Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Natuurwetenschap en GodsdienstGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 236]
| |
stellen in godsdienstige en moreele vraagstukken en behoefte gevoelen aan gedachtewisseling en aan steun in hun gemoedsleven. Vandaar zeker wel, dat ook een vertegenwoordiger van een der andere faculteiten is uitgenoodigd om in enkele woorden zijn sympathie met het denkbeeld dezer vereeniging hier te komen uitspreken. Het is ook wel niet oneigenaardig, dat als vertegenwoordiger iemand werd gezocht, die een zoogenaamde exacte wetenschap, een tak der natuurwetenschap beoefent. Er bestaat namelijk een vrij algemeen verbreid denkbeeld, ook en voornamelijk onder jonge menschen, dat natuurwetenschap en godsdienst eigenlijk onvereenigbaar zijn, dat een consequent natuuronderzoeker of iemand, die onder den invloed der natuurwetenschap staat - en dat doet eigenlijk tegenwoordig ieder beschaafd mensch - in zijn wereldbeschouwing niet alleen voor een schepper, maar in het algemeen voor godsdienst geen plaats overhoudt, en dat, naarmate de natuurwetenschappelijke methode van onderzoek op meer en meer takken van weten wordt toegepast, de godsdienst zijn recht van bestaan of althans zijn onafhankelijkheid verliest en een zoodanige ondergeschikte plaats blijkt in te nemen, dat zijn eigenlijke waarde in het oog dergenen, die aan godsdienst hechten, geheel verdwijnt. Met die opvatting strijdt lijnrecht mijn overtuiging. Het is waar, met de natuurwetenschap in strijd zijn heel wat geloofsovertuigingen en geloofsartikelen; en waar van een dergelijken strijd sprake is, daar moeten volgens mijn overtuiging de laatsten onherroepelijk verdwijnen of op andere wijze, symbolisch, worden verklaard. Trouwens veel is er op die wijze reeds door het heldere licht der wetenschap voor goed uit den weg geruimd, om maar enkele zaken te noemen: de schepping in zes dagen en het bestaan van een hemel boven ons en een hel beneden ons. Maar let wel: het geldt hier niet godsdienstige overtuigingen zoo zeer als theologische; de grenslijn tusschen deze beide is weliswaar niet altijd en overal gemakkelijk aan te wijzen, maar het fundamenteele onderscheid mag daarom toch nimmer uit het oog worden verloren. Maar nu geheel | |
[pagina 237]
| |
afgezien van dergelijke gelooven over feiten, is het toch niet te ontkennen, dat er van bepaalde zijde bezien van een tegenstrijdigheid tusschen natuurwetenschap en godsdienst kan worden gesproken en dat trouwens op grond van die vermeende tegenspraak eenige der grootste onder de natuuronderzoekers in de negentiende eeuw zich openlijk, indien al niet als atheïsten, dan toch als agnostici hebben doen kennen. Ik meen, dat deze opvatting op een misverstand omtrent de verhouding van natuurwetenschap en godsdienst berust, en ik zal trachten in enkele algemeene trekken aan te geven, hoe dit misverstand ontstaat en waarom ik het als zoodanig durf te karakteriseeren. Ik ben er mij volkomen van bewust, dat ik op het philosophisch terrein, waar ik mij op moet bewegen, een vreemdeling ben en dat ik dus ook allicht in fouten en onzuivere gedachten zal vervallen, als ik er maar in slaag u te doen gevoelen, dat er voor mijn stellingen iets te zeggen valt en u daardoor opwekking geef bij meer bevoegden op dit gebied nadere opheldering te zoeken, zoo zal mijn doel reeds bereikt zijn. De wetenschap houdt zich bezig met de beschrijving, de ontleding, de vergelijking en de rangschikking der verschijnselen. Wat wij van de buitenwereld weten, komt in ons zelven tot ons bewustzijn en de natuurverschijnselen maken dus een deel uit van onze geesteservaring. Zij zijn echter, vergeleken met andere geestesverschijnselen, van bijzonderen aard namelijk dusdanig, dat wij ze onwillekeurig als afkomstig uit een wereld buiten ons opvatten. De mensch leert die tegenstelling tusschen zich zelf en de buitenwereld van zijn geboorte af in een periode, waarvan hij later geen herinnering heeft overgehouden. Van die opvatting kunnen wij ons niet losmaken, zij wordt ons door de ervaring zelve opgedrongen; wij gevoelen, dat die wereld niet door ons wordt gemaakt, maar van ons onafhankelijk is en op ons inwerkt. Al is het buiten twijfel, dat de vormen, waaronder wij ons die buitenwereld denken, het systeem, dat de verschijnselen omvat, geheel of gedeeltelijk van subjectieven aard zijn, de tegenstelling zelve tus- | |
[pagina 238]
| |
schen ons zelven eenerzijds en de wereld anderzijds is door den aard der verschijnselen onmiddellijk gegeven en dus volkomen gerechtvaardigd. De naieve mensch ziet zelfs in het geheel niet, dat hier een philosophisch probleem voorhanden is, en weet niet, dat die wereld toch ten slotte door hem zelven wordt geprojecteerd. En hoe is het nu met de wetenschap, om te beginnen, met de gewone natuurwetenschap? Bewust of onbewust plaatst de wetenschap zich op het standpunt van den naieven realist en neemt de objectieve wereld eenvoudig als gegeven aan. Maar zij gaat verder: bij het bestudeeren der verschijnselen vindt zij gegronde redenen om allerlei eigenaardigheden daarvan als subjectief, d.i. van den mensch afhankelijk, uit het wereldbeeld te bannen. Geluid in den menschelijken zin van het woord, wordt in het systeem van den natuurkundige: trillingen van stofdeelen. Licht wordt een golfbeweging in een medium, waarvan men gedwongen wordt het bestaan aan te nemen. Kleur hangt van de eigenaardigheden dezer golfbeweging af en ontstaat door het medetrillen der kleinste deeltjes van het gekleurde lichaam met de bewegingen van het opvallende witte licht. Warmte is alweder een samenstel van bewegingen der kleinste deeltjes, en zoo voort. In het algemeen kan men zeggen, dat de wetenschap er naar streeft en er toe gedwongen wordt, de verscheidenheid der verschijnselen tot eenvormigheid terug te brengen en wel in het bijzonder een neiging vertoont om al het geschiedende op te vatten als uitingen van beweging van kleine deelen: in dit wereldbeeld blijft dus ten slotte niets over dan uitgebreidheid en beweging, dat wil zeggen die begrippen, welke onmiddellijk samenhangen met en uitsluitend uit te drukken zijn met behulp van de fundamenteele concepten van ruimte en tijd. In bijzonderheden hierover kan ik nu niet treden. Laten wij hier nu reeds dadelijk eenige opmerkingen aan toevoegen. Ten eerste ontbreekt er aan dat eenvoudige beeld, dat wij ons van de wereld trachten te vormen, nog ontzettend veel en veel meer dan sommige natuurkundigen het zich zelven en anderen doen voorkomen. Ook ontbre- | |
[pagina 239]
| |
ken de mannen niet, die de mogelijkheid van een dergelijk systeem ontkennen of gewijzigde beschrijvingsmiddelen aanwenden. Ten tweede: zelfs al ware het gelukt zulk een beeld in groote trekken te voltooien, zoo blijft toch de verscheidenheid der verschijnselen, wat deze voor ons zijn, nog even groot. Als bijvoorbeeld de natuurkunde ons leert, dat stralende warmte en licht met elkander identiek zijn, zoo blijft het verschil tusschen het warmteverschijnsel en het lichtverschijnsel toch bestaan en dat blijft ook nog gelden, wanneer de physioloog ons leert, dat het mechanisme in zenuwen en misschien ook hersenen in beide gevallen van den zelfden aard is. Men kan nu wel zeggen: dat is maar schijn, dat verbeeldt gij menschen u; welnu, het zij zoo: dat hangt er dan maar van af, wat men schijn en wat men werkelijkheid noemt. Onze gewaarwordingen van licht, kleur, warmte, geluid zijn toch voor ons zeker niet minder werkelijk dan wat de natuurkundige daarvoor in de plaats stelt en uitsluitend werkelijk belieft te noemen. Vervolgens: het wereldbeeld van den natuurkundige, hoe eenvoudig ook, mag niet als een verklaring der verschijnselen in den hoogeren zin van het woord worden aangemerkt: dat alles omvattende beginsel, waar de wetenschap naar zoekt, zou toch nog voor ons een van buiten gegeven onopgelost beginsel blijven. Eindelijk - en hierop komt het voornamelijk aan - dat beeld kan nooit het geheel der werkelijkheid omvatten, niet alleen omdat met voorbedachten rade het meerendeel der subjectieve elementen eenvoudig overboord zijn geworpen, maar ook omdat de subjectieve oorsprong van al ons weten in den aanvang bewust of onbewust is over het hoofd gezien. Voordat wij hierop doorgaan willen wij den natuuronderzoeker verder op zijn weg volgen. Behalve de levenlooze stof onderzoekt hij de levende wezens: verband tusschen deze en de levenlooze stof bestaat ongetwijfeld. Beide bestaan uit dezelfde scheikundige elementen, het leven is zelfs aan bepaalde scheikundige verbindingen gebonden. Bepaalde wetten, die door de natuurkundigen zijn ontdekt, blijken op levende wezens van toepassing te zijn. Men kent wisselwerkingen tusschen | |
[pagina 240]
| |
levende cellen en bepaalde scheikundige verbindingen, die regelmatig kunnen worden teweeggebracht. Maar er blijft toch een onderscheid over, dat nog niet uit den weg is geruimd, al heeft men er reeds een vijftigtal jaren met de grootste volharding en vindingrijkheid naar gestreefd, namelijk het leven zelf, waarvan men de uiting reeds in de enkele levende cel herkent. Nog afgezien van den groei en de deeling, gedraagt zich een cel anders dan eenig natuur-scheikundig machine, die de wetenschap zich op het oogenblik kan denken. In den darmwand en in klieren bewegen zich zelfstandigheden onder den invloed der celwerking tegen de regelen der natuurkunde in engeren zin in. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de beweging van het water in planten en boomen. Een volledige beschrijving der levensverschijnselen is dus voorshands zonder behulp van deze celwerking als onafhankelijk element volstrekt onmogelijk. Door velen wordt als een axioma aangenomen, dat de levende natuur in hetzelfde alomvattend systeem zal kunnen worden ondergebracht als de levenlooze natuur: dit is echter geen uitkomst der wetenschap, maar het uitvloeisel van een vooropgezette meening, van een tot heden door de verschijnselen niet gerechtvaardigd materialisme. Het is niet ondenkbaar, dat men er eens in zal slagen een wijder principe uit te denken, hetwelk zoowel de levende als de levenlooze natuur zou omvatten, maar dan kunnen wij nu reeds ervan verzekerd zijn, dat dat beginsel zoo ruim zal moeten worden gekozen, dat het het levensbeginsel reeds omvat; want het leven als iets afzonderlijks is er en kan door geen theorie worden weggeredeneerd. Ten slotte: mocht het eens gelukken een levende zelfstandigheid uit doode te doen ontstaan, zoo zou voor mijn gevoel in dat nieuwe verband geen grond liggen om niet in een levensverschijnsel een hoogere uiting der natuur te blijven zien. Naarmate wij hooger opstijgen wordt de verscheidenheid van het leven grooter. Ook de dieren en ten slotte de mensch kunnen door den natuuronderzoeker als onderdeelen der natuur, der wereld buiten hem, worden aangemerkt en als zoodanig bestudeerd. Hier, vooral bij de | |
[pagina 241]
| |
hoogere dieren en den mensch, vertoonen zich nieuwe uitingen van het leven, die wij als geestes- of bewustzijnsverschijnselen samenvatten. Het feit zelf, dat wij er een naam voor behoeven, doet zien, dat wij met iets nieuws te maken hebben. Hier ligt het arbeidsveld voor de psychologie en verwante wetenschappen. Die geestesverschijnselen houden ongetwijfeld verband met het stoffelijke: zij zijn met bepaalde organen, zenuwen en hersenen, geassocieerd, bepaalde geestesverrichtingen met bepaalde gedeelten van de hersenen. Ook hier, evenals bij het leven in het algemeen, overgangen en waarschijnlijk geleidelijke ontwikkeling; ook hier regelmatigheden, wetten als men wil, maar het spreekt van zelf wetten van anderen aard dan in de natuurwetenschap in engeren zin. Meent niet ook slechts voor een oogenblik, dat ik er den mensch een verwijt van wil maken, dat hij ook deze verschijnselen objectief bestudeert: integendeel, zonder dit objectieve, naturalistische onderzoek zou van vooruitgang geen sprake kunnen zijn. Ook is het zeer begrijpelijk, dat datzelfde naturalisme, hetwelk zich als ideaal heeft gesteld het leven en het niet levende in een systeem te omvatten dit ideaal nu ook tot de hoogste uiting van het leven, het bewustzijn uitstrekt. Dit ideaal is in een woord: een materialistisch beeld te ontwerpen van den menschelijken geest. Maar overwegingen, zooals wij die zooeven bij de lagere levensverrichtingen reeds hielden, gelden nu nog met veel overtuigender kracht, waar het ten slotte den menschelijken geest zelf betreft. Het is niet onwaarschijnlijk, dat men het nog in het localizeeren van geestesverrichtingen een eind verder brengen zal; ook zullen velen het niet als geheel ondenkbaar beschouwen, dat het eenmaal gelukken zal een beeld van de wereld te ontwerpen bestaande uit bewegende elementen, dat in groote trekken ook het leven met inbegrip van de levende zenuwen en hersenen zou omvatten, al moeten wij er nogmaals op wijzen, dat dit zelfs voor het eenvoudigste levenlooze systeem, hetwelk men kent, namelijk een gas, nog slechts heel onvolledig is gelukt. Bovendien het zou alleen mogelijk zijn op voorwaarde, dat men in de elementen | |
[pagina 242]
| |
van dit beeld reeds in den aanvang het geestelijke element verschool, zooals bijvoorbeeld Haeckel dat in zijn monistisch systeem tracht te doen. En in elk geval de mogelijkheid van een dergelijk beeld is voorloopig niet meer dan een ideaal, ik zeide het straks reeds, hetwelk als zoodanig bij het opsporen van de wetten der werkelijkheid zijn diensten kan bewijzen, niet een uitkomst der wetenschap. Bovendien: denkt u eens, zoo gij dit kunt, een dergelijk natuurbeeld in groote trekken voltooid, zou dat beeld dan de geheele werkelijkheid omvatten? Natuurlijk niet. Volgt in gedachten den weg door de wetenschap afgelegd; die weg gelijkt op een grooten kringloop: uitgaande van de eenvoudigste verschijnselen, die reeds geestesverschijnselen waren, is het onderzoek ten slotte weder bij den menschelijken geest, het uitgangsterrein, aangeland. Op dien weg heeft de subjectieve zijde der verschijnselen van den aanvang af op den achtergrond gestaan, de wetenschap heeft zich gaandeweg gedwongen gezien meer en meer subjectieve elementen op zijde te schuiven. Wat er overbleef en wat er ten slotte uit gegroeid is, is nog altijd een geestesproduct, maar opzettelijk ontdaan van veel, wat er essentieel bijbehoort, en dat geraamte zou men nu als de eigenlijke werkelijkheid moeten aanmerken, waarvan de menschelijke geest zelf, waar toch dit geraamte uit te voorschijn is gekomen, een bescheiden onderdeel zou uitmaken! Wat dunkt u? Is hier het gezond verstand aan het woord? Het spreekt van zelf, ook de materialist kan het bestaan van het subjectieve bewustzijn niet ontkennen: maar het vormt in zijn wereldbeschouwing een, men zou bijna zeggen, storend element, waar hij geen weg mede weet, een onregelmatigheid, die de schoone eenvoudigheid en eenvormigheid van zijn geesteskind verstoort. De mensch is volgens die opvatting eenvoudig een deel der objectieve wereld, ontstaand, zich ontwikkelend en zich gedragend volgens mechanische wetten, een machine, een automaat, en het bewustzijn zelf is een lastige bijkomende omstandigheid, iets, dat door den materialist als schijn aan zijn heusche werkelijkheid wordt tegenovergesteld en lijde- | |
[pagina 243]
| |
lijk een daarmede parallelen weg zou bewandelen. Na wat ik u als mijn meening omtrent het wezen van het natuurbeeld der exacte wetenschappen heb trachten te schetsen, zult gij wel begrijpen, dat ik deze opvatting van het zoogenaamde psychophysische parallelisme als met het gezonde menschenverstand strijdende moet beschouwen en zonder aarzeling verwerp. Trouwens het aantal zuivere materialisten is, bedriegen wij ons niet, onder de nadenkende menschen vergeleken met een kwart eeuw geleden reeds sterk geslonken. Toch vinden denkbeelden, die grootendeels als een uitvloeisel en een overblijfsel der materialistische denkwijze zijn te beschouwen, nog een zeer algemeene verbreiding, denkbeelden, welke volgens velen met de eischen van het moreele en godsdienstige leven in strijd verkeeren. Ik heb het oog op de meening, dat het met een geloof aan een wereldorde onvereenigbaar is aan den mensch een onafhankelijk, primair inwerkend geestelijk bestaan toe te kennen. De wet van oorzaak en gevolg zou eischen, dat ook in het geestelijke niets geschiedt zonder voldoende redenen, dat dus iedere menschelijke gedachte en handeling een uitvloeisel moet zijn van een aantal bepalende omstandigheden, dus daardoor gedetermineerd zijn, zoodat er van een keuze tusschen verschillende alternativen geen sprake kan wezen: dit geloof is natuurlijk met een verwerpen van het materialisme zeer wel vereenigbaar. Het leven, ook van den mensch, is vol van automatische en instinktmatige handelingen: dit te ontkennen zou onwetenschappelijke dwaasheid zijn en daarmede is ook het betrekkelijk goed recht van het deterministisch beginsel reeds toegegeven. Maar vraagt het u zelven, vraagt het den normalen gezonden mensch af, of daarmede zijn geestesleven volledig kan worden beschreven. Sommige menschen voelen zich meer, anderen minder tot een volledig determinisme aangetrokken; het zijn dunkt mij vooral zielszieken, die zich veelal hulpeloos gevoelen tegenover invloeden van buiten of van hun stemmingen en hartstochten en het is dan ook zeer begrijpelijk, dat onder zielsdoktoren dikwerf | |
[pagina 244]
| |
een sterk deterministische denkwijze te vinden is. Van dat standpunt moet de eisch van den gezonden mensch, dat hem, wanneer het hem lust, eene keuze tusschen de eene of andere gedragslijn, tusschen goed en kwaad, openstaat, als schijn en zelfbedrog worden aangemerkt. Voor mijn gevoel is dat een volkomen ongerechtvaardigde dooddoener, waar gij en ik ons niet aan behoeven te storen, een dooddoener niet alleen gevaarlijk - dat zou niets bewijzen - maar ik durf het zeggen, volkomen onwetenschappelijk; want de werkelijk wetenschappelijke mensch zal geen verschijnsel als schijn verwerpen, tenzij hij daarvoor een ander verschijnsel in de plaats kan stellen, dat zich met het eerste volledig dekt, en dit is met de algemeen bestaande menschelijke overtuiging van zijn betrekkelijke wilsvrijheid blijkbaar onmogelijk. Neemt men evenwel den menschelijken wil als medebepalende omstandigheid in zijn determinisme op, dan gaat daarmede tevens de scherpe kant ervan verloren en onder die voorwaarde zullen zeker slechts weinigen er bezwaar tegen hebben zich determinist te noemen. Laat mij het nog eens uitspreken: het gaat niet aan bepaalde ondervindingen van den geest af te zonderen, die tot het vormen van een wereldbeeld te verwerken, en dan de overige waar men geen weg mede weet, eenvoudig overboord te werpen. Neen, boven de natuurwetenschap en het geloof aan haar als alomvattend staat een wereldbeschouwing, die in de eerste plaats rekening houdt met den geestelijken oorsprong van al ons weten, ook wat betreft de wereld buiten ons, en vervolgens ook met die voor ons bewustzijn volkomen onafhankelijke geestesverschijnselen, welke niet eenvoudig de subjectieve zijde uitmaken van verschijnselen, die wij als objectief buiten ons projecteeren. Die geestesondervindingen, ons gevoel van schoon en leelijk, van goed en kwaad, van onze afhankelijkheid van een algemeen hooger geestelijk zijn, ons streven naar een ideaal, hebben evenzeer hun recht van bestaan en mogen niet, omdat zij in een bepaald natuurbeeld niet schijnen te passen, als ondergeschikt en afgeleid, of zelfs als ledige schijn worden teruggedrongen. Voorzeker, ook deze verschijnselen | |
[pagina 245]
| |
moeten in verband met elkander, met de natuurverschijnselen en historisch in hunne ontwikkeling worden bestudeerd. Ook hier zullen gradaties en overgangen aan het licht komen, maar daardoor behoeft de beteekenis dier verschijnselen mijns inziens niets te verliezen. Resumeerende kunnen wij zeggen; de Natuur in engeren zin is een beeld in ons van een deel der werkelijkheid, waartoe ook behoort de mensch zelf met zijn lichaam en zijn organen. Maar de mensch, in wien dat beeld ontstaat, die het ontwikkelt en in zich kan bevatten, is meer dan dat, hij is een geestelijk wezen. Ik handhaaf dus met volle kracht het goed recht, het primaire recht van al onze geestesverschijnselen en van onze moreele en godsdienstige overtuigingen in den algemeenen zin van het woord. Waar wij voor die overtuigingen het gemakkelijkst voedsel vinden, dat hangt sterk van onzen aanleg af. Iemand als Newton vond het reeds in de beschouwing van de wetten der mechanica, anderen wenden zich tot de levende natuur, anderen weder gronden zich voornamelijk op hunne artistieke gewaarwordingen of moreele overtuigingen. Zoo ik U, voor zoover dat noodig was, ook maar eenigszins heb kunnen overtuigen, dat er in de natuurwetenschap niets te vinden is, wat ons aan het goed recht der verschillende inspraken van ons gemoed behoeft te doen twijfelen, zoo is mijn optreden hier niet vergeefs geweest. Geeft aan die inspraken gehoor en laat het hooger leven in u niet door gebrek aan voedsel verkwijnen. Stelt u met anderen, wier overtuigingen in dezelfde richting liggen, door lektuur en door gedachtenwisseling in verbinding. Zelfs, al wendt gij u tot deze vraagstukken aanvankelijk uit een zuiver verstandelijk oogpunt, zoo zult gij in de overdenking daarvan levensgeluk en een bron van geestelijke ontwikkeling vinden. Gij kunt daar niet te jong mede aanvangen. Velen onzer, vooral onder de ouderen, hebben het voorrecht gehad in een godsdienstige atmosfeer te zijn grootgebracht: hoezeer wij daarvan in perioden van ons leven ook mogen zijn vervreemd geweest, | |
[pagina 246]
| |
wij weten, welk een voorrecht het ons is geweest, hoeveel wij daaraan te danken hebben. Is het niet mogelijk, dat wat velen in den tegenwoordigen tijd ontbreekt, het gemis waarvan hun het leven verzwaart en ongenietbaar maakt, juist is een krachtig geestelijk levensbeginsel? Weigert de gelegenheid niet, die u hier wordt aangeboden, om dat beginsel bij u zelven en anderen aan te kweeken en te versterken, dan zult gij zelven en zal het geslacht, dat na u komt, daarvan rijke vruchten trekken. |
|