niet is ‘als de anderen.’
En 't ongelukkigste is dat de schrijver zelf dit het allermooiste van zijn boek vindt. Dit merkt men onfeilbaar aan rhetoriek als deze: ‘Zelfs indien de bewering van Westersche frasenhelden, dat de Europeesche volken den zielelast dragen de beschaving te verspreiden in dit en andere werelddeelen iets anders dan een belachelijke leugen ware, indien onze Beschaving - de Christelijke, de twintigste-eeuwsche! - iets anders ware dan de huichelende snoodheid van grootdieven en grootmoordenaars, dan nog zou de pretentie om haar in Africa te planten zelf getuigen van een onwetendheid, belachelijker dan treurig, of treuriger dan belachelijk’ (bl. 100).
Ja, als men zulke ‘frasen’ moet aanhooren op weg van Madrid naar Teheran kan men evengoed thuis blijven, want precies dezelfde bombast is te vinden in elk ‘verlicht’ provincieblaadje.
G.F.H.
Sophus Bauditz. Sporen in de Sneeuw. Naar het Deensch door M. van der Vlugt. Geautoriseerde uitgave. Utrecht. H. Honig. 1907.
Lof, zonder eenige reserve, heb ik voor deze uitgave, lof voor de aardige, Fransch-vlugge vertelling, lof voor de vlotte vertaling, lof voor de keurige verzorging van het boekje, met z'n prettige plaatjes.
Die sneeuw over Kopenhagen en over het Deensche land herinnerde me de Pastorie van Nöddebo; eveneens de idylle en de lichte humor - alleen de Pastorie van Nöddebo is uit de 19e, en de Sporen in de Sneeuw van de 20ste eeuw; het eerste is breeder, gemoedelijker, het laatste korter, meer geschetst dan verteld.
En wie nu een kleinigheidje heeft te schenken aan een lief meisje, of aan een goed, oud mensch die nog eens wil genieten van een ouderwetsche idylle, luchtig in vlotte lijnen geteekend, weet wat hij kan geven.
G.F.H.
J.M.L. Keuller. Van den Lande van Overzee. Met een-en-twintig platen en drie kaarten. J.W. van Leeuwen 1907.
De beschrijving dezer ‘Pélerinage de pénitence’, of ‘vacantiepelgrirastocht’ gelijk ‘thans staat op de Nederlandsche en Belgische
| |
| |
programma's’, (bl. 2) is wel zuiver in toon gehouden en dus geworden vrome, roomsche ontspanningslectuur.
Een niet-roomsche begrijpt zeker niet steeds 'n terminologie als deze: ‘Aan geestelijke oefeningen (aan boord) hebben we, behalve de pelgrimsmis om 7 uur, rozenhoedje om 9, kruisweg om 3 en lof met avondgebed om 8 uur; is er niets bizonders aan de hand, dan is het rozenhoedje ‘un chapelet médité’ met een meditatie voor elk tientje’ (bl. 2), en waardeert daarna wellicht te meer een nuchterheid als deze: ‘ik had me wel een beetje bang gemaakt, dat wij op zijn fransen, d.w.z. met veel drukte, godvruchtig zouden moeten zijn en dat de preeken en toespraken nog al zouden mousseeren’ (bl. 3).
Nu ‘mousseeren’ doet hier ook noch taal, noch beschrijving; eenvoudig, argeloos, onopgesmukt vertelt de pelgrim van zijn tocht - ‘hij woont te midden zijns volks.’
En dit laatste maakt voor niet-roomschen de lezing tot een wandeling in een tamelijk onbekend land. Want noemen wij een prediking, die we zeer willen prijzen, ‘een zoete en ernstige prediking’ (bl. 31)? Aan den anderen kant wat is deze roomsche in zijn bijbel thuis en wat een bijbelkennis veronderstelt hij bij zijn lezers en brengt hij ze, al vertellende! En is het niet verblijdend dat een professor aan het seminarie te Roermond zegt: ‘er zijn apokriefe evangeliën, waarin lieve legenden met kinderachtige verhalen afwisselen en die de meer dan twintig jaren lange periode van het verborgen leven willen uitbeelden. Wij hebben ze waarlijk niet noodig’, (bl. 95) - om wèl met kleur en gloed de evangelische verhalen van Jezus' kindschheid te vertellen? Doch daarnaast dan weer dat... eigenaardig, zullen we beleefd zeggen, gewerk met symbool en allegorie! Bv. Op den Karmel, waar Elia, de profeet des vuurs, zijn overwinning op Baäl behaalde, vindt men ook ‘de Orde van Onze Lieve Vrouwe van den Berg Karmel’. Gij vraagt hoe Maria nu daar ook al 'n cultus krijgt? Welnu, ge herinnert u toch ‘de wolk als eens mans hand, die het einde der driejarige droogte aankondigde?’ Begrijpt gij 't nog niet? Welnu dan: ‘de heilige Vaders zien in deze wolk een voorafbeelding der H. Maagd, die in haren zuiveren schoot overvloed van genade borg en Hem droeg in Wien overvloed van leven is’ (bl. 79, 80). Volkomen duidelijk, mits men de oogen heeft van een ‘heiligen Vader’
Dit geldt van dit heele boek Men is steeds in gezelschap van een of anderen heiligen Vader - trouwens meest alleraardigste menschen, met wie de pelgrims joviaal omgaan, gelijk het verhaal
| |
| |
van het bezoek te Rhodos typisch eindigt: ‘Monseigneur Hoffmann en Pater Berten, zij leven! Hiep! Hiep! Hoerah!’ (bl 59) - en kijkt steeds door de oogen van een of anderen heiligen Vader.
G.F.H.
Liederen van Hadewych, naar de drie bekende HSS kritisch uitgegeven, met eene Inleiding en Woordenlijst door Dr. Joha. Snellen, Amsterdam, W. Versluys 1907.
Het karakter van de aankondigingen onzer Leestafel brengt mede dat hier van deze kritische studie, die eigenlijk een academisch proefschrift is, slechts met een enkel woord kan worden melding gemaakt. Waardeering van hare wetenschappelijke waarde ligt buiten ons bestek. Maar dit verhindert ons niet, voor de poging door Dr. Snellen in de Inleiding gedaan om ons, leeken, den aard en de beteekenis van Hadewychs poëzie te doen verstaan onze erkentelijkheid uit te spreken. Nog steeds blijft waar wat Prof. Kalff in de Gids van 1888 schreef: ‘Wie niet vertrouwd is met de mystieke denkbeelden of liever met de stemmingen der mystieken in de 13e eeuw, kan deze liederen onmogelijk begrijpen en waardeeren,’ en uit dien hoofde hadden wij gaarne - naast de zorgvuldige schets van Hadewychs eigene persoonlijkheid, van hare opvatting der mystieke minne, der ‘trouwe,’ en der ‘rede’ - een breedere teekening van den achtergrond haars gedachtenlevens en eenige aanwijzing van den arbeid van mannen als de H. Bernardus als ook van de beteekenis der niet-christelijke mystiek gevonden: immers voor hen die minder dan de Schrijfster te huis zijn in de geestelijke atmosfeer dezer mystici blijft de methode door haar gevolgd, n.1. die van ‘Hadewych te verklaren uit Hadewych zelf’ wat schraal en wat onvruchtbaar.
Misschien ligt dit niet geheel alleen aan die methode.
De liederen der ‘kloosterlinge’ zijn lang, en, niet slechts door den inhoud, eentonig. Voor ons, lezers uit de twintigste eeuw, is de taal vaak duister, en ook in deze uitgave - althans indien men met leekenbehoeften te rade gaat - nauwelijks ruim genoeg door aanteekeningen verklaard. Toch zal den aandachtigen lezer de levendige liefde voor de natuur niet ontgaan, die telkens uit Hadewychs liederen spreekt; maar meer dan de zwaarmoedigheid, de teleurstelling, de verslagenheid op welke Dr. Snellen de aandacht vestigt, zal het feit hem treffen - en ook wel teleurstellen - dat in de zoo uitvoerig bezongen Minne het eigenlijk reli- | |
| |
gieuze element zoo weinig doorstraalt, en dat de ‘zaligheid der aanbidding’ ons zoo weinig van haar voorwerp doet verstaan.
Dit alles mag zeker geene reden zijn, om Hadewychs Liederen, met zooveel zorg door Dr. Snellen uitgegeven, ter zijde te leggen en aan de ‘Vakgeleerden’ over te laten. De bekende slapheid der Nederlandsche vaderlandsliefde - nootlottige keerzijde onzer internationale belangstelling - is voor een niet gering deel het gevolg van ons gebrek aan kennis van het geestelijk leven onzer voorouders. Aan dit gebrek komt Dr. Snellens uitgave met anderen genezing brengen. Ons past het zulke geneesmiddelen niet te versmaden.
K.K.
Opwaartsche Wegen. Verzen door Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. Rotterdam, H.A. Wakker en Co. 1907.
Is de weg dien ons hier mevrouw Roland Holst wijst, werkelijk opwaarts gericht? En is het gemeenschapsgevoel door haar socialisme gepredikt, dieper of schooner of bovenal standvastiger dan de Christelijke liefde, of anders dan Stoïsche menschenmin? Die vragen hebben recht van bestaan; want deze dichteres verwacht dat gij in hare verzen iets anders zult zoeken dan literaire verpoozing, iets hoogers zult waardeeren dan de artistieke juistheid of de rhythmische welgevalligheid of de dichterlijke levendigheid waarmede een stemming is vertolkt. Trots partijstrijd en polemiek, trots de teleurstellingen der praktijk, en trots de gaandeweg ook haar wel blijkende ontoereikendheid van menig dogma is voor haar het socialisme een religie gebleven. Gelijk de adem van den lentewind levenwekkend gaat over de aarde,
Socialisme dat het hart opensluit,
Wind van zoete verlangens half-vervuld,
Verlosser die ons hart zoo zacht ontroert
Het socialisme is de ‘Stralende Idee’ geboren in de duisternis van den loonarbeid:
Socialisme, dat aanbruischt als een stroom
over de aarde en in alle rijken
den diepgewortelden, den reuzenboom
Heerschappij nu ontwortelt voor altijd,
| |
| |
kortom het socialisme is de bronwel van alle waarachtige leven.
Al blijft de lezer, die de socialistische levenswaardeering van Mevr. Roland Holst niet tot de zijne maken kan, bij haar schildering van haar Ideaal telkens teleurgesteld en vragend staan, omdat zij hem noch den inhoud van dat ideaal duidelijk schetst, noch in waarheid ‘de wegen opwaarts’ toont, toch moet wel doof zijn voor de klanken van ware poëzie alwie niet telkens de diepe éénheid van tonen verneemt, de ernstige harmonie waarin de teedere liefde der dichteres hare gedachten vereenigt.
Mij treft die teederheid het minst, en mij geeft die poëzie den zwaksten indruk; wraar zij òf zich wendt tot de bekende concrete figuren der socialistische poëzie, den Landarbeider, den Spoorwegslaaf, den Fabrieksknecht, òf fantaseert op het door Shelley getransponeerde thema van den Aeschyleïschen Prometheus. Maar het is me alsof de dichteres ons een blik gunt op den bodem van haar gedachtenleven, op de eigenlijke grondslagen harer menschenliefde, zoovaak zij getuigt van het moederlijke dat in elke liefde leeft. In de eerste plaats in het diepdoordachte vers op ‘de moeder’, een vers dat in zijn eenvoud en rijkdom zoowel een weldaad is voor wie het in langzaam herdenken medeleest:
Haar glimlach ia als een maanlichte nacht
Er ging van haar liefde geen vlok verloren:
Zij was altijd nabij en heeft gewacht
en staat gereed als voor het pas geboren.
alsook juist door die diepe waardeering der moederliefde een snerpend verwijt, wanneer straks het rhythme omslaat in korte aanklagende regels
ligt over dit zonnig land:
is verscheurd met handen.
Doch uit dit algemeene gevoel van de éénige levenskracht der moederlijke toewijding groeit voor de dichteres het besef, dat niets bestendigen bloei heeft tenzij de zelfverloochening. Dit is de inhoud van een der treffendste liederen van haren bundel: ‘de laatste dag van het jaar’, treffend, niet in dien zin dat wij daarin onze eigene gevoelens, als in het lied aan de moeder, zouden vinden vertolkt, maar in dien zin dat in geen ander gedicht die ‘weg opwaarts’ - van individualisme tot gemeenschapsgevoel - dien de dichteres
| |
| |
wil gaan, zoo duidelijk is aangegeven en zoo poëtisch is verklaard.
Kleurloos en mat als van eene tot teleurstelling verstarde jeugd is de stemming van het begin:
De laatste dag van het jaar,
en geen glanzende wereld, klaar
onder mat gouden winterlucht,
van stemmengeklank in sneeuwrijk.
In de mistige schemering van dien klammen dooiavond zit de jonge man neer aan de zijde van zijne vrouw en fluistert de bekentenis, hoe de volheid zijner jeugd is voorbijgegaan; gestorven, gelijk hun eenig kind, is ook zijn geloof in zich zelven:
Ik heb mij een koning geloofd:
Nu neem ik de kroon van mijn hoofd
en als een schel die men dompt
in watren en zij verstomt,
dompel ik in vergetelheid
dien droom van lentetijd.
Onwaar is ook gebleken het beeld dat hij in zich droeg van de vrouw wier handen hij vasthoudt bij zijne belijdenis, verflauwd is de glorie om haar hoofd:
lichtkrans die boven een man of vrouw
liefde-in-jeugd schittren ziet
Liefde blijft, maar betoovering
waar het oogenblik uit op-ving
rijk leven vol lichtspeling,
die alles vervulde met glans
als de maan den hemeltrans:
Maar die droefheid is niet het eind. Uit zijn beklag van hetgeen stierf rijst hij die zoo sprak op, en met zijne vrouw uitkijkend in den winternacht, die de nevelen heeft verjaagd, ziet hij het beeld zijner nieuwe liefde:
Onder den witten maanglans
zwaait de aarde in sferendans
door de velden der eeuwigheid.
Op haar leeft de menschheid,
wiegen de menschwezens dicht
aaneen als halmen in zonlicht
wanneer de wind over ze deint.
| |
| |
Van de eeuwige zee dier menschheid doet zich de deinende golfslag ook in ons leven gevoelen:
Al wat ontroert ons gemoed
is rimpeling van haar vloed.
Waar ons harte begeerte naar lijdt
wordt vervuld in haar eindloosheid.
Wat de eenling ooit heeft gewild
het wordt in haar gestild.
Nergens dieper dan bij deze verzen gevoelen wij hoe vér dit socialistisch collectivisme zijne idealen verwijderd houdt van onze eigene levensbeschouwing. Maar noch de troostelooze vaagheid van dit socialistisch Excelsior, noch de opzettelijke verloochening van persoonlijk individueel zieleleven. door deze leer gepredikt, noch ook de consequente verwerping der rhythmische regels die naar onze meening door den tijd aan de metrische poëzie zijn gesteld, kunnen ons doen voorbijzien welk een schat van fijn dichterlijk gevoel, rijke verbeelding en levendige natuurobservatie ook weder in dezen bundel van Henriette v.d. Schalk is vervat.
K.K.
Lichtsprankjes door W. van Weide (J.G. van der Haar), 's Gravenhage, van der Haar en van Ketel. 1907.
De Heer van der Haar houdt van sprekende titels. Na voor enkele jaren een bundel gedichtjes onder den bescheiden naam van Stille Geluiden in het licht te hebben gezonden, schenkt hij ons nu zijne Lichtsprankjes. Ook thans is de titel niet aanmatigend: de sprankjes licht den lezer beloofd zijn de berijmde gedachten des dichters: ruim een honderdtal verzen, niet eens zoo heel veel, indien men bedenkt hoe ontzaglijk talrijk in onze taal de woorden zijn, die men op elkaar kan doen rijmen, en hoevele gedachten iemand berijmen kan, die, gelijk deze dichter, weet, wat de rozen, de wolken, de lijdende maagden, de sterren en de zwervende wandelaars zeggen en denken.
De ‘gedachten’ van den Heer van Weide zijn in dezen bundel nog meer dan in zijn vorigen van weemoedigen aard. De lezer zal zich dat getroosten, wanneer hij begrijpt, dat voor deze soort van poëzie weemoed de vruchtbaarste stemming is. De dichter zelf zegt dat ronduit:
O, mijn lied'ren, moet ik weemoed
Dikwijls in uw ziele vlechten -
Weest geruat, een tranen regen
Is voor bloemen d'allerechte.
| |
| |
Men vrage nu niet spottend wat ‘d'aller-echte,’ of ‘d'alle-rechte’ beteekent. Spot verwacht van Weide:
Mij dunkt, gij mijne gedachten,
Waartoe moet gij bestaan?
Waartoe wilt gij u uiten,
Gij wordt met spot belaân?
doch hij vreest de spotters niet: ‘het madeliefje door Noordenwind begroet, vraagt ook niet of het witte kelkje eens stille lijden moet!’ En dit madeliefje waaraan - wij 't feitelijk danken, dat de dichter moed vond zijne lichtsprankjes niet te verbergen - geeft hem eene wel wat duistere doch zeker bemoedigende gedachte in de pen:
Het bloeit, wijl het moet bloeien,
Het prijkt, maar weet dit niet:
Welnu, gij mijne gedachten,
Zoo spreekt, doch weet dit niet!
Wat dit beteekent, behoeft de lezer niet te begrijpen: dat het den dichter troost zij hem genoeg.
Of zouden wij misschien, onder het doorlezen van den bundel, recht krijgen om den wensch te uiten, dat het madeliefje toch maar liever wat banger voor den noordewind ware geweest? Er zijn liederen onder dit honderdtal, die ons zelfs den lust tot spotten benemen. Men kan zijne blijmoedigheid nog wel bewaren bij dit ‘serene’ lied:
Hoe brandt uw kus
(uitspraak eener verloofde)
Hoe brandt uw kus, hoe klopt uw hart bij 't mijne!
Dáár drinkt het aardsche, hier geniet de ziel;
O moog' de ziel dan al de stof verreinen,
O, dat op d'aard serene vonke viel!
maar de diepzinnige zinledigheid dezer poëzie wekt iets anders dan spotlust onder lezing van ‘Dor loof op 't kerkhof’:
Reeds lispelt het dor-blad zoo klagend niet meer,
En wiegt in herborene zonne;
Het dankt en het lacht, wijl een zonstralenheir
Voor het laatst het zacht liefkoost in wonne.
Dra wordt warm het doode een bedde bereid;
Ach, 't kon niet de stormen verduren;
Het wil liever slapen in d'aarde, gewijd!
Als de mensch, die de pijn moet verduren.
| |
| |
Het wil liever slapen in 't heil van den morgen,
In Daagraads gloriënd-verzoetende Uren;
Geuren inaâdmen van doodzijnde zorgen,
Daar stil tusschen eenzame kerkhove-muren.
Wat den lezer in gedichten als het hier aangehaalde ontstemt, de lichtzinnig ondernomen en niet geslaagde poging om eene troebele stemming om te zetten in eene verstaanbare gedachte, dat zal hem telkens treffen bij het doorbladeren van v.d. Haars verzen. Zoodra deze poëet de zon ziet, de heide, de sterren, gevoelt hij plichtmatig de stemming die daarbij behoort, en nauwelijks heeft hij die stemming gevoeld, of het lied is gereed, soms - indien de dichter alleen met zijne rijm-behendigheid te rade gaat - een liedje in volkomen banalen trant, b.v.:
Zwaluw, waarheen zoo snel?
'k Wil steeds de zonne zien
soms, als hij zoekt naar wat dieperen toon, sentimenteel en onecht:
O, Avondrood, o zoet Geheim!
In vloeiïngen der Weelden;
Verga in zoetste eenzaamheid
of eindelijk, zoo vaak hij zich waagt aan ‘hoogeren stijl’, ontaardend in kinderachtig en imiteerend woordgeknutsel:
In Meer van stil-wit blauw,
Een enk'le boot, een violette wolk
Vaart als een gloeiend wonder, een Levenshulk
Als eenzaam Eiland een alzaal'gen tocht;
Aan hare zome houdt een ziele wacht,
Der Englen duif, zoo rein als blank albast.
Men meene niet dat ik bij de bespreking van dezen bundel opzettelijk de verzen heb uitgezocht die 't minst geslaagd zijn. De lezer zal gemakkelijk zwakkere proeven vinden dan de hier aangehaalde. Wat ik citeerde moest het bewijs leveren dat v. Weide zijnen roem beter had gediend door deze liederen niet te publiceeren, althans niet den geheelen bundel. Dat er onder de eenvoudiger verzen ook beteren zijn dan de boven geciteerde, wil ik niet tegenspreken, maar bij de meesten gluurt toch steeds na enkele regels de zucht tot mooi-doen, en de schoolsche imitatie om den hoek. Oorspronkelijk, eigen werk is in dit boekje zeer zeldzaam.
K.K.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
J.F. Heemskerk. Het volksleger. Voorstel tot oplossing van het Defensievraagstuk voor Nederland in nationalen zin. Groningen, Jan Haan, 1907. |
Eene brandende kwestie. Is wijziging der militiewet noodig? door een Nederlandsch Officier. Electr. Drukkerij ‘Luctor et emergo’, Voorburg. |
H. Hesse. Peter Camenzind. Uit het Duitsch door Th. Kuyper. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. |
M. Roos. Haar Zoon. Vert. door A. van Os. Amsterdam. Egelings Boekhandel. |
Dr. W.J.M. Mulders S.J. Dietrich von Nieheim. Amsterdam. E.v.d. Vecht, 1907. |
Björnstjerne Björnson. Mary. Geaut. vertaling van Mevr. D. Logeman - v.d. Willigen. Amsterdam. S.L. v. Looy, 1907. |
Clara Müller-Jahnke. Ik biecht. Het leven eener vrouw, door Aneta. G. Schreuders, Amsterdam, 1907. |
Henricus van Heeswijk. Phantasieën op Lotte Ricaudet en Peter Dobbe. Den Haag, W. Overvoorde Jr. |
Dr. B.F. Austin. De Ketterpreek en het Ketterproces. Vert. door H.B. Kennedy van Dam. Apeldoorn, L. Hansma. |
C. Vreede. Nederlandsch Rechtsgevoel. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1907. |
Wereld-Bibliotheek. H.G. Wells. De twintigste eeuw. |
Levensvragen. Het oude testament in het licht van wetenschappelijk onderzoek, door Dr. J.J.P. Valeton Jr. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1907. |
Sociaal-Technische Vereeniging van demokratische Ingenieurs en Architecten. No. 4. Verbod van loodhoudende verven. Amsterdam, Maas en van Suchtelen, MCMVII. |
Wereld-Bibliotheek. Ch. Diekens. Londen en Parijs, (vert. door J. Kuylman). |
Nederl. Bibliotheek. Multatuli. Vorstenschool (met een woord vooraf door mevr. Douwes Dekker-Schepel). |
Mededeelingen uit Oost- en West-Indië. V. Uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der zedelijkheid in de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. |
Daan van der Zee. Van velerlei gebeuren. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun., 1907. |
Dr. H.A. Naber. De ster van 1572. (Wereld-Bibliotheek no. 54). Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedk. lectuur. |
Vondel's Dichtjuweelen, door F.J. Poelhekke, 2e druk. |
Jantje Stavast. Ridder Marno's Pelgrimstocht. Amsterdam, H. J.W. Becht, 1907. |
Dr. A.H. de Hartog. De Redelijkheid der Religie. P. Dz. Veen. Amersfoort. |
Jessie Mansbergh. O, dat Nare Geld! Uit het Engelsch door Cora. Met 6 illustraties. Baarn, Hollandia-Drukkerij. |
J. de Meester. Iets over de Literatuur dezer dagen. Een Nutslezing. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907. |
Mr. A. de Graaf. Rapport. Amsterdam, N.V. Egeling's Boekhandel |
| |
| |
Kerk en Secte. No. IV. De Jezuïetenorde door H. Ermann S.J. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1907. |
Kosmos-Bibliotheek. Dl. I. Dr.M. Wilh. Meyer. Hoe de wereld ontstaan is. Dl. II.W. Bölsche. In het Steenkolenwoud. Dl. III.R.H. Francé. Omzwervingen in een Waterdroppel. Amersfoort, P.N. Wink, 1907. |
Multatuli. Max Havelaar. Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur. |
Pro et Contra. Neutraal Onderwijs. Pro Th.M. Ketelaar, Lid van de Tweede Kamer der St. Gen. Contra: J.B. du Buy, Predikant te Borne. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1907. |
Gustav Frenssen Peter Moor. Bewerking van Dr.C.D. Sax. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. |
Frohnmeyer's Bijbelsche Aardrijkskunde door H. van Zuylen. Met 21 platen en 4 kaartjes Zwolle, La Rivière en Voorhoeve. |
A. Feenstra. De Gronden der Staatsinrichting van Nederland. Zevende, herziene druk. Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon, 1907. |
K. Straatsma. Omtrekken. Proeve van een beknopte populaire Christelijke Ethiek. Met aanbevelend woord van Prof. Is. van Dijk. 2e druk. Rotterdam, J.M. Bredée. |
H. Bakels. Bouquetje Dogmatiek. Tweede en veel vermeerderde druk. Uitgave voor propaganda. Enkhuizen bij P. Bais, firma W. over de Linden, 1907. |
Jacob Knudsen. Gisting. Naar het Deensch door Anna Verschoor. Amsterdam, H.J.W. Becht. |
T. de Witt Talmage. Trouwring. Vertaald door S. Ulfers. 3de druk. Rotterdam, J.M. Bredée. |
Matilde Serao. Geef Acht! Uit het Italiaansch door Carlo. Amsterdam, C. Schreuders, 1906. |
Olaf Högberg. Een nieuwe Dageraad (1). Amersfoort, G.J. Slothouwer. |
Christopher Boeck. Jonge harten. Uit het Deensch door Th. Wijsman. Weesp, D.J. Goethals. |
Ernst von Wolzogen. De pot der Danaïden. Bewerkt door B. Canter. Amsterdam, Van Ho1kema èn Warendorf. |
Mr. G.W. Schimmel. De familie Berghuis. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. |
Militarisme. Pro: Jhr. F.A.G. Beelaerts van Blokland. Contra: Dr. Louis A. Bähler. Baarn, Hollandia-Drukkerij. |
Johanna Steketee. Tot in den dood. Amsterdam, W. Vers1uys, 1907. |
J. de Meester. Een ongewoon meisje (Marie Basjkirtsef). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. |
Van Kerk en Secte. No. XV. Dr. E.F. Kruijf. Het Anglo Katholicisme. Baarn, Hollandia-Drukkerij. |
Nieuwe Banen. Tijdschrift ter verdediging en verdieping van de christelijke wereldbeschouwing onder redactie van Dr. A.H. de Hartog I 1. Baarn, Hollandia-Drukkerij. |
F. Ch. Sharp. Shakespeare's uitbeelding van het zedelijk leven. Vert. door J. Wuite met een voorbericht van Prof. I.J. de Bussy. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn., 1907. |
|
|