| |
| |
| |
Nieuwe Boeken Door G.F. Haspels.
August Vermeylen. De wandelende Jood. 1906. Bandversiering van Herman Teirlinck. C.A.J. van Dishoeck. Bussum.
Cyriel Buysse. 't Bolleken. 1906. Bandversiering van Herman Teirlinck. C.A.J. van Dishoeck. Bussum.
Herman Teirlinck. Zon. 1906. Bandversiering van Herman Teirlinck. C.A.J. van Dishoeck. Bussum.
Maurits Sabbe. De Filosoof van 't Sashuis. 1907. Bandversiering van Herman Teirlinck. C.A.J. van Dishoeck. Bussum.
Nico van Suchtelen. Quia Absurdum. Versierd door G. Brender à Brandis. Amsterdam. Maas & van Suchtelen, 1906.
G. van Hulzen. Cinematograaf. Trilbeelden. Tweede Bundel. C.A.J. van Dishoeck, 1906.
G. van Hulzen. Een Vrouwenbiecht. Bandversiering van Louis Raemaekers. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun., 1906.
G. van Hulzen. Aan Zee. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun. 1907.
G. van Hulzen. Van de Zelfkant der Samenleving. Maria van Dalen. 2 dl. Bandversiering van Herman Teirlinck. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1907.
Samuel Goudsmit. Zoekenden. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf, 1907.
Het omvangrijke Vlaamsche werk, ter bespreking aangeboden, zij ongezochte aanleiding ditmaal daarmee onzen literatuur-kout te openen. Ongezocht? Die rangschikking geschiedt toch niet op magische wijze? Neen; maar ook niet volgens schoolsche en schoolmeesterachtige etiquetteering, zoodat evenmin nu hun openen der rij wil zijn bevoorkeuring, als anders hun sluiten ervan achterafstelling.
Och, het gaat met boeken precies als met menschen die onze kamer binnenkomen. Soms zorgen de onbedui- | |
| |
denden er het eerst te zijn om tenminste joyeuse entree te hebben - les grands seigneurs se font attendre -, en pas als de eersten, na het uitstallen hunner opzichtige leegheid, schaamrood in den hoek kruipen, beginnen hun meerderen zich te roeren, en speurt men leven. Soms ook zijn de echten er wel het eerst, doch hebben zoo'n innigen lach om de niet-echten dat het schijnt of ze wegbleven, tot gaat blijken hoe wel-degelijk en voor-goed zij er zijn. Precies zoo gaat het met boeken. Rangschikking is hierom niet noodig, omdat op den duur deze wel van zelf komt. Kennismaken, belangstellend vragen vanwaar ze komen, en wat ze willen - veel meer is onnoodig, ook ondoenlijk. De Vlaamsche literatuur, we hebben haar steeds gelijkwaardig aan de onze geschat, hetzij het eerst dan het laatst ze noemend.
Gelijkwaardig? D.w.z. hier en daar iets van waarde tusschen heel veel van onwaarde?
Neen, alle Vlamingen hebben, hoe dan ook hun intrinsieke waarde moge verschillen, allen hebben ze hun mooie taal. Waardoor eigenlijk de charme ontstaat van 't ‘zoetgevooisde’ Vlaamsch, weet ik niet. Ik denk wel eens òf door de trouw waarmee Vlaanderen zich zijn aloude, rijke traditie herinnerde - want Gent en Brugge waren reeds groot toen Rotterdam nauwelijks bestond, en het Vlaamsch had reeds geslachten verheugd voor het Nederlandsch een eigen cultuur ging scheppen -, òf door zijn kracht, trots eeuwenlange minachting, de eer te hebben zichzelf te blijven. Doch zoo te denken geeft verwarring van oorzaak en gevolg voor verklaring. Trouwens te verklaren waarom iets schoon is, alleen die eigenwijs zich ingewijd wanen in ‘het wezen der schoonheid’ zijn daarin ver. Men kan al blijde zijn als men absoluut zeker weet dat iets schoon is, en al dankbaar, zoo men dit eenigzins kan illustreeren. Nu schijnt me dit een illustratie van de schoonheid van het Vlaamsch. Onze boeren noemen grond die pas ontgonnen, ‘gangs’ gemaakt is, of lang braak heeft gelegen, ‘nieuwsgierig’, en zeggen er van: ‘'t Is wonder wat op zo'n nieuwsgierigen grond wil wassen, al is het slimme grond!’ Welnu, zoo
| |
| |
schijnt mij deze rijke bloei van Vlaamsche letterkunde na tijden, tijden van dorheid. Werkelijk een renaissance, eigenlijker, absoluter dan de onze van '80, doordat de oude taal der middeleeuwsche volksboeken en der vergeten, achterafliggende dorpjes, werkelijk herleefde in een allen verheugende kunsttaal. Een kunsttaal juist zooveel schooner en echter dan het platte ‘Vlaamsch klappen’, als Vondel's taal schooner en echter was dan het straat-Amsterdamsen van zijn tijd - en tegelijkertijd slechts hierdoor zoo levend-schoon en echt, omdat ze zichzelve hervond bij dat platte ‘Vlaamsch klappen’, gelijk Vondel's taal juist zooveel echter en schooner is dan die van Hooft's Historiën, als zij voeling hield aan het straat-Amsterdamsch, terwijl die van Hooft op de studeerkamer door eigenwijze alwetendheid zichzelve verknoeide.
Hebben die Vlamingen nu alleen hun mooie taal? Neen, ze hebben ernst, zonder welken mooie taal is een man zonder geweten. Gewetensvol, echt, ernstig, dien indruk krijgt men doorgaans van hun literatuur. Maar hun ernst, hoe geheel anders dan de boven-Moerdijksche! Preekerig noch ‘blijgeestig’; propagandist noch voor kerk, noch voor atheïsme, noch voor literatuur als de ernstigste bezigheid van ernstige menschen - waarlijk, hun ernst ligt er niet vingerdik op. Is hij er wel? Ongetwijfeld. Hij zit er onder, er achter, er doorheengewerkt, of er in - hij is er inderdaad, al doet hij anders dan de boven-Moerdijksche. Hij gelooft in zichzelf, durft zichzelf te zijn, en voor zichzelven, goed Vlaamsch voor de Vlamingen dat alleen, niets meer, en verder mag ieder zijn potje zoo zuur of zoo zout koken als hij wil; dat is het ernstige van dezen ernst.
En het karakteristieke van dezen ernst - daar toch vreugde's ernst niet specifieker-ernstig is dan weemoeds ernst?
Dat karakteristieke ligt in hun woord: ‘leute’.
Leute vinden ze in hun mooie taal, leute is hun simpel, wortelecht leven, leute in hun jonge kracht: schoonheid van land en volk zoo vlotweg te kunnen uitbeelden, leute
| |
| |
in dat, den Vlamingen ten trots en den omwoners ter verbazing, herleven van Vlaanderen.
Zien en hooren wij bij dat woord ‘leute’ dadelijk lawaai; armen- en beenengezwaai; wapperende vaandels, pottekens gerste en druppels, brallende toespraken en gebrul van Vlaanderens Leeuw, nog meer pottekens gerste en nog meer druppels; kortom pret van provincialen, zich vergapend aan een dorpskermis - den Vlamingen zelven vertelt het van levensblijdschap, van innerlijke, argelooze, kinderlijke vreugde van een volk dat, bezorgd om toekomst nòch verleden, geniet zijn mooie heden, zijn lentevreugde. Wàt problemen van den nieuwen tijd, door leegloopers in Parijs of Amsterdam uit verveling opgerakeld; wàt kwesties, door als mollen onder den grond wroetende geleerden opgedolven; het Vlaamsche volk, werkend op het eigen land, leeft onbewust van enkel wonderen, van lieve en leelijke dingen, die ongeweten komen als zon en regen, die het bezig houden zooals het leven een kind bezig houdt, en die het wil genieten in zijn eigen literatuur, omdat het zijn leven nooit genoeg leeft, het opnieuw en nog eens wil beleven! Volksliteratuur? Zeker, doch daarvoor geen vertalingen van buitenlandsche beroemdheden of hoogstens herdrukken van langgestorven grootheden, neen, eenvoudig volksdrukken van de in eigen tijd en eigen kring opbloeiende literatuur.
Geen wonder dat deze literatuur zoo bij ons insloeg.
Is een veldbouquet geen verheuging na of tusschen de meest veredelde kasplanten? Een mensch, die met zon op zijn gelaat en veldgeur in zijn kleeren, in kerneigen woord u komt vertellen van zijn achterhoekje, niet minstens zoo belangrijk als de man, die verzadigd van internationale cultuur, u in verfijnde kunsttaal gaat leeraren over eeuwige schoonheid? Laat het rijpe ontwikkeling bewijzen alle mogelijke levensbeschouwingen te kunnen waardeeren en aanhangen als een geloovige, om ze daarna gelijkelijk te betwijfelen en te verwerpen als een twintigste-eeuwer, toch minder vervelend zijn bekrompen menschen, die, zaligonwetend van de internationale, zich argeloos houden aan
| |
| |
eigen cultuur, en twijfel ontloopen als een besmettelijke ziekte. Onze ironie mocht fijntjes glimlachen, gelijk over heel het leege leven, zoo ook over die drukke Vlaamsche leute - als ze heeft uitgelachen keert ze er gaarne toe terug en noemt ze toch prijzenswaardig diezelfde Vlaamsche leute.
Aug. Vermeylen's De Wandelende Jood - verdeeld in vier hoofdstukken, van elk 'n 30 bladzijden: Ahasverus en de Nazarener, Ahasverus op weg naar de Hel, A haverus op weg naar den Hemel, Ahasverus onder de Menschen - bewijst, vooral in het eerste hoofdstuk, schitterend hoe realisme zelfs het meest ideëele gegeven dichter kan benaderen dan het liefste idealisme vermag.
Het eerste hoofdstuk toch is als een middeleeuwschvlaamsche passie-schilderij, die op één doek in onderscheiden tafereelen het leven en sterven des Heeren vertoont, als geschied in een middeleeuwsche stad, waar de markt des levens haar gang gaat, onbekommerd om wat daar gebeurt in kerkeraad of rechthuis. Derhalve zijn hier de menschen van dezen tijd, spreken als wij, en wordt zelfs het aangehaalde Jezus-woord een weinig in dezen toon gezet. Zoo ‘schokschouderde Pilatus’ over Jezus: ‘“'t Is maar een droomer, een intellektueele” en zei kregelig tot hem: “Kom, wees nu eindelijk eens ernstig, wees zoo romantiek niet, neem de dingen zooals ze zijn...” (bl. 25, 29). Derhalve is hier de kruisgang zoo: “Achter een heeleboel kwajongens en straatschenders... kwamen eerst krijgers.. dan wat muziek, en voetvolk met spietsen, landsknechten in zware kolders, hellebaardiers, boogschutters, hulptroepen uit Lybië en Ethiopië, mooren en zwartvegers, kortom de duivel en zijn wijf, alles wat ze op de been konden brengen. En, ingesloten door al die wreede macht, schreden voldaan de opperpriesters met Kaïphas, de schriftgeleerden, de ouderlingen, de kosters en stoelzetters van den Tempel, de stadhouder en zijn raad, de dekens van het rijke lakengilde, de bond der geldwisselaars, de maatschappij tot bevordering van het vreemdelingen-verkeer, de Kamer van
| |
| |
huisbazen en grondbezitters, al de dompers, pilaarbijters en japneuzen van Jeruzalem, al de gewettigde afzetters en knevelaars, al de schacheraars, al de geldhonden, al de bloed- en hersenzuigers, al de vilders en opfretters van den gemeenen man. En weer soldaten en soldaten zonder eind... Wie kon er nog aan? Wie zou daar nog kikken? - Maar o! die ellendige gebroken koning, die daarachter onder het groote kruis voortsukkelde!” (bl. 33).
Zoo ziet hem natuurlijk ‘Ahasverus, de schoenlapper uit een kelderken te Jeruzalem, geboren in 't zelfde jaar als Christus. Die Ahasverus was niet gelukkig. Men verkocht hem geen knollen voor citroenen. Hij stond gaarne met bei zijn voeten op den grond, en had nooit met een handvol zout achter de musschen geloopen. Wat niet recht was noemde hij krom, hield weinig van zeggen, en liet de menschjes leven. Ieder gaat toch zijn eigen gang, dacht hij, en de dood is aan alleman gegeven. Maar in hem was er iets, dat hem geen rust liet..’ (blz. 2). Tot hij Jezus ziet! ‘Hij zag hem, hij zag die groot-ernstige verschijning, met het lange gezicht, den ietwat bitteren mondplooi, en de oogen vol liefde. En plots zweeg alles in hem, hij luisterde gespannen, en de stem drong in zijn hart, 't was of een machtige hand zich op hem had gelegd. Ja, daar stond een man! en zijn woord kwam op Ahasverus af als eenvoudige bloote waarheid. Ja maar, ja maar,.. was zijne Nieuwe Rijk in de wolken, of wilde hij koning van Jeruzalem worden, en zou het dan alle dagen Zondag en alle Zondagen kermis zijn? Hij zei wel: Laat zijn uw woord ja, ja, neen, neen! Maar waarom dan al die gelijkenissen en die beeldspraak, waar een mensch niet uit wijs raakte?.. Zijn Apostelen, die als simpele bloeden overal meeliepen, konden daar zelf niet veel van snappen. Waarom wilde hij niet eens, met enkele stevige maatjes, de vuisten uit de mouw steken? Maar als de hoofden warm werden en er daar iets aan 't kraaien ging, dan wandelde hij op zijn zeven gemakken naar Bethanië bij de zusters van Lazarus! Neen, ook dat beviel Ahasverus niet: er was altijd te veel vrouwvolk om hem’ (blz. 9,11). In diens
| |
| |
blikken heeft hij gelezen, ‘ja, duidelijk gelezen, dat er in Jezus ook iets brandde als in hemzelf’, doch die Jezus doet niets. Als Ahasverus maar naast hem kon vechten, al was ‘het tot den nutteloozen dood, maar om eindelijk toch uit zijn kelderken en zijn dompig leven recht te springen, en zich een weg te kerven naar iets anders, wat het ook zijn mocht, naar het ongerijmde, het bloedig gekke, en toch één oogenblik boven dat vernielde leven te mogen dansen in een groot feest van wanhoop waardoor de wereld zou barsten en vergaan.... Doch Jezus bleef maar voortpreeken en met de priesters twisten’ (blz. 12). Als Jezus onder zijn kruis neervalt ‘bezag hij Ahasverus met iets als een smeekenden kreet in zijn oogen.. Hij had Ahasverus herkend, en zwijgend scheen hij te zeggen: ‘Gij, die mijn broer zijt, help..’ ‘Waarom?’ dacht de twijfelaar, en nog eens ‘Waarom?’ met een spotlach over zichzelf, over alles.. Ahasverus voelde de zachte vlam van die oogen zijn hart verbranden. En sedert hij dat gezien had bleef het in hem branden, meedoogenloos, onbluschbaar, en hij moest Christus volgen, zijn broer. En geheel de schrikkelijke passie moest hij meêlijden: zijn vleesch was het dat doorboord werd... En toen alles volbracht was ijlde Ahasverus weg, waarhenen wist hij niet: hij wist alleen dat hij nooit meer zou rusten, en gaan en gaan zou, zonder einde, - zonder einde’ (blz. 34/6).
Realistisch, duidelijk, overtuigend is deze Ahasverus-teekening. Echt ook, dat hij is zoowel Jood als Vlaming, maar door alles en boven alles uit twijfelaar, consequent twijfelaar, zoo ongeveer internationaal anarchist.
En de Jezusfiguur? Eerst dacht ik: o wee, de schrijver doet mee met de Christus-beschouwing in de mode, die Jezus maakt tot prediker van haar eigen en van tijdsmeeningen, die hem laat dooden door de officieele, van huis uit conservatieve machten. Misschien oordeelt de schrijver ook zoo, doch dan heeft zijn kunstenaars-objectiviteit zijn dwaling gecorrigeerd. Vooreerst toch blijft Ahasverus, hoewel van Jezus' onschuld overtuigd, lijdelijk zijn vermoording aanzien, door die lijdelijkheid ze mede veroorzakende, vooral
| |
| |
waar hij zelfs de afgesmeekte sympathie weigert. Ten tweede blijkt in Ahasverus het doodende van die twijfelzieke belangstelling in Jezus, die in plaats van Ahasverus' onrust weg te nemen, deze aanblaast en hem maakt tot hartstochtelijk anarchist, die in nihilistische onrust zich zelf wil vernietigen en allesom zich, alles. En het beste dezer teekening is dat Ahasverus trots zijn toomelooze negatie toch van Christus niet kan loskomen, nog minder echter houvast aan hem kan krijgen, ten slotte niet meer weet of hij hem lief heeft dan haat, dien Onbegrijpelijke. En het allerbeste dit: dat die onbegrepen Onbegrijpelijke, zonder één directe beschuldiging, eenvoudig door zijn gewillig lijden, doorzijn kruis, Ahasverus schuldig maakt, zoodat hij als een gebrokene begint aan zijn zwerftocht zonder einde. Nog eens: ik weet niet of de schrijver dit zoo bedoeld heeft; vermoed eer dat hij integendeel, als objectief kunstenaar, dit onbewust den lezer bijbrengt - en zie ik goed, dan heeft hier zijn kunst den schrijver als buiten hem om gebracht tot het eeuwig reeële dezer historie, en heeft zijn realistische kunst bereikt wat zoetvoerige moraal-prediking dikwijls niet vat.
Hoe jammer daarom dat dit werk zich verder niet op eigen hoogte kan handhaven, hoeveel er in blijve te bewonderen. Ahasverus op weg naar de Hel begint: ‘Hij ging, het hoofd naar de aschgrauwe aarde gebogen; de hemel daarboven was er niet meer voor hem, hij wilde niets meer zien. Maar onafwendbaar brandde in hem de zachte vlam van Christus' blik. En hij haatte dien blik’; (blz. 39) en eindigt: ‘En 'tschrikkelijkste was hem, boven die Hel, de oogen van Christus, die over hem weenden’ (blz. 69). Hoewel het woord, meen ik, niet genoemd wordt is zijn hel toch eigenlijk: de verveling. Hij zoekt het overal op al zijn reizen, zonder te vinden. ‘En de lamme alledaagschheid van de heele uitgebreide wonderbare wereld hield hem besloten, zooals vroeger zijn benepen kelderken te Jeruzalem... Zijn twee onmachtige handen die niets konden pakken dan een weinig stof dat sterven moest.. Hijwas geen God, - zelfs geen Duivel! - en eene eeuwigheid zelve, waar geen
| |
| |
andere klaarte dan het wisselend troebel licht der aarde doorscheen, docht hem ook een gevangenis’ (blz. 47). Dit is wel de hel waarin de twijfel jaagt: de eeuwige verveling. Daarom verbaast het dat de schrijver de hel zoo alleen in lagere levenssferen zoekt, van dronkenschap, moord en zinnenzwijmel. Ik bedoel niet dat de schrijver hier lagere kunst geeft; integendeel. Zeer fijne kunst, gecomprimeerde kunst, zonder eenige overtolligheid en telkensoverrompelend door geniale juistheid. Men heeft zich verbaasd dat er, blijkens het onderschrift, tien jaar is gewerkt over dit boeksken, doch wie de beschrijving van het bosch met de meermin en van het avondwoud - een helsche Breughel, zooals Breughel zelf er nooit een schilderde - in dit hoofdstuk, en van den herfst en de Zigeuners in het volgende bewondert, begrijpt al spoedig dat dit belegen, rijpe, voldragen kunst is. Neen, maar het lagere zit in de richting der visie. Ahasverus is toch maar niet één dwaze Jood; hij is vele, en overal, en van alle tijden. Waarom die hel, die hij maar nooit kan ontloopen, nu bijna uitsluitend gevonden in de officieel-helsche sfeer van dronkenschap enz? Is ze niet ook in salons en studeerkamers, is ze niet ieder mensch nader dan zijn kleeding, nader dan zijn jas, met blauwen knoop misschien? Ligt het hieraan dat het tweede hoofdstuk niet zoo reëel is, trots z'n prachtige teekening? In het eerste hadden we historie, 'n korte gebeurtenis geheven in het licht der eeuwigheid, en dus realiteit voor alle eeuwen; het tweede gaat door eeuwen, onmeetbare ruimten, wil het eeuwige van Ahasverus' lijden toonen, en juist hier missen we de eeuwen; de ruimte overwoekert den tijd, het begrip de realiteit, en daarmede verdwijnt Ahasverus ons uit 't gezicht en wordt schimachtig.
Dit is nog sterker in het derde hoofdstuk: Ahasverus op weg naar den Hemel. Hij wordt daar liefderijk verpleegd door een heremiet, die hem opkweekt met pantheïstische mystiek: ‘Al wat demenschen doen, het zijn bewegingen naar God. Maar ze weten niet, en liggen in het slijk.. Hij is het Onnoembare Licht. Zooals alle vlammen naar
| |
| |
omhoog slaan, zoo kan uw ziel niet anders dan stijgen naar het Licht’ (blz. 79). Extatische aanschouwing voert op tot dat licht. Ahasverus, die aanschouwing zoekende, treft dan die prachtig geteekende Zigeuners, ‘ook eeuwige verstootelingen, wandelaars zonder landen zonder God’, en in hun oogen ‘zag hij iets, dat hij niet verdragen kon, ja, waarlijk, iets van... dien Andere...’ Teruggekomen bij den stervenden heremiet valt hem de aanschouwing ten deel, hij wordt opgetrokken inden hemel, hoort het hemelsche hosanna, doch voelt zich omlaag getrokken tot de duizenden ellendigen in wier midden stond ‘Een, dien hij wel kende, die met beide handen het bloed uit zijn opene borst spreidde naar den hemel en over allen... Eén oogenblik nog hoorde Ahasverus het orgelende gedonder der Cherubs en Serafijnen in het licht, - een droppel bloed van Christus viel op zijn hart als een dauw van vuur, en de korst brak, zijn hart spleet vaneen, en met uitgestrekte armen stortte hij naar beneden, naar het leed en de onzekere schemering, vermaledijd, verscheurd, maar geheel open van liefde’ (blz. 97/8).
Echt, en in overeenstemming met deze mystiek, is dat Ahasverus weer den hemel verlaat uit menschenliefde, zoodra de liefde van Christus hem heeft getroffen; maar onbevredigend blijft Ahasverus' hemelvaart door eigen aanschouwing alleen. Christus brengt hem niet tot God, maar een pantheïstische mystiek heft hem op tot het ‘Ongeschapen Licht’, de ‘Onnoembare Wezenheid’. Maar is Ahasverus' ellende niet het gevolg van zijn Christus-verwerping? Daarbij leert Christus hier alleen naastenliefde, gelijk zoovelen, vóór en na Jezus, dit geleerd hebben; waartoe dan die hemelvaart? Het humanitarisme toch heeft geen hemel noodig. Of is deze hemelvaart slechts fantasie? Maar fantasieën bekeeren geen twijfelaar. Bedoelt dit de schrijver toch, waarom wijst hij dan, al is het in vage termen, op Jezus' offerdood; waarom, al is het vaagjes, dan gewezen op zijn kosmische beteekenis, als middelpunt van hemel en aarde? En al erkennen we gaarne dat Ahasverus te teekenen op weg naar den Hemel zeker het moei- | |
| |
lijkste was van de taak, door den schrijver op zich genomen, wat de schrijver in dit derde hoofdstuk geeft is onvoldoende, al te onduidelijk.
Waarom ook speciaal die Zigeuners Ahasverus moeten steunen bij zijn hemelvaart? Wie het weet mag het zeggen, als hij zich maar niet vergaloppeert: ‘omdat de vagabonden in de mode zijn’. Want beleefdheid past den mensch, bizonder tegenover een schrijver als deze.
Doch het verbaast dan niet dat in het vierde hoofdstuk, Ahasverus onder de menschen, dus polderwerkers dè menschen zijn met wie hij nu zwoegen gaat, al omhoogstrevend, en met hen onbewust vertrouwend op een zekere evolutie. Want ‘wie weet hoeveel droppels bloed er noodig zijn eer de geduldig, geduldig groeiende oogst eens blond van rijpheid de menschen verheugt?’ (blz. 124). Derhalve leeft hij met de polderwerkers, als dè menschen, en daar krijgt hij Lene (=Helena?), hun niet meer maagdelijke cantine-meid, lief, en vlucht met haar het bosch in. En haar beziende in het morgenlicht dacht hij aan alles wat er gebeurd was, aan zijn helle- en hemelvaart ‘maar zonder spijt, zonder berouw, -het waren alles stemmen die nazongen in de stemmen van den grooten droom dien hij voorgevoelde, rijper wordend zonder eind, en die geen droom was. Hij dacht aan Christus, - aan 't verlangen van zijn oogen, aan den zegen van zijn glimlach, - en die oogen met dien glimlach brandden diep in zijn hart nog, maar een pijn was die gloed niet meer, - hij was iets beters en vollers geworden dan vreugde zelf. Toen de dag in des tilte van den dauw gekomen was, weird Lene wakker, en Ahasverus zag aarde en hemel in haar vertrouwende oogen weerspiegeld. Dan trokken zij samen die wereld in: want de Wandelaar wist dat hij wandelen moest, blijgemoed, en dat niets gezonder was dan zulk wandelen...’ (blz. 127).
Nog eens, jammer dat pantheïstische mystiek geënt op evolutiegeloof, met bijbehoorende verheerlijking der vrije liefde, het laatste gedeelte van dit werk heeft misteekend; want Christus is hier volkomen overbodig. En
| |
| |
geldt van hem steeds: alles of niets, zooveel te meer in een teekening van Den Wandelenden Jood, van welke figuur de verhouding tot Christus wortel en grond is. En deze misteekening wordt niet gecorrigeerd door de al te materialistische exegese van het feit dat Jezus was, en dus blijft, de vriend van tollenaren en zondaren, en niet van priesters en trotschaards. Helaas, dat deze wonderbare, verbluffende taalpracht niet, gelijk in het eerste deel, gedragen wordt door dat onbewust-juiste inzicht, het kenmerk van echt-onsterfelijke kunst.
Doch waar blijft nu ‘de leute’ hier?
't Woord komt er niet in voor, in het voorbijgaan even ‘leutig’ (bl. 45) - en toch het karakter, het wezen is er overal.
Dadelijk al wordt Ahasverus zoo geteekend: ‘Want kameraden, dat wil ik u maar zeggen: een man was hij van top tot teen, geen zieltje van suiker en zeem, geen flierefluiter of flauwekul, maar een loeder uit één stuk, waar nergens aan gelijmd was, een knoestige kerel met een pezig paar werkhanden, een klaargesnoten kop en een klokhuis waar aan te pakken was... Kunt ge er mee om? Vooruit dan, we verstaan elkaar!’(bl. 6).
En 't slot is: ‘zoo gingen ze, Ahasverus en Lene - zoo gaan ze nog, en wat eens de laatste hoogte en het eind van den weg zal zijn, kan gelukkig geen enkele slimmerik vertellen’ (bl. 128).
Niet waar, dit brengt - evenals die ‘maatschappij tot bevordering van vreemdelingen-verkeer’ in den gang naar het kruis - ons dadelijk in de leute-sfeer. Het is, of al dit tragische ons verteld wordt aan de tafel eener gemoedelijke Vlaamsche dorpsherberg. En dit detonneert. Ik bedoel allerminst dat een onderwerp als dit ons moest brengen in de sfeer eener verlicht-protestantsche Hollandsche kerk; o neen! Doch evenmin in die eener Vlaamsche herberg. Dat in Vlaamschen trant deze eeuwig-menschelijke tragiek wordt behandeld is er een hooge deugd van, daar echte kunst nooit haar nationaal karakter verliest; eveneens dat deze, precies als op een oud-Vlaamsche passie-schilderij, wordt
| |
| |
ingeweven in het reëele leven; maar een gebrek is dat, in afwijking van die werkelijk levenssynthese-gevende schilderijen, hier eenzijdig dat reëele leven wordt gezocht in de herbergsfeer, plus in wat daar als normatief geldt, en niet in de binnenkamer, waar we thuis zijn bij ons dieper-, ons hooger-zelf.
In Het Bolleken is het enkel leute, maar van den inversen kant, gelijk reeds blijkt uit den wrang-ironischen titel.
Want dat bolleken veroorzaakt den dood van Nonkelken, zooals hem natuurlijk zijn eenige neef, meneer Vital, en langzamerhand iedereen noemt. Hij zelf meent: ‘'t Es 'n bolleken, zeg ik ulder; percies ien van die gloazen bollekes woar da z' op de kirmessen mee karabientsjes noar schieten en da stanvastig op 'n woaterstroalken op 'n neere goat... Da 'k het kon boven krijgen 'k woare genezen; moar anders ben ik ne veugel veur de katte.’ De dokter weet beter: ‘Dat 'n ès gien bolleken; hij mient hij dàtte. Da es zijne slokdarm die verzweirt, van de spiretus!’
‘Maar hij 'n dronk hij niet te veele!’ meende meneer Vital.
‘Tous les jours deux ou trois petits verres de trop, et cela durant quarante ou cinquante ans.’
Ja, Nonkelken ‘had geleefd 't gewone leven van een rijken dorpsheer: lekker etenen drinken, jagen, paardrijden, met den handboog schieten en op ‘stamenee gaan’. Vooral op stamenee gaan. - Iederen ochtend, klokslag elf, begon Nonkelken zijn ronde. Hij liep geregeld zijn vijf of zes herbergen af, nam inieder zijn ‘dreupelken’ onder het rooken van sigaartjes en het babbelen met de menschjes. Tegen één uur was hij weer op het ‘kasteelken’, gebruikte zijn diner en ging daarna een paar uurtjes dutten, 's Namiddags reed hij uit, meestal naar omliggende dorpen, soms met een vriend naar kermissen of handboog-schietingen, of ging op jacht. Met invallenden avond was hij weer op het ‘kasteelken’ en soupeerde; en dan had hij opnieuw zijn vaste herbergen, waar hij zijne kennissen ontmoette,
| |
| |
die met hem een partijtje kaart of biljart bleven spelen, tot halfelf of elf in den nacht. Nonkelken was zeer populair, zeer gezien en geliefd.. Hij was vrijgevig en deelde aan de armen aanzienlijke aalmoezen uit. Veel had hij steeds van de meiskes gehouden. Wel hadden meneer de pastoor en enkele zéér godvruchtige menschen misschien nu en dan eens afkeurend-hoofdschuddend gemopperd; maar een ieder wist toch dat Nonkelken in den grond van zijn hart een héél vroom mensch was en tot publiek schandaal en bepaald ergerend-onstichtelijk voorbeeld was het dan ook nooit met hem gekomen’ (bl. 2/6).
De juridische candidaat Vita1, Nonkelken's kasteelken en geld nu ervend, besluit dit beter te gebruiken en af te studeeren. Doch krijgt het daarvoor te druk met fietsen, automobielen en een studenten-amouretje in stad. De dokter raadt hem aan te trouwen b.v. ‘mademoiselle de Saint Valéry, 't nichtsje van den búrgemiester, 't jonk meiske van 't kastiel, die bij heur nonkel, 't barontsje weunt’ (bl. 38). Doch na hoogst-onhandig een blauwtje te hebben geloopen, gaat hij Nonkelken's weg, in al sneller tempo, trouwt een grof-mooi herbergkind, wil haar Fransch leeren, neemt haar mee naar Parijs, maar ‘hij kon haar niet in de hoogte tillen; zij trok hem naar de laagte. Dat was de vreemd-onoverkomelijke ontbindingskracht die van haar uitging’ (bl. 174). En 't duurt niet lang meer of hij ligt in delirium tremens. ‘'t Es 't bolleken; hij hè dezelve ziekte as Nonkelken, 'n famieldeziekte,’ meenden de menschen. Maar enkelen schimplachten bedekt: ‘'t Gloazen bolleken, mee dzjenuiver in van binnen’ (bl. 233). En dra is hij dood.
Behalve de leute van haar inversen kant, als oorzaak van langzamen zelfmoord, ziet men ze hier ook van haar gemoedelijke zijde in de vlotvertelde Vlaamsche dorpsscènes, door den schrijver meesterlijk geteekend. Als het karakteristieke van dit werk voelt men: dat van uit Nederlandsch gezichtspunt die Vlaamsche leute wordt geteekend. Nu ja, die leute, is het niet een imbeciele en bovendien domme, zich wrekende levensopschroeving? En daarbij; die ideale
| |
| |
Vlaamsche taal en ideale Vlaamsche menschen, kom, kom: Streuvels en Guido Gezelle zijn zeker schrijvers van den eersten rang, maar die maken er dan ook maar wat van!
Met dat al: Het Bolleken is kranig werk, ongelooflijk-objectief en vlot-verteld. Een oogenblik wil de lezer nog bezwaren maken, b.v. waarom Vital freule de Valéry zoo rauw-onhandig vraagt, en waarom al die andere dreupels-drinkende dorpsheeren er wel oud bij worden en Vital niet - maar de schrijver vertelt zoo rustig voort, dat de lezer ten slotte overtuigd is, dat het zoo gebeuren moest als het gebeurd is. En dat blijft toch de hoogste triumf der vertelkunst.
Het geweldigst komt de leute te voorschijn in Zon van Herman Teirlinck. Want dit is het pure welbehagen in de dingen, zooals het kunstenaarsoog ze zag, en dit weergegeven in tien beschrijvingen, waaruit, als zooveel hoofdstukken, deze bundel bestaat. En al deze zonbeschrijvingen zijn grootsch en breed, en tegelijk subtiel en ragfijn, eenvoudig meesterlijk. Hier de zon opgaande over de stad: ‘Eene wolk brak open boven den toren en, gulden-tintelend, in een spel van wemelende lichten, dansend en jeugdig van manieren, stortte in de stad de zon, prinselijke held. Hij kletste allerzijds zijn stralen in dolle klateringen, smeet zijn zilveren vreugde op de huizen, die daar almeteen in zomergeflonker leefbaar werden en ruchtig. De blaffeturen schoven open, de ruiten blikkerden en wierpen roerende vlammen, en al de deuren krijschten en grezen en kraakten, met een roteling van ketens en klinken. En uit den toren zelf regenden nu de veuzekens van den beiaard. Ze galmden dooreen, in reken van hooge en lage klokketonen, reesemden vlagewijs nederwaarts, al tokkelend dat het deugd deed om hooren. Te gare met vuurkens der zon, vulden ze 't laaie geluchte, tjokten ondereen, bijsden in zachte zangerigheid en vielen welluidend op de daken. Of een gretig lawaai van den wind nam ze op langs den diepen hemel en deed ze draaien in langzame kringen, zoodat ze er ronkten lijk een vlucht van duiven. Ze vlerkten nader- | |
| |
hand omlaag en wiegden boven 't plein en waren uitermatig mooi. Zoo heerschte zonder ruzie de overdadige dag... En vijf nonnekens op éene lijn gleden in de klaterende zon, met vouwrijke voolen, stillekens, stillekens kerkwaarts’ (bl. 14). En hier een middag-zonnestraal die valt door 'n blindenspleet op 'n mat-vergulde empire-klok, gezet op 'n grieksche tombe met 'n Orpheus. ‘Let nu hoe de smalle zonneveeg over de geheele klok zegeviert... De zon
juicht met klein gespat op den bovenrand van Orpheus' armen, op den top van den rechter harpeboog, op Orpheus' haarlint, op zijne schouders, op een deelken van zijne borst, op vier plooien van zijn mantel, op zijn éene knie, op de tombe, hier op de tombe, daar op de tombe, op den slinger hoofdzakelijk. De zon piept er lijk jongskens in een vinkennest. De zon snippert er lijk een springend watergedrop. De zon toovert er lijk een sprookje vol mirakelen. De zon, o! dat kleine stuk zon, niets minder dan de zonne groot en gansch!’ (bl. 26).
En de Vierde Beschrijving van 't potsierlijk-fatterige jonkmensch Philemon Vanginderachter, die in zonnigen schaduw op zijn aangebedene loopt te wachten, is het speelsche zongeklater en zongeschater-zelve. Zeldzaam voortreffelijk! De leute-zelve.
Vreemd dat we echter steeds in de stad blijven, behalve in de Tiende Beschrijving, en dan nog in een buitenhotel, en daar nog tusschen stadsmenschen. Vreemd dat we het Vlaamsche land missen, voor ons, met Brugge en zoo, het ware Vlaanderen. Daarentegen wel Beschrijvingen van nachtelijk Brussel met mondaine vrouwen en viveurs. Jammer, voor dezen bundel Zon. Want dat is alles nachtelijk werk, en de zon wordt er òf bijgesleept, òf krijgt niet de volle aandacht. Is de leute daar in Brussel niet wat in ballingschap, wat al te Belgisch, om nog goed Vlaamsch te zijn? Zeker, Teirlinck is een geweldig, een machtig schrijver, toovenaar met de taal - daarom te spijtiger dat zijn vreugde soms al te duur wordt gekocht.
In Sabbe's De Filosoof van 't Sashuis viert de
| |
| |
Vlaamsche leute, als innige levensvreugde van kinderlijke menschen, haar triumf. Het is enkel humor en idylle, en verteld met een verve, waarvan niet genoeg goeds kan gezegd worden. De Sasmeester, sluiswachter, van het Minnewater te Brugge is liefhebber van beesten en bloemen, doch verstokt celibatair. Grappig verhaalt hij Mietje, de aardige dochter van zijn boezemvriend Casteels, alle wonderen van zijn beesten en bloemen, in ruil voor haar kleine zorgen aan zijn jong-gezellen-huishouden besteed. Casteels echter vindt dat de Sasmeester eindelijk moet trouwen, voor het telaat is. Zoekt 'n rijke weduwe voor hem op, met ‘boven de viftig duust bolletjies’. De Sasmeester, de filosoof, gaat op het voorstel in, voor de aardigheid, zonder eerst toe te bijten. Op een wandeling langs de kermis zal het echter beslist worden. Onderweg vertelt de Sasmeester de legende van het Minnewater, doch in plaats van ‘het roerende jammerverhaal van die twee jonge, schoone gelieven, die malkaar eeuwige trouw gezworen hadden, en die liever dan zich door een harteloozen geweldenaar van malkander te laten scheiden, samen den dood zochten in het water’, geeft hij zijn lezing: ‘-Over lange, lange joren, zoo begon hij, leefde er in 't Sashuus 'n schoelapper en ze' wuuf! Ze g'rakten olle dagen in kwestie omda' 't wuuf oltyd olles beter wilde weten of de man en boos wilde spelen lik ol de wuufs. Nu, de lapper moest 'et mo weten, je was ommers getrouwd. Up 'n zekeren dag kregen ze ruzie om te weten langs wa' voor 'n kant Damme lag, langs de kant van 't Wyngoordstretjie of langs de kant van 't Baggynhof. De man zei da 't langs de kant van 't Wyngoordstretjie was en 't wuuf da' 't langs 't Baggynhof was. En ze ritsepeeuwden.. mo' de vrouwe en wilde nie oendergeven. Ze most de broek dragen lik ol de wuufs.... O1 greitende zei ze gedurig: ‘Langs 't Baggynhof!’ En rapper
en rapper, 't enden osem zei ze mor olsan: ‘Baggynhof! Baggynhof!...’ De man schoot in 'n verschrikkelike koleere en pakte heur up met lyf en ziele en smeet ze deur z'n veinster in 't woter. Ja, ja, da komt van trouwen. 't Wuuf en gaf 't nog nie' up. ‘Bag- | |
| |
gynhof! Baggynhof!’ riep ze ol pletsend en spertelend in 't woter. Ze gienk oender toe an heur kinne, 't woter schoot in heur moend en toch riep ze deur 't brobbelen van 't woter mor altyd voorts: ‘Baggynhof! Baggynhof!...’ Endelik en kost ze nie meer! Heur moend en heur neuzegoten zaten vul! Enweet je wa da' ze ton dee? Ze stak heur hand boven woter en met heur vienger wees ze gedeurig, koppig lik e wuuf, obstinoot tot in den dood, no' 't Baggynhof! Baggynhof! Baggynhof! En omdat da' schoon model van huweliksliefde dor verdroenken is hein ze da' woter Minnewoter g'heeten’. (bl. 35).
Doch hoe, trots Casteels' herhaalde pogingen, de Sasmeester zich verhardde tegen vrouwenmacht, en toch ten slotte bukte, vroolijk bedwongen te zijn, wil ik niet vertellen, daar de lezer het zelf moet genieten in dit sappige Vlaamsen - weer heel ander Vlaamsch, stadsch-Vlaamsch, in z'n soort wellicht zuiver, hoewel de gouwspraak van het platteland ons meer het klassieke blijft. En de lezer zal zich niet over de vertelling beklagen. Want dit luchtige boekje van enkel leute is een juweeltje in zijn soort.
Ofschoon nauwelijk, het ging nog voor de Vlaamsche literatuur een karakteriseerend woord te vinden, omdat ze zoo heerlijk jong is en jong zijn ook heterogeensten verbindt, gelijk eenstemmig het clublied zingen studenten die, mannen geworden, elkaar nadrukkelijk bestrijden; - net-nauwelijks echter ging het slechts, sinds tusschen korenbloem, bolderik en papaver reeds veredelde, of uitheemsche bloemen aanduidden dat de Vlaamsche literatuurakker niet uitsluitend meer den oogst geeft van een lang braak gelegen hebbend veld; - het zal dus heelemaal niet gaan een karakteriseerend woord te vinden voor onze, zooveel verfijnder en ontwikkelder, kunstiger en zwaarder literatuur, bovendien niet plots verschenen, maar de zooveelste opvolgster eener vorige. Want ook onze aller-jongste voelt zich oud en wéét daarbij dat dit een jeugdkenmerk is waarover ze ironisch heeft te glimlachen, en weet daarenboven, helaas,
| |
| |
vooreerst dat deze wetenschap hopeloos jeugdmoordend is, evengoed als de troost dat zelfkennis het leven breeder, dieper, alzijdiger maakt, en tweedens dat van een akker, zóó intensief en zóó volgens de slechtste als beste nieuwe methoden bebouwd als onze literatuurakker, slechts veldbloemen te plukken zijn, óók al weer gekweekt.
Want: zou bedoeld woord weemoed moeten zijn? Weemoed toch schijnt hét woord onzer literatuur, bewijs dat zij, de nadagen eener cultuur begeleidend en verklarend, bij schoonen zonsondergang ontroerd is over de snelle vergankelijkheid van den dag, die niet bracht wat de morgen beloofde.
Doch, als zij eveneens haast naar den nacht, om des te eerder uit nachtelijken chaos het morgenlicht te zien rijzen, gelijkelijk met schelle zoeklichten de ellende van 's levens nachtzijde openbaart om wenschende verwachting te wekken eener zonnige menschheid, moet dan niet profetie heeten aanduiding van haar wezen?
Of, als zij, moede van romantiek zoo goed als van realisme dat een oogst van idealen belooft, zich terugtrekt in haar werkplaats, een kranig, oud werkman gelijk, gesloten, stug, hoogstens afsnauwend jegens de menschen die zijn werk toch niet begrijpen ook al grijpen ze er begeerig naar, daarentegen zijn materiaal als zijn kinderen lief verzorgend en zijn werk liefkozend en beminnend meer dan zichzelven, zou dan niet zelfgenoegzaamheid haar benaming wezen?
Of, als zij in verantwoordelijkheidsgevoel toch moet of vanzelve wil naar de menschen, en haar menschenkennis, ach te duur en te laat gekocht, haar onfeilbaar voorhoudt wat potsierlijke deftigheider nu weer zal worden vertoond op de kermis der ijdelheid, welke ze toch ook weer betrekkelijk-belangrijk zal moeten heeten, is haar wezenbepalende naam dan niet ironie? Heilige, glimlachende ironie, door parvenu's, farizeeërs en kruideniers als goddelooze lichtzinnigheid, door jonge profeten als seniele twijfelzucht ontloopen... ja, ontloopen! Hoe onnoodig! Want zij, met haar glimlachend-vernietigende, allerminst zichzelf sparende
| |
| |
kritiek, zij, den ridderslag gevend tot geestelijke mondigheid, zij, de zuurstof waardoor der oprechten sfeer zoo zuiver blijft, is evenmin te verdienen als te ontloopen, zij, de onwederstandelijke genadegave der onderscheiding, bewijs van rijpheid, onloochenbaar als grijze haren en een jong hart. Is zij haren uitverkorenen niet troost, niet een regenboog glimlachend boven ontroering-wekkende krochten, niet het geloof der ongeloovigen en de hoop der wanhopenden? Heilige ironie, godenwijn die het menschenkind vroolijken moed geeft het smalle pad te wandelen tusschen de kolkende afgronden van zelfaanbidding en zelfverwerping - godenwijn ja, toch wijn, en dus...
Dat de lezing van Nico van Suchtelen's roman Quia Absurdum me op ironie wees als het karakteristikon van een goed deel onzer literatuur, bewijst dadelijk dat het meer is dan een verhaaltjes-roman. Werkelijk is het een aangrijpend, representatief boek;de lezer voelt zich door klare oogen aangestaard, en soms stokt hem de adem, als zag hij den tijdgeest zelven.
Want dehoofdpersoon Odo, rijpe vrucht der wegstervende 19e eeuw, en dus een geweldenaar in de exacte wetenschappen - op het laboratorium mislukken zijn praeparaten zelden en hij heeft o.m. zijn eigen ‘atoomverschuivings-theorie’ (blz. 153) - en dus eveneens, of nog meer, fijnvoelend kunstmensch, sonnetten-dichter enz, legt hier in dagboekvorm zijn biecht af, welk dagboek na zijn dood door zijn vriend Arthur met ophelderende brieven wordt gezonden aan Arthur's liefste Minka, door Odo hopeloos bemind. Terwijl Arthur zakelijk vertelt hoe hij Odo leerde kennen als droomenden, onbeholpen provinciestad-jongen, dwepend met de klassieken, hoe hij hem daarop in kennis bracht met moderner geesten, hoe Odo toen alles ging verwachten van anarchie en socialisme, de onzedelijke, burgerlijke maatschappij ontvluchtte om eerst timmermannetje en vervolgens, na weer een kort verblijf aan de academie, lid der communistische kolonie ‘Harmonie’, dus ‘Harmonist’, te worden - vertelt Odo ditzelfde enthousiaster, en met ironie. ‘Hoe ik er toe gekomen ben
| |
| |
weg te gaan?.. ik dacht, Arthur, dat ik een denker, een philosoof, een vrij-denkend man was. En ik liep weg met de overtuigingen, de meeningen, de beweringen van weet ik wie al. Letterlijk nota bene: Tolstoi's Evangelium puilde mijn zak uit, la Conquête du Pain, de Imitatio Christi, en den overigen hetorogenen rommel had ik in mijn koffertje... ik met mijn nieuw- en nieuwst- testamentische allegorieën... Denk je iemand die den bijbel, de Bhagavad-Gita, Augustinus en de rest ‘durchaus studiert’ en oprecht meent dat hij nu al die wijsheid ook in praktijk behoort te brengen. Arthur, ik wil terug... ik wil werken stipt en ordelijk, op mijn laboratorium, hun wetenschap ‘beoefenen’, doctoreeren, een positie veroveren. Arthur, ik zal een of ander surrogaten-fabriekje oprichten - jij mag de reclames teekenen - om in een behoefte te voorzien die geen denkend wezen te voelen behoefde; ik zal leeraar worden en de kultuur-kinderen de duizend-en-een vragen leeren stellen waarop geen god, al was hij stapelgek, zou kunnen antwoorden... Ik geef mij gewonnen; ik geloof dat zij ten slotte gelijk hebben, quia absurdum... En - (sinds hij ‘Harmonist’ werd) iederen dag ben ik een blij kind dat de wereld inloopt en met geruste nieuwsgierigheid wacht op het wonder dat hem zal gebeuren en waarmee zijn zieltje zich voor dien dag zal vereenen... ik zie helder, helderder dan een van ons allen hier, hoe de toestand onzer kolonie op het oogenblik is: belachelijk, door en door. En toch vertrouwik... Je hebt mij gevraagd naar mijn ‘kameraden’. Ziehier de comoediae personae: 1. Olthoff, stichter en leider van Harmonie. Een instrument in Gods hand, voorheen schoolmeester... 3. Remi, bijgenaamd de Boschmensch... 4. Lora, voorheen eenigszins
dweepsche en gedesilluzionneerde jonge dame van goeden huize, thans voor de kippen. 5. Max, voorheen eveneens eenigszins dweepsch en eveneens gedesilluzionneerd artiest (plastische kunst), thans voor de stallen... de laatste mannelijke vrijwilliger ging een week na mijn aankomst weg, tegelijk met het mooie weer.. Remi, de boschmensch, eet alles wat kauwbaar is, mits van plantaardigen oorsprong en noemt
| |
| |
den Pitkekantropos die hem hierin voorging wijzer en gelukkiger dan de moderne kultuurmensch. Van een gevonden en nog niet geheel defekte paraplu kan hij een regenjas maken, en omgekeerd’ (bl. 16-46).
Wie met zulk een enthousiasme en ironie ook het onzes inziens ijdelste werk aanvaardt, zien wij toch met vertrouwen beginnen. Helaas, wordt ons vertrouwen teruggezonden, nog voor wij het goed konden geven. Arthur tochs chrijft aan Minka: ‘Odo is toegetreden tot de kolonie... uitsluitend om jouwentwil. Hij wist dat je alle vakanties te Casa Bianca doorbracht en alleen om in die tijden dicht bij je te kunnen zijn bleef hij in ‘Harmonie’. Ik weet dat hij van 't begin af aan dit kommunisme als een experiment heeft opgevat’ (bl. 37).
Wij gelooven den nog-al koelen Arthur niet dadelijk, beginnen met Odo het leven op ‘Harmonie’ mee te leven, doch 't is waar: spoedig zijn we meer op Casa Bianca, de witte bankiersvilla van Rudolf en Minka's zuster Martha - evenals ‘Harmonie’ gelegen aan een hoog bergmeer, in Zwitserland of zoo - waar de kommunistische student en poëet Minka's liefde tracht te winnen. Terwijl dit hem mislukt, wint hij te gemakkelijker die van kleine Elsi van het Kurhaus, of liever: de met den heuschen dichter dwepende Elsi dringt zich hem op; hij mist den moed haar te wederstaan, leeft met haar eenige dagen in zijn hut - totdat haar vertoornde vader met de politie deze perverse idylle komt verstoren. Odo behandelt dit avontuur en bagatelle - en toch komt sindsdien zijn ontredderdheid al duidelijker aan het licht. Schitterend-ironisch blijven zijn beschrijvingen van de dwaasheden der Harmonisten, innig-gevoeld die van zijn bezoeken op Casa Bianca waar hij zoo heerlijk speelt met Martha's kinderen, doch al schrijnender worden die van zijn eigen zieletoestand. Zeldzamer worden jubels' als deze: ‘“Ik ben in Harmonie met het Heelal”. Hoeveel saure Arbeit moet een Hegeliaan verrichten alleen maar om het te kunnen zeggen. En ik doorleef het, in mij is het een tintelend, breed bewustzijn’ (bl. 131). Iets van sarcastischen bijsmaak komt reeds in
| |
| |
ironie als deze: ‘En Max méént het ernstig; net als ik wanneer ik iets schrijf. Aanbiddelijk ridikuul zijn wij artisten, maar ridikuul’ (bl. 139). En ach, armzalige hoogheid als deze: ‘Wij zijn meer dan Boudha of Christus, hun licht is áchter ons en wij keeren niet om. Ik weet dat ik niets weet... maar ik wil zoeken niet meer als een kind dat ten slotte vindt wat het zelf eerst heeft verstopt’ (bl. 236). En wee, eerlijkheid der wanhoop als: ‘Ons diepste, echtste gevoel is de galgenhumor van een verscheurde ziel. Wanneer ik eerlijk was zou ik al wat ik geschreven heb herroepen. Liever, ik zou zeggen: die quasi sterke en machtige poëzie is in wezen zwak, de opgeblazen phraseologie, de aanstellerige krachtpatserij van een gebroken, niets-waardige ziel die zichzelf half in ernst, half voor de grap, een houding-van-belang wil geven. Artisten poseeren, zij zwendelen met hun gevoel. Ik zeg niet dat ons werk niet ‘echt’ is, maar wij zelf zijn zwakke, huichelende zwendelaars, zoo geraffineerd dat wij meestal nog ons zelf er bij bedriegen. Luister overigens niet naar kritici, die zwendelen met hun eigenwijsheid... Wij, Martha, wij mannen van wetenschap, wij kunstenaars, wij dragen de schuld der kultuur, der absurde levensverdwazing. Wij zijn de groote bedriegers’ (bl. 239, 249).
Doch genoeg geciteerd om de belangrijkheid te laten zien dezer biecht van een twintigste-eeuwer, die, beschikkend over negentiende-eeuwsche veelweterij, ontwikkeld kunst-gevoel en de essence aller idealen ooit geleeraard of nagestreefd, soms bereikend hemelende hoogten van autonoom geluk, meer neergeploft in afgronden van autonome ellende, eindigt met reddeloos onder te gaan.
Eerst vond ik 't een zwakheid van het boek dat onzeker blijft zoowel of Odo bij ongeluk dan met opzet bij een bergbeklimming den dood vond, alsook of levenszatheid dan wel teleurgestelde liefde zijn leven ontwrichtte - doch ten slotte vind ik dit vage einde bij een karakter als Odo het eenig juiste.
Eenvoudig toch is hij allerminst. Hoe hoog staat hij boven de zelfgenoegzamen van allerlei gading die alles
| |
| |
kennen behalve zichzelf. Rijk en krachtig, vol initiatief schijnt, zelfs na zijn dood, dit leven, als wij het vergelijken niet dat der sleurmenschen die gedachteloos en genoegelijk voortvegeteeren. Hoe eerlijk is zijn klacht: ‘Wat ben ik zelf? Een verscheurde verbijsterde ziel. Elke lummel van een dorpspastoor kan mij stellen tot een voorbeeld van de leegheid en rampzaligheid van het ongeloof’ (bl. 209). Hoe groot en echt ook zijn trouwe vriendschap voor Arthur, en vooral voor Martha!
En daarnaast.. zijn ondeugden, fouten - we zouden ze moeten gaan zoeken, hoewel hij toch nooit voor ideaal poseert, integendeel reëel mensch blijft met veel gebreken. Hoe komt het dan, dat zijn ondergang ons onvermijdelijk wordt? Omdat de heilige ironie hier omslaat in satanisch sarcasme? Ja, zeker, daarom! Maar dit antwoord geeft slechts gevolg voor oorzaak, verklaart niet het verbijsterende ‘waarom?...’
Doch ìs dit wel te verklaren; ìs het wel te verklaren waarom een mensch met prachtigen levensaanleg zich gaat bezondigen, en hopeloos blijft bezondigen aan het leven zelf? En dat we deze vraag doen zij bewijs van den diepen blik geslagen in het menschelijk hart door Quia Absurdum, dat eerlijke, rijke, doch rauwe, cynisch ons martelende boek.
Ik waag me niet aan een oplossing der vraag waarom en op welk punt levenwekkende ironie omslaat in doodend sarcasme; ik wijs slechts op iets dat mij trof.
Odo is een zoeker, jager naar waarheid; die echter gevonden waarheid verwerpt omdat ze niet mee op jacht, niet mee op zoek gaat. Dat waarheid vrij en rustig maakt, hij weet het - wat weet Odo niet, die aller eeuwen wijsheid in extract bij de hand heeft? - Maar ook van deze waarheid maakt hij een springplank naar een volgende, hoogere waarheid. Zijn geestelijk leven is het perpetuum mobile, of te wel de Sint-Vitus-dans, en wil waarheid achter en boven en onder de waarheid vinden, om van dezede volgende te bereiken, tot hij er dood bij neervalt.
Waarom?
Op het einde van Wilhelm Meister - want Odo's
| |
| |
zoeken naar geluk doet aan de Wanderjahre denken, nog meer dan zijn experimenteeren met het leven aan Bourget's Le Disciple, of zijn ironische levenszatheid aan de Sénancour's Obermann - op het einde van diens Wanderjahre zegt Friedrich tot Wilhelm: ‘du kommst mir vor, wie Saul, der Sohn Kis, der ausging, seines Vaters Eselinnen zu suchen, und ein Königreich fand’.
Odo echter ging uit een koningrijk te zoeken, en ach, vond hij niet een ezel, erop gedresseerd een kerkvader na te bouwen ‘quia absurdum’, terwijl de ezel vergat dat de kerkvader eerst gezegd had: ‘credo’!?
Vanwaar dit verschil? Dus dan toch door ongeloof? Eigenlijk niet. Neen, Wilhelm Meister is ook geen type van een geloovige. Neen, niet ongeloof, eerder te verfijnd geloof, ongefundeerd idealisme heeft Odo topzwaar gemaakt.
En ik zie den ouden Wijze van Weimar, reeds dadelijk in 't begin, waar Odo onder Arthur's invloed, zich bekeert van de klassieke tot de moderne geesten, bedenkelijk het hoofd schudden: dat deze laatste immers geen maat weten te houden en hun adepten op het pad der consequentie doodjagen!
- Gelukkig, geen metaphysische kunst! zeggen we na Quia Absurdum van Hulzen's werk ter hand nemend. En zoovéél tegelijk! Trouwens oogst van meer dan één jaar.
Cinematograaf geeft acht schetsen: Franskiljons, fransch-belgische studenten die 's avonds laat in een café van Flaminganten den boel komen opscheppen; Straattooneel, amsterdamsche straatjongens, die voor een cent hun zuigvisschen willen laten zien en schreeuwen over ‘kappetaal en soosjale kwestie’, en daarom door een dienstijverigen agent naar de wacht worden gesleept, waar de kommissaris ze dadelijk vrijlaat als ze uitleggen ‘dat de zuigvisch is hun kapitaal en hun gesjochtenheid de soosjale kwestie’; Aankomst Cirkus, waar tusschen de hurry van artisten, rijderessen, persmannen, sjouwers en kijkers de bijna-zeventigjare manege-knecht bemerkt dat hij alles vergeet, niet
| |
| |
meer mee kan, teveel is; In Tweede Klas, vindt de reiziger het stijver, ploertiger, vervelender dan in de derde;in Nachtstad (I) komt een agent thuis, en (II) lacht het publiek om de gemeenste liedjes gezongen in de Chat Noir van Amsterdam; in Liefdescha rijdt een verliefde sleepers-knecht paard en wagen tegen den grond, komt daardoor te laat bij zijn meisje, die eerst boos dan weer goed wordt, waarop haar moeder zegt: ‘jullie moete nog leere met scha en met schande!’ - en zoo ons dien vreemden titel Liefdescha verduidelijkt; de Liftjongen die uit de lift neersmakt, en dan mismaakt, per gratie een plaatsje als pannenschuurder krijgt in de onderaardsche keuken;en ten slotte Afscheid van een moeder die haar jongen, door zijn meisje bedrogen, naar Atjeh ziet vertrekken.
Alles in vlugge, dadelijke, beeldende woorden verteld, en werkelijk met cinematografische juistheid vertoonend toestanden en menschen - die, Liefdescha hoogstens uitgezonderd, een gewoon mensch niet bij voorkeur opzoekt en hem in de meening versterken dat hij van degelijke kunst iets meer mag verwachten dan treffend-juiste photographie.
Dat meerdere belooft Een Vrouwenbiecht.
In het Voorwoord bekent Regine Ramhorst: ‘Een liefdesbiecht...? Ach, die kwelling van 't arme, gepijnigde vrouwenhart, dat zonder groote schuld zondigt, dan niet kan rusten voor ze de oorzaken ervan heeft onderkend en uitgezegd en altijd weer tast in 't vage! Maar 't beluisteren van de harteklop, 't elkander eerlijk opbiechten, brengt ons misschien iets nader. Misschien...? En om dit nu in trouwe te betrachten, ga ik schuil onder schrijver's naam, aan hem woordkeus en indeeling overlatend’. In de biecht vernemen we dan 't volgende. De mooie, bijna veertigjarige Regine, moeder van de lieve Annie, en vrouw van den goeden Rob, hoofdambtenaar bij de spoorwegmaatschappij, lijdt aan influenza. Wellicht heeft ze zich overwerkt bij haar cursus voor Kunstnaaldwerk en Kleedij, dien zij belangeloos geeft, natuurlijk niet als ‘filantropie, maar als sociaal werk’ (bl. 35). Daar de koude, natte, Hollandsche
| |
| |
winter haar genezing belemmert, weet Rob gedaan te krijgen dat Annie bij grootmoeder gaat, hij tijdelijk wordt overgeplaatst naar Bern, en Regine in een Kurhaus ergens boven Vevey herstel harer gezondheid zal zoeken. Ze vindt daar een first-class, mondain hotel vol cosmopolieten - gelukkig is hier nu geen woord Hollandsch bij! - die hun tijd doorbrengen met overdadig eten, zonnebaden, sneeuwsport en flirten. Al spoedig maakt ze kennis met een landgenoot van Elven, en Mr. Ward, Amerikaan van Hollandschen oorsprong - zijn overgrootvader heette de Waard -, haar direct sympathiek. Deze vertelt haar dat, toen hij op trouwen stond, plotseling zijn verloofde stierf en hij sinds ‘huiverig is voor 't geluk, voor 't bestendig geluk.... Enfin, mannen en vrouwen moeten niet zoo van eeuwigheid praten, maar elkaar wat meer liefde kunnen geven, als de omstandigheden dit meebrengen. Heel ons bestaan is maar tijdelijk en toevallig, hoe kunnen we dan praten van eeuwige trouw en eeuwige liefde’ (bl. 113). Voorloopig leert hij haar lugeeren - 't lugeing of tobaggening der Amerikanen, zooals daar het Hollandsche priksleedje rijden heet - danst met haar, schertst met haar over Herr Reizbach, een internationale Adonis, die met zijn zwarten baard, golvende lokken en smachtend teint alle dames het hoofd op hol brengt, maar door Regine alleraardigst op de vlucht wordt gejaagd, doch eindigt met haar gedachten geheel in te nemen, zelfs als Rob haar uit Bern nu endan bezoekt. In hun omgang komt de spanning eener hooge verwachting en als hij, haar een geleend boek terug-brengend, op haar kamer komt, volgt de uitbarsting: ‘Ik bedwelmde mezelf onder zijn lief kozingen, en bedwelmde ook hem; want ik voelde, dat hij evengoed
behoefte had om tevergeten, als ik.’(bl. 240).
Doch spoedig volgt de ontnuchtering: ‘De schellen zijn ons van de oogen gevallen. Niets blijft over dan scheiden en zoo spoedig mogelijk.. Onverbloemd hebben we elkaar de werkelijkheid voor de oogen gehouden... en geen van beiden durfde de verantwoordelijkheid aan’ (bl. 246). Regine keert tot Rob terug; Mr. Ward bezoekt hen eens te
| |
| |
Amsterdam, en vindt dan den dood bij een bergbestijging. Na jaren sterft ook Rob; zijn laatste woord is dat liij haar alles vergeeft, en Regine's laatste woord is ‘Annie is nu al een groot meisje, 't Is voor haar dat ik deze bekentenis heb geschreven, 't zal haar wel niet behoeden. Maar wellicht vindt zij toch iets erin. En och, wij vrouwen lijken zoo op elkaar, en van de liefde weten we nog zoo bitter weinig!’ (bl. 279).
Prachtig zijn de décors van dit boek. Scherp gezien en voortreffelijk geteekend het sneeuwlandschap, het hotel met zijn cosmopolitische bevolking, door Regine met haar smaak voor kleedij zoo juist getypeerd, hun bals, flirtation's en priksleedje rijden; allerkoddigst de scène als Regine Herr Reizbach het hotel uitbonjourt - maar de biecht? Biecht is toch belijdenis van zonde, en deze is toch schuldbewustzijn gewekt door overtreding of miskenning van den norm door het ideaal gesteld. En van dit alles, zonder welke een biecht oumogelijk is, vinden we hier een bedroefd beetje.
Ideaal? Aldus teekent Regine hun (sic!): ‘ideaal huwelijk. Twaalf jaar zijn we getrouwd en 't eerste diepgaand verschil in meening moet nog komen. Rob is de braafste, de beste man van de wereld. En ik? ik gedraag me niet minder goed, ben even lief voor hem. We kunnen heerlijk met elkaar over weg, kibbelen nooit, hebben bijna geen verschil in smaak, in opvatting.’ (bl. 62). Brrrh! Om van te rillen! Moeten zich voor dezen spiegel gehuwden niet schamen voor hun onrustbarende vervelendheid, en celibatairs zich niet feliciteeren dat ze de huwelijksfuik zijn ontsprongen, waar het leven zoo hopeloos versaait en beschimmelt!
Schuldbewustzijn? En Regine zegt: ‘vóór dat bigamie zal zijn toegestaan en privaatbezit van eenig man over de vrouw is afgeschaft, moet de mensch nog heel wat fasen doorloopen, indien 't ooit zoover komt’ (bl. 261). Ah, dus bigamie is eigenlijk haar, en Mr. Ward's, ideaal. Hoogstens voelt ze zich ‘een flirteuze.... een komediante.... een vrouw die tot 't uiterste gaat en dan zegt: neen!’’ (bl. 252) En dat nog niet eens, want ze vervolgt: ‘En schuldig in de eigenlijke zin van 't woord ben ik evenmin, 't komt er
| |
| |
maar op aan welke moraal men voor zichzelf aanlegt’ (bl. 260). Als Rob op zijn sterfbed dan ook zegt: ‘- Regine... vrouw... ik vergeef je.. alles.. alles!’ en zij antwoordt: ‘- Maar wat dan Rob? ik heb niets misdaan.... Niets, niets!!’, doch hij herhaalt: ‘Alles is vergeven...’ en dan sterft, zucht ze, miskend: ‘Dus ook dàt nog!’’ (bl. 279). Voor de schuld substitueert ze dit: ‘'t eenige wat ik tot verklaring vind, is de drang van 't lichaam en de ijdelheid van de geest, die beide als in braak-gelegen veld te welig opschoten onder de broeiing voor een lang ontbeerde koestering’ (bl. 270). Dat is dus haar moraal, de welbekende van het platte materialisme, die alles vergoelijkt en verklaart uit de omstandigheden, en bitter moet stemmen omdat op een verkeerde wereld de omstandigheden onbevredigend blijven. Dus niet als een schuldige, die zich wil verbeteren, maar als ten onrechte teleurgestelde keert ze bitter-gestemd terug tot Rob, al zuchtende: ‘Van nu af begint een leven van bedrog, van liefde huichelen en je anders voordoen dan je bent’ (bl. 260).
Zeker zijn er in onze anarchistische tijden Regine's, maar evenzeker is dat haar ideaal van bigamie niet is dat van de vrouw, van de Hollandsche vrouw, aan wie ridderlijke hoogachting de ongereptheid van het huwelijksleven toevertrouwt.
Zeker kent de vrouw verleiding, andere, misschien hevigere dan de man, maar haar fijngevoelige schuchterheid zal zich, in Regine's geval, niet verontschuldigen met Mr. Ward's ‘Weltmoraal’, d.i. geen moraal -, integendeel zichzelve veroordeelen, en daarmede bewijsgeven van haar eigen, aangeboren hoogheid.
En dus, hoe schoon ook de beschrijvende partijen zijn van dit boek, geeft het niet iets anders dan het belooft, geeft het niet, naast voortreffelijke typeeringen van een kunstenaar in 't mondaine leven van een Zwitsersch hotel volkomen thuis - gelijk van Hulzen reeds bewees te zijn met In Hooge Regionen - en in plaats van een vrouwen-biecht, vooral de opvattingen van een modern moralist?
| |
| |
Op die vraag geven Aan Zee en Maria van Dalen een antwoord.
In Aan Zee verrast ons eerst de kunstenaar door een meesterlijke beschrijving eener zomersche zee, doch al spoedig verengt zich de horizont, een enkele maal brengt hij ons nog op 't Scheveningsche en Zandvoortsche strand, - waar men natuurlijk de zee niet ziet - doch aldra midden in de bohème van Haagsch en Amsterdamsch jongelui's-leven. En hier zien we ons voor de vraag geplaatst: hoe het toch in 's hemelsnaam mogelijk is dat een goed kind als Eef, zich aan die lokkende ellende kon weggooien? En dan is het niet de kunstenaar, maar de moderne moralist, die aanwijst omstandigheden, omstandigheden en nog eens omstandigheden - hoewel natuurlijk deze moralist verstandig genoeg is goed gebruik te maken van 's kunstenaars kranig talent. Zoo toont ons dan Aan Zee dadelijk en duidelijk een aardig jodenkind, prentbriefkaarten verkoopend op 't Scheveningsche strand en die het vooral heeft gemunt ‘op heeren, jongelui en van gezette leeftijd, omdat de ondervinding haar al leerde, dat die veel toeschietelijker zijn. Ze wist ook wel, dat ze spekuleerde op de belangstelling der mannen en dat daarin eenig gevaar voor haar stak, maar ze achtte zichzelf zoo drommels glad en uitgeslapen, dat geen verleiding haar zou kunnen deren’ (bl. 10). Daarbij ze moest wel; vader was dood, moeder ziek, ‘en toen had Oome Bennie gezegd, dat zij moest gaan verdienen. 'n Ateljee, vond hij prachtig, maar bracht niet op. Nee, in de prentbriefkaarten, daar zat wat in, dáár kon je uithalen zooveel je wou.. Ze moest er dus op uit, snorde overal waar ze maar gelegenheid vond, maalde er niet om wat ze van haar zeien. Elken avond herinnerde moeder: Kind blijf toch eerlijk... pas op nummer één. Wat moeder er mee bedoelde wist ze best. Natuurlijk, als ze dat kwijt was, bleef er voor 'n jidde-kind niet veel over. Al de goj's bij elkaar waren haar dat niet
waard’ (bl. 11). Is de zomer voorbij, dan zoekt en vindt ze een naaiwinkel. ‘'t Gaf een bedroefd drupje, een gulden vijf en zeventig’. Doch zelfs dit mislukt. ‘Gewoon om langs de straat te loopen,
| |
| |
werd het vaste zitten van 's morgens tot 's avonds een kruis... na drie weken kreeg ze gedaan. Ze durfde 't niet aan moeder zeggen...’ De geheele week zocht ze werk doch tevergeefs. ‘Nu moest ze 't weekgeld hebben. Hoe daar aan te komen? Hoe? Dat ze 't op een gemakkelijke manier kon verkrijgen, wist ze al lang, van vriendinnetjes en ook uit haar zelf’. Den Zondag wacht ze nog, maar ‘ze vond geen uitkomst... Ze ging en zocht 'n vriendinnetje, die van pret hield en 't niet zoo nauw nam... en toen... toen hapte ze toe. Ze moest geld hebben, van avond nog. Zonder dàt durfde ze niet meer thuiskomen’ (bl. 48). Eenmaal gevallen gaat ze voort in de ellende, leeft met een heer, eerst in den Haag, daarna in Amsterdam, bezoekt met hem Brussel, en zendt onderwijl geregeld geld naar huis voor moeder en de woekerrente van 't door oom Bennie voorgeschoten geld. Doch dan verlaat haar de man, en bemerkende dat ze moeder zal worden loopt ze te Zandvoort in zee.
En 't slot is: ‘Aan 't eind van de week (kreeg moeder) bericht dat haar dochter zich had willen verdrinken, maar gered, nu op de dood lag in 't ziekenhuis.. Heel 't huisje jammerden ze vol. Ze hadden nooit iets van liefde of zooiets gehoord, en Eef die zoo bang voor water was, hoe kon dat dan? Als die postwissel er nu maar was, dan zou Oome Bennie eens naar haar toe kunnen gaan. Maar achenebbiesj, die postwissel kwam maar niet’ (bl. 165).
Niet waar, hier is niet in de eerste plaats de artiest aan 't woord, die in kleurige bizonderheden alles vertelt - want dan was Aan Zee gewilde vuilpoesserij geworden, waarover men kon zwijgen - maar zooveel te meer de levensverklaarder, die naspeurt hoe zoo'n goed, zelfopofferend kind zóó ondergaat, en vooral de moralist die alle schuld overbrengt op de abnormale omstandigheden, waaruit Eef zich op abnormale wijze tracht te redden. En deze moraal is...
Doch zien we haar eerst op grootscher schaal toegepast in Maria van Dalen. Het is een vervolgwerk in den cyclus Van de Zelfkant der Samenleving, geopend met De
| |
| |
Man uit de Slop. Daar zagen we Pier, de man uit de slop, zijn vrouw vermoorden, in en uit de gevangenis komen, zijn kermisbedrijf vergeefs weer beginnen, vergeefs ander werk zoeken, door een vriend Verdam aangezocht worden tot diefstal, en ten slotte, terwijl hij den gevangeniswagen ziet voorbijrollen, zich een roes drinken. In Maria van Dalen heeft hij zijn roes op het politiebureau uitgeslapen, wordt weer aangeklampt door Verdam en het slot is eveneens dat hij weer vreest de gevangenis in te gaan. Het verschil bij al dit eendere is dat hij zijn vrees nu kan uitzeggen aan Maria van Dalen, zijn onwettige vrouw, naar wie dan ook terecht deze twee deelen zijn genoemd.
Deze Maria is een Groningsch-dialect sprekende boeren-meid die in Amsterdam eenen gehuwden, verdoolden dominee loopt te zoeken, een trouw schaapken dat eerst Verdam en dan Pier vraagt naar haren ontrouwen herder. Nu, dat er dominees verdwalen naar den zelfkant der samenleving is zeker mogelijk - maar deze Judas is al te grof geschetst, er letterlijk met de haren bijgesleept, zuiver: pour le besoin de la cause. Ziehier de man, zooals Maria hem teekent, als Pier, haar den weg naar een slaaphuis wijzend, uitvorscht hoe zij zoo eenzaam door nachtlijk Amsterdam dwaalt: ‘hêt mienheer wel es vernoom'n van doomnee Dieksterhuus... die verleidde allerlei meissies van de katechismus, jao van de eerste families.. mie ook... dominee is naar Amsterdam 'gaon... ik deê het huusholden, kookte, en neide, deê alles. Maar daor was geen kruut tegen 'wassen, aal mien geld het-ie mit noom'n-n... Ik was de eenige die 't ghoud met doom'nee meinde, al die aenderen wassen maor wereldsche deerns. 't Zal h'r laoter nog naor vergaon! Een schande zooals ze huus'holden hebb'n. De sampanje liep met straolties van de taofel... Och, 't is niet zoo slim zi'n schuld. Die wereldsche wichter maoken hom glad mal’. (I. bl. 60-72). Midden in het tweede deel zien we hem zelven, uit de kerk komend, en hooren hem Maria, die zielsblij is dat ze haren dominee eindelijk vond, vermanen, schijnbaar ootmoedig, inderdaad valsch en hoog, zuiver een farizeeër van een cents-prent. Verder
| |
| |
niets van dit gedrocht bemerkend, begrijpt de lezer dadelijk hoe deze al te prenterige figurant er slechts bijgehaald is, ter aanwijzing hoe de goede Maria kon worden, die ze werd. Want door een dominee(!) verleid en verlaten, zonder bestaansmiddel in de vreemde stad, valt ze geleidelijk al dieper. Totdat Pier haar redt. Gelijk zij hem heeft gered. Eerst alleen door haar verschijning. Nauwelijks toch heeft hij haar gezien of hij peinst er over na hoe hij, slecht opgevoed, nog slechter is geworden door zijn vrouw, en besluit ‘een goeie vrouw brengt je door 't leven, houdt je rechtop, en een slechte haalt je naar beneden’. (I bl. 22). Dan door haar biecht van haar leven met den dominee, zoodat terugkeerend van 't haar aangewezen slaaphuis hij denkt: ‘'s jongens, dat in zoo'n boeretrien zooveel kon zitten? En toch waarom niet? ze is een mensch als een ander, alleen een beetje meer rechttoe, wat eerlijker dan die zich voor netjes en braaf uitgeven. Ze mag met dominee gedaan hebben wat ze wil, maar dat is zeker, er zit geen haar kwaad in d'r!’ (I bl. 77). Eindelijk doordat ze, bij een volgende ontmoeting, hem in beginsel bekeert. Trouwhartig toch verbiedt ze hem te vloeken, waarschuwt hem vervolgens voor Verdam - eerst alleen uit bijgeloof omdat deze roodharig is (- wacht joe voor die van God geteekend siend! -), dan sterker als ze hoort dat die een dief is (... joe goa neit naar Verdam. De Heere gift altied uutkomst) -, en ten slotte geeft ze hem haar laatste geld. Dat maakt hem klein.
‘Hij schudde het borstelig doggehoofd, en zei: - Je bent een rare meid, maar een hart van goud, dàt mot ik zegge!
- Geen woord van an! weerde ze af. We mott'n elkaer biestaon. Je zoe 'et toch ok doun? nietwaor?
- Nou, dat weet ik zoo net niet!
- Jaowel, hield ze vol.
- Affijn, as je dat zoo graag hebben wilt.
- Zekers, 'k hep daodlik 'zien, dat joe ghoud bint! zei ze sterk overtuigd’ (I bl. 99-105).
Deze moreele en materieele hulp houdt Pier op de been. Uitgehongerd, bijna vertwijfelend, wordt hij door een
| |
| |
artist-antiquaar als huisknecht in dienst genomen. Deze, ongehuwd en van luchtige zeden, neemt het Pier niet kwalijk, als deze, Maria van de straat reddende, haar eenvoudig in huis neemt. Zij verricht daar huiswerk, doch hun korte geluk wordt verstoord doordat Pier's patroon, te veel artist om zakenman te zijn, bankroet gaat, èn doordat Maria een kind verwacht. Zij biedt aan eenvoudig heen te gaan, doch Pier blijft haar getrouw. Ze betrekken samen een zolderkamertje, waar hun kindje wordt geboren, juist in den tijd dat Pier, door 't bankroet weer werkeloosheid vooruitziende, uit den faillieten boedel allerlei steelt om voor Maria en kind brood te hebben. Beiden kunnen geen werk vinden, kleeding is al in den lommerd gezet, huisraad reeds verkocht. Pier gaat weer drinken, verkoopt ‘de waterketel van het petrooltoestel voor een paar stuivers, om geld te hebben voor 'n borrel’ (II bl. 195), wordt door zijn ex-patroon, die de diefstallen bemerkt, bloedend op straat gesmeten, doch daarop nog eens gewonnen door Maria's zachtheid, en biecht haar alles, op de knieën, 't hoofd in haar schoot. En Maria? ‘Haar handen gingen troostend over het ruige hoofd... Eens raapte hij haar van de straat, nou moest ze voor hem opkomen of met hem ondergaan. Ze was zijn vrouw en hoorde bij hem, ook als hij de gevangenis in moest, ze mocht hem niet aan z'n lot overlaten! Een tijdje huilde ze stil, want o, wat Pier had gedaan was erg, maar hij deed 't voor haar, voor 't kind. Een warmte doorstroomde haar, sterkte haar zwakke lichaam en duidelijk zag ze ineens haar plicht. Ze hief zich op; ze moest naar meneer, moest hem te voet vallen, vergiffenis smeeken voor hem en alles weer goed maken wat Pier misdreef.
- 't Is niks, zei ze kort-af, 't is allemaol niks, laot mie begaon. Pas op 't wicht, 'k gao naor joe baos, hai is ghoud en braof, 'k zal mit h'm praot'n!
Pier kreunde, verschoof zijn hoofd van schaamte en borg het op tafel; hij durfde haar niet aankijken. Zij richtte hem weer op, nam 't kind, gaf hem dat in zijn armen, - | |
| |
en hij geheel onderworpen, kuste voor 't eerst zijn kind, het kind van haar’ (II bl. 209).
Harten van gond dus! Pier zegt het van Maria als zij hem met haar laatste geld helpt (I bl. 105), en Maria zegt het van Pier (‘ie hêt 'n hart van gold’), als haar weergevonden dominee haar verwijt dat ze, ongehuwd, toch met Pier leeft, en zij ten slotte voelt dat de dominee haar vreemd is geworden, doch Pier bloedeigen. (II bl. 133-138). Ronduit gezegd: ik houd niet van die harten van goud; niet slechts omdat het beeld mij foeileelijk en onreëel schijnt, maar vooral niet, omdat ik niet aan die dingen geloof. Zoo goed als de slap-orthodoxe harten van goud van Maclaren me innerlijk-onwaar voorkomen, evenzoo deze zoetelijksocialistische harten van goud door van Hulzen gegeven aan Pier en Maria. En gelijk literatuur voor Maclaren ‘het bijkerkje’ (Kloos) was, waarin hij zijn aangelengd idealisme altijd kon aanpreeken, zoo gebruikt van Hulzen haar om zijn moderne moraal te brengen. Komt er hierdoor ziel, warmte, persoonlijke overtuiging in zijn tendenz-kunst, ze roept daardoor ook de antipodische levensopvatting in het geweer. Zegt hij: de mensch is van nature goed, de ongunstige omstandigheden maken hem slecht; ik: de mensch is geneigd tot alle kwaad, en juist de moeilijke omstandigheden louteren, sterken hem in den goeden strijd. Meent hij: het ongebonden leven houdt het natuurlijke gevoel zuiver, ongerept; ik: dat ongebonden leven vereelt het geweten, verstompt het gevoel. Vindt hij: aanvaarding der in de samenleving als normatief geldende regelen kweekt licht leugen en valschheid; ik: verwerping dier normen kweekt zeker barbaarschheid.
Doch op den keper beschouwd behoort dit gefingeerd debat reeds niet meer tot het terrein der literatuur. Ook literatuur beoefent zelfkennis en grensafbakening, en laat gaarne aan universiteit of kerk dat over, wat dezen speciaal is toevertrouwd. Neen, zij is er niet om te leeren, hoe ‘harten van goud’ te kweeken. Zij wil het leven weergeven, en dat zoo volmaakt mogelijk. Daartoe neemt zij haar elementen niet alleen uit de natuur, allerminst alleen uit
| |
| |
een ‘primitieve’ natuur, maar evengoed uit de samenleving, die berust op het intact blijven der normen. Haar werk is niet nieuwe natuur noch nieuwe samenleving te ontdekken of te scheppen, zij heeft alleen van het reëel gegeven leven reëele schoonheid te scheppen tot verheuging van allen, niet van één partij of secte, maar van allen, gelijk groote kunstenaars als Dante, Vondel, Goethe en Gezelle deden en nog doen.
Al dat gezoek naar ‘harten van goud’, het moge pleiten voor het goede hart van den zoeker, het geeft toch maar bedroefde literatuur!
Van Hulzen, overtuigd ze niet te vinden in onze verleugende samenleving, ging ze nu zoeken bij ‘de zelfkant der samenleving’. En of hij vond! Maria van Dalen! Nu ja, ze zondigt van het begin tot het einde tegen het zevende gebod - maar, zie, dat is juist haar ‘primitieve’ deugd! Zelve verontschuldigt ze zich aldus: ‘zij zondigde vele keeren, wel niet opzettelijk maar in haar jonkheid, in de onbedrevenheid van het leven’ (II bl. 59) en Pier verheerlijkt haar reeds: ‘alleen Mieke was zich zelve niet 't naaste; die offerde zich en gaf zich, ze was met recht een opofferende Magdalena, zondig en heilig, zooals hij 't zich herinnerde uit de Kathechismus’ (II bl. 50). Haar zondigen met den dominee is om dezen te redden; met Pier om dezen te redden; haar zondigen is haar heiligheid - en daardoor is haar ongehuwde leven met Pier idealer huwelijk dan het beste volgens gewone wijze gesloten, m. é. w. het hare is het ideale huwelijk, juist omdat het geen huwelijk is. Enfin, dat is nu eenmaal het talent van alle tendenzliteratuur dat ze vindt wat ze wil vinden. En wie nu ‘een hart van goud’ wil zijn, weet waar hij het kan krijgen, in de sfeer ‘van de zelfkant der samenleving’.
Maar 't vreemdst blijft dat tendenz-literatuur me altijd oudbakken schijnt. Deze Maria van Dalen is dat niet Victor Hugo's Marion de Lorme? Niet dezelfde zich opofferende zondaresse, die door de zonde heilig wordt? En Pier is die niet weggeloopen uit Hugo's Les Misérables? En geeft dit opschrift van een hoofdstuk uit een ander werk: ‘De la boue
| |
| |
mais l'âme’ niet de quintessence der psychologie dezer scheppingen ‘van de zelfkant der samenleving’? Is Pier niet, precies als zijn collega-moordenaar Claude Gueux uit Le Dernier Jour d'un Condamné ‘un honnête homme’, ja ten slotte ‘un véritable saint’? En wat is dit anders dan het afratelen van Rousseau's relletje? Op de eerste bladzijde van Emile staat: ‘tout est bien, sortant des mains de l'auteur des choses; tout dégenère entre les mains de l'homme ..les prejugés, l'autorité, la nécessité, l'exemple ... toutes les institutions sociales dans lesquelles nous nous trouvous submergés, étoufferaient en lui la nature.’ En de Préface van Les Misérables: ‘Tant qu'il existera, par le fait des lois et des inoeurs, une damnation sociale créant artificiellement, en pleine civilisation, des enfers, et compliquant d'une fatalité humaine la destinée qui est divine...’ En wat zegt dit anders dan: de mensch is goed, alles is goed, als het slechte, de zonde, er maar niet was; - laat ons dus zeggen: het slechte is goed en alles is goed; - derhalve, alles is goed, en wie dit ontkent is slecht??
Doch, móét ik me niet vergissen, want nú nog die oppervlakkige psychologie der Romantiek, nú nog, na de heerschappij van 't naturalisme, na de zegepraal der literaire beginselen van '80, door van Hulzen schitterend in praktijk gebracht...
Ja, nu nog Hugo! Ik zeide het ook met bevreemding toen ik ter verifieering in een bibliotheek Les Misérables willende naslaan, hoorde dat die tien deelen nog geregeld werden rondgeleend.
Toch behoort van Hulzen zeker tot een onzer belangrijke schrijvers, die van zijn eerste optreden zich onmiddellijk bij de N. Gids aansloot. In de détailteekening, in het weergeven van nuances, blijft hij, ook in Maria van Dalen, een krachtig, nauwgezet realist, die geen poppen, maar menschen ‘in hun eigen maniere van spreken’ weergeeft. Zoodat we dus moeten besluiten: het schijnt dan toch waar dat we, gelijk reeds vaak werd gemompeld, met volle zeilen de wateren eener nieuwe romantiek instevenen, die ons belooft te brengen niet als de vorige,
| |
| |
naar het paradijs van ‘den vooruitgang,’ wel naar dat van het socialisme.
Is dit zoo, dan dreigt een der mooiste winsten van de beweging van '80 verloren te gaan, deze n.1.: dat zij ons alle tendenz-literatuur in den ban deed. En dan wacht ons weer een onmannelijke, dweepzieke, sentimenteele literatuur ver in het ontdekken van ‘harten van goud’, waar een gewoon mensch ze niet zou zoeken - en de al te oude Prediker krijgt weer eens gelijk: ‘hetgeen er geweest is, hetzelfde zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden, zoodat er niets nieuws is onder de zon.’
En nu daarlatende in hoeverre de beweging van '80, met haar te zelfgenoegzame en negatieve ‘l'art pour l'art’, zelve schuld is dat haar heilzame ban door haar eigen volgers wordt opgeheven, jammer blijft dit. Want tendenzliteratuur wordt nooit groote literatuur, al wordt ze in het groot gedrukt en gelezen. En groote literatuur verzaakt ook nooit haar samenhang met de normatieve levensmachten, zij is juist groot door haar samenvatting van die allen, zienlijke en onzienlijke, en door deze haar samenvatting te heffen op een hoog niveau van kunst, tot verheuging van allen. De goed-roomsche Vondel blijft een trots voor elken protestant, en de oude heiden Goethe heeft een woord voor elken geloovige - maar alle tendenz is hun vreemd. Groote literatuur geeft synthetisch inzicht in het breede, diepe leven, en geeft dit aan allen die oogen hebben om te zien; tendenz-literatuur ‘prêche pour sa paroisse’ en kweekt dwepers, die, omdat ze zoo eenzijdig zien, radicaal zijn en sterk in groote woorden.
Zoekenden houdt ons in dezelfde sfeer - toch anders.
Het slot van dezen roman, door Samuel Goudsmit, is, dat de hoofdpersoon Joop, het brave jodenslagertje uit 'n provinciestadje als Lochem ofzoo, dat bij nijpend gebrek om vrouw en kinderen brood te kunnen koopen een partij lood heeft gestolen, dat ‘Joop, omdromd van honderden, dichtbijeen gedrongen meestappend, sjokte tusschen twee agenten, zwaar geboeid over 't midden der straat’
| |
| |
(bl. 291) - terwijl in diezelfde straat voor zijn oudershuis de bruidskoets staat van zijn broer Sam, eveneens slager, die door onbarmhartige concurrentie hem arm en een dief maakte. Onze sympathie is natuurlijk bij Joop, die voor straf naar de gevangenis, en niet bij Sam, die om Gods zegen op zijn huwelijk af te smeeken naar de syaagoge gaat. Dus ook de al te goedkoope ‘Umwerthung aller Werthe:’ wat goed heet is slecht, wat slecht heet is goed, en 't zijn alleen de verkeerde omstandigheden die den goede brengen tot iets zoo... slechts mogen we hier eigenlijk niet zeggen, dus iets zoo... onmaatschappelijks als diefstal.
Toch doet Zoekenden anders aan.
Vooreerst omdat het ons brengt niet in een uitgezocht gezelschap van onmaatschappelijken, maar midden in een samenleving, die als eigen kringetje te midden van grooter geheel, toch alle elementen bezit voor een geheel, en dus der kunst materiaal verschaft tot zuivere, breedgeziene uitbeelding.
Dan ook omdat het gevoelige, goede kereltje Joop, hoe gunstig ook afstekend tegen de meesten zijner vloekende, vrekkende, vuile medejoodjes, gelukkig geen ‘hart van goud’ is. Neen, we zien hem steeds, zooals hij ons hier geteekend wordt: ‘Woensdagsavonds, den achtsten Ab, als de groote treurdag, den negenden Ab, inging, was Joop naar Schoel gegaan. Als velen, niet zeer overtuigden, ging 't hem dikwijls zoo: in slechten tijd werd hij devoter, zocht hij waarlijk hulp bij zijn god, door ter kerk te gaan vooral, en zijn gedachten, innig soms, te keeren naar gebed. Het was, zooals, naar de boeken Mozes, Israël deed: wen zij met goud en zilver zwaar behangen gingen, gaven zij ervan voor afgodsbeelden, en omangstte hen de kuil van wee en ontbering, dan klaagden hun stemmen hoogòp in kinderteedere verootmoediging’ (bl. 158).
Dit; citaat wijst meteen naar het beste van Zoekenden d, i. naar de liefdevolle teekening van het intiem-joodsche leven in huis en synagoge. Dat zijn schitterende pagina's waar de neuriënde voorlezing beschreven wordt van ‘den grooten somberen Jeremia-klaagzang door de halflichte
| |
| |
Synagoge’ (bl. 158 vlg.), waar zoo aardig wordt geëtst de Sabbathsviering in huis van den ouden Beem (bl. 46-53).
Dat is nu pure kunst van een kunstenaar zoo innerlijk ontroerd over de schoonheid van 't door hem-alléén geziene, dat hij er van moet vertellen, in groote, levende woorden, moet vertellen, al 't andere vergetend - dus zonder de minste tendenz.
Verbluffend en teleurstellend is het dan dienzelfden kunstenaar te hooren weergeven de gemeenste straattaal van zooveel vloeken en verwenschingen per bladzijde. De lezer vindt 't maar prettig dat hij al dat jiddésch niet begrijpt - hier nog vermoeilijkt doordat de gewone taal dialect is - doch voelt te erger het gebrek aan eenheid tusschen genoemde uitersten.
Als zoodanig is Zoekenden zeker wel een echt boek voor onzen tijd met zijn gebrek aan synthese, en die daarvoor vergoeding zoekt door de elementen welke niet bij elkaar willen komen, dan maar ieder op eigen gelegenheid zich zoo fel en consequent mogelijk te laten ‘uitleven’. Als de jonge schrijver, die na zijn Dievenschool, met dezen roman wel een stap vooruit is gegaan, intusschen zelf ook maar een zoekende blijft - en in de goede richting. Hij heeft kwaliteiten van een groot kunstenaar die met eerbied voor het geheel, en de daarin geldende normen, daaruit een levensbeeld ons weet te heffen in de sfeer der schoonheid - daarentegen is hij ook behept met mode-psychologie van alles-verklarende omstandigheden ‘stuivertje verwisselen der moraal’, felle consequentie = echtheid enz., en met belangstelling blijven we zien of hij werkelijk een groot kunstenaar zal worden. - En wat van dezen literairen kunstenaar geldt, geldt dat ook niet in menig opzicht van onze literaire kunst?
|
|