Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Curaçao in 1803-1804 Door P.A. Euwens O.P.III.
| |
[pagina 248]
| |
Raad dan ook ingewilligd. Achteraf gezien blijkt het echter evenzeer, dat de Veer, vermaagschapt aan aanzienlijke families, die in deze zaak betrokken waren, zich daardoor uit een netelige positie en uit vele lastige moeilijkheden redde.Ga naar voetnoot1) In deze zitting werden de motieven, door sommige personen voor hun niet compareeren aangevoerd, als onvoldoende verworpen en de namen dezer personen genoteerd, om hierover nader te beraadslagen. Een onmiddellijk gevolg dezer zitting was, dat een ieder bij publicatie nog eens nadrukkelijk werd aangemaand bij een der comp. der Nationale Garde dienst te nemen. Als men zich herinnert, dat bij de publicatie van 9 Februari de deserteurs met verbanning ten eeuwigen dage van het eiland en confiscatie hunner goederen bedreigd waren, kan men zich voorstellen, dat deze nieuwe oproep wel succes moet gehad hebben. Misschien stond hiermede in verband, dat op Vrijdag den lsten Juni kapitein Pieter Roijer met eenige andere kapiteins der Nationale in den Raad verscheen met verzoek, daar het eiland nu toch door de Goddelijke Voorzienigheid genadiglijk van zijn vijanden verlost was, om gratie en amnestie voor al diegenen, die bij het beleg hun plicht verzuimd hadden. Voor de rechters opende zich hierdoor een gelukkige oplossing, doch voorzichtigheidshalve vroegen zij den kapiteins of zij uit naam van alle compagnieën spraken. Het antwoord bevredigde niet, waarop zij tegen den volgenden Dinsdagmorgen met nader antwoord werden terugontboden. Op dien dag berichtten zij, dat de negercompagnieën der Nationale Garde met de amnestie tevreden waren, doch alleen de burgercompagnie van kapt. J. Craneveldt ten zeerste er tegen was. Op het einde der zitting echter verscheen kapt. Craneveldt | |
[pagina 249]
| |
persoonlijk en leverde een geschrift, in, onderteekend door alle burgers zijner compagnie, waarbij zij alles wat de generale amnestie betrof, geheel en al aan het goeddunken en de beslissing van den Raad overlieten. Zoodoende als 't ware zwichtend voor den aandrang van de bevolking vaardigde Commissaris C. Berch den 5den Juni de volgende publicatie uit: dat op voordragt en instantelijk verzoek van de meeste officieren en met consent der Burgers onder de Compagniën dezelver sorteerende, aan alle degeenen, welke bij het laatste beleg der Engelschen aan hun pligt gemanqueerd, met niet bij hunne compagniën als anderzins te compareeren, (aangezien God onze wapenen gezeegend en ons van den algemeenen vijand gelukkig heeft verlost), een generaale amnestie of vergiffenis van die misdaad wordt verleend en voor altoos vergeeven en vergeeten is, met ernstige aanmaning om in 't vervolg en bij de minste vijandelijke aanval of andere ongelukkige toevallen, direct op hun posten te compareeren op poene van hieraan niet voldoende, direct zonder vorm van Proces, ingevolge Publicatie in dato 2 [en 9] febr. deezes jaars te worden gestraft. Wordende verders ieder gelast, die Pakhuizen of domicilium alhier hebben en Negotie drijven of diegeenen die een jaar en zes weeken op dit Eiland zich hebben bevonden, binnen drie maal vier en twintig uuren zich in een der Compagniën zullen moeten laten inschrijven, op poene dat tegen de nalatigen ten rigoureusten als onwilligen zal worden geprocedeerd met authorisatie op den Ed. Heer Jan Borchard Hueck, majoor der Nationale Garde alhier om desweegens de noodige maatregulen te neemen, ten einde aan deze ernstige wille en begeerte in den stricten zin worde voldaanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 250]
| |
Deerlijk vergist men zich, als men zou meenen, dat na den aftocht der Engelschen reeds alle leed geleden was. De gedachte aan de vele dooden en gewonden, een blik op de ruïnen van huis en erf, het verlies van hunne bezittingen maakten de vooruitzichten voor de naaste toekomst voor vele bewoners diep treurig. Bovendien, zoolang de oorlog niet geëindigd was, moest men zich voortdurend op een nieuwen aanval voorbereid houden. Vooral na de geleden nederlaag kon men verwachten, dat de vijand in grooter aantal en beter toegerust zou terugkeeren. Zoo was, niettegenstaande het nijpend geldgebrek, het Bestuur tot ontzaggelijke uitgaven verplicht om de geleden verliezen te herstellen en de verdedigingsmiddelen van het eiland in beteren staat te brengen. Het ergste van alles was nog dat door het slechte regenjaar en het beleg van het eiland de geringe voorraad levensmiddelen aanmerkelijk was verminderd en door de kapers, die meer nog dan vroeger de Caraïbische Zee afstroopten, een nieuwe toevoer geheel onmogelijk gemaakt werd. Het kwam tot hongersnood.
Het Gouvernement was niet ongevoelig of onwillig om naar vermogen smarten te lenigen of verliezen te herstellen. Aan de gewonden of hulpeloos achtergelaten betrekkingen der gesneuvelden werd overeenkomstig de behoeften, 3, 4 of 6 zilveren patientjes 's maands, aan anderen 25 pesos in eens, als tegemoetkoming gegeven, voor anderen de chirurgijnsrekening of de verplegingskosten betaaldGa naar voetnoot1). Op voorstel van het Raadslid Schlemm werd aan J.B. Hueck, Majoor der Nat Garde, omdat hij door het behoorlijk waarnemen van zijn post, geheel buiten staat was geweest voor zijn broodwinning te zorgen, een tractement van 600 pes. 's jaars toegekend, zoolang deze oorlog zou durenGa naar voetnoot2). Aan den vrij-mesties Damasco de Ries, wien bij | |
[pagina 251]
| |
de schermutselingen in het bovenkwartier op 17 febr. alle schapen door den vijand ontstolen waren, werd om reden hij zich bij het beleg zoo bijzonder onderscheiden had, door den Raad met algemeene stemmen eenige lands-cabrieten geschonken. Op zijn verzoek werd hem echter in plaats daarvan 60 pes. uitgekeerd, gelijkstaande met de waarde van 20 cabrietenGa naar voetnoot1). Vergoeding voor schade aan huis en erf werd niet gegeven. Het Bestuur was daartoe ook niet bij machte. Zoo zag zelfs het Raadslid Duyckink, eigenaar van Malpais, zijn verzoek om schadevergoeding voor het verbranden van zijn magazijn met 900 schepels mais gewezen van de handGa naar voetnoot2). Niet zoozeer een uitzondering op dit gouvernementeel besluit, als wel op een, onder dit bestuur gevolgden regel, om voorloopig bij het heerschend geldgebrek geen oude schuldvorderingen te voldoen, werd er feitelijk wel gemaakt voor Commissaris de Veer, toen deze aan den Raad verzocht en verkreeg, het bedrag van een ouden wisselbrief van 6000 pes. op het Gouvernement, hem indertijd door Herman Royer in betaling gegeven bij den verkoop van de plantage San Hierónimo, uit te keeren. De reden die de Veer aanvoerde, was de groote uitgaaf, waartoe hij verplicht was, om de schade te herstellen, die hij aan zijn eigendommen door de Engelschen geleden hadGa naar voetnoot3). Aan anderen, die door de enorme verliezen den interest hunner hypotheken niet konden voldoen, werd hiervoor een uitstel van 2 jaar verleendGa naar voetnoot4). De eigenaars der huizen aan de Overzijde eischten de huurpenningen op over de maand Februari. Doch de huurders weigerden hieraan te voldoen, daar zij uit vrees voor den vijand gedurende die maand elders een goed heenkomen gezocht hadden. De Comm.sen brachten beide partijen tot een vergelijk, door de huurders te verplichten tot de betaling | |
[pagina 252]
| |
van de helft van den maandelijkschen huurprijs, en de eigenaars, zich met dat bedrag te vergenoegenGa naar voetnoot1). Voor zoover ik uit de gegevens van het koloniaal Archief en van het Memorial kon nagaan, hebben de Engelschen bij de belegering de volgende huizen en plantages verbrand: de magazijnen met mais van Malpais, de huizen van Martina en van Anna Casteel, op Seroe pretoe, de plantages Deyn, Asiento, Jongbloed, het tuintje van Thomas Paredis, eveneens in het bovenkwartier. Verder nog aan de Overzijde: de Luthersche kerk, het huis van James Smith in de Breestraat, het daartegenover gelegen huis van de Wed. van Johannes Laurents Raven, met nog drie andere huizen van dezelfde eigenares, gelegen in of bij de Breestraat, de huizen van Jozef Testemaker, van de Wed. Sers, van de Wed. van Frederik van den Biest, van Tientji Cornet, van Philip Cartier. ‘De St.-Annakerk, zegt het Memorial, heeft bijzonder veel schade van de kogels geleden, o.a. werd ook een groote koperen kroon hangende aan de kerk door een kogel afgeschoten.’ Den 6den Maart werd door het kerkbestuur een collectief schrijven gericht aan de katholieken, om een bijdrage tot herstel van de schade, die de kerk geleden had te verzoeken. In het geheel bracht deze collecte nog 883 pes. op. Er waren aanzienlijke giften bij, o.a, 200 pes. van de Gebroeders Brion, 100 pes. van Hochenleitter, 70 pes. van Charlotte Foulke, de beide fransche agenten Duny en Thilorier hadden resp. voor 2 en 1 Johannissen (22.4 en 11.2 pes.) geteekend. Sommigen brachten hun offertje in den vorm van kalk of pannenGa naar voetnoot2). Men moet het taaie geduld en de energie bewonderen van de mannen, die, na zooveel verliezen en verwoestingen en met een uitgeputte schatkist, terstond weer de handen aan het werk sloegen, om zich opnieuw, zoo mogelijk nog krachtiger, voor een volgenden aanval uit te rusten. Om de financiën te verbeteren, werd weer het oude middel, het eenige wat feitelijk mogelijk was, toegepast, | |
[pagina 253]
| |
n.l. wissels getrokken op den Raad der Amerikaansche Koloniën. Reeds den 1sten Maart werden aanbiedingen gevraagd om wissels tot een bedrag van 200.000 Gld. tegen den minsten koers. Drie maanden later was die eerste som reeds verbruikt en vroeg het Bestuur andermaal om een 100.000 Gld. tegen wisselbrieven. Doch toen den 4den Juli de commandant der marine Evertsz 40.000 Gld. aan den Raad vroeg tot aankoop van proviand voor de bemanning van de Kenau Hasselaar, dreigde dat eenige middel, om nog aan geld te komen, aan het Gouvernement te worden ontnomen. Het scheen, dat het voortdurend trekken van wissels door de kolonie in het moederland protest had uitgelokt. Want niettegenstaande de huisvrouw van Gabriel Samuel da Costa Gomez het geld voor dien wissel aan Evertsz reeds had beloofd, trok zij kort daarna haar woord weer in. En haar gemachtigden in den Raad Steeling en Schlemm verklaarden uit haar naam, dat hare crediteuren in Holland gewaarschuwd hadden, geen geld meer op wissels, getrokken op den Raad der Amerik. Koloniën of op dien der Marine af te geven. Commandant Evertsz bekende in de zitting van 11 Juli door die weigering ten einde raad te zijn, en verzekerde ten stelligste, dat de wissels op de Marine zeer goed gewaarborgd waren en prompt zouden worden uitbetaald. Daarop deden de beide gemachtigden den voorslag aan hun lastgeefster voor te stellen, dat zij zelve 5000 pesos tegen wissels op de Marine zou geven. Schlemm van zijn kant was bereid uit zijn privé eveneens 5000 pesos bij te dragen. Ook de Heer Beutner besloot 1300, Scholts & Quast zoo mogelijk 1000 pesos voor te schieten. En hiermede moest de Commandant zich tevreden stellen en behelpen. Maar reeds den 14den Augustus diende Commandant Evertsz een nieuw verzoek in om nog 12,473 Gld., die hij te kort kwam. Het inwilligen van dit verzoek scheen Jan van Nes, den commandant van 's lands corvet Suriname te hebben aangemoedigd, want den 17den Aug. zond hij eene missive | |
[pagina 254]
| |
aan den Raad om 20,000 of 25,000 Gld. tegen wissels op den Raad der Koloniën, daar hij die som noodig had voor de reparatie en den aankoop van victualiën voor zijn schip. Ook de wissels voor deze som werden met algemeene stemmen toegestaan.Ga naar voetnoot1) Uit dit alles blijkt genoegzaam, dat Curaçao nog tal van rijke inwoners had, die telkenmale hun geld voor de kolonie ter beschikking hadden. Feitelijk was het nog het verstandigste, nu bij den stilstand van handel en scheepvaart op andere wijze niets te verdienen viel, op deze wijze hun geld rentegevend te maken.
Reeds den 27sten Febr. dus daags nadat de Engelschen het eiland verlaten hadden, toog het Bestuur aan het werk om de schade, door de vijandelijke kogels aan de fortificaties aangericht, te herstellen. De inwoners zelf moesten kosteloos de werkkrachten leveren. Bij het aanbreken van den dag van 28 Febr. moesten alle planters zoowel van de Oost- als West-divisie 2 slaven, de andere bewoners van Willemstad, Overzijde, Scharloo en van buiten de SteenenpadspoortGa naar voetnoot2), één slaaf zenden, (in geen geval echter slavinnen of jongens) allen voorzien van tjap en macoetoe. De plaats van bijeenkomst was vóór het huis van A. KikkertGa naar voetnoot3) aan de Overzijde. | |
[pagina 255]
| |
De overtreders werden bedreigd met een straf van 200 pes., tenzij zij bewijzen konden geen slaven te bezittenGa naar voetnoot1). Maar het werk wilde niet vlotten. Geen wonder. De inwoners hadden nauwelijks den tijd gehad, om eenigszins op verhaal te komen. Veertien dagen later kwamen er klachten in, dat vele slaven na enkele dagen gewerkt te hebben, wegbleven, en dus de arbeid aan 's lands verdedigingswerken vertraagd werd. Op straffe van onmiddellijk de boete te verbeuren, werden allen opnieuw opgeroepen. Ter tegemoetkoming werd nu aan elken slaaf 2 realen daags voor zijn onderhoud toegeteld.Ga naar voetnoot2) Den 12den Maart werden ook de timmerlieden en metselaars zoowel vrijen als slaven opontboden, om den volgenden Woensdag 's namiddags ten 5 uur achter de hoofdforteres voor het huis van 's lands timmermansbaas Cornelis Raven bijeen te komen, om daar den aard te vernemen van het werk aan de forten dat ieder zou worden opgedragen.Ga naar voetnoot3) Ook de weinige gelegenheid, die er bestond om zich van nieuwe munitie te voorzien, benutte het steeds actieve Gouvernement, door den voorraad buskruit, die sommige koopvaardijschepen aan boord hadden, zonder verwijl op te koopen.Ga naar voetnoot4) De waakzaamheid der Comm.sen ging nog verder. Naar gezegd werd, zocht men overal de door onze batterijen tijdens het beleg verschoten kanonskogels op, en verkocht ze aan de schippers als ballast voor hun schepen. Een streng verbod werd hiertegen uitgevaardigd. Alle schepen zouden aan een visitatie worden onderworpen. Werd eventueel dergelijke ballast aan boord bevonden, dan werd van elken schipper de eed gevorderd, dat hij met die kogels als ballast hier was binnengekomen, zoo niet, dan verviel hij in de straf van confiscatie ervan en een boete van 100 pes. | |
[pagina 256]
| |
Om niet van deze hoogst noodzakelijke munitie beroofd te worden, werd iedereen verzocht, al die kogels in te leveren bij den Commies van 's lands magazijnen I.J. Quast, tegen vergoeding van 4 stuivers voor een kogel van 18 pond, van 3 stuivers voor een 12 ponder, en 2 stuivers voor een van minder kaliber met uitzondering van schrootkogels. Ook degenen die op hun eigen terreinen of in hun huizen dergelijke kogels vonden, werden verzocht, desverkiezend tegen dezelfde vergoeding, ze in te leveren.Ga naar voetnoot1) Bovendien werd een nieuw alarmsein vastgesteld. Bij gevaar voor een vijandelijken aanval zou de hollandsche vlag met een sjouw (een opgerolde vlag) er onder worden geheschen (des nachts 2 lantaarns onder elkander) aan den vlaggestok van de hoofdforteres, met 2 schoten in de richting van het Oosten en 2 naar het Westen. Hetzelfde sein moest ook het fort Republiek vertoonen met 2 schoten, de seinposten alleen het vlaggesein zonder schoten. Werd tevens noodig geoordeeld de Nationale Garde in de wapenen te roepen, dan zouden 2 hollandsche vlaggen onder elkander aan de bovengenoemde plaatsen geheschen worden.Ga naar voetnoot2) Bij dit alarmsein moesten onmiddellijk alle pontjes zich ieder naar zijn eigen hem aangewezen plaats begeven.Ga naar voetnoot3) Ook de vorming van een goed korps van 200 artilleristen, waarvan de noodzakelijkheid tijdens het beleg nog sterker gebleken was, werd niet langer uitgesteld.Ga naar voetnoot4) Samen met den kapitein der artillerie W. Schmidt was de Veer de beide batterijen, de eene op den berg bij het huis van Welgelegen, de andere op den berg Cortijn, beide gelegen op de gronden van die plantage, gaan inspecteeren. Het laatste beleg had ruimschoots bewezen van welk groot belang deze batterijen, die de geheele stad bestrijken, voor den vijand geweest waren. Juist daarom wilde de Veer nu de vroegere fout herstellen en er een vaste bezetting leggen. | |
[pagina 257]
| |
Wel nam de eigenaar der plantage daarmede genoegen, doch hij gaf tevens zijn bezwaar te kennen, dat in dat geval door het in- en uitloopen der manschappen en het halen van water, de plantage veel van haar vrijheid zou verliezen, en dat er groot gevaar bestond, dat de beesten zouden wegloopen of gestolen worden. Om al die onaangenaamheden te voorkomen, deed de Veer aan John van der Meulen den voorslag, de plantage tegen inkoopsprijs aan den lande te verkoopen. Betrekkelijk weinig zou dit de kolonie bezwaren, mits v.d. Meulen goed vond die koopsom uit de 1% Kaapvaartkas met hypotheken te transporteeren, eveneens de geheele inventaris met inbegrip van slaven en beesten. Zelfs zou het besteede kapitaal rijkelijk den interest opbrengen, wanneer het land de plantage aan den meestbiedende verhuurde. Ook de Raad vond die oplossing uitstekend. Het plan ging evenwel niet door, omdat de eigenaar contanten bedong in plaats van hypotheken. Daarom werd hem 400 pes. 'sjaars gegeven als huurprijs voor de gronden door die forten ingenomen, zoolang de oorlog nog duurde. De eigenaar van zijn kant beloofde voor de bezetting vrij gebruik van drinkwater en vrije passage over zijn erfGa naar voetnoot1). Hetzelfde accoord werd later eveneens met G. Duyckink, den eigenaar van Malpais, getroffen met betrekking tot het fort van de St. Michaelsbaai en dat op den berg van diezelfde plantageGa naar voetnoot2). Een ander fort, dat de stad van de Oostzijde beschermde, De Batavier, gelegen op den heuvel tegenover de Saligne, waar de weg over den Altena zich naar het Noorden en het Oosten verdeelt, werd eigendom van het Gouvernement door dat de Veer 't tuintje, tegen dien heuvel gelegen, voor 's lands rekening tegen 550 pes. overnam.Ga naar voetnoot3). Met minder krijgshaftige gevoelens was men op het eiland Aruba bezield, vanwaar in den Raad het vermakelijke bericht kwam, dat bij de nadering van den vijand, men | |
[pagina 258]
| |
intijds het geschut zou demonteeren, en verder (zeker om den vijand tot zachtmoedigheid te stemmen??) hem al 's lands vee zou aanbieden.Ga naar voetnoot1)
Eene andere moeilijkheid, waarmede het Bestuur der kolonie te kampen had, en waar het feitelijk machteloos tegenover stond, was de vrijbuiterij der Engelsche en Fransche kapers. Bij de uitwisseling der krijgsgevangenen op den 2den Maart kon men uit hetgeen luitenant de Quartel rapporteerde, reeds vermoeden, welk lot onzen handel en scheepvaart te wachten stond. In een Publicatie van 9 Juni (No. 18) van dit jaar luidt het, dat: ‘bij aanhoudendheid dit Eijland door den algemeenen vijand wordt geblocqueerd gehouden.’ Ook de schrijver van het Memorial zegt: ‘Nadat de Engelschman het Eijland verlaten had, heeft hij opnieuw het land geblocqueerd tot heeden dag.’ En zijn volgende aanteekening is gedateerd op het laatst van Augustus. Dit komt overeen met hetgeen in den Raad van 15 Augustus voorviel. Om voorgoed een eind te maken aan het langdurig getwist op Aruba vóór en tegen den vice-commandeur SpechtGa naar voetnoot2) was er een nieuwe commandeur benoemd, Johannes Craneveldt, kapitein van de Nationale Garde alhier. Ten einde den nieuwen functionaris te installeeren, en allen zoo mogelijk met elkander te verzoenen, had de fiscaal Mr. Starkenborgh zich voorgenomen, den 20sten Aug. hem daarheen te vergezellen. Maar de Raad vond het onverantwoordelijk, onder deze omstandigheden den fiscaal van hier te laten vertrekken, daar zijn tegenwoordigheid alhier van zeer veel belang was, en hij groot gevaar liep op zijn reis daarheen in 's vijands handen te vallen. Zelfs de reis naar de zustereilanden was dus niet eens veilig. Want men stelle zich deze blokkade niet zóó voor, alsof de vijandelijke fregatten in wijden kring voor onze haven lagen, om den in- en uitgang te versperren. Zij doorkruisten de Caraïbische Zee en maakten, trouw geholpen | |
[pagina 259]
| |
door de kapers, jacht op alle schepen, die zij op hun weg ontmoetten. Zelfs gebeurde het, dat de Engelsche kaperschepen somwijlen zich tot in het gezicht van het eiland waagden. Den 11den April was een Spaansche golet door een Engelschen kaper in de nabijheid van het eiland buitgemaakt. Door een lekkage was de golet verplicht geworden onze haven binnen te vallen. Uit de mededeelingen van den Spaanschen kapitein bleek, dat de equipage van den kaper uit niet meer dan 23 man bestond, en zijn koers naar dit eiland had, daar hij de buitgemaakte schepen had teruggezonden. Daar het licht te begrijpen was, dat die Engelschman nog veel nadeel aan onze scheepvaart en handel kon toebrengen, stelde commandant Evertsz in den Raad voor, terstond een snelzeilend vaartuig te wapenen en met 50 koppen te bemannen, om den kaper te overmeesteren. Ingeval het plan gelukte, zou men het vijandelijk vaartuig hier op publieke veiling verkoopen, en, na aftrek van de onkosten van het land voor de expeditie, het overige onder de deelgenooten van de onderneming pro rato verdeelen. De Nymph, het best zeilend vaartuig, dat in de haven lag, werd voor het plan uitgekozen en het commando opgedragen aan den luitenant ter zee Frederik Soldan. Den eigenaar van de Nymph, Pierre Dupin, beloofde men, in geval zijn golet onverhoopt zou genomen worden, een schadevergoeding van 4000 patienjes voor zijn vaartuig; hij ontving 200 pat. om het zeewaardig te maken, de verdere schade zou voor rekening van den lande hersteld worden. De administrateurs van de 1% Kaapvaartkas C. van der Meulen en M. Schotborgh Gzn. werden gemachtigd het noodige voor de uitrusting gereed te maken. Als handgeld werd 6 pat. per man uitbetaald; provisie werd ingenomen voor 8 dagen. Voor voldoende ammunitie nam commandant Evertsz de zorg op zich. Tegelijkertijd werd door de Commissarissen aan de buitenposten bevel gezonden, om geen canóas hoegenaamd tot nader order te veroorloven in zee te gaan. Vijf dagen later kwam op het einde | |
[pagina 260]
| |
der zitting Evertsz den Raad mededeelen, dat men duidelijk kon zien en hooren, dat de uitgezonden golet van Soldan met den Engelschen kaper boven 's winds van de haven in actie was. Daarom vroeg hij onmiddellijk nog een vaartuig ter assistentie te zenden. Om de beslissing niet langer uit te stellen, leidde hij denzelfden Dupin in den Raad binnen, die op zich nam, wanneer de golet Loterie, door een Franschen kaper hier binnen gebracht, te zijner beschikking werd gesteld, binnen 2 uur tijds met een genoegzaam aantal vrijwilligers aan boord in zee te steken. De Raad stond dit verzoek toe. Over den afloop van den strijd wordt verder niets meegedeeld. Zeker is echter, dat noch de golet onder commando van luitenant Soldan, noch de Loterie door den vijand vermeesterd is. Want drie dagen later verzoeken de administrateurs van de 1% Kaapvaartkas aan den Raad, de bemanning van de golet van Soldan af te danken, en uit het Venduboek 1803-1804 blijkt, dat den 23sten Mei de golet of Pijlboot Loterie, op publieke veiling verkocht werd. Daar in dat jaar geen enkele Engelsche buitgemaakte kaper hier verkocht werd, meen ik vrijwel zeker te mogen besluiten, dat de Engelschman den onzen ontsnapt isGa naar voetnoot1). Ook de schade, door de Fransche bondgenooten en vrienden (?!) aan onze scheepvaart toegebracht, bedroeg niet minder dan die door de Engelsche vijanden. | |
[pagina 261]
| |
Vele scheepskapiteins, door de Gouvernementen van San Domingo en Guadeloupe van kaperbrieven voorzien, waren nog minder kieskeurig dan de Engelschen en maakten zelfs de schepen buit voor onze haven bestemd, vooral Noord-Amerikaansche. Wel is waar, wanneer de terugtocht naar hun eigen kolonie niet veilig scheen, brachten zij deze prijzen hier binnen, waar zij, volgens de eischen van de Fransche agenten Duny, Thélorier of Grouges publiek verkocht werden. Doch menigmaal leden daardoor de Curaçaosche kooplieden, die aandeelen hadden in schip of lading aanzienlijke verliezen; zij protesteerden steeds zonder succès tegen zulk een willekeur. Zoo b.v. werden in den tijd van enkele maanden de volgende prijsgemaakte schepen hier op publieke verkooping verkocht: den 23sten Mei de brigantijn Josef van Baltimore, genomen door den Franschen nationalen kaper La Fougeuse, verkocht voor 4070 pes.; eveneens de Lear van BaltimoreGa naar voetnoot1) en de Loterie, beiden genomen door den Franschen kaper l'Hirondelle, resp. verkocht voor 1395 en 1210 pes.; den 23sten Juli de Noord-Amerikaansche bark William, eveneens door Pierre la Place, kapitein van de l'Hirondelle, prijsgemaaktGa naar voetnoot2). Teenstra weet zelfs te verhalen, dat de stoutheid dezer Fransche kapers zoo vèr ging ‘dat zij wel eens vaartuigen uit de haven en van onder de batterijen weghaalden’Ga naar voetnoot3). In de Notulen van 1804 vond ik echter van zulk een ongehoorde driestheid met geen enkel woord melding gemaakt. Men zou de opmerking kunnen maken, of men 's lands oorlogsschepen, in deze haven gestationeerd, niet had kunnen gebruiken, om de Curaçaosche wateren van die kapers te zuiveren. Maar men vergete niet, dat zij bij een kruistocht niet alleen kapergoletten, doch ook fregatten van de vijandelijke vloot konden ontmoeten, waartegen zij niet waren opgewassen, en die hun bovendien den terugtocht naar de haven konden afsnijden. Een dergelijke kruistocht | |
[pagina 262]
| |
had kapt. Slotendijk met 's lands schoener De Vliegende Visch den 20sten Jan. 1804 ondernomen. Terwijl hij voor Aruba lag, vernam hij de komst van de Engelsche vloot vóór Curaçao. En ‘alzoo dit Eyland door de Engelschen te dier tijde van buiten geblocqueerd en ter land beleegerd was’ werd hij, ondanks zijn pogingen om hier binnen te vallen, ‘door wind en storm en het ontramponeeren van het tuig’ daarin verhinderd en was hij genoodzaakt naar Maracaibo te stevenen en zich daar in veiligheid te stellenGa naar voetnoot1). Even ongelukkig verging het commandant Evertsz met de Suriname. Deze corvet, met aanzienlijke kosten juist gerepareerd, ging in 't begin van April eveneens op een kruistocht uit, doch nauwelijks was men in zee of het schip kreeg een zware lekkage. Na 5½ uur voortdurend gepompt te hebben, waarbij zelfs de pompen in het ongereede geraakten en voor 350 pes. aan victualiën bedorven werd, mocht de commandant van geluk spreken, weer zijn schip hier in behouden haven te hebben binnengebrachtGa naar voetnoot2). Niet alleen dus dat de tegenwoordigheid dezer oorlogsschepen in de haven ter verdediging van het eiland bij een aanval strikt noodzakelijk was, waren zij, zooals blijkt, nauwelijks zeewaardig te noemen; doch bovendien konden ter achtervolging dezer kaperschepen voornamelijk slechts kleinere snelzeilende vaartuigen worden gebruikt. Dat optreden echter der kapers van beide oorlogvoerende partijen was de onmiddellijke oorzaak, dat alle handel en scheepvaart onmogelijk werd, en dat de hongersnood, die nà het beleg op het eiland uitbrak, zulke groote verhoudingen aannam. | |
[pagina 263]
| |
Zeer waarschijnlijk was het oogstjaar 1802-1803, en zeer zeker het volgende van 1803-1804 wegens gebrek aan regen hoogst ongunstig geweestGa naar voetnoot1). Dientengevolge had de eigen grond slechts luttel, weinig of geen mais, het eenige voedsel voor de slaven en de mindere klasse, voortgebracht. Overal in den omtrek zwierven de kaperschepen, zoodat van buiten slechts bij groote uitzondering een kleine voorraad levensmiddelen kon worden ingevoerd. Wel is waar veroorloofden hunne groote rijkdommen aan vele goedgezeten burgers de buitensporige prijzen te betalen, doch voor den arbeidenden stand, voor wien ‘bij deze handel- en neringlooze tijden’ niets te verdienen viel, brak een donkere toekomst van honger en gebrek aan. Reeds den 6den Febr., toen door het beleg vooreerst alle hoop op nieuwen toevoer was afgesneden, verscheen de volgende | |
Publicatie.Dat wij met de grootste indignatie vernomen hebben, dat een ijgelijk, hetzij vleeschhouwers of broodbakkers, hun evenmensch op dit tijdstip, waar wij ons in bevinden, den keel als 't waar zoeken toe te binden, met alle vleeschkost en broodkost alsmeede mais [welke laatste articul een groote steun voor menigte huishouding is] in een veel hoger prijs te stellen als gewoonlijk was, daar ter contrarij ijder weldenkelijk mensch zich diende te schaamen, ja zelfs in minder prijs hunne Eetwaaren moeten verkopen, ten einde eene arme vrouw, wiens man of kinderen ten dienste van hun vaderland zijn, zich kunnen behelpen. En daar al zulks teegenstrijdig is teegen de menschelijkheid en wij als bestuurders van onze goede en wel geïntentioneerden Burgers, zulks dienen te keer te gaan, - zoo is 't, dat wij alle en een ijgelijken, zo slagters als broodbakkers op 't ernstigste verbieden, hun vlees te verkopen duurder als gewoonlijk, op poene van con- | |
[pagina 264]
| |
fiscatie hunner bezittingen en bannissement zullende aan een ijder Burger vrijstaan aan ons daarvan kennisse te gevenGa naar voetnoot1). Den volgenden dag werd den heer F.G.H. Beutner gelast, het fort Amsterdam te proviandeeren en daartoe het aan de Overzijde nog voorhanden meel tegen 9 patienjes per vat op te koopen, om te beletten eensdeels, dat het in handen van den vijand zoude vallen, andersdeels dat het door sommige kooplieden tegen woekerwinst zou verkocht worden. Door bemiddeling van den Eerw. heer Jacobus Schenck, pastoor van de St. Annakerk, kwam Beutner in het bezit van 15 vaten tarwemeel; nog 25 vaten werden hem gegeven door den koopman Isaac Juliao. Dien dag viel er echter zulk een geduchte kogelregen, dat Beutner ternauwernood slaven kon krijgen, om die vaten naar den Waterkant te rollen. Daarom stond Commandant Evertsz een aantal matrozen van de Kenau Hasselaar af, die daags daarna onder luitenant Groener nog 23 vaten van denzelfden koopman in ontvangst namen en toen het pakhuis van Abraham Henriquez JuliaoGa naar voetnoot2), die in die dagen wachtdienst waarnam in de benedencontrei, openbraken, zich hier nog van 40 vaten meester maakten en ze allen, in plaats van naar het fort Amsterdam, bij vergissing (?!) aan boord van hun fregat brachtenGa naar voetnoot3). Ná het beleg werd de toestand geenszins beter. Met den dag werd de voorraad schaarscher. Woekerwinst verlokte velen. Het dreigement van den 6den Februari was nog niet krachtig genoeg. Den 10den Maart verscheen andermaal een | |
Publicatie.Nademaal wij met de uijterste verontwaardiging moeten ondervinden, hoe dat verscheijdene Ingezetenen | |
[pagina 265]
| |
des Eijlands, nietteegenstaande onze daartegen afgekondigde Publicatie de dato 6 Febr. deezes jaars, slecht genoeg zijn, hun meel tot zelfs de hooge prijs van dertien en een halve zilveren Patienje te verkoopen, daar en teegendeel anderen eedeler denkenden, in den tijd der beleegering van de Engelschen hun meel teegen neegen zilveren patienjes hebben verkocht, daar anderen hunne Pakhuijzen gesloten hielden en wijgerden hun meel teegen dien Prijs te verkoopen - zo is 't, dat wij tot voorkoming van zodanige knevelarijen, aan allen en een ijgelijk gelasten, hun meel niet hooger dan teegen voorn. Prijs van neegen zilveren patienje per vat te verkoopen, zullende het aan diegeenen, welke teegen hooger prijs, hetzij een of meer vaten meel van zodanige Ingezeetenen gekocht hebben, vrij staan al hetgeen zij meer dan neegen pat. per vat betaald hebben, terug te eijschen en in cas van wijgering hiervan aan het Gouvernement kennis (te) geeven. Uit de mededeelingen van den fiscaal bleek evenwel, dat er meer meel op het eiland in voorraad was, dan er vroeger werd aangegeven. Om zich van den toestand in zijn geheelen omvang nog beter rekenschap te kunnen geven en zoo mogelijk de noodige schikkingen te treffen, gelastte de overheid bij monde van A. de Veer, den 2den Commissaris, den l5den | |
[pagina 266]
| |
Maart, dat ieder de hoeveelheid vaten meel, die hij nog voorhanden had, binnen 2×24 uur nauwkeurig aan het fiscalaat zou komen opgeven. Die in gebreke bleef, of geen zuivere opgave verstrekte, zou onmiddellijk gestraft worden met confiscatie van al het meel en boete nog daarenboven van 1000 pes.Ga naar voetnoot1) Reeds den 23sten Maart moest men terugkomen op het besluit van 10 Maart en den hoogsten prijs van het meel in plaats van 7 op 12 zilv. pat. vaststellen. Deze prijs gold echter alleen het meel, waarvan opgave was verstrekt, niet dat later wellicht zou worden ingevoerdGa naar voetnoot2). Dienzelfden dag verscheen nog een andere publicatie, gelijkluidend aan die van 15 Maart, gericht tot de planters, om binnen 14 dagen de hoeveelheid mais, in hun magazijnen aanwezig, op te geven onder bedreiging van dezelfde zware straffenGa naar voetnoot3). De strenge maatregelen van het Bestuur om ter wille der arme bevolking, de mondbehoeften op lagen prijs te houden, waren zeker boven allen lof verheven. Doch de Commissarissen waren niet bij machte het euvel tegen te gaan. Gedwongen, binnen verloop van 14 dagen de prijs van het meel van 7 op 12 patienjes te brengen, volvoerden zij wel is waar een plan, dat werkelijk aan het opdrijven der prijzen paal en perk kon stellen en kochten zelf de geheele lading meel op door een Spaansche golet van St. Thomas aangebracht. Maar zij konden van den kapitein geen lageren prijs dan 14 patienjes per vat bedingenGa naar voetnoot4). Doch al deze wetten en maatregelen der Regeering baatten niets: al hare pogingen waren niet in staat de verkoopprijzen op den vastgestelden voet te handhaven, omdat zij voor haar garnizoen reeds een grooten voorraad levensmiddelen voortdurend noodig had, en te weinig ter harer beschikking om als alleenverkoopster voor de geheele bevolking te kunnen optreden. | |
[pagina 267]
| |
Toen dan ook den 17den April een deel der lading van de prijsgemaakte brigantijn Josef van Baltimore onder den hamer kwam, vonden 32 vaten meel voor 25 pes. per stuk gretige koopers. Wel daalde die buitensporige prijs, toen de eerste schrik geweken was, doch het geheele jaar door bracht het meel, dat op publieke verkooping kwam, geen enkele maal minder dan 16 pes. per vat opGa naar voetnoot1). Rekent men hier nog de ruime winsten bij, door de kooplieden bij den verkoop in het klein gemaakt, dan is het licht begrijpelijk, dat alleen de welgestelde burgers zich de weeldeuitgaaf van een reaal (± 30 cents) voor een pond meel konden veroorloven. Een weemoedigen indruk maakt ook de korte aanteekening van Bartholomeus Señor, in zijn reeds meermalen aangehaald Memorial, p. 15:
Met dat alles kon men daarenboven eiken dag een nieuwen aanval van den vijand verwachten. Om dus op alle gebeurlijkheden eenigszins voorbereid te zijn, besloten de Veer en Berch den 1sten Juni, op voorstel van het Raadslid Steeling, zoo spoedig mogelijk een vaartuig naar St. Thomas of elders te zenden om meel en provisie voor het Gouvernement op te koopenGa naar voetnoot2). Vele planters en eigenaars van slaven wisten geen raad, hoe nog langer hun slaven te onderhouden. Dit had tengevolge dat velen dezer zich aan diefstal schuldig maakten, en voor deze vergrijpen door hun meesters in arrest werden gesteld. Op deze wijze had het bestuur reeds verscheidenen van den hongerdood gered. Maar de Commissarissen doorzagen de list en bedankten voor die dure kostgangers. Voortaan moest elke slaaf in arrest door zijn eigen meester van mondkost voorzien worden, zoo | |
[pagina 268]
| |
niet, dan werd de gevangene na 3 weken op publieke veiling verkocht, uit de opbrengst de onkosten van zijn onderhoud bestreden en het surplus den eigenaar ter hand gesteldGa naar voetnoot1). Andere plantagehouders vervielen weer in de kwade praktijk, die een der grieven was geweest der slaven bij den opstand in 1795Ga naar voetnoot2). De regeering gebood den eigenaars van plantages, die nog van mais voorzien waren, hun slaven in rantsoen uit te betalen en hun niet daarvoor in de plaats dagen te geven, d.w.z. eenige dagen vrijaf, om bij anderen te gaan werken, ten einde den kost te verdienenGa naar voetnoot3). Voortdurend peinsden de Commissarissen op middelen, zoowel om den invoer van voedingsmiddelen te bevorderen, als ook om de plannen der hardvochtige kooplieden, tuk op woekerwinst, tegen te gaan, kortom het drukkende van hongersnood zooveel mogelijk te verlichten. Niettegenstaande de koloniale kas totaal was uitgeput, zelfs de geringste inkomsten dus ten hoogste welkom moesten zijn, schonk het Bestuur volkomen vrijstelling van alle inkomende rechten op mais en andere provisiën die met Noord-Amerikaansche of andere onder neutrale vlag varende schepen in den loop van dit jaar nog zouden worden ingevoerdGa naar voetnoot4). Het scheen inderdaad, dat deze maatregel eenige gunstige uitwerking had, want terwijl het in de bovenstaande Publicatie van 9 Juni nog heette: ‘hoezeer nog voor geringe tijd provisie alhier voorhanden is,’ werd er den 17 Augustus in 's lands raadzaal gezegd: ‘dat de invoer in de laatste twee maanden nog al sterk is geweest.’ Ter zelfder tijd was het verbod van uitvoer streng gehandhaafd gebleven, zoodat de fiscaal daarin aanleiding vond de betrouwbaarheid van de opgave der kooplieden te verdenken, volgens welke er evenwel niet meer dan 50 vaten meer op het geheele eiland in voorraad zouden zijn. | |
[pagina 269]
| |
Vooral de kooplieden, die hun pakhuizen hadden aan de Overzijde en Pietermaai, werden verdacht groote voorraden meel verborgen te houden en frauduleuze opgaven gedaan te hebben. Ook de planters vertrouwde men op dat punt niet. Daarom benoemden de Commissarissen de Heeren Schlemm, Quast, den fiscaal Mr. Starkenborgh, en den Secretaris D. Gaerste om alle pakhuizen aan de Overzijde te visiteeren; dezelfde heeren met uitzondering van Schlemm en bovendien 't Hoen waren belast met hetzelfde onderzoek op Pietermaai. Daarenboven kreeg Frans Roijer, kapitein der cavalerie Nat. Guarde van het Westdistrict de opdracht om met twee zijner ondergeschikte burgers nauwkeurig inspectie te houden van de magazijnen op de Plantages gelegen in zijn district ‘van den Grooten Berg tot aan het West End des Eylands’; Mathias Schotburg, commandeerende officier der cavalerie N.G. van het Oostdistrict leidde het onderzoek op zijn gebied. Van allen werd een beëedigd rapport ingewachtGa naar voetnoot1). Met voorbeeldigen ijver nam het Bestuur de partij op voor de arme noodlijdenden; het strafte zonder mededoogen de gewetenlooze woekeraars, die overal groote hoeveelheden meel en maïs opkochten om het later tegen elken willekeurigen prijs van de hand te doen. Telkens, wanneer het dezen of genen behendigen kapitein gelukte de waakzaamheid der talrijke kapers of Engelsche oorlogbodems te verschalken en hier binnen te vallen, namen de wakkere commissarissen steeds doeltreffende maatregelen zoowel om zelf de lading op te koopen, als tot gelijke en billijke verdeeling van den nieuwen voorraad. Vooral de aankomst op 20 Aug. van een Amerikaansche golet was een ware redding uit den nood. Uit de lading had de Veer 106 vaten meel tegen 18 pat., 500 schepels mais á 2₽ pat., 10 vaten rijst á 8 pat. de 100 pond, een hoeveelheid boonen á 10 pat. per vat, en roggemeel á 12 pat. opgekocht. Nog denzelfden dag werd het heuglijk nieuws der bevolking bekend gemaakt: | |
[pagina 270]
| |
Nademaal het aan het Albestierend Opperweezen genadiglijk heeft behaagd, dit Eijland van de hetzelve dreijgende schrikkelijke nood van gebrek aan broodkost voor zooverre te verlossen, dat heeden een geringe, hoewel voor eenige dagen genoegzame quantiteit witmeel alhier is aangekomen, zoo hebben wij ook niet kunnen afzijn, ten eijnde alle disorders te voorkomen, en ieder huijshouden naar rato hunne talrijkheid met brood zouden kunnen worden voorzien, die maatregelen te neemen, die ons daartoe het geschikste zijn voorgekomen, weshalve wij provisioneel gequalificeerd hebben in de stad (Willemstad of Punda), de bakkers Johannes Craanwinkel, Coenraad Rudel, Johannes Josephus Wiemers en Coenraad Altkeijer; aan de Overzijde: de bakkers Josef Vernet, Louis Brunet en Cajo en aan Pietermay: Pieter Andries Quant, Barend Oberg en Jacob Haim Curiel, dewelke gelast zijn en zulks ook hebben aangenomen te bakken en af te leeveren een schelling rond brood van dertien oncen, een schelling fransch brood van twaalf oncen, en een rondbrood van drie stuivers van 6₽ oncen, en een fransch brood van drie stuivers van 6 oncen, en een stuivers-bolletje van twee oncen. Aan al deze bakkers werd van Gouvernementswege ieder 2 vaten meel tegen den inkoopsprijs van 18 pat. per vat afgegeven. Diegenen, die wellicht nog eenig meel voorhanden hadden, mochten het brood van niet minder gewicht bakken, dan hierboven gestipuleerd was, op straffe, dat dit te lichte brood geconfisqueerd en aan de behoeftigen zou worden uitgedeeld. De overtreders werden bovendien nog met een boete van 100 pes. van achten bedreigd, en zoo zij niet konden of wilden betalen, strengelijk aan den lijve gestraft. Adverteerende verders allen en iegelijk, dewelke mais benoodigd zijn, zich heeden namiddag van 3 tot | |
[pagina 271]
| |
5 uuren kunnen adresseeren tot opneeming hunner naamen ten Pakhuijze van den Ed. Heer B.A. Canerijn, zullende dan de mais verkocht worden teegen twee en halve zilveren patientje per scheepel (24 kan), en zullen geen Johannissen of klijn geld worden ontvangen, en de mais bij de levering contant moeten worden betaald.Ga naar voetnoot1) De aanzienlijke winsten, die door de buitensporige meelprijzen hier te behalen waren, hadden tal van schippers er toe gebracht, de vele gevaren te trotseeren en nieuwen voorraad hier binnen te brengen. Zoo was in de eerste dagen van September Pedro Gallar, kapitein van de Spaansche golet La Poste de Caraqaes voor rekening van den Heer Th. Jutting met eene lading van 100 vaten meel, vruchten, 10,000 mazorcos (tapouches), mais, verder boonen, maismeel, komende van Portorico hier binnengevallen. Volgens zijn vrachtbrief waren die 100 vaten meel, ook voor rekening van Jutting, echter voor Coro bestemd. Hoogstwaarschijnlijk (waarvoor het volgende wel eenig vermoeden geeft) was dit meel bestemd, om later van Coro uit ter sluiks hier aan een der buitenbaaien te worden binnengesmokkeld. Om reden echter in de laatste dagen een betrekkelijk aanzienlijke voorraad meel hier ingevoerd was, zoodat de laatste partijen reeds voor 10₽ pes (± 13 pat.) per vat verkocht waren, en dus het onmiddellijk gevaar voor gebrek voorloopig geweken was, vroeg de schipper aan zijn lastbrief te mogen voldoen en het meel naar zijn eigenlijke bestemmede te nemen, hetgeen ook werd toegestaanGa naar voetnoot2). Het was, of men er een voorgevoel van had, dat weer een blokkade of beleg op handen was, zoozeer was men bedacht, om toch voldoende levensmiddelen in voorraad te hebben. Tegelijkertijd maakte zich een ware smokkelwoede van de kooplieden meester, waartegen de beste maatregelen van het toch reeds volhandig Bestuur machteloos bleken. | |
[pagina 272]
| |
Gewis dachten deze kooplieden aan den gulden tijd onder Gouverneur Rodier de la Brugère (1764-1783), toen de handel zoo vrij en onbelemmerd was en hier schatten gouds verdiend werden, dat zij zich nu deze gunstige gelegenheid niet wilden laten ontglippen, om, zij het ook met minder kieskeurige middelen, het verloren fortuin te herwinnen. Op allerlei wijzen wisten zij de voorschriften der Commissarissen te ontduiken. Om aan de hinderlijke afstempeling en contrôle van 't Gouvernement te ontsnappen, en het monopolie van den meelverkoop weer in handen te krijgen, maakten zij geheime afspraken met de scheepskapiteins, om ter sluiks de aangevoerde provisie aan de talrijke baaien der buitendistrikten aan wal te brengen, vanwaar meel en mais in de stad gevoerd, steeds tegen de officieel vastgestelde prijzen werd aan den man gebracht. Door een strafbepaling van 500 pes. trachtte het Bestuur, ook dit euvel tegen te gaanGa naar voetnoot1). Ten einde de behendige koopmansstreken van anderen te verijdelen, die terstond bij aankomst van een vaartuig de geheele lading opkochten, behield voortaan het Bestuur zich het uitsluitend recht voor, de lading geheel of gedeeltelijk tegen billijken prijs over te nemenGa naar voetnoot2).
Onder zulke weinig bemoedigende omstandigheden, spoedde het jaar 1804 ten einde. Intusschen had ook het provisioneel bestuur der beide Commissarissen de Veer en Berch een einde genomen. Den 27sten Augustus had Pierre Jean Changuion, de nieuwe Gouverneur, definitief met het Gouvernement belast, in deze kolonie voet aan wal gezet. Wel voerde deze bewindsman enkele nieuwe posten in, gaf andere namen aan oude ambten, wel werd de geheele administratie op meer moderne leest geschoeid, maar al deze veranderingen brachten geen voorspoed aan de kolonie. Tevergeefs bleef men uitzien naar gunstige voorteekenen, die het einde | |
[pagina 273]
| |
van den oorlog aankondigden. Ook de schrikkelijke droogte bleef aanhouden. Op den dag der installatie van den nieuwen Gouverneur (10 Sept. 1804), toen alle compagnieën der Nationale Garde in de wapenen werden geroepen om den eed van trouw af leggen, werd aan ‘de Cavallerie om reden der droogte en zwakheid der paarden gepermitteerd te voet te compareeren’Ga naar voetnoot1). Reeds zijn eerste blik uit het Gouvernementshuis bij het aanvaarden van zijn ambt kon Changuion dus overtuigen van de verwoestingen en de ellende, door het beleg, den hongersnood en de droogte in zijn rechtsgebied aangericht. Voorwaar de man, wiens bestuur op Nieuwjaarsdag 1807 met de overgaaf van Curaçao aan de Engelschen eindigde, was reeds van den aanvang af niet te benijden. |
|