Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Fin de siècle
| |
[pagina 194]
| |
gekend. Als kind hadden zijne ouders hem meegenomen bij een bezoek aan het groote Karthuizer-klooster aan de Vecht, de stichting der machtige heeren van Gaesbeek. De grauwe wallen van het sombere Vreeburg, welks geschut de burgerij dagelijks bedreigde met dood en vernieling, had hij gezien. Hij herinnerde zich nog de Jeruzalemskapel op het St. Janskerkhof, gebouwd naar het model van de H. Grafkapel door de broederschap der pelgrims naar Jeruzalem, - en het kapelletje op het Ellendigen-kerkhof buiten de Catharijnepoort, waar de vreemdelingen begraven werden, die geen plaats vonden op de kerkhoven van de leden der Utrechtsche kerspelen. En op den stadssingel bij Oudwijk heeft hij nog het steenen kruis gezien op de plek, waar, naar het volk verhaalde, eenmall maal een vorst vermoord was, - denkelijk wel Floris de Zwarte, de Hollandsche gravenzoon. Middeleeuwsch Utrecht in levenden lijve! Buchell, wien de liefde voor de oudheid in het bloed zat, herinnerde het zich in latere jaren met warme belangstelling en heeft het uitvoerig beschreven, wel bewust dat de nakomelingschap zich later zou interesseeren voor alles, wat hij nog gezien had met eigene oogen. Want die oogen hebben eene geheel nieuwe stad zich zien ontwikkelen uit de oude. Eerst werd het Vreeburg geslecht, de gracht gevuld, het terrein verkocht. Dat was een ernstig beginnen, waardoor de burgerij zich voor goed brouilleerde met de Spaansche regeering. Men gevoelde dit wel; want al schudden de bezadigden het hoofd, een paar jaren later (1580, een jaar reeds vóór de afzwering!) werden overal de wapenschilden van den koning van Spanje weggenomen. En toen begon de stormloop op de heiligdommen dommen van den ouden godsdienst. In den Dom werd het prachtige oxaal weggebroken; de heerlijke St. Mariakerk werd bedreigd en van zijn looden dak beroofd; en de parochianen van St. Nicolaas, vreezend voor hunne kerk, brachten geld bijeen om een klokkenspel te plaatsen op den toren en zoodoende het gebouw te redden. Gelukkiger waren die van St. Jacob: hunne kerk, de zetel van Dujf- | |
[pagina 195]
| |
huys, werd schoongemaakt en grol beschilderd, om ze voor den nieuwen eeredienst geschikt te maken. Erger hadden de kloosters het natuurlijk te ontgelden. Het refectorium der St. Paulus-abdij werd zittingszaal van het Hof, de tuin van het Brigittijnen-klooster doelen voor de schutters; in de Driekoningen-kapel werd de schermschool gevestigd. De klokken der Johanniters werden opgehangen in het nieuwe torentje, dat het dak van het stadhuis kwam versieren en dat een kwaadwillige apotheker doopte met den naam van Sprockelenburch, omdat, naar hij beweerde, de klokjes uit alle kloosters bijeengesprokkeld waren. En de kloosterboekerijen werden geplunderd ten bate van de nieuwe stadsbibliotheek in het koor der St. Janskerk, die (Buchell verhaalt het zuchtend) fraai en rijk had kunnen worden, als men bij het verzamelen wat meer zorg had besteed en op de collectie wat beter had toegezien. Zoo werd veel, wat oud was en fraai en merkwaardig, weggeworpen en vernield. Maar het uiterlijk der stad verbeterde beterde er toch door. De magistraat maakte gaarne gebruik van de gelegenheid, om allerlei oude toestanden op te ruimen, die (ook door de kloosters) lang waren bestendigd. De klaustrale huizen der kapittelen, die vroeger alleen met allerlei volkomen zinledig geworden formaliteiten konden worden overgedragen, werden thans als gewone burgerhuizen verkocht. De immuniteiten zelven der kapittelen, - tot nog toe afzonderlijke eilandjes in de stad, waar de magistraat niets te zeggen had, - werden zonder veel gerucht bij de overige stadsgedeelten getrokken. De roosters, die toegang daarheen verleenden, werden weggenomen; de stegen, die uit de stad naar de vroeger afgesloten stadsgedeelten leidden, werden verbreed, - de ringsloten, die ze omgaven, gevuld of, als dit niet ging (zooals bij de gracht Achter St. Pieter), althans gereinigd. Zoo werd de stad voor het eerst eene eenheid, die ook naar het uiterlijk beter beheerd werd; de Lijnmarkt werd voor het eerst bestraat. En de verbaasde burgerij liep uit om den watermolen te zien, die uit Holland ontboden was, om bij het bolwerk Sterkenburch de stadsgracht leeg te malen, die verdiept worden moest. | |
[pagina 196]
| |
De Noord-Nederlandsche stadjes droegen in de 16e eeuw nog een uiterst landelijk en patriarchaal karakter. De Utrechtsche burgers, zelfs de minder welgestelde, hielden allen koeien in de weiden bij Houten: zoo begrijpen wij, waarom de rijke brouwer Wttenbogaert (zooals wij vernamen) in zijn stadshuis een hooizolder bezat. In den oogsttijd wordt er een arbeidsbeurs van maaiers gehouden op de Tolsteegbrug; het Hof houdt dan vacantie, omdat ieder het te druk heeft om de zittingen bij te wonen. Als de gemalin van den stadhouder, die op het Domplein resideert, hoofdpijn heeft, wordt het klokluiden eenvoudig verboden, om haar niet te hinderen. In dezen ‘piccolo mondo antico’ vielen in het laatst der eeuw de vluchtelingen uit Zuid-Nederland plotseling binnen met hunne meer moderne begrippen en gebruiken; het nieuwe bloed, dat zij overstortten in de aderen der kalmere Noordelijken, prikkelde de stoere bevolking tot grooter ondernemingen; de steden, wier bevolking steeds toenam, barstten uit het keurslijf harer oude vesten. Allereerst treft natuurlijk de voorspoed van Amsterdam. Na den val van Antwerpen is het meer dan de helft grooter geworden; de volkstelling wijst uit, dat er (1595) meer dan 150,000 inwoners zijn: ijverige en bijdehandsche mannen, bazige vrouwen, die zelven meehelpen aan den handel. Reeds nu heet het ‘klein Venetië’, druk door kooplieden en koopwaren; de Warmoesstraat wordt beschreven als de eerste der stad, waar handel van allerlei aard wordt gedreven. Ook Delft ontwikkelt zich: bij een bezoek aan zijn zwager Vorstius treft Buchell de ongewone netheid der straten, de pracht der huizen. Door graanhandel en brouwerij bloeit de stad, - vooral door de laatste: de brouwers zijn de eersten onder de aanzienlijke inwoners. Het Delftsche bier, volgens een Engelsch recept gebrouwen, is beroemd door het geheele land en zelfs daarbuiten; want (zoo verzekert Buchell met een ernstig gelaat) het heeft het voordeel, dat men er even goed dronken van wordt als van wijn, terwijl het toch niet zoo duur is. Het Delftsche bier heeft dan ook het Amers | |
[pagina 197]
| |
foortsche, dat in de 15e eeuw overal in den lande bekend was en welks fabricage toen werk gaf aan wel 300 brouwerijen, geheel overvleugeld. Naast Delft komt ook Leiden op den voorgrond; wij weten het wel, het was de lakenweverij, die zich door de Vlaamsche emigratie verbazend uitbreidde en de stad eerlang zou verheffen tot onze eerste fabrieksstad. De toevloed van nieuwe inwoners is zoo geweldig, dat de magistraat zelf als bouwspeculant optreedt en de leege plekken aan de straat opkoopt, om er nieuwe huizen te zetten. Ook van het begin der bekende Haarlemsche linnenweverij hooren wij, op touw gezet door Brabantsche emigranten. En eindelijk, als jongste onder de zusteren, treedt ook Rotterdam ten tooneele: een klein stadje, meest bewoond door matrozen en visschers. Maar het plaatsje gaat vooruit: men legt er zich toe op de zoutfabricatie en de handel begint zich van Zeeland daarheen te verplaatsen. Zoo bloeiden bijna alle Hollandsche steden op. Overal werden nieuwe bedrijven ter hand genomen; met zekeren hartstocht sloeg men de nieuwe banen in, en de ongekende winzucht prikkelde tot rusteloozen wedijver. Welk een leven, welk een gewoel! Leiden, niet tevreden met zijne lakenweverij, tracht Delft zijne brouwerij te ontfutselen. Dan lokt Delft vreemde consumenten van zijn produkt, door hun vrijdom te beloven van de halve belasting en van de wacht; aanstonds doet Leiden hetzelfde, maar Delft weet hare mededingster nog te overtroeven door dezelfde vrijdommen nu ook te beloven aan kooplieden en handwerkslieden. Krachtig leeft Delft; het tracht ook deel te krijgen aan den Maashandel: als een zware brand in 1590 een groot deel der stad verwoest heeft, beramen eenige aanzienlijken een plan, om te verhuizen naar Delfshaven en daar een nieuw Delft te vestigen. Maar Rotterdam, bevreesd voor concurrentie op de Maas, weet het te verhinderen. Ook dit kleine opkomende stadje is roerig en lastig voor zijne buren: eerlang komt het ook in conflict met Gouda, welks tol benadeeld wordt door de Rotterdammers, die eene kortere vaart naar Amsterdam | |
[pagina 198]
| |
gebruiken; zij bieden aan den tol te Rotterdam te voldoen, liever dan het voordeel der kortere vaart te missen; Gouda is natuurlijk niet tevreden: men kan het niet eens worden. - Ook Utrecht had zijne benijders. De handel was dood in de stad, reeds sedert de 12e eeuw. Er schijnt wat geldhandel geweest te zijn: er was eene kolonie gevestigd van Italiaansche bankiers, die de bank van leening dreven en zekeren roep schijnen gehad te hebben. Buchell verhaalt ons, dat een jong Franschman, die vroeg op een Julimorgen bij het nemen van een bad in de Oudegracht verdronken was, door zijne ouders daarheen gezonden was om het vak te leeren. Bovendien had de stad hare munt, en de Hollandsche munt te Dordrecht moest het daartegen afleggen, omdat kapers uit Geertruidenberg den toegang daarheen onveilig maakten. Dat was een doorn in Hollandsche oogen: zoo werden de Utrechtsche daalders in Holland verboden, onder voorwendsel dat ze slecht waren. Holland roerde zich op elk gebied: ook de vrije Rijnvaart verhinderde het kleine landje door het Dordtsche stapelrecht: een gezantschap van den hertog van Kleef, de stad Keulen en andere vorsten aan den Rijn bezocht in 1590 vruchteloos Den Haag. Zoo kibbelden de steden onder elkaar; maar het streven der nijveren, die gaarne elk middel aangrepen om meer voordeel te bejagen, had ook zijne keerzijde en vond bestrijding bij de conservatieve elementen der burgerij. Zoo even verhaalde ik, dat de Delftenaars en Leidenaars vreemde renteniers trachtten te lokken, maar eerst door den nood gedrongen ook premiën uitloofden voor de vestiging van vreemde kooplieden en handwerkslieden. Het feit staat niet op zich zelf: ook te Utrecht wordt juist aan vreemde renteniers, als ze zich in de stad vestigen, vrijdom uitgeloofd van de hinderlijke schutterswacht. Het privilege wordt op den duur niet gehandhaafd, - naar men zeide door de inhaligheid der burgerhoplieden, die (gewone grief in de democratiën!) beschuldigd werden van de neiging om te leven van hun baantje als volksleiders, zonder vaste bezigheid. Dus is de toeloop van vreemde renteniers te Utrecht | |
[pagina 199]
| |
niet groot: Buchell zelf verwondert zich eenmaal, dat een ambteloos Franschman zich vestigt in de stad; het geval gaf aanleiding tot praatjes, men vond het eenigszins verdacht, Met dat al, het feit staat vast: vooral vreemdelingen, die van hunne renten leven, worden overal gaarne ontvangen. Vreemd verschijnsel in een tijd, toen de Nederlandsche handel opbloeide, zeer zeker niet het minst juist door de medewerking der vreemde kooplieden! Maar te veel was het gevergd van het exclusivisme der gildebroeders en handelscompagnieën, die den toon gaven ook in de vroedschappen, dat zij concurrenten voor hun bedrijf zouden lokken van buiten. De vraag was dan ook aan de orde: wie waren nuttiger voor eene stad, de adellijke renteniers of de kooplieden? In 1592 werd te Utrecht gehandeld over de verbetering van een waterweg (ik vermoed van de Vecht). Het plan zou beslist voordeelig zijn voor de stad; toch was de adel er tegen en herinnerde aan het gezegde van een Utrechtschen burgemeester, als balling te Kampen wonend, die, toen de Kampenaars er aan dachten den IJsel te verdiepen om meer kooplieden te lokken, gezegd had: ‘Denkt er wel aan: als gij kooplieden worden wilt, dan is het plan uitnemend; maar als de adel de baas wil blijven, dan is het een dwaas plan.’ De opmerking bewijst, hoezeer de oude Hansestad was achteruitgegaan; maar ze bewijst ook, hoe kleingeestig de politieke tradities waren van de middeleeuwsche stadjes. Niettegenstaande deze tegenwerking beleefden de industrie en de binnenhandel een ongekenden bloei; maar verre werd die toch overschaduwd door de voorbeeldelooze toeneming van den zeehandel. Telkens spreekt Buchell daarover. Uiterst belangrijk is de handel op Spanje; als hij verboden wordt, voorzien de kooplieden, die dit débouché niet missen kunnen, zich van vreemde scheepspapieren en varen onder de vlag der Hansesteden. Eerlang gaan zij verder: ook de vaart op Italië is sedert korten tijd zeer druk (1591). De oude voorzichtigheid der zeelieden, die de kust nauwelijks durfden verlatenGa naar voetnoot1), behoort thans tot het | |
[pagina 200]
| |
verleden; stoute tochten worden ondernomen: zelfs in het ongunstige jaargetijde, in de maand December, waagde men het uit te zeilen. Buchell, de geleerde, vermeldt het als iets bijzonders; maar hij kan de aanwassende energie zijner landgenooten niet bewonderen. ‘Vroeger’, zegt hij, ‘werd de zeevaart in het ongunstige jaargetijde gestaakt, maar de onverzadelijke gouddorst kent geen rust en haalt zich zelven dikwijls de gerechte straf op den hals’. Als vele zijner medeburgers met Olivier van Noort uitvaren naar de straat van Magellaan, dan spot hij met de onderneming. De eerste tocht naar de Molukken had wat peper en wat pijpkaneel opgeleverd, ook waren eenige bewoners van de Molukken en een casuaris medegekomen; maar de driejarige reis had daarentegen aan tal van schepelingen het leven gekost. De kapitein, die nu eene nieuwe expeditie zou kommandeeren, boezemde weinig vertrouwen in. In zijne jeugd had hij een los leven geleid als kaperkapitein, later had hij herberg gehouden in den Sleutel van Rotterdam, waar hij was rijk geworden door het spel zijner gasten; de Indische reis, waarbij hij meer als zeeroover dan als handelaar was opgetreden, had zijn fortuin nog doen toenemen. Thans vertoonde hij zich met een purperen zijden mantel, met goud omzoomd, alsof hij een prins was; zóó liep hij langs de straat met de bemanning van zijn schip, allen prachtig gekleed; maar het waren menschen, die tot alles in staat waren en hun leven gaarne op het spel zouden zetten om wat te verdienen. Inderdaad, achtbare oudheidminnaar! zouden wij willen zeggen, de Utrechtsche Olivier was zeker vrij wat minder respectabel dan gij; wij gelooven gaarne, dat er in zijn verleden wel een en ander was, dat het licht niet verdroeg. En wat zijn gedrag in het openbaar betreft, wij geven gaarne toe, dat het voor welgemanierde burgers van een binnenstadje buitengewoon aanstootelijk kan zijn geweest. Evenwel, gij vergunt ons de opmerking, door zulke menschen, | |
[pagina 201]
| |
met hunne ridicule manieren, met hun niet volkomen onberispelijk gedrag, maar met hun durf en hunne zucht tot avonturen, is Oud-Holland groot geworden, terwijl gij u rustig warmdet aan den haard! Even groot als op het terrein van den handel, waren de veranderingen op het deftiger gebied der regeering. De adellijke families hadden in Holland weinig meer in te brengen: in de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten hadden zij veel geleden; de overblijvenden waren aangelokt door den glans van het Brusselsche hof en hadden zich, als zij de middelen er toe bezaten, daar gevestigd, er zich verzwagerd met de aanzienlijke geslachten van het zuiden. Een eigenlijke regentenstand bestond er ook nog niet: de rijke kooplieden en industrieelen bezetten zelven de regeeringszetels en behartigden de belangen der steden in den tijd, dien hun bedrijf hun overliet. Maar toch was er wel eene oligarchie, die vrij streng werd gehandhaafd. In Holland en Zeeland was de oude democratische toestand allengs gestorven; bijna overal hadden zich zoogenaamde vroedschappen gevormd, en de kooplieden en fabrieksheeren hadden, na den triomf der Kabeljauwsche partij, waartoe zij behoorden, de benoeming der leden meestal weten te beperken tot het kleine kringetje hunner eigene familiën: van Amsterdam en Leiden wordt ons dit uitdrukkelijk berichtGa naar voetnoot1). De Oostenrijksche regeering had dit streven eer bevorderd dan tegengewerkt: het scheen een element van stabiliteit in den nieuwen staat. En het maakte dus niet veel verschil, dat in de andere provinciën, waar de democratie zich langer gehandhaafd had, sedert de Oostenrijksche annexatie de benoeming der magistraten meestal gekomen was in de hand van den stadhouder. Naast en boven den magistraat was met de Hoven eene noblesse de robe ingevoerd door het Oostenrijksche bestuur, dat dezen nieuwen stand krachtig de hand boven het hoofd hield. In die kringen was het, evenals in den geestelijken stand, ook voor laag geborenen mogelijk carrière te maken, als | |
[pagina 202]
| |
men gestudeerd had en uitmuntte door persoonlijke talenten; maar overigens hadden tot de regeeringskringen alleen rijken en aanzienlijken toegang. Door den opstand veranderde dit alles geheel: het regeeringspersoneel (vooral de leden der Hoven, maar ook de meeste aanzienlijken) was conservatief van aard en bleef katholiek; toen de Hervorming het pleit won, werden zij reeds daardoor onmogelijk: zij moesten zich terugtrekken of werden met geweld verwijderd. De mannen van den opstand namen hunne plaatsen in: zoo kwam allengs een geheel nieuw personeel de regeeringszetels innemen en de regeeringskringen bevolken. Buchell verhaalt ons daarvan merkwaardige staaltjes. In den raad, althans in de schepenbank, zoo merkt hij op, werd vroeger te Utrecht niemand toegelaten, die een handwerk uitoefende, ter nauwernood een koopman; hij beroept zich daarbij op Cicero, die dezulken kenmerkte als smerig (sordidus). Maar tegenwoordig is dat anders, zegt hij en verhaalt meesmuilend een praatje, dat de raadsleden in 1597, toen voorname en geleerde lieden dongen naar het secretariaat der stad, toch bij voorkeur eenen ongeleerden secretaris hadden aangesteld, opdat niet de onontwikkelde personen, die in den raad zaten, beschaamd zouden worden door hunnen ambtenaar. Met anders ging het in de kringen der provinciale regeering: het ambt van kameraar der Staten, vroeger bezeten door menschen van rang en aanzien, werd nu bekleed door een koopman in zijde van eenvoudige familie, die een winkel had achter het stadhuis en die door Buchell bijzonder werd geminacht, omdat hij geen begrip had van literatuur. En het volk deed al mede aan deze verderfelijke zeden: het verspilde aan deze parvenu's eerbewijzen, zooals meiboomen, die vroeger alleen werden opgericht voor voorname lieden. ‘Nergens zijn zóovele zotten als bij ons!’ schrijft onze Buchell knorrig. Een wonderlijke tijd was het dan ook, dubbel hinderlijk voor de bewonderaars van het ancien régime: elke dag gaf hun nieuwe stof tot ergernis. Natuurlijk behoorde Buchell tot de Utrechtsche schutterij. Zijn luitenant was | |
[pagina 203]
| |
een kleermaker Gerrit Janss. Op een goeden dag komt onze schutter op de parade, terwijl zijne wapens niet in orde zijn; de luitenant maakt er eene opmerking over, maar de jonge man verbaast hem door hem uit te dagen tot een duel. Merkwaardige opvatting, waaruit nog spreekt de geest van de bandelooze Utrechtenaars der middeleeuwen, zonder begrip van subordinatie, altijd geneigd om ‘een twist te beslechten door eens moedig saam te vechten’! Maar in 1588 hadden dergelijke manieren toch niet veel succes meer: de luitenant haalde zijne schouders op en beboette den jongen schutter. Natuurlijk mokte deze over de behandeling: hij vond het noodig ze te vermelden in zijn dagboek. Maar wat meent men, dat dezen opbruisenden jongen man in het voorval het meest ergerde? Het was dit, dat hij, wiens moeder de bijzit was geweest van een kanunnik uit den lageren adel en die eerlang het nichtje van een schrijnwerker huwen zou, zich deze behandeling moest laten welgevallen van een kleermaker! ‘Zoo worden wij’, dus schrijft hij bitter, ‘door het laagste volk en het uitvaagsel der stad gekweld! Dat zijn nu de vruchten van onze zoogenaamde aristocratie! Ik voor mij houd het voor eene gewone democratie, ondragelijker dan tyranny, en ik voorspel, dat zij door binnenlandsche troebelen spoedig zal te niet gaan’. De uiting is karakteristiek voor de stemming dergenen, die in hun hart nog aanhangers waren van het oude stelsel. Want op het oogenblik, toen de jonge Buchell zijne verzuchting boekstaafde, was men toch de ergste toestanden reeds te boven en was, wij hoorden het, de aristocratie als stelsel weer herleefd. Een paar jaren vroeger, toen Leycester en zijne partij den toon gaven te Utrecht, was het nog vrij wat erger geweest. Het wemelde er destijds van vreemdelingen. Men zag er nog de leden van het Hof van Holland en van de Hollandsche Rekenkamer, die in 1572, na Den Briel, het veld hadden moeten ruimen voor de revolutie. Veel talrijker waren andere ballingen, de mannen uit het zuiden, die, na den val van Antwerpen in 1585, het noorden overstroomden en er vrij wat geruchts maakten. | |
[pagina 204]
| |
Utrecht was vol vluchtelingen uit Vlaanderen, Brabant en Gelderland, die alles verloren hadden en daarom, al waren ze gezond van lijf en leden, door bedelen aan den kost moesten komen. Maar ook nijvere burgers vond men toch onder hen in grooten getale: na de afbraak van het Predikheerenklooster verrees op die plek eene straat, die in den volksmond ‘de Walsche strate’ heette en waar tweemaal 's jaars bij de oude kloosterput de linnenmarkt gehouden werd. Natuurlijk waren er ook aanzienlijke lieden onder de vreemdelingen; hun aantal moet zelfs groot zijn geweest, want onze dagboekschrijver verhaalt, dat, toen in 1595 kardinaal Albertus van Oostenrijk aan de ballingen voor zeven jaren vrijheid van godsdienstoefening uitloofde, de prijzen der huizen in het noorden merkbaar daalden. En deze ballingen, bewegelijk en rumoerig, meerendeels heftige Calvinisten en overtuigde democraten, sloten zich aan bij de Utrechtsche burgers, die nog heugenis hadden van den gulden tijd van voor de Oostenrijksche annexatie, toen de gilden den baas speelden in de oude stad. Zij drongen zich naar voren, ook in de regeering, totdat in den Leycesterschen tijd zelfs de hoogste ambten in hunue handen kwamen, tot ergernis van de gezeten burgerij. Zóó erg liep het, dat, toen in 1586 eenige Utrechtsche ballingen, met goedvinden van Leycester en de democratische burgerhoplieden, terugkwamen, de magistraat, die vroeger tegenover de hoplieden het gezag hoog had gehouden, de terugkeerenden op nieuw verdreef, - naar men verhaalde op aanstoken van hen, die met hunne ambten begiftigd waren. Hoe gespannen de toestand was, bleek duidelijk, toen in 1587 Deventer en Zutphen door hunne Engelsche bevelhebbers werden overgegeven. Het volk liep te hoop en eischte, dat de vreemdelingen uit den raad zouden worden gezet; maar de magistraat nam dadelijk drie vendels Engelsche bezetting in, en zoo werd de toeleg nog verijdeld. Maar toen Leycester vertrokken was, was er geen houden meer aan: de magistraat werd eerlang veranderd. Ook toen echter kregen, zooals we zagen, de mannen van het behoud hun zin niet: Floris Thin en | |
[pagina 205]
| |
de zijnen, de mannen van de Unie van Utrecht, hadden weder de bovenhand. En op nieuw kwamen er homines novi in de ambten, zooals de secretaris der Staten Gillis van Ledenberch zelf, die, van onaanzienlijke geboorte en leekebroeder in de abdij Marienweerd, zijne carrière begonnen was als klerk van Thin en spoedig rijk was geworden, naar men beweerde, uit den roof der geestelijke goederen. Later huwelijkte hij zijne dochter uit aan een nieuwbakken heer van Zuylen; maar na Oldenbarnevelt's val achtte hij het toch gewenscht, zich door zelfmoord te onttrekken aan een onderzoek van zijn beheer. Dit was de keerzijde van onze revolutie, zooals van de meeste revoluties. Onder de nieuwe mannen, die zich naar voren drongen, was er menigeen, die zijne handen niet zuiver wist te houden en van den omkeer profiteerde, om eigen voordeel te bejagen. Niet vlekkeloos waren allen; zoo zij zich desniettemin handhaafden, dan was het omdat zij mannen waren, zooals men ze toen behoefde: doortastend, niet vervaard voor een klein geruchtje. Dat moesten zij zijn; want ook de geregeerden waren naar onze begrippen een zonderling menschenslag. Allerminst menschen van den nieuwen tijd: met beide voeten stonden zij nog op den bodem van het oude, met al zijne vooroordeelen en gebreken. Gehoorzaamheid aan de overheid, tucht onder het gezag scheen hun ondragelijk; ieder oogenblik waren zij gereed om te klagen over de hinderlijke aanmatiging van hunne regeerders. Keizer Karel en zijn zoon hadden zij noode verdragen; maar nu het verzet tegen hun bestuur algemeen geworden was, verstonden zij allerminst, dat de nieuwe regeering denzelfden weg zou opgaan als het gehate Oostenrijksche bewind. En terwijl het centrale gezag verslapte, werden de partikularistische neigingen der natie zeer versterkt: van alle zijden, uit Dordrecht, Gorinchem, Tiel, Bommel, hoorde men, hoe de stedelingen weigerden mede te betalen aan de provinciale belastingen. Het geheel, door de Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten met zooveel moeite saamgebracht en verbonden, dreigde weder uiteen te vallen in tallooze kleine republiekjes. Toch | |
[pagina 206]
| |
moest er geld zijn, veel geld, om te voldoen aan de vele behoeften, die de nood der tijden medebracht. Op allerlei wijzen trachtte men in die behoefte te voorzien. De middeleeuwsche vorm van geldheffing der landsheeren was het verkoopen van lijfrenten, die betaald werden uit de opbrengst der grondbelasting, het oudschildgeld (later schellinggeld), de eenige belasting. Maar het werd bezwaarlijk, nu de tijden zoo slecht waren, die heffing zooveel te verhoogen als noodig was: iets anders moest verzonnen worden. Eerst (1587) beproefde men het nog met eene gedwongen leening, die zeer drukkend was en niet minder hinderlijk werd, omdat men die naar ouden trant weder aflosbaar stelde door het betalen van lijfrenten, - niet zeer praktisch, zouden wij meenen, want niet alleen raakte de burgerij aldus haar kapitaal kwijt, maar de betaling der hooge jaarrente was veel te bezwaarlijk voor de regeering, juist in deze dure tijden. Het middel was dan ook geheel onvoldoende, en de Hollandsche ballingen, die leden waren van den Utrechtschen raad, drongen heftig aan op verhooging der belasting, - alleen met het resultaat, dat zij zich nòg wat meer gehaat maakten dan vroeger. Maar op den duur werd toch het Hollandsche voorbeeld gevolgd; de Hollandsche belastingen burgerden zich langzamerhand allen te Utrecht in. Eerst de belasting op het dragen van zijde en goud: zij, die zich daaraan te buiten gingen (behalve de leden der Staten en de krijgslieden) moesten elk half jaar een gulden betalen. Eene echte weeldebelasting, die echter toch niet populair was en aanleiding gaf tot veel gemor. Toen beproefde men het met een mutatierecht: den 40sten penning. Maar dat behaagde evenmin: de burgerij noemde deze belasting onbillijk en vrije steden onwaardig. Wij begrijpen het bezwaar niet meer; maar voor het middeleeuwsche bewustzijn herinnerde de verplichting, om bij vervreemding van vast goed eene uitkeering te betalen, op stuitende wijze aan beperking van het eigendomsrecht door de hoorigheid. Toen beproefde men weder iets anders: eene belasting op de huurwaarde. Maar dit scheen nòg erger; blijkbaar achtte men deze be- | |
[pagina 207]
| |
lasting speciaal gericht tegen den kleinen man: toen burgemeester Huchtenbroeck naar aanleiding daarvan eenmaal het woord had gevoerd, riep men, dat vrije ooren zulke taal niet verdragen konden. Eene lange rij van grieven volgde: tegen den adel, die alle hooge ambten bezette, tegen den schout Van Zuylen, die aanstuurde op eene familieregeering en op een erfraad, tegen het wanbeheer der aanzienlijken, die hunne zakken vulden met de opbrengst der belastingen enz. enz. Men riep om herstel van de privileges der burgerhoplieden, de hoofden der democratie; een oproer dreigde uit te barsten. Zoo kwam men eindelijk terug tot het oude middel: de grondbelasting werd verhoogd, het kohier herzien. Maar ook nu weder was het mis: de ontvanger Jacob van Bemmel, wien men vroeger voor de voeten had geworpen, dat hij de aanzienlijken bevoordeelde ten koste van het volk, had thans, nu alle grondeigenaars bloeden moesten, nergens vrienden meer. Het was duidelijk: onmogelijk moest het heeten, om het den menschen naar den zin te maken; nu eens klaagden de aanzienlijken, dan weder klaagde de mindere man: recht tevreden was nooit iemand. Zoo veranderden regeerders en geregeerden; de organisatie van den staat werd langzaam, maar zeker gerevolutioneerd. Maar veel sterker toch sprak het verschil van den ouden en den nieuwen tijd op kerkelijk gebied. Buchell heeft ook deze verandering meegemaakt; zij heeft hem sterker aangegrepen dan alle andere omwentelingen om hem heen. In zijne jonge jaren was hij natuurlijk katholiek geweest, zooals de geheele wereld, al blijkt het niet, dat hij zeer ijverig was. Duidelijk herinnerde hij zich nog zijne confirmatie door den wijbisschop van Hebron en het bevel van zijn schoolmeester, dat hij (evenals de tegenwoordige jeugd het vaccinebewijs) het certificaat, dat hij behoorlijk gebiecht had, ter school moest meebrengen. Aardige souvenirs van het katholieke Utrecht deelt hij hier en daar mede. Zoo verhaalt hij van een bezoek als knaap met zijn stiefvader aan de beroemde abdij Oostbroek bij De Bilt op den dag van den patroon St. Laurens, toen | |
[pagina 208]
| |
de monniken den bezoekers gewijd zout schonken als middel tegen kiespijn. Hij vermeldt een gedrukt blaadje met afbeeldingen van de wonden van Christus en van een spijker van het H. Kruis, ook met schietgebedjes, die den bewonderaar der prentjes aflaat zouden brengen van zonden. Te Egmond bezocht hij de put, waarin zeldzame padden leefden en vereerd werden, volgens het volksgeloof ontstaan uit den voet van St. Jan. In het Utrechtsche Kruisgasthuis heeft hij nog voor het bekende kruisbeeld de krukken en windsels, de armen en voeten van was zien hangen, die getuigden van even zoovele wonderbare genezingen. En hij herinnert zich nog goed, hoe tot 1587 toe op den kermisdag van den Dom voor de kerkdeuren koeken voor de kinderen verkocht werden op tafeltjes, die de schout, naar bijbelschen trant, in dat jaar onder den druk der Calvinisten deed omwerpen, terwijl hij, naar men verhaalde, een deel der koeken naar huis liet brengen voor zijne kinderen. Ook de echte katholieke geestelijken heeft Buchell nog gekend: de kanunniken, van wie hij niet veel goeds weet te vertellen: de een een falsaris, een ander patroon van lichte vrouwen, een derde die zich onderscheidde als kenner van fijn linnen, een vierde vermoord na een schandelijk leven, een vijfde, die de tallooze prebenden, die hij bezat, optelde volgens alle letters van het alphabet. Dan de adellijke jufferenstiften, Oudwijk, Mariendaal, ook Rijnsburg, - sympathieker, naar het schijnt, dan de kapittelen; levend onder het patronaat der Ridderschap, aan wie zij hun behoud dankten in de troebele tijden, en gewaardeerd door Buchell zelven als stichtingen, waar de adel aan zijn talrijken dochterenstoet een fatsoenlijk onderkomen kon verzekeren. En dan de begijnhoven, die niet minder sympathiek moesten schijnen, daar zij voor de burgerij volkomen hetzelfde doel beoogden, maar die toch door onzen aristocratischen schrijver voortdurend bespot worden als kweekplaatsen van de kwaadsprekendheid der oude juffrouwen, die hij ‘clappeien’ scheldt. Dit alles heeft Buchell nog gezien en gekend; toen | |
[pagina 209]
| |
is onder zijne oogen alles langzamerhand veranderd, verdwenen. Het begon reeds spoedig, nadat Utrecht zich had aangesloten bij de Pacificatie. Eerst hooren wij, hoe een Reguliere monnik wegloopt met eene naaister uit de Lauwersteeg (1576) en predikant wordt te Loosduinen; twee jaar later, in 1578, verbiedt de magistraat reeds het preeken van een Jezuiet, omdat het opschudding zou geven. Maar sedert 1580, het jaar na de Unie, wordt het steeds erger. Aartsbisschop Schenck, geleerd maar gierig, komt te overlijden; de misviering wordt verboden; de privilegiën der geestelijken met betrekking tot de bijzondere rechtspraak en den vrijdom van belasting worden opgeheven. De monniken en nonnen worden openlijk aangezet tot het huwelijk, en althans de kanunniken maken ijverig van de gelegenheid gebruik, om eene adellijke stiftsdame te huwen of om hunne kinderen te wettigen door huwelijken met hunne bijzitten. De paters der nonnenkloosters worden weggezonden; de goederen der geestelijke gestichten eerst geïnventariseerd, later, in den Leycesterschen tijd, aangeslagen door de Directiekamer, die echter niet lang standhield. Men is geneigd tot verbazing over zoo plotselinge verandering in den hoofdzetel zelf van het katholicisme: waren de katholieken dan plotseling in massa bekeerd tot het nieuwe geloof? Het had er niets van. Wij weten, dat de Unie van Utrecht door den Utrechtschen magistraat niet zonder geweld is doorgezet. En Buchell zelf verhaalt ons, dat, toen in hetzelfde jaar de magistraat den overeengekomen Religievrede wederrechtelijk te niet deed, hij dit niet waagde zonder vooraf bezetting ingenomen te hebben: een klaar bewijs, dat de meerderheid der ingezetenen niet op zijne hand was. Zeker, het is waar, dat de magistraat, grootendeels behoorend tot de gematigde partij van Hubert Duyfhuys, de buitensporigheden der Calvinisten, die vooral in den Leycesterschen tijd dreven tot allerlei geweld, geenszins billijkte. Maar men is toch geneigd zich af te vragen, hoe het mogelijk is geweest, dat de regeering zich heeft laten meeslepen door de drijvers, terwijl de meerderheid der burgerij zonder twijfel nog trouw gebleven was | |
[pagina 210]
| |
aan het oude geloof. Stellig ontbrak het de behoudende partij aan moed; want nog lange jaren nadat de Hervorming te Utrecht getriumfeerd had, vinden wij duidelijke sporen, dat het volk ijverig was voor het oude geloof. In 1590 werden eenige vrouwtjes gepand, die op de plaats der H. Sacramentskapel zaten te bidden. In 1593 werd een menigte menschen opgepakt, die in den Kerstnacht de mis bijwoonden in het Minderbroeders-klooster. In het volgende jaar moest de magistraat optreden tegen bijgeloovige praktijken op de scholen; de stille missen, gevierd in de huizen van verschillende aanzienlijke burgers, hadden grooten toeloop. In 1596 was alles in het begijnhuis van St. Agnes nog ingericht op Roomschen voet: eene jonge dochter uit eene aanzienlijke familie vluchtte er heen om non te worden. Toen men twee jaar later het altaar in het H. Kruisgasthuis wilde afbreken (het wonderdoende kruis was reeds vroeger weggenomen), liepen vrouwen te hoop en trachtten het te verhinderen. Kort daarna was er groot schandaal in de abdij Oudwijk. Men wilde de nieuwe regeling van de jufferenstiften doorvoeren, en eischte dus van de abdis afgifte der eigendomsbewijzen van het gesticht. Zij weigerde en werd beboet; haar afgepande goederen werden in het openbaar verkocht. Maar niemand wilde bieden, zoodat het goed voor eene kleinigheid verkocht werd. Terwijl de executie plaats heeft, is het dochtertje van Walraven Pieck, van aanzienlijke familie, ten bezoek bij de abdis; als het kind de opschudding hoort, wordt het bevreesd en begint te schreien; de moeder, in het gebouw aanwezig, snelt toe en valt flauw. Men boodschapt het aan den vader; heer Walraven loopt naar de abdij en, buiten zich zelven van drift, raast hij tegen de Staten en den magistraat. Maar als dit aan de heeren geboodschapt wordt, dagvaarden zij den schuldige, die het veilig vindt de stad te verlaten. Dit curieuse geval viel voor te Utrecht in het jaar 1598, en wie het overweegt, zal zich verbazen, dat in dien tijd, terwijl men in vollen oorlog was met Spanje, de voorstanders van het oude geloof, die althans buiten de provincie Holland stellig de | |
[pagina 211]
| |
meerderheid hadden en in hunne rijen bijna alle aanzienlijken telden, geen middel hebben weten te vinden, om de zaak, die hun dierbaar was, te doen triumfeeren. Maar zij hielden zich rustig; zij bepaalden er zich toe te wenschen, dat er vrede kwam met Spanje, - te razen tegen hen, die aan de mogelijkheid van vrede niet geloofden - en zich in de handen te wrijven, wanneer een kettersche predikant zich op zijne beurt vergreep tegen de goede zeden. Onze Buchell zou stellig niet anders gedaan hebben dan zijne oude geloofsgenooten, als hij nog aan hunne zijde had gestaan. Maar dat deed hij niet: wij weten, dat hij omstreeks 1590 was overgegaan tot de partij van het nieuwe geloof, aanvankelijk wellicht uit politiek, meer en meer uit overtuiging. Toch geeft hij van het voorgevallene een trouw en, naar het schijnt, vrij onpartijdig verhaal. Reeds toen hij een jaar oud was, begon de storm, die den ouden godsdienst vernietigen zou, op te steken: hij verhaalt op dat jaar (1566) van eene samenkomst der gereformeerden buiten Amsterdam en van eene preek in de voorstad, die de raad vruchteloos trachtte te verhinderen. Al sinds eeuwen was Nederland het terrein geweest, waar de Duitsche en de Fransche invloeden elkaar ontmoetten: zoo ook thans. Het revolutionaire Anabaptisme, dat hier min of meer tehuis was, was spoedig bedwongen geworden. De Duitsche invloed had toen het kalmere Lutheranisme gebracht, zonder ernstige beroering te veroorzaken. Nu kwam op hare beurt de Fransche strooming met het Calvinisme, dat heftiger was en de gemoederen onzer zuidelijke broeders had in vlam gezet: dadelijk gaf het aanleiding tot botsingen. Maar toch liet het de bisschopsstad, naar het schijnt, voorloopig koel: onze Buchell spreekt er na de eerste bewegingen jaren lang niet over. Maar ondertusschen heeft de beweging toch blijkbaar in stilte voortdurend terrein gewonnen. Vooral sedert de Pacificatie: wij vernamen reeds, hoe in 1578 een Jezuïtenpreek verboden werd uit vrees voor opschudding. En sedert de Unie (1579) neemt de beweging snel toe. Bij eene katholieke begrafenis raakt het volk in opschudding; in het volgende jaar (1580) wordt reeds in den Dom zelf | |
[pagina 212]
| |
tweemaal gepreekt; spoedig vernemen wij dan, hoe de consistorialen het den magistraat lastig beginnen te maken. Zij trachten de Libertijnen van de St. Jacobsparochie tot hunne leer over te halen; werkelijk weten zij het zoover te brengen, dat de predikant Erasmus Backer, die het hun niet naar den zin maakt, vervangen wordt en de stad verlaat (1582). Te Montfoort trachten zij de katholieke godsdienstoefening te verstoren en den pastoor gevangen te nemen, en als het volgende jaar de oude burggraaf van Montfoort overlijdt, preekt hun leider Ds. Helmich in het stadje. Den katholieken nieuwen burggraaf gelukt het, althans een gematigden predikant te doen aanstellen; maar na drie jaren moet deze het veld ruimen. In den Leycesterschen tijd, als de heftige Zuid-Nederlandsche vluchtelingen den baas spelen te Utrecht, begint dan de triomf der Calvinisten, die in alles den toon geven en in de oude bisschopsstad eene hervorming doorvoeren, die denken doet aan het régime van Savonarola te Florence. Alle publieke vrouwen worden de stad uitgezet; de kermis wordt afgeschaft, ja het dansen verboden. De volksgebruiken op St. Maartensavond (10 November) - klokgelui en het loopen der straatjongens met brandende fakkeltjes - wordt verboden als afgoderij, en (heuchelijker gevolg!) bij het straffen van misdadigers eischen de predikanten zachtere praktijken. Maar dit alles duurt slechts enkele jaren; zoodra Leycester vertrokken is, komt de reactie: sedert 1588 vieren de straatjongens weer den St. Maartensavond met hunne fakkeltjes, en het is weer kermis te Utrecht als te voren. Maar dadelijk beginnen de Calvinistische predikanten dan ook weder het verzet: Ds. Helmich dondert van den preekstoel tegen den magistraat, die de tegenpartij gevangen houdt. De regeering verdedigt zich: de predikant wordt gedagvaard, zijn collega Moded verbannen; in 1590 worden de vergaderingen der consistorialen verboden. Maar het verzet houdt aan: men vindt schimpverzen tegen den magistraat aangeplakt op de kerkdeur; niettegenstaande het verbod blijven de consistorialen afzonderlijk vergaderen | |
[pagina 213]
| |
en vermijden zij de openbare godsdienstoefeningen der Libertijnsche predikanten, die niet wettig aangesteld heeten. Blijkbaar maakt de tegenstelling tusschen de partijen veel gerucht. Als Coornhert, de Haarlemsche notaris, in 1590 komt te overlijden, wijdt Buchell aan hem, als den vader der Libertijnen of Perfectisten, eene geheele bladzijde van zijn dagboek. Zijne leer, dus verhaalt hij, telde veel volgelingen te Haarlem en te Gouda. Hij was een verstandig man, die niet hechtte aan eene zichtbare kerk of aan de sacramenten; maar hij was ook een onrustige geest, tot tegenspreken geboren. Wij krijgen den indruk, dat reeds toen voornamelijk de ‘cleyne luyden’ de kracht waren van het democratische Calvinisme: Buchell verhaalt ons van een handwerksman te Gorinchem, die ijverig met hem disputeerde over de predestinatie. Wij weten daarentegen reeds, hoe het gesteld was in het gezin van den baron Van Boxtel, en wij herinneren ons daarbij het aardige verhaal van den Remonstrantschen predikant, die eenmaal eene audientie had bij de twee patronen van het Calvinisme, prins Maurits en zijn neef Willem Lodewijk, en, door den eersten bespot om zijn ijveren voor de predestinatie, den graaf moest te hulp roepen om te getuigen, dat dit juist de leus was zijner tegenpartij. Hooger stond Buchell's andere patroon, de heer van Brederode: allerminst een dogmaticus, spotte deze met de lieden, die de preek van een heterodoxen predikant vermeden. ‘Als morgen’, zeide hij, ‘een Jezuiet of een Wederdooper den preekstoel bestijgt, zal ik er niets tegen hebben, naar hem te luisteren en aan te nemen wat mij goed schijnt, te verwerpen wat mij niet behaagt.’ Maar zulk eclecticisme was natuurlijk den consistorianten, die de libertijnen steeds lastig vielen over hun afkeer van eene confessie, een gruwel. Onze Buchell zelf ging als jongeling nog vrij wat verder in de hetorodoxie: in 1588, toen hij 23 jaar oud was, verhaalt hij, hoe hij eens, toen hij niet slapen kon, om den tijd te verdrijven met zijn vriend Gerard Rumpst een dispuut op touw zette over de onsterfelijkheid der ziel. Rumpst hield het met de onsterfelijkheid; maar | |
[pagina 214]
| |
onze vriend hield vol, dat de ziel, als door God geschapen, een begin moest hebben en dus ook een einde. Dergelijk lichtzinnig gepraat schijnt mij teekenend. Buchell was toen, voor zoover wij weten, nog katholiek, en het is wel kenmerkend, dat de jonge man, die later een drijver zou worden in de kerk, destijds, toen hij met den godsdienst nog geen ernst gemaakt had, zóóver ging. Wonderbare tegenstellingen! Terwijl een ambachtsman zich verdiept in de questie der predestinatie, terwijl wij moeten aannemen, dat het volk nauwelijks aan iets anders dacht dan aan godsdienstige vraagstukken, vindt een jong mensch van studie het gepast, om den tijd te korten, te twijfelen aan de onsterfelijkheid der ziel! Maar er zijn meer feiten, die ons verbazen om de onverschilligheid, die er uit spreekt. In 1581 was er te Vianen een Calvinistisch predikant; er breekt eene epidemie uit in de stad, de predikant maakt bezwaar de kranken te bezoeken. Maar die van Vianen weten raad: zij wijzen den man de stad uit en beproeven hun geluk met een Lutherschen predikant! Te Woerden gaat het eenige jaren later (1593) juist andersom: men verwerpt er de Luthersche confessie en neemt de Calvinistische aan; en dit geschiedt alleen, omdat de slotvoogd het zoo begeert! En ook de weggezonden predikanten troosten zich gemakkelijk: Buchell ontmoet er een, die eenvoudig arts geworden is. De oude middeleeuwsche godsdienst was dus, voordat de eeuw ten einde was, wel niet verlaten, maar toch op den achtergrond gedrongen en in de openbare schatting vervangen door een godsdienstvorm, dien men zuiverder achtte. Maar de verandering is geen gevolg van meer ontwikkeling, van hoogere beschaving: op andere gebieden blijven de aanhangers der Staten hardnekkig vasthouden aan hetgeen zij hadden geloofd als onderdanen van den Spaanschen koning. Er is in de denkbeelden van deze 16e eeuwers allerlei, dat ons volkomen vreemd is en ons den indruk geeft, dat wij nog te doen hebben met eene zuiver middeleeuwsche maatschappij. Onder de boeren van Baarn en Soest hooren wij, dat van ouds de gewoonte bestaat, | |
[pagina 215]
| |
om alle goederen na te laten aan den eerstgeborene; terwijl zij, die dit gebruik niet wenschen te volgen, het goed voor eene kleine som kunnen loskoopen, om het gelijkelijk tusschen hunne kinderen te verdeelen. Zonderling gebruik, blijkbaar overgebleven uit een overouden toestand, toen de familieband veel sterker was dan thans en toen op den eerstgeborene, het hoofd van het geslacht, dan ook de verplichting rustte, om zoo noodig het geheele gezin te onderhouden. - In 1594 bericht Buchell ons, dat bij ordonnantie der Staten het erfrecht van neven en nichten op de nalatenschappen hunner ooms en tantes wordt ingevoerd. Tot nog toe waren dus de goederen vererfd volgens den letter van den rechtsregel ‘'t Naeste bloet Erft het goet’ en de broeders en zusters werden geacht de neven en nichten (kinderen van vooroverleden broeders en zusters) uit te sluiten. Ons schijnt de billijkheid van het representatierecht volkomen duidelijk; maar voor het minder ontwikkelde rechtsbewustzijn der 16e eeuwers was juist de oude toestand blijkbaar evident rechtvaardig. - Een ander voorbeeld van denzelfden strijd van begrippen. Het huwelijk van een weduwnaar met de zuster zijner overleden vrouw, dus merkt Buchell eenmaal terloops op, strijdt met goddelijke en menschelijke wetten; wij voor ons achten het integendeel natuurlijk, dikwijls gewenscht, en alleen de Engelschen (bij wie ook het eerstgeboorterecht nog in zwang is) hechten nog aan dit vooroordeel, gevolg van het middeleeuwsche kerkrecht. Luistert nog even naar een aardig verhaal uit het jaar 1598, dat Buchell ons mededeelt. Een knappe en sterke jongen uit de Weerd, in slecht gezelschap geraakt, had verschillende misdaden gepleegd en was tot de galg veroordeeld. Maar de buren van de Weerd vinden het geval hard en komen tusschen beiden. Zij grijpen een oud en bijna vergeten gebruik aan om den schuldige te verlossen. De misdadiger wordt door de gerechtsdienaars en den beul geleid naar het schavot op het Vreeburg, waar alles voor de executie gereed is. De strop hangt reeds aan de galg, de ladder staat klaar; terwijl de jonge man geboeid onder | |
[pagina 216]
| |
de galg staat, wordt volgens oude gewoonte een psalm aangeheven. Maar plotseling verschijnt op het tooneel een aardig jong meisje van achttien jaar, getooid met eene bloemkrans als eene bruid; als de psalm gezongen is, vraagt en verkrijgt zij den jongen boef ten huwelijk. De predikant, die bij de executie zou tegenwoordig zijn, verbindt zonder omslag het paar in den echt, ten overstaan van den hopman, onder wien de jonge man gediend heeft. De menigte zendt gebeden op voor het jonge paar, en het geval loopt af onder het handgeklap der gerechtsdienaars. - Een aardig tafereeltje, niet waar? Én het is ook niet moeielijk, het geval te idealiseeren door te verklaren, dat men den jongman eene laatste kans wilde laten, om, verteederd als hij zijn moest door dankbaarheid aan het schoone kind dat zijn leven gered had, dat leven te beteren en verder te wijden aan haar. Toegegeven! Maar welk eene opvatting van straf en gerechtigheid moet toch wel het volk gehad hebben, dat het leven van een veroordeelde afhankelijk wilde maken van de gril van een jong meisje, dat wel gaarne een knappen echtgenoot had! Zonderlinge denkbeelden inderdaad! Maar toch, ook op dit gebied breken zich in de grauwheid der verouderde middeleeuwsche toestanden nu en dan zachtere gevoelens baan, voorboden van een nieuwen tijd, die ging aanbreken. Toen eene Utrechtsche verwersvrouw zich in 1596 in eene bui van melancholie verdronken had, vermeldt Buchell met ingenomenheid, hoe de ongelukkige niet meer als eene misdadigster onder de aarde gestopt, maar fatsoenlijk begraven is, daar hare ziekte als verontschuldiging gold voor hare daad. Eenige jaren vroeger wordt iemand, die het lijk van een vriend van het rad genomen en begraven had, gevat; hij zal ter dood veroordeeld worden. ‘Terecht,’ zegt Buchell, ‘want hij verhinderde de justitie, en de expositie der lijken strekt ten afschrik voor andere misdadigers.’ Maar de overweging komt toch bij hem op, of de zaak wel geheel in den haak is: immers de jurist Paulus heeft zelf gezegd, dat de lijken der veroordeelden begraven moeten worden. Nog sterker spreekt een ander | |
[pagina 217]
| |
verhaal. Het geldt een geval van kleptomanie; als hij het verteld heeft, schrijft Buchell eenige beschouwingen neer over het straffen van diefstal. Het feit werd van ouds gestraft met den dood; maar de wet gelastte dit niet en de bijbel strafte den dief slechts met vijfdubbele boete: was het dan niet beter, om, zooals de predikanten leerden, zich te onthouden van overmatige strengheid, - te meer daar sommigen beweerden en met citaten van juristen trachtten te bewijzen, dat diefstal uit noodzaak geoorloofd was? Voorboden van een nieuwen tijd noemde ik zulke uitingen. Maar het waren nog slechts enkele, geheel op zich zelf staande symptomen; afdoende verbetering van het geestelijk peil der natie was slechts te wachten van goed onderwijs. En daarmede was het nog op het laatst der 16e eeuw allertreurigst gesteld. Bijzonder interessant is hetgeen Buchell ons over deze toestanden leert. Hij verhaalt ons zeer uitvoerig van zijne vroegste vorming, letterlijk van zijn eerste levensjaar af. Onmiddellijk bij zijne geboorte werd het kind gebracht bij eene min, de vrouw van een schoenmaker; later kwam het bij de vrouw van een metselaar, nog later bij die van een kleermaker. Zoo was dus de knaap tot zijn derde jaar besteed in burgergezinnen. Fransche zeden! zal men zeggen; het kan zijn, maar het is ook mogelijk, dat de oude kanunnik van St. Pieter, toen hem aldus op zijn 60ste jaar zijn eerste zoon geboren werd, van oordeel is geweest, dat hij, hoe ingenomen ook met de geboorte van dezen stamhouder, zich in huis behoorde tevreden te stellen met de drie dochters, die hij reeds bezat en zich niet moest laten uit den slaap houden door het geschreeuw van zijn jongen naamgenoot. Na drie jaren schijnt het kind echter weer thuis gekomen te zijn, wellicht bij zijn stiefvader; met ingenomenheid herinnert hij zich nog, hoe hij op zijn vierde jaar de kinderjurkjes verwisselde voor een jongensbroek. Reeds het volgende jaar begon zijne opvoeding; de knaap leerde de letters en droeg ze steeds bij zich: een tafeltje (of lei), waarop groote letters geschreven waren, bengelde steeds aan zijn riem. Op zijn zevende jaar werd hij ter school gezonden, niet de gewone | |
[pagina 218]
| |
parochieschool, maar eene partikuliere school, niet ver van het huis zijner ouders, bij de Brigittenbrug; naar het schijnt, was deze inrichting deftiger dan de gewone school: onder de leerlingen waren althans drie jonkers Van Renesse van Moermont. Daar leerde onze Buchell wat men destijds gewoonlijk leerde op de lagere school, die (naar eene mededeeling uit iets ouderen tijd) voornamelijk ten behoeve van den koordienst was ingericht, omdat de schoolmeester der parochie met zijne leerlingen gewoonlijk het koor vormde in de kerk. Doch ook op de partikuliere school, waar dit doel toch niet op den voorgrond kan hebben gestaan, leerde onze vriend aanvankelijk niet veel anders: het Onze Vader, het Ave Maria, het Confiteor; later kreeg hij toch ook onderricht in het schrijven: hij herinnert zich nog, dat de meester den kinderen inscherpte, om altijd ronde, zachte, doorzichtige, lange, niet te dikke veeren pennen te kiezen uit den rechtervleugel van den gans. Het volgende jaar vertrok de jongen naar eene andere partikuliere school; maar ook daar bleef hij niet lang: zijne moeder was van oordeel, dat de meester te veel sloeg. Op zijn achtste jaar was het toen reeds uit met de lagere school; onze aanstaande student vertrok naar de Hieronymusschool. Ook toen weder bleef het kind niet thuis bij zijne ouders, maar werd in de kost besteed. Ditmaal was het zeker niet de vrees van zijn vader voor drukte; want de oude kanunnik was in 1573 gestorven, en reeds vóór dien tijd was zijne bijzit in het huwelijk getreden. Voor de kinderen waren echter door den vader, die hun zijn vermogen of althans een deel daarvan had nagelaten, voogden aangewezen; een van hen, Jan Boger, die het vaderlijk erfdeel beheerde, besteedde Aernout in den kost bij zijn medevoogd Petrus Camp, kanunnik van St. Pieter, waar hij twee jaren bleef. Eerst bezocht hij de achtste klasse der Hieronymusschool, waar hij de beginselen der grammatica leerde, - zeer tot zijn verdriet, hoewel de rector Crommius de kinderen nu en dan tracteerde op een glas wijn, waarvoor zij zich telkens dankbaar moesten | |
[pagina 219]
| |
betoonen door het opzeggen van de spreuk: ‘Vinum modice sumptum acuit ingenium’ (de wijn, met mate gebruikt, scherpt het verstand). Reeds na vijf maanden verhuisde de jonge leerling naar de zevende klasse; maar het duurde toen anderhalf jaar, voordat hij de zesde bereikte. Trouwens de jongen had een repetitor voor het huiswerk, en deze vond het aangenamer, zijn 10 jarigen pupil 's morgens in plaats van naar school te brengen naar een der waltorens of naar het opene veld in Abstede, waar het vol boomgaarden was voor de consumtie der stadbewoners, en daar met hem kaart te spelen. In October 1576 verhuisde het geheele gezin naar Arnhem, waar de stiefvader eene aanstelling had gekregen; de jonge Buchell bezocht ook daar het gymnasium. Hij trof het daar niet: de rector was geleerd, maar een onzedelijk mensch, van wien de knapen elkander schrikkelijke dingen vertelden. Doch niettemin, een jaar later ging onze Buchell, die op de Hieronymusschool niet had kunnen aarden, als primus over naar de vijfde klasse. Hij schonk den rector toen volgens de gewoonte een gouden en een zilveren muntstuk; de rector vereerde hem als prijs een boekgeschenk, en de verheugde ouders richtten ter eere van hun knappen jongen een diner aan, dat eenige dagen schijnt geduurd te hebben. In 1579 keerde het gezin naar Utrecht terug: Buchell deed examen voor de Hieronymusschool, waar de bekende Reynerus Sarcerius toen rector was. Ook hier werd hij in de vijfde klasse geplaatst, waar hij zijn onafscheidelijken vriend Jan Stevenss. de Wit leerde kennen; daar begon hij de Latijnsche syntaxis van Macropedius te bestudeeren, die nog geheel geschoeid was op de voorschriften van den ouden Murmellius, doch in 1599 als verouderd werd afgeschaft en vervangen door de grammatica van Valerius, die gemakkelijker was. Na eenige maanden werd onze Buchell bevorderd tot de vierde klasse; daar was het maken van Latijnsche verzen en de rhetorica aan de orde, terwijl ook de studie van het Grieksch begon. Na een jaar werd de derde klasse bereikt, | |
[pagina 220]
| |
waar de studie der dialektiek een aanvang nam. Nog een jaar vertoefde hij op de school; doch hij steeg niet hooger meer. Want hij getuigt het zelf: hij was toen een onwillig leerling. Eerst toen hij ouder werd, begon hij behagen in de studie te scheppen: ‘de boeken,’ verklaart hij niet zonder pedanterie, ‘hebben mij meer geleerd dan mijne leermeesters.’ Zoo was onze jonge man dus op zijn zestiende jaar aangewezen op zijne eigene studie. Wat had hij in al die jaren geleerd? Wij krijgen daarvan geen zeer gunstigen indruk; het zijn nog de oude vakken van het middeleeuwsche studieprogram: de zeven vrije kunsten, waarvan wij de grammatica, de rhetorica en de dialectica reeds ontmoet hebben. Een repetitor in de Korte Smeesteeg moest toen het onderricht van den knaap wat bijhelpen; zelf moest de leerling erkennen, dat hij in lang niets aan het rekenen had gedaan, en daar hij zich voornam, om eene reis te doen naar Frankrijk, begon hij het volgende jaar bij een Franschen meester ook die taal te leeren, waarin zijne oudste zuster, in 1574 overleden, had uitgemunt, daar zij te Turnhout had school gelegenGa naar voetnoot1). Na anderhalf jaar scheen nu onze jongeling genoeg voorbereid te zijn. Met Paschen 1583 vertrok hij ter stadie naar de jonge hoogeschool te Leiden. Hij zocht er een kosthuis en slaagde spoedig gelukkig: voor f 125 in het jaar vond hij kost en inwoning bij een kanunnik der Hooglandsche kerk, die verschillende studenten bij zich in huis had. Maar slechts een half jaar bleef hij daar: het blijkt niet, dat hij veel geprofiteerd heeft. Van de professoren kreeg hij geen bijzonder gunstigen indruk: hij verhaalt ons, dat zij er op uit waren, om het aantal hunner collega's te beperken, om het bedrag der te verdeelen emolumenten te verhoogen. En van de studenten deelt hij niets mede dan een oproer van de theologanten, dat ten gevolge had, dat eenigen hunner door den beul werden gegeeseld, - eene operatie, waartegen zij voornamelijk bezwaar maakten, | |
[pagina 221]
| |
omdat het vrije studenten onwaardig scheen, zich voor een stads-ambtenaar te ontblooten; waarom zij een dier ambtenaars eenvoudig doodsloegen en uit de stad vluchtten. Vriendelijke toestanden! Doch onze Buchell werd er niet door gehinderd; want na een half jaar moest hij om een proces met zijn voogd naar Utrecht, en toen dit was afgeloopen, wilde hij wel weer naar Leiden terug; maar hij vernam, dat zijn huisheer, slachtoffer van het ‘gevaarlijke’ 63ste levensjaar, overleden was: zoo scheen het dus thans een gunstig oogenblik, om zijn plan uit te voeren en in het buitenland verder te gaan studeeren. Die wensch bepaalde zijne keus: in Februari 1584 vertrok hij naar de universiteit van Douay; dat hij, kersversch aangekomen uit het protestantsche Leiden, zich in de katholieke universiteit van Douay wat misplaatst moest gevoelen, schijnt hem niet bezwaard te hebben. Zijn stiefvader begeleidde den jongen student naar Dordrecht; daar vond hij den bode der universiteit, die de Noord-Nederlandsche studenten, die zich daar verzameld hadden, naar Douay zou brengen. Veertien dagen duurde de reis, die grootendeels te voet werd afgelegd (nu en dan voor een korten tijd in een gehuurden wagen); eindelijk kwam hij gezond en wel aan. Anderhalf jaar bleef hij in de stad, waar hij zich dadelijk bij een burger in den kost besteed had. Maar over de onderwijstoestanden oordeelde hij niet gunstiger dan over de Leidsche. De kanselier der universiteit, hoogleeraar in de theologie, was eene imposante verschijning; hij had een baret op het hoofd, en als hij zich bij plechtige gelegenheden op straat vertoonde, liepen de pedellen der faculteiten met hunne zilveren scepters voor hem uit. Maar weinig beminnelijk was hij: Buchell beschrijft hem als trotsch, pompeus, schijnheilig en hebzuchtig, ‘zooals dat soort menschen altijd is’, voegt hij er uit de hoogte bij. De repetitor, die Buchell en eenige andere jongelieden tehuis in de Instituten onderwees, bleek geen groot geleerde: als er iets te verklaren was, dat de jongelui niet begrepen, was hij er dadelijk bij met de bewering, dat men juist dit niet behoefde te weten om zijn | |
[pagina 222]
| |
brood te verdienen. Zoo hielpen de jongelui dus zich zelven: de baccalaurei in de rechten hadden een dispuutcollege opgericht, waarin zij zich onder voorzitting van den knapste hunner, die als deken fungeerde, oefenden voor de praktijk. Maar men promoveerde zelden, althans in de rechten en de medicijnen, om de hooge kosten. Over het studentenleven te Douay verhaalt Buchell aardige bijzonderheden. De meeste studenten, althans de theologanten, schijnen bij elkaar gewoond te hebben in zoogenaamde colleges, evenals thans nog de Engelsche studenten. Behalve het Jezuïtencollege, worden twee colleges vermeld, wier leden op gezette tijden comedies opvoerden; de voorstellingen, die Buchell bijwoonde, hadden beiden betrekking op de stichting van abdijen te Douay. Als een nieuwtje vermeldt Buchell de pogingen van eenige studenten, die uit Keulen kwamen, om den daar gebruikelijken groentijd ook te Douay in te voeren; naar hun zeggen, was dit gebruik aan de Duitsche akademies reeds meer dan drie eeuwen in gebruik; de voorstanders beweerden zelfs, dat het reeds ten tijde van Aristoteles bestaan had. Maar Buchell oordeelde, dat het groenwezen met zijne mysteriën, die op de ontgroening betrekking hadden, een zot en barbaarsch gebruik was; en hij vermeldt met nadruk, dat hij ontgroenden gesproken heeft, die zeer ten onrechte beweerden, dat zij alle ruwheid en pedanterie hadden afgelegd. Het aardigst zijn Buchell's mededeelingen over de broederschap der Utrechtsche studenten te Douay, die in 1584 op nieuw werd opgericht op aanzetten van Buchell's repetitor, een Amersfoorter, die met zijne stadgenooten den baas speelde in het gezelschap, tot niet geringe ergernis van de Utrechtenaars. De vereeniging was geschoeid op de gewone leest der middeleeuwsche broederschappen en had ook ongeveer hetzelfde doel. Alleen Stichtenaars worden als leden opgenomen; wie geen lid worden wil, wordt geboycot. Ook de professoren en doctoren uit het Sticht zijn leden. Armen betalen geene contributie; adellijken of die daarvoor gehouden willen worden, | |
[pagina 223]
| |
betalen daarentegen dubbel. Jaarlijk op St. Maria Magdalenendag (den grooten feestdag in den Utrechtschen Dom) en op den naamdag van den Stichtschen patroon St. Maarten werden er diners gegeven, waarbij de doctoren, de priesters en de adellijken bovenaan zaten; dan werden de statuten gelezen en de bestuurders gekozen. Zorg voor de zieke en doode leden was een van de hoofddoeleinden der broederschap; men moest de zieken geregeld bezoeken, bij hen waken en bij alle begrafenissen tegenwoordig zijn. Ieder, die een graad haalde, gaf eene bijdrage aan de kas. De bode van het college, op wien Buchell schertsend de spreuk toepaste van den Prediker: ‘Nequiter humiliat se et interiora ejus sunt plena dolo’ (hij stelt zich arglistiglijk aan als nederig; maar zijn binnenste is vol bedrog), ging maandelijks op reis, om de brieven der jongelieden in het vaderland te bezorgenlGa naar voetnoot1)) een tegelijk de nieuwe studenten af te halen, - een tocht vol gevaar, want in Buchell's dagen werd de ongelukkige, wien ook de Noord-Nederlandsche machthebbers niet recht vertrouwden, tweemaal met zijne vrouw en al zijne studenten aangehouden en gevangen gezet, als overbrenger van staatsgevaarlijke correspondenties. In Juni 1585 vertrok Buchell met een paar vrienden naar Parijs. En toen was het voorloopig uit met de studie. Eerst acht jaren later, toen hij, met het oog op zijne huwelijksplannen, het wenschelijk achtte eene positie te verkrijgen, vertrok de jonge man, die tijdens zijn verblijf te Douay met naieve pedanterie had neergeschreven, ‘dat hij schaamte en spijt gevoelde, geboren te zijn in eene eeuw, waarin men niets wilde leeren dan ter bevrediging van eerzucht en winstbejag,’ andermaal naar het moderne Leiden, om er een graad te halen. Ditmaal slaagde hij naar wensch; zijn succes kan ons verbazen, want reeds na een verblijf van zes weken promoveerde hij. Uitdrukkelijk teekent hij aan, dat hij na zijn examen aan elken examinator een pond Vlaamsch (f 6. -) moest betalen; terwijl de promotie hem kostte f 46.- aan den secretaris der akade- | |
[pagina 224]
| |
mie, f 3.- voor het zegel en een daalder voor elken pedel. Het wil ons schijnen, dat de voor dien tijd zeer hooge kosten voor sommigen een beletsel kunnen geweest zijn om te promoveeren; maar dat zij daarentegen min of meer kunnen hebben medegewerkt, om aan personen, die niet bijzonder bekwaam waren, toch den doctorshoed te bezorgen. De indruk, dien wij behouden van den studiegang van dezen Oud-Hollander, die als geleerde carrière maken zou, is niet zeer gunstig. Maar als verzachtende omstandigheid mogen wij aanvoeren, dat Buchell nooit van de rechten gehouden heeft en dat hij eigenlijk alleen iets gevoelde voor de historische en artistieke vakken, waarvan hij aan de hoogescholen dier dagen absoluut niets vernam. Het onderwijs aan de gymnasia, waar eeuw in eeuw uit de in de middeleeuwen stereotype vakken van het trivium en het quadrivium werden beoefend, moet destijds ongemeen vervelend zijn geweest. Toch was het daarheen, dat, eene eeuw voor Buchell's tijd, de scharen der weetgierige jongelieden stroomden, wanneer een leeraar door geestvolle interpretatie der antieke schrijvers naam maakte; zoo werd door den enormen toeloop, dien de lessen kregen, de school eener kleine stad voor één menschenleeftijd soms plotseling verheven tot een brandpunt van geleerdheid en beschaving. Maar thans, nu een nieuwe tijd begonnen was, was men daarmede niet meer tevreden; overal zag men in het opstrevende land, waar de natie wakker werd, plannen opduiken, om te voldoen aan den dorst naar betere kennis, die de menschen bezielde. De Nederlandsche akademies, die Buchell bezocht had, waren beiden nog zéér jong: koning Philips had die te Douay gesticht in 1562 om de ketterij tegen te gaan, de kettersche Staten van Holland hadden daartegenover in 1574 Leiden gesteld. En twintig jaren later trad het sticht Utrecht op zijne beurt op. In 1593 legden de Staten van Utrecht, om de studie der godgeleerdheid te bevorderen, beslag op de Utrechtsche St. Paulusabdij, die bijna uitgestorven was; zij stichtten er een seminarie en plaatsten er dertig alumnen in, die de rijke inkomsten der abdij, volgens het begrip der tijden, | |
[pagina 225]
| |
nuttiger en godzaliger zouden besteden dan de monniken hadden gedaan. In het volgende jaar gaf de magistraat van het kleine Amersfoort blijk van veel grootere plannen: uit eigene beurs stelde hij professoren aan, die colleges openden in de rechten, de philosophie en de geschiedenis, en die dus de Utrechtsche inrichting zeer doelmatig aanvulden. Maar weder een jaar verder bleek de Utrechtsche magistraat op zijne beurt aan de kleinere stad een vlieg te willen afvangen. Plannen waren aanhangig, om den beroemden Casaubon uit Genève naar Utrecht te ontbieden en hem daar eene aanstelling te geven. En al ging ook dit plan niet door, spoedig vernam men, dat aan de Hieronymusschool verbonden zouden worden voorlezingen over de Instituten door den vroegeren rector Sarcerius, terwijl des Zondags een der leeraren het evangelie zou voorlezen en verklaren; de kapel van het St. Hieronymushuis werd daartoe ingericht als auditorium. Ook een zekere Henrick Wilt, leerling van Lipsius, kondigde colleges aan over Sallustius en zijn Catilina, naar men meende op aandrijven van hooger hand. Zoo deed overal de behoefte aan betere kennis het gehalte van het onderwijs verbeteren; zoo werd de stichting der Utrechtsche hoogeschool voorbereid in een tijd, toen bijna elke provincie van de jonge Republiek zich kon beroemen op eene inrichting van hooger onderwijs, bescheiden brandpunt van geleerdheid en beschaving. Er was behoefte aan zulke brandpunten. Ons volk, ontwakend tot nieuw leven, voelde in zich ook den dorst naar kennis; met hartstocht wierp het zich op het nog onbekende veld en grasduinde in de studie der beroemde oudheid, die elders reeds lang de geesten had geboeid. Onze Buchell zelf is daarvan een merkwaardig voorbeeld. Wel zonderling doet het aan, midden in onzen Tachtigjarigen krijg iemand te ontmoeten, zóó geheel staande buiten de zaken, die, naar wij meenden, destijds alle hoofden en harten geheel vervulden. Bijna ongeloofelijk is zijne kalmte: terwijl de vijand gelegerd is op enkele uren buiten Utrecht en het verblijf op het platteland verre van veilig kan heeten, | |
[pagina 226]
| |
zien wij onzen jongen man met zijn onafscheidelijken Jan Stevenss. de Wit archeologische excursies doen, om de Romeinsche overblijfselen op den Hoogewoerd op te nemen of met een anderen vriend een uitstapje organiseeren naar den burg te Vechten, waar alweder Romeinsche vondsten hem lokken. Het is eene ware passie. Te Woerden en te Wassenaar zoekt hij naar Romeinsche oudheden; te Leiden vindt hij eene marmeren tafel met eene Latijnsche inscriptie, in het klooster Sion eenen Romeinschen mijlpaal. Hij geeft eene afbeelding van het ijzerwerk, dat in de ruïnes van den Brittenburg gevonden is, en hij herinnert zich, dat hij reeds op zijn dertiende jaar Romeinsche oudheden heeft gezien te Nijmegen. En hij stond niet alleen: een jonge Hollander, Philips van Wingen, trekt in 1592 naar Florence, speciaal om antiquiteiten te verzamelen. Zekere Abraham van Goirle, die raad was geweest van den graaf van Nieuwenaar en die zich daarom beroemde, dat hij alleen eene goede geschiedenis der Leycestersche beroeringen te Utrecht zou kunnen schrijven, had in 1597 te Delft een geheel kabinet met Romeinsche antiquiteiten bijeengebracht. En een goudsmid Arnold van Meurs vond een bestaan, uitsluitend door het namaken van antieke ringen en munten. Ja, Buchell verhaalt ons van een litterairen oorlog tusschen Scaliger en Muretus, omdat de laatste, om den ander op de proef te stellen, eene valsche antieke inscriptie had doen begraven en daarna aan hem had verkocht. Inderdaad, wij zien vreemd op van zooveel hartstocht voor de klassieke oudheid op dit oogenblik, toen men hier de klassieken toch nog betrekkelijk weinig kende en toen men allicht zou meenen, dat de zorgen der praktijk den menschen geen rust zouden hebben gelaten voor kalm verzamelen en voor ijverig studeeren. Maar niet alleen de klassieke oudheid trok de aandacht, al gold zij als de hoogste studie: niet zonder verwondering hooren wij daarnaast door Buchell ook met waardeering de toen zoo verachte middeleeuwsche zaken vermelden. Hij spreekt van de overbrenging eener schilderij van Mabuse van het | |
[pagina 227]
| |
slot Duurstede naar de Statenkamer, en hij vindt het de moeite waard te verhalen, dat de geschriften van den nog niet vergeten Philippus à Leydis aanwezig zijn in de Leidsche bibliotheek. Als onze vriend te Amsterdam komt, gaat hij de schutterstukken zien in den doelen, en hij roemt bijzonder de schilderijen van Dirck Barentss. Aan Abraham Bloemaert, den Utrechtschen schilder, wijdt hij eene paragraaph; als een van diens leerlingen Jan Lucass. van de Poll eene studiereis onderneemt, dan roemt hij dien als een jongeling van veel verwachting, terwijl hij met leedwezen het overlijden vermeldt van den thans vergeten portretschilder Roelof Willemss. van Culenborch. Inderdaad krijgen wij den indruk, dat reeds toen, op het einde der 16e eeuw, het artistieke verkeer in de Noorlijke provinciën druk werd en levendig. Te Delft, waar de schilder Mierevelt en de bronsgieter Willem Danielss. van Tetrode leefden, was een rijke brouwer gevestigd Apert Francen, die vroeger zelf schilder was geweest en thans een museum had bijeengebracht van kunstvoorwerpen, antiquiteiten en versteende voorwerpen; terwijl ook de tapijtwever Frans Spiering, wiens werkstukken wel f 26 de vierkante el golden en die door Pourbus zelf geportretteerd was, er ijverig werkte naar teekeningen van den Haarlemmer Karel van Mander, wiens modellen ijverig gevolgd werden door kunstenaars van alle vakken. Te Utrecht wordt een beeldhouwer Mr. Frans vermeld, terwijl de goudsmeden zich daar sterk genoeg voelden, om zich in 1597 af te scheiden van de smeden en een afzonderlijk gild te vormen, dat zich op het Bisschopshof zelf een vergaderlokaal veroverde. Te Amsterdam worden de graveurs Jacob de Geyn en Johannes Muller genoemd; hunne kunst is zóó beroemd, dat een monnik heel uit Verona hierheen komt om zich in het vak te bekwamen. Zoo bloeide te midden van de rampen van den oorlog de kunst op het hoekje gronds aan de grens van den oceaan, te midden van bewoners, die nog kort te voren ruw waren geweest en onbeschaafd. De belangstelling ont- | |
[pagina 228]
| |
waakte en kondigde de glorie aan van onze 17e eeuw. Maar toch nog slechts hier en daar; inderdaad vinden wij nu en dan sporen van hoogere beschaving, maar de reden van het verschil was allicht voornamelijk te vinden in het feit, dat juist in dezen tijd de omstandigheden de vroeger zoo geïsoleerde Noord-Nederlanders voor het eerst in gedurige aanraking brachten met hunne hooger beschaafde naburen. Want geen toeval moet het heeten, dat juist onze held, die kan gelden als type eener toen in deze streken zeldzame beschaving, gevormd was door druk verkeer met buitenlanders op de verre reizen, die hij herhaaldelijk ondernam, - voorbeeld van de tochten, door de rijke koopmanszonen der 17e eeuw ondernomen, om hunne opvoeding te voltooien in hooger beschaafde streken. Hoogere beschaving, dat behoefden onze 16e eeuwsche voorouders. De tafereelen, door onze schilderschool nog in eene latere periode in beeld gebracht, doen het ons vermoeden; het journaal van onzen Buchell bevestigt het ten volle. Het einde der 16e eeuw was zeker geen gemakkelijke tijd om te beleven, vol zorgen en bezwaren. Maar daartegenover ook, welk een genot hadden deze eenvoudige en weinig verfijnde menschen! Telkens was er, ook voor het lagere volk, gelegenheid tot ontspanning en uitbundige pret. Daar waren b.v. de groote markten, zooals de beroemde Valkenburger paardenmarkt, die den indruk maakte van eene uitgebreide legerplaats vol tenten, met kroegen ook, waar rijkelijk gedronken werd en waar tallooze lichte vrouwen haar voordeel trachtten te doen met de algemeene uitgelatenheid. En welk een genot leverde het ijsvermaak op den Amstel en op de Lek, als de jeugd op schaatsen voortschoot langs de gladde baan, en honderden vrouwen en meisjes het tooneel aanzagen! De winter van 1565, kort voor Buchell's geboorte, bleef in dit opzicht nog lang in het geheugen, toen de Schelde voor Antwerpen dichtgevroren was en tallooze tentjes droeg, waarin rijkelijk geofferd werd aan Bacchus en Venus. Elke heuchelijke gebeurtenis gaf aanleiding tot een volksvermaak; dan brandden vreugdevuren op den Dom- | |
[pagina 229]
| |
toren, de klokken luidden, kanonschoten werden gelost, en bij het licht der fakkels bewoog zich eene dansende menigte op straat. In het voorjaar plantte het volk meiboomen voor de woningen van den gouverneur en van andere aanzienlijken. Op St. Maarten liepen jongens met brandende fakkels door de stad en werden de klokken geluid ter viering van het feest van den ouden patroon van het Sticht. En te Alkmaar deden den 12en Maart de kinderen de ronde, de jongens met stokken, de meisjes met kransen van bloemen of klimop, al zingende: ‘Vrau, vrau, set u dochter te nayen,
Breeckt den draet, soe gaet sy drayen;
Geeft se naelt, schaer, draet, vingerhoet
En ellen, die se quellen moet.’
Maar het grootste feest was destijds de kermis. Wij herinneren ons nog de kermissen onzer jeugd, waarvan die onzer dagen slechts de flauwe afschaduwing zijn; maar de beschrijving van eene 16e eeuwsche kermis geeft toch eerst den vollen indruk van het belang van het geval voor onze weinig verwende voorouders. Plechtig werd ze in- en uitgeluid, zooals nog heden; maar de plechtigheid had toen eene ernstige beteekenis: als de marktkruizen waren opgericht, had elke schuldenaar, elke doodslager zelfs vrijen toegang tot de markt, zonder gevaar te loopen om door het gerecht te worden lastiggevallen. Scharen volks stroomden dan ook toe, om mede te genieten van de aanstekelijke vrolijkheid der volksmenigte, en om te zien alles, wat er dan te kijk werd gesteld. Ieder Nederlander heeft tegenwoordig wel meer dan éénen zoölogischen tuin gezien; maar Buchell vermeldt al telkens tentoonstellingen van enkele vreemdsoortige dieren: een olifant, een kameel, een struisvogel, een Indischen patrijs of een eend uit Nova-Zembla. En welke merkwaardigheden werden vertoond voor de verbaasde oogen der goede middeleeuwers, die weinig gezien hadden en alles voor goede munt opnamen! Hollandsche zwaarddansers en springers, eene vrouw met een baard, een kwakzalver die aanbood te vechten met een wolf en eene beerin! Nog meer: | |
[pagina 230]
| |
eene naakte vrouw, in was nagebootst, - een pop, die opgewonden werd en zich voortbewoog, - een automobiel met uurwerk, en zelfs (er is niets nieuws onder de zon!) een grammophoon! Dan was er nog de gelegenheid om den Domtoren te bestijgen en te genieten van het uitzicht op den top over het verre land. En ook de merkwaardige verlotingen, die de kermisgangers verleidden om hun voordeel te beproeven, trokken scharen volks. Eenvoudige loterijen soms, zooals die van drie ossen, die op de Utrechtsche kermis door een partikulier werden verloot; maar ook plechtiger, zooals de loterij ten bate van het Utrechtsche Weeshuis en het Dolhuis, waarvoor de magistraat uitdrukkelijk verlof had verleend. Buchell beschrijft, hoe de loterij plechtig wordt geopend in tegenwoordigheid van den raad met eene fraaie redevoering, begeleid door trompetgeschal en liefelijk fluitspel. Dat scheen zéér ernstig! Maar bij eene dergelijke loterij te Utrecht, vijf jaren vroeger, doet onze vriend ons een blik achter de schermen slaan en laat ons zien, wat er 's nachts na de opgewonden bijeenkomst voorviel, en hoe menig meisje zich die loterij herinnerde in zielsangst. Zulke min gewenschte gevallen kwamen dagelijks voor op eene kermis in de stad. Maar op het platte land was het toch nog veel erger. Natuurlijk was het ganzen trekken en andere barbaarsche spelen zéér in eere (wij, die het Amsterdamsche palingoproer beleefd hebben, mogen er niet te veel van zeggen!). Maar er was meer en erger. Zóó preutsch was Buchell niet, of met zijn oudheidkundigen vriend, den kanunnik De Wit, trok hij meer dan eens er op uit, als er boerenkermis was in de buurt; en dan verhaalt hij ons in deftig Latijn, hoe hij met zijn vriend ‘de genoegens van het landleven heeft gadegeslagen, hoe hij de boerenmeisjes beschouwd en het gevaarlijke gezelschap der dronken boeren niet geschuwd heeft’. Ze vonden het blijkbaar wel aardig, die jonge oudheidkundigen; maar eene enkele maal wordt het hun toch wat kras: als zij eenmaal op de kermis te Voorhout de boerenmeisjes zien dansen en springen, zoo dat men hare bloote beenen ziet, | |
[pagina 231]
| |
dan herinnert hij zich, hoe keizerin Eleonora, de gemalin van Karel V, zich bij een bezoek aan eene boerenkermis vol walging had afgewend, meenende in een bordeel te zijn. Zij had gelijk, de hooge vrouw, meent Buchell dan; ‘want om de waarheid te zeggen, hoewel het de gewoonte van het land is, de boerenkermissen zijn inderdaad mysteriën van Venus’. Het wordt ons begrijpelijk, waarom de hertog van Parma (zooals later koning Willem I!) voorschreef, dat alle kermissen in België op één tijd zouden gehouden worden; zoo werd althans het asylrecht der misdadigers wat beperkt en werd ook de weinig aanlokkelijke stand der kermisreizigers niet al te zeer aangemoedigd: de schandalen werden beperkt tot enkele dagen in het jaar. Het volk amuseerde zich nog op echt middeleeuwsche wijze, niet altijd onzedelijk, maar ruw toch en weinig aantrekkelijk. Onder de hoogere standen begon echter juist thans te ontluiken de zin voor betere vermaken, - vermaken die soms verband houden met die van onzen tijd; wij hoorden reeds, hoe de jonge dames zich bezighouden met het croquetspel, en Buchell spreekt met ingenomenheid van zijn bezoek aan Haarlems St. Bavo, waar ook toen de bezoekers alle winteravonden zich konden vermeien in het orgelspel. Meer algemeen was het genot, dat de schutterijen boden. De schutterij, in den vorm zooals ze ons in de 17e eeuw het meest bekend is, was eene specifiek Hollandsche instelling; ofschoon ze op het laatst der 16e eeuw te Utrecht (en wellicht elders) geïmporteerd is, heeft ze daar nooit kunnen aarden, zooals in de Hollandsche steden. Waar de instelling van daan kwam? Ik weet het niet; als ik geneigd ben, om ook hier te denken aan invloed uit het zuiden, dan heb ik daarvoor geene andere reden dan deze, dat alles, wat Holland onderscheidt van de oostelijke provincies, ontstaan schijnt te zijn door het enten van Fransche gebruiken op den Duitschen stam. Doch hoe het zij, de Hollandsche schutterijen waren zéér aantrekkelijke inlichtingen: organen van het zelfbestuur der stedelijke bevolking, oefenplaatsen der stedelijke weerplicht, brand- | |
[pagina 232]
| |
punten der gezelligheid. Alleen in het laatste opzicht hebben wij ze hier te bezien. Een dankbaar onderwerp! De schuttersdoelen wordt in den Spaanschen Brabander geroemd als een aanlokkelijk oord voor jongelieden, die gezellige vroolijkheid zoeken. En wij, die de beschrijving kunnen lezen, hoe de jonge student Aernout van Buchell op zoele voorjaarsavonden met de Leidsche meisjes (met een merkwaardig mooi teint, zegt hij, maar slecht gekleed en ongemanierd) wandelde tusschen de geurende doornhagen van den schuttersdoelen, wij kunnen ons voorstellen, dat de 16e eeuwers, onbekend met onze parken en zomerconcerten, deze genoegelijke doolhoven druk bezochten. Maar dit waren slechts de vermaken der gewone dagen, veel luisterrijker vertoonden zich de doelens op de feestdagen, wanneer kleurige optochten zich van daar uit door de stad bewogen, optrekkend naar de jaarlijksche revue op Utrechts kerkhof van St. Pieter, om daarna, thuisgekomen, aan te zitten tot laat in den nacht aan den ‘schuttersmaaltijd’, wier overdaad en wier gezonde levenlust Van der Helst heeft vereeuwigd. Dat was een Amsterdamsche maaltijd: zóó rijk en zóó fraai ging het elders natuurlijk niet toe. Maar toch, elke Hollandsche stad kende zulke feesten; zelfs kleinere plaatsen, zooals het dorp Egmond, bezaten eene schutterij, die op kleineren schaal het Amsterdamsche voorbeeld volgde. Ook Egmond had zijn schuttersdoelen, aan St. Joris gewijd, en op de revue, die eenmaal in de zeven of acht jaren gehouden werd, waren gewoonlijk niet minder dan vijfhonderd schutters aanwezig, in vijf vendels verdeeld, meer tot praalvertoon dan geoefend tot den krijg. Twee of drie dagen duurde dan het feest; er werd komedie gespeeld, en 's avonds rustten de heeren uit van de vermoeienis en troostten zich met een flinken teug bier, wat helaas! ten slotte aanleiding gaf tot min stichtelijke tooneelen. Hooger vermaak verschaften den beschaafden de uit Brabant geïmporteerde spelen der rederijkers en de buitenlandsche komedianten. Een vermaak, het is waar, dat niet altijd gevallen zou zijn in onzen smaak. Als wij de be- | |
[pagina 233]
| |
schrijving lezen van het rederijkersspel te Egmond in 1591, waarin wordt betoogd, dat de wetenschap, de liefde en alle goede zaken uit het land verdwenen zijn, en dat onrecht, wereldsch aanzien, huichelarij en schijndeugd in hunne plaats zijn getreden, - dan bewonderen wij het geduld onzer voorouders, die zich door dergelijke voorstellingen lieten bezighouden. Het wereldsch aanzien werd voorgesteld als een zak met veeren, die door den wind werden weggewaaid, - de schijndeugd door eene hemels-blauwe zak, met vele teekenen versierd, maar geheel ledig, - de huichelarij.... maar ik spaar u de beschrijving van de geestelooze voorstellingen, die de verdrietige waarheid moeten in beeld brengen, dat toentertijd alle deugden niet meer beoefend werden en dat alles geschiedde om den schijn, - dat de schijn overal regeerde en dat de menschen zich te laat hunne schuld zouden beklagen. Oef! wij verheugen ons, dat wij er niet bij geweest zijn! Wellicht dacht onze Buchell er in zijn hart ook zoo over; want als den volgenden dag een ander tooneelstuk vertoond wordt, zegt hij plechtig: ‘Het stuk was minder geestig dan dat van den vorigen dag; maar het was echt Hollandsch (hij bedoelt: plat) en de menschen konden het goed begrijpen.’ Wat toch juist de dominees hebben konden tegen dergelijke voorstellingen. ‘Ik heb de comici morales te Amsterdam gezien,’ verhaalt Buchell, ‘die elken dag het volk leerden en onderhielden door een nuttig amusement’; maar de dominee te Alkmaar, dien Buchell in hetzelfde jaar (1591) hoorde, (het was een zijner eerste bezoeken in eene protestantsche kerk) voer toch hevig uit tegen de rederijkers, als eene losbandige en wraakgierige menschensoort, die nog onlangs een Vlaming, die geweigerd had hun kostumen te leenen, door een spotvers hadden belachelijk gemaakt. Doch de rederijkers lieten zich niet gezeggen door de zure predikanten en hielden (1596) een groot concours te Leiden. En versterking hunner positie kwam uit het buitenland: allerlei troepen buitenlandsche acteurs trokken door het land. Veel Engelsche troepen waren er, en ook Fransche, die speelden in de Driekonin- | |
[pagina 234]
| |
gen-kapel te Utrecht en historische stukken vertoonden van koning Hendrik van Valois en van den kardinaal van Gruise. Zelfs de scholieren speelden komedie op de Plaats te Utrecht: de geschiedenis van Jozef, en ook minder stichtelijke geschiedenissen, zooals die van Judith. En als het bericht komt, dat Hendrik IV Parijs heeft ingenomen, dan spelen kleine jongens 's avonds laat bij lantarens komedie op het Janskerkhof voor het Minderbroedersklooster, en ze hebben dolle pret, al verklaart onze deftige Buchell, dat het ruw spel was en zulk een grooten koning onwaardig. Zoo amuseerde zich destijds het volk, minder verfijnd, ruwer wellicht, maar zeker ook spoediger tevreden dan het hedendaagsche. En wij krijgen den indruk, dat de menschen dier eeuw groote kinderen waren, die het met de vele nooden van hun bestaan niet al te ernstig namen, die het leed spoedig vergaten en geneigd waren zich reeds den volgenden dag te wreken over een ongeluk door eene dolle feestviering. Kinderen waren het, zonder onze wijze levenservaring, echte zonen en dochteren der middeleeuwen, behept met middeleeuwsche vooroordeelen en middeleeuwsche bekrompenheid, maar ook begaafd met middeleeuwsche vatbaarheid voor de meest verschillende indrukken. Ja, echte middeleeuwers waren nog deze Nederlanders van de zestiende eeuw! Maar op den akker van hunnen geest was reeds het zaad gestrooid van den nieuwen tijd, en in de volheid der dagen kwamen die zaden overal op; in den vruchtbaren maagdelijken bodem kiemden krachtige planten, - onbekende planten tot nog toe, die eerlang zouden komen tot weligen wasdom, die bloemen en vruchten zouden dragen in de glorieuse zon der zeventiende eeuw. De zeventiende eeuw gaat beginnen; op haren drempel neemt onze gids afscheid. Zijn taak is afgewerkt: wij mogen hem dankbaar zijn. |
|