Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Eerste boek.
| |
[pagina 162]
| |
passen naar voren doende tot midden in den winkel, inspecteerde ze nu met een spottend-critisch oog haar zuster Door, die, lang en spichtig in haar zwarten kraalmantel, wat houterig het trapje afkwam. Dien en Door waren groote contrasten, zoo in- als uitwendig. Dien was kleintjes en rond, haar donkerblauwe manteltje spande haar gladjes en welletjes om het goed gevormde lichaam; van achter de voile van haar een tikje te modieus capotje glinsterden haar bruine oogen in voortdurende bewegelijkheid. Ze was jong getrouwd met een zilversmid in Amsterdam en nu, evenals haar zuster, overgekomen voor de bevestiging van de kinderen van haar broer. Karel had er zóó op aangedrongen, dat er ten minste een paar van hun familie bij zouden zijn, en nu tegen het voorjaar had ze wel lust aan een verzetje gehad. Ze zou met de Paschen overblijven. ‘Lekker weertje hè,’ kneukelde Dien, in een poesige behaaglijkheid om 't zonnetje, dat in goud-stofjes rond-stoeide. Haar zuster Dora, die wat doof was, hoorde niet; zij stond stokstijf bij het uiteinde van de toonbank haar zwarte katoentjes over haar vingers te strijken. ‘Hè je geen glacés?’ schreeuwde Dien. ‘Hé?’ schrikte Door op, stug het hoofd wendend. ‘Of je geen glacés heb?!’... ‘Neen,’ schudde Door, wat voor Dien onverstaanbaars mompelend van: ‘die wereldsgezindheid.’ Maar een levendig stemmengeluid klonk door het glasraam uit de achterkamer, hooge kinderkreetjes, even gelach en toen een sussende bedarende mannestem. ‘Daar zijn ze eindelijk,’ verzuchtte Dien. De tusschendeur werd geopend en Westerman verscheen boven aan het trapje, dat in den winkel afvoerde. Met een half schertsende, half statige handbeweging groette hij de zusters. ‘Al klaar, kom aan, da's wel op tijd’.... ‘Op tijd, op tijd, je mag je wel wat reppen hoor; 't is tien minuten naar de kerk zeg je, en 't is al lang over half.’ Tante Dien haalde bedrijvig haar gouden horlogetje uit, vergeleek met de winkelklok. | |
[pagina 163]
| |
‘Hè pa, hè pa... mag Dolf nou laten, hij zit me den heelen tijd achterna en ik word zoo warm.’ - Lientje, blond vrouwtje van tien, ook al klaar, alleen hoed in de hand nu om te beschermen, drong zich tegen haar vader aan, wegschuilend voor Dolf. ‘Alà Dolf... uitscheiden,’ maande de vader. ‘Bedenk dat het Goede Vrijdag is’... Dolf, roode wangen, hijgerig van 't ravotten, trok een lipje. ‘We mogen ook niks vandaag,’ oordeelde hij. ‘'t Zijn kinders hè?’ vergoelijkte Dien, bij wie de ‘nakommertjes’ een streepje vóor hadden. Zij woelde Lientje door 't blonde krulhaar, en aanhalerig-lachend zag het meisje tot haar op. ‘Vindt u dat geen mooie hoed tante?’ vroeg zij wat droomerig, met haar handje lief-koozend langs den grooten castoren rand strijkende. Ook moeder en Willem waren nu beneden en Westerman vond nu toch óók dat het tijd werd; begreep niet waar Ida nu zoo lang bleef; zou maar eens even onder aan de trap roepen.
Boven, op haar kamertje, stak zij met bevende vingers de speld door haar hoed. In het spiegeltje boven haar waschtafel zag zij zichzelve wat bleek, met groote knippende oogen. Toen haar vader haar riep, had ze even, met stokkende stem, teruggeroepen, dat ze dadelijk kwam, nog een paar minuten. Nu, aangekleed, liet ze zich vlug op de knieën zinken voor den stoel waar, afgehaald, haar bed op lag, en bad.... Tranen drongen in haar oogen, terwijl zij God smeekte met haar en haar broer te zijn in de ure die komen ging, haar getrouw te doen blijven in de belofte die zij nu, voor het aangezicht van de gansche gemeente, stond af te leggen.... Toen stond zij haastig op, liet zacht een blik gaan over alle dingen van het zoo vertrouwde kamertje: de teksten op het bleek-blauw, van de zon verschoten behang, haar snuisterijtjes op het linnenkastje, en dan spoedde zij zich naar beneden. | |
[pagina 164]
| |
II.Op straat, in den zonnigen April-morgen, gingen zij in groepjes langzaam naar het kerkgebouw: voorop vader en moeder en tante Door; daarachter tante Dien met Dolf en Lientje, en eindelijk, als de laatste, zij met haar broer Willem, die haar kerkboek droeg. Het was stil in de straten, de meeste winkels gesloten; hier en daar maar was er een open en ging alles zijn gewonen gang, als in de week. In 't Westerplantsoen stonden de boomen voor 't meerendeel nog kaal, licht groen en rosig geknopt aan 't uiteinde der zwarte takken; alleen de kastanjes waren reeds uitgeschoten, vingerden sap-groen en welig tegen de diep-blauwe lucht. Een hartige reuk van uitbottend plantleven dreef òm. Vreemd-ontroerd voelde Ida zich gaan in de wordende lente. De lucht was zoo hoog en zoo ijl en zoo gouden en het leven lag zoo mooi en zoo jong om haar heen, als met blauwe verschieten van verre beloften, zij wist zelf niet waarvan.... Zij dacht aan de kerk en hare belijdenis, toen ook even aan vanavond, wanneer zij, lid der gemeente dan, voor 't eerst aan 's Heeren Heilig Avondmaal zou mogen aanzitten, en weer kwam dat waas voor haar oogen, als een zachte verteedering. O, hoe goed was toch God, hoe lief had Hij haar, ondanks haar zonden en haar tekortkomingen. Hoe heerlijk moest het zijn te leven voor Zijn dienst, in volle overgave aan haar Heer en Heiland. Ach, ze was vaak zoo laksch, zoo onverschillig; zij liet zich zoo meesleepen door aardsch, beslommeringen. Zij was zoo oppervlakkig; haar stemmingen vervluchtigden zoo gauw; het minste was genoeg om haar hart van God af te trekken.... Maar 't zou alles, alles anders worden nu. Naast haar ging Wim, lang in zijn donker grijze overjas, nieuw aangeschaft voor deze gelegenheid. Van onder zijn zwarte kaasbolletje krulde zijn blonde haar, en zijn smal, blank gezicht met de blauwe oogen, straalde. Zij zagen elkaar aan, gelijktijdig, en glimlachten blij. | |
[pagina 165]
| |
‘Da's 'n stap die wij doen voor ons leven Ida,’ zeide hij. Zij knikte zwijgend, even-beklemd. Was zij bereid? Was zij waardig in de gemeente des Heeren te worden opgenomen? Was 't haar ernst: haar gansche leven in de handen van haar Heiland te stellen?.... Doch weg was die twijfel al, als een wolkje vervluchtigd aan het blauw van den stralenden hemel. Er was niets, niets in haar dan 't vreugdig verlangen te zijn kind-van-God....
Zij waren tamelijk laat: het kerkgebouw was reeds geheel gevuld, in een stikkende zwoelte van menschen. Haastig drongen zij en Willem zich tusschen de stoelen door tot voor, bij den preekstoel, waar de gereserveerde plaatsen waren; een paar meisjes stonden op om haar door te laten, bleekjes knikkend. Zij glimlachte vriendelijk terug, blij om die bekende gezichten, temidden van al die vreemden om haar heen, in het groote kerkgebouw. En ook toen zij zat, wat zenuwachtig-bevend haar zakdoekje besprenkelde met eau de cologne, bleef dat gevoel als een zachte gerustheid in haar neergevlijd: dat ze zat tusschen allen die van de catechisatie, gebonden door een onzicht-baren band van éénzelfde verlangen. Daarom hinderde het haar toen zij achter zich een paar meisjes hoorde fluisteren; zij wendde even snel het hoofd om, en 't gefluister dook weg. Toen bleef zij zitten met half-geloken oogen, handen in den schoot, terwijl de tonen van het orgel in breed-zwaar geluid vòl over haar heen golfden. Tot haar vader, in 't voorlezersbankje, het schelletje klingelde en de stilte na 't orgelgeklank zóó plotseling viel, dat zij even er van schrikte....
Het was alles nu afgeloopen. Als in een droom was zij opgestaan, met de anderen, en had op elk der met plechtige stem tot haar van den kansel neergedaalde vragen het hoofd gebogen, als een zwijgende gelofte. En het was haar, of ze ontwaakte uit dien droom, toen ze daarna dominee, met een weinig stemverheffing, hoorde zeggen: ‘Zoo ziet ge dan thans uw hartewensch vervuld en u op- | |
[pagina 166]
| |
genomen in het midden der gemeente....’ en die gemeente den nieuw ingelijfden de woorden toezong van Gezang 96: Vader sla hen steeds in liefde gade,
Zoon des Vaders schenk hun Uw genade,
Uw gemeenschap, Geest van God,
Amen, zij hun eeuwig lot...
Teruggezonken op haar plaats, onder het neuzensnuiten der rondom haar zittenden, had zij een oogenblikje van fel-scherpe ontnuchtering. Gebeurd was dus nu, wat zij weken en weken met verlangen en een onbekenden angst had tegemoet gezien; gebeurd in enkele minuten. Om zich heen zag zij meisjes snikken, en zij zelve zat strak, met droge oogen, onontroerd. Was het dan niet doorgedrongen in haar ziel, wat dominee gesproken had? En zijn tekst, had die tekst niets in haar bewogen? ‘Zie Uw Koning’... Was Jezus haar Koning niet; had zij zich zelve bedrogen, al dien tijd, jaren lang; had zij haar hart voor hem gesloten gehouden? Was zij slecht, verhard, was zij een steen?... Stil zat zij recht voor zich uit te staren, terwijl de dominee nu zijn tekst voorlas tot de preek van dien morgen. Zijn woorden gingen als klanken, waarvan zij den zin niet verstond, over haar heen. Eerst nadat voor de derde maal gezongen was, kon ze haar aandacht bij wat gesproken werd, bepalen. Dan, hoe langer zij luisterde hoe meer het haar scheen of haar omgeving terugweek, als werd het alles ver en vaag en als hoorde zij de stem van den predikant door een waas. Als een nieuw, een ander leven werd het om haar heen. Haar oogen sloten kwijnend zich toe; nog even zag ze door 't geschaduw van haar pinkers een zonneglans wemelen over de hoofden der vóor haar zittenden, toen werd het nacht... Zij zag een kruis op een hoogte; een bleeke man was daaraan hangende. Hij had een doornenkroon op het hoofd en bloeddroppels leekten van de doorwonde handen en voeten. Een zachte lichtschijn glansde af van het kruis, als een vlam in den nacht... Zij stond bij het kruis en weende. Zij omklemde het hout en drukte er haar lippen | |
[pagina 167]
| |
op en het werd of de grond nu onder haar wegzonk, wegspoelde in golven van zwart. Alleen het kruis stond rotsvast in den nacht en haar handen omklemden het bevende. Toen was het als een stem van zilver op haar neerdruppelend: ‘Vrees niet, ik ben met u’, en wederom: ‘Zie het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt’...
Toen zij opschrok door het gezang, dat, plots, het kerkgebouw vervulde, bemerkte zij hoe hare oogen vol tranen waren. | |
III.Op straat, bij den uitgang der kerk, nog half in 't gedrang van de naar buiten stroomende menschenmassa, waren ze allen naar haar toegekomen: vader, moeder, de tantes, Wim.... en hadden haar gefeliciteerd, vluchtigjes, omdat de menschen hen al opzij drongen. Moeder had haar zwijgend gekust, en vader, haar de hand drukkend, een eenvoudig-hartelijk: ‘God zegene je kind en Hij stelle je tot een zegen’, toegesproken. Toen waren ze, in groepjes weer, naar huis gegaan. Wim liep met moeder nu vooraan; zij zag zijn blond krulhoofd onder 't zwarte bolletje vertrouwelijk naar haar overgebogen; die Wim, hij straalde nog meer als toen zij er waren heengegaan. Tante Dien ging weer met de kleintjes, en zij kwam met tante Door en vader achteraan. ‘'t Was plechtig....’ vond tante Door onder 't loopen. ‘Over dien zelfden tekst “Het is volbracht” heb ik ook in mijn jongemeisjes-jaren eens hooren preeken, een preek die ik nooit vergeten zal. En ook zijn toespraak tot de kinderen was goed, niet te lang en niet te kort en ook niet te veel op het gevoel; zulke zwemmerige preeken kan ik nooit goedkeuren: Gods woord is niet zwemmerig, het is een vaste spijze, een kracht ter zaligheid een iegelijk die gelooft.’ Tante, lang en stug in haar kraalmantel, stootte norsch haar woorden uit op bijna bevelenden toon. Ida, nog half | |
[pagina 168]
| |
weg in haar droom, vreemd-onwerkelijk gaande door het witte middaglicht, moest er toch even om glimlachen, in een zacht-meelijdende verteedering om tante, die verstugd was en verzuurd in een leven van eenzaamheid. Ze wilde haar best doen veel van tante Door te gaan houden, besloot zij.....
Thuis, in de huiskamer achter den winkel, werd Ida nog eens door allen omhelsd en kwamen de tantes elk met een cadeautje voor den dag, voor haar en Wim. Tante Door's pakje bevatte een boekje in zwart linnen gebonden met zilveren kruis: ‘Blikken op den lijdensweg’. Tante Dien, sinds haar huwelijk meer en meer den vrijzinnigen kant op gegaan, zooals de familie wel wist, al was zij in Amsterdam dan ook geregeld de kerk blijven bezoeken, schonk haar een bundeltje gedichten van de Genestet. ‘Zie je,’ had tante haar ingefluisterd in een even apartje buiten den kring van de anderen. ‘Ik had je wel liever iets van bij ons uit de winkel gegeven, een broche of zoo.... maar ik wist niet.... je ouders zie je.... die hadden het misschien....’ Ze bedankte tante hartelijk; zei dat ze de Genestet nog niet kende, of ja.... toch een, het Vogelschieten, of nee, dat was van Staring.... Zij bloosde over haar domheid; tante gaf haar een tikje op haar wang. ‘Als je gezegd had van Vondel, had ik het ook geloofd, hoor meid; voor de dichtkunst hebben we in Amsterdam zoo geen tijd weet je....’ stelde zij gerust.
Zij zaten nu om de blank gedekte tafel, even-stil in eerbiedige handenvouwing, terwijl door Westerman 't gebed gesproken werd. Hij dankte den hemelschen Vader voor het voorrecht zijn kinderen op dezen dag geschonken en smeekte een zegen af op de milde gaven die uit Zijn liefderijk zorgende hand als verbeurde zegeningen hun waren toevloeiende. | |
[pagina 169]
| |
Na het ‘amen’ ontspande zich de stilte; tante Dien begon dadelijk een druk gesprek over Amsterdam, het rijksmuseum en artis: Ida moest vast van den winter eens een paar weken komen logeeren, zou ze 't doen, nee heusch, nu maar vast afspreken, anders kwam er toch niets van. ‘Nietwaar Karel, ze mag wel?’ Westerman antwoordde niet dadelijk; haast onmerkbaar fronste hij de wenkbrauwen. Het deed hem leed zijn zuster wat te moeten weigeren en toch... O hoe wenschte hij dat hij Ida vrij kon laten gaan, maar hij voelde het verschil in levensopvatting te diep dan dat hij zijn meiske onbekommerd onder Dina's invloed zou durven stellen. Maar Ida zelf bespaarde hem 't zoo moeilijk antwoord door te zeggen: ‘Ik zou wel graag willen tante, maar 't zal, vrees ik, niet gaan; ik heb iniju Zondagschoolklasse en die laat ik niet graag aan vreemde handen over.’ ‘Kom, zoo'n paar keer,’ wierp tante luchthartigjes tegen, al over springend op een ander onderwerp. Ter eere van Wim en Ida, van de overkomst der tantes ook, was de disch wat rijker voorzien dan gewoonlijk. Moeder had het mooie servies voor den dag gehaald, met de gouden roosjes; in 't midden der tafel prijkte een bouquet van voorjaarsbloemen. Glanzend-bruin en gaaf-glad, als een eiland in een gele zee van saus, lokte een chocoladepoddiug; een paar schaaltjes rozijnen en suikertjes stonden er om heen gegroept. Reeds bij de soep had Dolfje Lientje aangestooten en met klein-geknepen oogjes van verlangen verliefderig gegluurd naar al die heerlijkheid. Maar Lientje bleef er ongevoelig voor. Zij fronste haar wenkbrauwen, haalde ouwevrouwtjesachtig haar schouders op, tegelijk energisch haar hoofdje in een andere richting draaiend. Een paar maal moest Ida opstaan om de borden te verwisselen, wat ze vlug en handig deed, in de gewoonheid van iederen dag. Toch waren haar gedachten niet bij 't geen zij deed. Als een blankte van droom lag over haar ziel; een zoet geluid van verre orgelklanken ruischte aan en zwond weg als met de zachte deiningen van een zomer- | |
[pagina 170]
| |
zee. Daar bovenuit was het drukke praten om haar heen als een vreemde onwerkelijkheid, waardoor zij niet beroerd werd. Eens - dat zij weder in 't keukentje was, nu voor de dessertbordjes, die in de glazenkast geborgen stonden boven de rechtbank - bleef ze een oogenblik dralen. Van voor, uit de huiskamer, drongen de stemmen tot haar door: het bekende, rustig-betoogende geluid van vader, die lieve stem waarvan ze zooveel hield, en de hooge, uitschietende klankjes van Lientje, die een druk verhaal over een poppenwagen scheen te doen. Ida, op het aanrecht steunend en haars ondanks een oogenblik wat bestemder luisterend, hoorde het telkens terugkeerend zinswendinkje, waarmee Lientjes stem weer ópschoot, zoodra die wat in de laagte was neergezakt. ‘En tante tóen...... tante tóen.’ Een glimlach van onuitsprekelijk geluk en vrede gleed over haar gelaat. Door 't open keukenvenster dreef haar blik naar buiten in den blauwen middag, die zwemelend van onbestemde geuren over 't kleine tuintje hing; vogeltjes floten, warme kelige klankjes als goudene druppels in de stilte. - Haar handen vouwden zich en zij sloot de oogen. Nog enkele dagen en 't zou Paschen zijn, de eerste Paschen, die zij als lid der gemeente zou vieren. ‘En op den eersten dag der week, in den morgenstond, als het begon te lichten, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen die zij bereid hadden.....’ Tranen drongen in haar oogen, nu zij Jezus zag in 't witte kleed, uittredend uit het graf. De stemmen in het andere vertrek verstomden. En het was het keukentje niet meer waar zij stond en het tuintje, waar de middag blauwde. Nog even zong een enkel vogeltje, toen was het alles stil. Haar knieën beefden, haar blik versmolt en zij zonk neer, biddende. Zoo vond haar Lientje, die was uitgezonden om te zien waar zij bleef. Een oogenblikje bleef het kind verwonderd staan - oogen groot; - toen trok zich haar gezichtje strak in eerbied, en sloop zij muisjes-stil op haar teenen terug, geheimzinnig moeder influisterend, dat Ida bad. | |
[pagina 171]
| |
Tweede hoofdstuk.I.De feesten waren afgeloopen, de tantes vertrokken en alles ging weer zijn gewonen gang. 's Morgens klokke acht opende Westerman, reeds in zijn witte jasje, den winkel, nam met Gerrit, den bediende, de luiken van de vensters en de deur en was achter de toonbank al spoedig met de eerste klanten bezig: dienstmeisjes die om suiker of grutten kwamen, geduldig wachtend - boodschappenmand onder den arm gesjord - tot de lijzige stroop was neergeslangeld in hun kannetje. Gerrit, die met de Paschen sjiekig in de kerk gezeten had, in zijn gelikt nieuw colbertje, maakte grappen over 't weer en alles en nog wat, krek als was er geen Paschen geweest, dadelijk geheel weer in zijn metjee, zooals hij zich met voorliefde uitdrukte. Gerrit, dat was me d'r eentje.... wisten de dienstmeiden wel - als die je hielp, homaar! En toch was 't een fijne hoor, onder al zijn dolheid; kwaaie haren zaten er niet in. Temet zou hij net als zijn baas worden later. Zat liever in 't Heilsleger dan bij de meziek in 't park. Toch, ook den ouden Westerman mochten zij graag. Zoo iets deftigs en vaderlijks als die over zich had; kon je toch dadelijk zien dat die van de fijne kant was. En nooit kort-an, zooals wel eens andere winkeliers in de stad. Na de eerste klanten stond de deur haast niet meer stil. Telkens schrilde het belletje. De firma Westerman was een bekend goede zaak, die nagenoeg de gansche orthodoxie van 't kleine stadje bediende, gereformeerden en lutherschen inbegrepen. Ook enkele deftige liberale families begunstigden Westerman met hun klandizie, 's Avonds, als de lichten op waren, zag de winkel er recht feestelijk uit. In de vensters, boven aan de wit geverfde ijzeren stang, stonden de gloeikousjes - drie op een rij voor ieder raam - te stralen als vurige tooverbloemen, oversproeiend de kleurige veelheid der uitgestalde artikelen. | |
[pagina 172]
| |
Die ramen, dat was Gerrit's trots, 's Woensdags om de veertien dagen werd de etalage vernieuwd. Dan zat hij er een heelen morgen achter weggekropen te passen en te meten en te frutselen, telkens roepend achter zich om naar Piet, den jongsten bediende, een joggie van 14 jaar, die net van school af was - om hem dit eens aan te geven: een paar van die fleschjes Cibils, daar ginds in de hoek, en ook nog een paar pakkies kindermeel. Als de uitstalling dan eindelijk gereed was, ging Gerrit in zijn bloote hoofd de straat op, zijn werk staan inspecteeren, hoofd schuin, om het effect beter te kunnen beoordeelen. Piet stond dan meestal nog binnen over de etalage heengebukt, met oogen van groote gedienstigheid hangend aan zijn chef. En dan begon de pantomime zonder entrée, zooals Gerrit het noemde. Bus een tikkie links, wees buiten het hoofd, als een bok die stoot. Mooi, zóo; niet te veel.... Als de baas dan ten slotte ook nog was buiten geweest en de etalage had goed gekeurd, dan was de zaak weer voor een veertien dagen gezond. | |
II.Zoolang Ida heugde, hadden ze in het oude huis in de Brugstraat gewoond. Als klein meisje al kende zij haar vader in het witte jasje achter de toonbank, en 't was haar grootste plezier als hij haar optilde en uit een der hooge manden een vijg snoepen liet. Wat later, schoolgaande, zat ze haar vrije achtermiddagen vaak muisjes-stil in een hoekje van den winkel haar lessen te leeren of te lezen uit een van die mooie boeken uit de schoolbibliotheek: ‘In de Duinen’ van Gerdes of de boeken van Andriessen en Louwerse. Onderwijl, met steelsche blikjes, keek ze naar wat in den winkel gebeurde. Ze zag haar vader op en neer gaan, laadjes open trekken en zakjes vullen, en telkens als er gewogen werd hoorde zij het tjieng tjieng van de koperen weegschaal. Als klein meisje had die winkel altijd iets geheimzin- | |
[pagina 173]
| |
nigs voor haar gehad. Met eerbied kon ze kijken naar de vele laadjes met opschriften, in lange rijen van onder tot boven; - toen ze lezen geleerd had stond ze vaak heele Zondagmiddagen de letters te spellen in eindeloos geduld. En in haar kleine hoofdje werd het stil van vagen eerbied om dat vele onbekende, dat in die laadjes geborgen lag en zulke mooie namen droeg, en om haar vader, die met al dat onbekende zoo vertrouwd was. Vader-in-zijn-witte-jasje in den winkel scheen haar een heel andere als de vader, die haar 's avonds na het eten op zijn knie liet rijden of met haar en Willem wandelde ver buiten de stad. Dat waren de Zondagen, toen zij wat ouder was - die heerlijke Zondagen! Dadelijk na het koffiedrinken gingen ze dan meest op weg. Moeder, die toen al slecht ter been was, was maar zelden meegegaan. Meest gingen zij naar de duinen - dat was verrukkelijk. Dan deden zij en Wim wie het eerst beneden was, terwijl vader boven bleef staan lachen en in de handen klappen, als én het gewonnen had. Meestal won Wim het - maar dat was ook een jongen, die geen last van zijn rokken had. Alleen kreeg zij dikwijls dorst op zulke wandelingen; het kon zoo warm en zoo zonnig in de duinen zijn. Dan was het wel vaak verdrietig dat ze nooit een glas melk mochten hebben als andere kinderen - Wim en zij. ‘'t Was Zondag en dan werd er niet gekocht’ zei vader, en daar was het mee uit. Als ze dan vroeg, waarom andere meisjes wel op Zondag melk mochten: of het die hun paën en moeën dan géén Zondag was, dan had hij haar nooit veel geantwoord - alleen gezegd hoe ze dit later wel beter begrijpen zou. Nooit zou ze vergeten dien eenen, dien vreeslijken dag. Ze was toen twaalf jaar geweest. Een van de meisjes, waarmee ze op school ging, had haar gevraagd een Zondagmiddag met haar te gaan wandelen. Ze had een groote zuster die al twintig was en die zou meegaan. Alleen maar wat naar de duinen, nergens naar toe, had het meisje verzekerd. Na lang bedelen hadden vader en moeder 't haar nog eens op het hart gedrukt: nietwaar, ze zou een flink, | |
[pagina 174]
| |
groot meisje zijn op wie vader en moeder vertrouwen konden: ‘nergens naar toe’. En toen waren ze toch ergens naar toe geweest! 't Was zoo aangekomen: ze hadden den heelen middag in de zon loopen bramen zoeken, Greta en zij, terwijl de zuster tegen een duin gezeten had met een boek. Ze was heel warm en moe geworden en onder 't naar huis gaan had Greta geklaagd van pijn aan haar been, dat ze niet verder kon zonder uitrusten. De groote zuster had gemopperd om de zon die zoo stak en den weg die zoo stoffig en zoo lang was - ‘da's eens, maar nooit meer’, had ze gezegd. Toen waren ze langs een melkinrichting gekomen en had Greta met geweld naar binnen gewild; ook de zuster zei dat ze dorst had gekregen, en zoo waren ze het hek ingestapt. Zij had even geaarzeld van ‘op Zondag niet koopen’ - maar toen was Greta hard gaan lachen en de zuster had even haar schouders opgehaald en haar voor zich uitgeduwd tusschen de menschen door naar een tafeltje. Ze had het thuis niet durven vertellen; toen haar moeder vroeg of ze plezier had gehad en waar ze geweest was, zei ze van ‘ja’ en dat ze ‘enkel naar de duinen’ waren geweest, tegelijk zich omdraaiend om haar kleur te verbergen. Dat was de eerste maal dat ze gejokt had. Een dag lang was ze er mee blijven rondloopen; toen had ze, onder tranen, alles aan moeder verteld: ze had het niet langer kunnen uithouden. Maar ook de Zondagavonden waren heerlijk. Dan hoefde vader niet naar den winkel toe, maar bleef in de kamer en las hij voor uit het boek: Des pelgrims reize naar de eeuwigheid. Of zij speelden kien of domino om kaakjes.
Ook van school had ze prettige herinneringen. Zij had vriendinnetjes gehad, meisjes met wie zij winkelplaatjes omruilde tegen pennen. Zij, ze had prachtige collecties winkelplaatjes; heele reeksen die bij elkaar hoorden: verhalen van roodkapje en sneeuwwitje, bontgekleurd. Ze kreeg die | |
[pagina 175]
| |
van de reizigers die bij haar vader kwamen. De meisjes waren er altijd jaloersch van geweest. Eén had ze nooit goed begrepen. Daar stond zoo'n gekke vent op met een duivelskop en er onder stond: Faust, en nog een woord, een vreemd, dat ze niet onthouden kon. Ze had die altijd gauw omgeruild, 'm nooit lang durven bewaren, zoo griezelig was-t-ie. Vooral van de bijbelsche geschiedenislessen had ze veel gehouden: al die mooie verhalen uit het Oude Testament: van hoe de kinderen Israëls door de woestijn trokken en van de koperen slang. Ze had het altijd wat wreed van God gevonden, dat Mozes niet in het beloofde land mocht; ze had nooit begrepen dat God niet een heel klein beetje medelijden met dien armen Mozes kon hebben, toen hij op dien hoogen berg stond en 't land Kanaän in de verte zag.... Van 't kerkgaan hield ze minder. Ze verstond niet wat die zwarte man vertelde, die in een soort van doos zoo raar met zijn armen te zwaaien stond en dan soms opeens zijn hoofd voorover wierp. Dan zat ze maar de ruitjes te tellen of onder 't bidden met haar tanden in de bank te bijten, tot het eindelijk uit was en ze weer naar buiten mocht in de vrije lucht. Later - als meisje van vijftien, zestien jaar - toen ze op de catechisatie ging en 't kort begrip van den catechismus leeren moest, had ze wel die preeken beter begrepen; maar toch had het lang geduurd eer ze het kerkgaan prettig vond, en ze was er zich heel slecht en zondig om gaan vinden, wijl zij acht gaf op de inblazingen van Satan. | |
III.In de zachte verteedering, de glanzende blijheid ook, die over haar ziel lag gespreid, de dagen volgende op haar bevestiging, kwamen zulke herinneringen veel bij haar op, en - onder de vreugde die het nieuw-gewordene haar bracht, genoot zij haar stillen weemoed om dat wat nu tot een verleden periode van haar leven behoorde. ‘Het | |
[pagina 176]
| |
oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden!’ Afgesloten was het tijdperk van haar jeugd; haar roeping begon nu. Des morgens, als zij wakker werd in 't kleine kamertje, alle dingen weer zoo opééns en vertrouwd om haar heen: het blauw-grijs behang met de teksten en de portretlijstjes, haar kastje, de waschtafel, een stoel met haar kleêren, en naast haar, op het beddetafeltje, haar vaal-zwart, gesleten bijbeltje, waaruit ze den vorigen avond haar hoofdstuk gelezen had, - als ze zoo liggen bleef, nog een oogenblik, handen op 't kussen gestrengeld onder haar hoofd, dan kwam het in haar op, als met de vage roze-lichting van verre verschieten: verwondering, de heilige nieuwsgierigheid om veel tot heden onvermoede zaligheden, die de toekomst voor haar versluierd hield. O, sterk en jeugdig voelde zij zich; zoo gaarne zou zij veel, véél doen; met alle kracht en alle liefde, de kracht en de liefde van hare overvloeiende ziel, arbeiden in den wijngaard des Heeren. Zij wist zich vol rijkdom en heerlijkheid, als om een nieuw en kostelijk bezit: het besef, o het levend, het vurig besef van te zijn kind-van-God, door zijn Vader-liefde gedragen te worden. Neen, ze kòn het niet uitdenken nog, nog niet zich bezig houden met wat haar de toekomst mogelijk brengen zou aan roeping, aan heilige Taak: het Heden lag licht en zonne-glanzend voor haar uit en zij had slechts te grijpen, te tasten, toe te tasten in de schatten Gods... Met opgewektheid deed zij haar werk. Wel even - dien morgen na Paschen - was er in haar een lichte verbazing dat het leven weer den gewonen gang ging van allen dag: haar vader, weêr in zijn witte jasje, met Gerrit 's morgens vroeg den winkel opensluitend, Wim naar de kweekschool weêr, Dolf en Lientje naar school, zij moeder helpend in 't huishouden, - doch dat was maar een oogenblik. Over alles scheen de glans van de afgeloopen dagen, zoodat zij zelfs dingen die haar vroeger gehinderd hadden, thans verrichtte met toewijding en zorg. ‘Gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten’... | |
[pagina 177]
| |
't Scheen, of zij nú eerst de diepe beteekenis van de gelijkenis haars Heeren doorgronden mocht. | |
IV.Zoo was het haar dien Juni-morgen, dat zij, voor 't opgeschoven raam van de achterkamer, met haar moeder saampjes te tornen zat. In 't kleine tuintje groeide de zomer; een warme gloeiïng trilde over 't perk met vurige geraniums; zonnetinteling speelde door 't nog frissche heestergroen. Een wit kapelletje knipperde rusteloos òm zonder toch de rust van het geheel te storen. Aan de andere zij van de kamer, waar een dunne vitrage over 't glas-raam strakte, klonk het domp gepraat van stemmen uit den winkel, en Ida - telkens als zij even opkeek van haar werk - zag de schimmerende gestalten van haar vader en Gerrit bewegen, nu hier, dan daar, in voortdurende ruchtlooze bezigheid. Af en toe ook klonk haar vaders klare lach kort even op - lach die een vreemde teederheid in Ida wakker maakte, dat ze wel zóó had willen opspringen van haar stoel, het trapje af, om 'm eventjes, heel effetjes, te knuffelen. Dat goeie vadertje! - Op haar wijd-gespreiden schoot rimplig-bollend, afhangende met ruime plooien naar den grond, lag een oude japonrok van dof paarse stof, die zij lostornde. Haar moeder was met het lijf bezig. Oogen kleintjes geknepen, als om beter te kunnen zien, de nagel van haar linker duim den zoom drukkend, peuterde zij met de punt van 't fel blikkerend schaartje de draden los, tot het een gekriel van malle draad-sliertjes werd - net kronklende wurmpjes, dacht ze even griezelend - dan dadelijk die gekke gedachte van zich afzettend en naar 't kapelletje kijkend, dat rusteloos fladderde boven 't helle gevlam der geraniums. Grissend rukten haar vingers toen de stof van een. Zoo zaten zij zwijgend een langen tijd. Af en toe zag Ida even naar haar moeder tegenover haar, en als die toevallig ook opzag, glimlachten beiden, een stillen glimlach. | |
[pagina 178]
| |
‘Me kind....’ knikte juffrouw Westerman eens, terwijl zij een kantje om haar vinger rolde, dat zij daarna wegborg in haar werkdoos. ‘Zitten we hier saampjes maar wàt gezellig niet?’ Ida gevoelde zich vol dankbaar geluk. Buiten blauwde de lucht boven 't zonnende tuintje, en hier binnen - tegen-over haar - zat stralend moedertje. O God, wat zijt gij goed - psalmde het in haar ziel. Wie was zij, dat zij boven duizenden zooveel liefde verdiend had? En telkens nu, onder het voortwerken, streelden haar blikken haar moedertje. ‘Als we zulk weer hebben met het Zendingsfeest....’ begon juffrouw Westerman, naar buiten ziende. Ze ging rechtop in haar stoel zitten - klein, breed figuurtje in haar zwarte morgenjapon - en haalde diep adem. ‘Dat is nu al het derde jaar, dat het op Schaarbeek gehouden wordt’.... merkte Ida op. ‘Laat 's kijken.... het derde? ja de derde keer’, beaamde de moeder. ‘Daarvóór was het in den omtrek van Haarlem, in Velsen, en dààrvoor.... laat 's zien - me geheugen begint slechter te worden kind. Ja, de ouderdom, die komt met gebreken. Au, druk me niet dood asjeblieft’. Ida had de japon van haar schoot laten glijden en stond achter haar moeder, de armen om haar heen. ‘Kom moeder - wat 'n praat - je bent nog zoo jong as 'n.... as 'n kievit’.... Onstuimig drukte het meisje, zich overbuigend, haar wang tegen 't grijzig haar-knotje van haar moeder, die zich lachend trachtte los te maken. ‘En m'n beenen dan ?’ vraagde juffrouw Westerman. ‘Stil, daar niet van....’ smeekte het meisje, het ontactvolle voelend van haar vergelijking. De moeder trok haar dochter van achter den stoel om naar zich toe, half op schoot, als een kindje. Liefkoozend streken haar vingers door 't blonde meisjeshaar. ‘We begrijpen mekaar wel, is niet Iedeke?’ stelde zij gerust. ‘Je weet wel dat moeder het tevreden draagt. | |
[pagina 179]
| |
God geeft ons ieder een kruis te dragen kind, de een wat vroeger, de ander wat later - en Hij doet dat zeker niet ora ons te plagen, maar om ons nader te brengen tot Hem. .... Gunst kind, da's al elf uur; zóó zal je vader komen om zijn kopje koffie en je heb nog niet eens opgezet’. Ida - na een vluchtigen kus - snelde weg naar de keuken. | |
Deede hoofdstuk.I.‘Alles klaar koetsier... vooruit maar.’ Vader, nog op de steenen, in zijn zwarte jas, die los openhing voor de hitte, zijn hooge hoed een tikje achterover om 't warm-rood voorhoofd vrij te laten, riep het langs het rijtuig om naar den koetsier, die dadelijk tongklakte. Het paard zette aan. Vijf, zes handen trokken Westerman het rijtuig binnen, die, lachend, even zijn hoed stootte tegen het lage plafonnetje. Het portier klepte toe en de brik denderde de stille straat af, de brug over, den weg op naar Schaarbeek. ‘Hè, hè, 'k had niet gedacht da 'k ooit met alles klaar zou komen,’ wuifde juffrouw Westerman zich koelte toe met haar zakdoek. ‘Stil Lientje, niet zitten draaien kind, 't is al warm genoeg met zijn vijven in het rijtuig....’ ‘Veel makke schapen in een hok,’ zei Wim, die al weer straalde in 't vooruitzicht van het feest. Ida zat tegenover hem en knikte. Die Wim, wat stond hem dat kaasbolletje toch éénig. Zou hem zeggen dat hij altijd zulke hoeden nemen moest; stond hem veel beter dan die deukhoeden. Dolf, van den bok af, stak zijn hand naar binnen, waarnaar Lientje snaste, zonder 'm te kunnen pakken. Moeder hield haar op de bank terug, zette haar hoed af, de wilde krullen gladstrijkend. ‘Kind, kind, hou je toch wat bedaard,’ maande zij, ‘je bent warm en moe vóor | |
[pagina 180]
| |
we er zijn.’ Toen ging Lien wat zitten vleien, of zij dan straks, bij 't naar buisgaan, op den bok mocht. Zij reden nu tusschen groenende weilanden, die wijd, in verre strekking, bontgestippeld uitlagen naar het blank verschiet. Koeien stonden droomerig aan zilveren slootjes; paarden, de halzen slank geheven, renden om in dolle vlucht. Af en toe kwamen zij een boerenhofstee langs, knussig weggedoken in een nest van groen. En over dat alles de lucht paarlig-ijl, met een donzige stapeling van wolken. Terwijl de anderen praatten en lachten, zat Ida stil in haar hoekje en genoot. Haar oogen dronken de ruimte in en het licht; met haar gedachten bleef zij toeven onder de schaduwige boomgroepen, waaraan zij voorbijreden, en zij droomde zich uitgestrekt in 't malsche gras. ‘Ida soest,’ lachte Wim, en zij schrikte op en opende haar toegeloken oogen wijd en lachte meê. Om een oogenblik later weer weg te mijmeren...
Zij zwenkten nu het hardsteenen hek in van Schaarbeek en moesten langzaam rijden om de vele feestgangers. Voor hen uit en achter hen aan gingen andere rijtuigen. Blije gezichten aan alle kanten. Hier en daar uit een groepje steeg een gezang op, een sankeylied of een uit den bundel van Johan de Heer. Andere troepjes namen 't lied dan over, schraaltjes eerst, dan geluidvoller aanzwellend, tot het twee-, drie-stemmig galmde onder de koepeling van 't boomen-groen: ‘Daar ginder is een heerlijk land....
O zoo schoon, o zoo schoon....
Even voor zij aan 't eigenlijke feestterrein kwamen, moesten zij uitstappen, daar 't verboden was verder door te rijden. Even was 't toen een angstig oogenblik nu moeder uit het rijtuig moest; vader en Willem hielpen elk aan een kant, haar steunende in de schouders. Dolf reikte daarna moeders stokje aan. Juffrouw Westerman weigerde cordaat den arm, die haar door Willem geboden werd. ‘Dank jongen, dank, als 't maar niet te gauw gaat | |
[pagina 181]
| |
kan ik wel alleen,’ glimlachte zij, blijmoedig steeds in haar beproeving. Zoo wandelden zij langzaam op. Wim haalde zijn feestprogramma voor den dag, dat hij Ida voorlas, van tijd tot tijd even staan blijvende om het plattegrondje te bestudeeren, dat den weg wees naar de verschillende spreekplaatsen. plaatsen. Vader, hoed nog steeds naar achteren, las over Wim z'n schouder meê. Arme vader, wat had hij het met de warmte te kwaad: het zweet parelde 'm in zijn baardje; hij was steeds met zijn grooten zakdoek in de weer. ‘Spreekplaats C. Ds. Kloppers uit Rotterdam, klokslag half drie...’ las Wim. ‘Jongens da's een beste spreker, moeten we trachten te hooren, vin-u-ook-niet pa?’ Kleine Lien kwam aanhollen met een flaconnetje, presenteerend eau-de-cologne. ‘Pa... u... hier, een flinke plas.... Wim jij... Ied, Ied dan toch, Ied, moet je ook wat hebben?’ trok ze ongeduldig haar zuster aan haar mouw. Ida bukte zich naar het meisje over, dat ijverig met haar flaconnetje te schudden stond. ‘Hè, ja, graag...’ zei ze afgetrokken. Voor haar oogen dwarrelden de menschen voorbij in kleurige kleêren; brokjes gezang vlaagden van uit de verte aan. En om haar op stonden de ernstige reuzenstammen grijs-brons in 't getemperde zonnelicht. Even zag ze omhoog, waar zacht de dichte kruinen wuifden, en voortloopende - een oogenblik de oogen sluitend - dacht ze hoe vreemd toch alles was, net een droom....
Zij kwamen nu op het feestterrein, en Dolfje viel niet meer te houden. Hij danste en sprong en stiet verrukte kreetjes uit, niet wetend waar hij 't eerst wel naar zou kijken. Op 't groote grasveld vóór het Heerenhuis, dat blind staarde met zijn rijen van gesloten vensters, was het een gekrioel van volk rondom de houten cantine. Schrilwit-plankig stompte het op uit den weligen grasbodem, rusteloos ommiereld door den gaanden en komenden man. Wat op zij zat het fanfare-corps van een Jongelingsvereeniging, de koperen instrumenten flitsen schietend in de | |
[pagina 182]
| |
zon. - Daar om rond verspreid, in groepjes van drie, vier, heele kringen ook, de feestgangers, op mantels of zakdoeken, of ook wel zóó op het gras, in zit- en lighoudingen. En ginds, waar de vlakte glooiend verliep in een blanken vijverspiegel, dreven - als onberoerd van de woelige menschendrukte - hagelwit een paar statige zwanen. Men bleef even staan om te overleggen, wat nu te doen; Dolfje wou hier blijven: naar de muzikanten kijken, die een koraal bliezen; Lientje klaagde dat ze zoo'n dorst had. Doch de anderen waren het er allen over eens dat men een eindje het bosch zou ingaan; daar kon moeder dan wat rustig gaan zitten, in de buurt van een der spreekplaatsen. Juffrouw Westerman had vader nu een arm gegeven, sterk op hem leunend, wat moe al; - voetje voor voetje ging het zoo door de menschen heen het bosch in.
‘Is het niet heerlijk Ied,’ kwam Wim naast haar loopen, diep ademend den geur van het woud. ‘Ik ben blij tenminste, dat we wat uit die menschenvolte uitzijn,’ zei Ida. ‘Zooveel menschen benauwen me’. Wim zag haar aan met oogen van verwondering. ‘Maar vindt je dan niet heerlijk dat gevoel van eenheid met die allen - ik... ik heb zoo'n gevoel - misschien vindt je 't gek - maar of wij allen broeders en zusters van elkaar zijn.....’ zeide hij enthousiast, met zijn arm een wijd gebaar makend in de ruimte. ‘Dat ben je ook.... als christenen’, gaf Ida toe. Het was haar als was het een ander, die die woorden sprak. Zij voelde zich moe al en vaag-verdrietig - ze begreep zelf niet waarom. De warmte.... trachtte zij zich te verklaren; straks als zij een tijdje in het bosch gezeten hadden, wat weg uit die volte, zou het wel overgaan. Na haar laatste woorden bleef Wim peinzend zwijgen; zij zag zijn blank, blond jongensgezicht in 't voortgaan staren naar den grond. Toen, eindelijk, zeide hij: ‘Jawel... juist als christenen, dat bedoel ik ook .... alleen .... je voelt 't meestal zoo niet, tenminste ik niet: 't blijft meest | |
[pagina 183]
| |
theorie. Maar vandaag, met zoo'n Zendingsfeest.... dan voel je het als iets levends’. Zij antwoordde niet. Zij dacht aan die menschen ginds op het grasveld, als mieren krioelend om de houten cantine. Een lichte huivering ging door haar heen. O, 't was slecht, ze wist het wel, 't was slecht en toch, neen, ze had een afkeer van al die menschen. O God, o Heere Jezus, help mij, help mij toch, bestreed zij zich............. .................. En werkelijk, in den loop van den dag, onder 't hooren der sprekers, begon zij iets te beseffen van wat Willem bedoeld had. Op een open plek in het bosch stond zij met haar beide broers, op korten afstand van de tribune. Vader en moeder, voor wie deze plek te ver geweest was, waren in de buurt gebleven van het feestterrein. Om hen stond een kleine menigte van aandachtige toehoorders. Buiten het klare heldere spreken van den man op 't gestoelte geen geluid alom dan 't roepen van een verren koekoek. Door de toppen der boomen, gulden beglansd, het suizen van een zachte koelte. ‘Want alzoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij zijn eenig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’. De prediker sprak, zoo kalm en zoo zeker, zoo vreugdigbeslist van het heil in Christus geworden. En de menschen - zij luisterden, als drinkende de woorden in en als veranderend van aangezicht. Hun burgerlijke tronies werden overzond van glans, en als zij - om beter te kunnen hooren - zich wat verplaatsten, wat meer naar voren drongen, of de hand aan het oor legden - scheen onder de schamelheid van hun kleedij - de stugge plompheid van de zondagsjassen der mannen, de schreeuwerige smakeloosheid van de japonnen der vrouwen - hun gebaar als verzacht en beschaafd, met een zweem van distinctie. Ida - te midden der anderen - onderging er den | |
[pagina 184]
| |
indruk van, en een stemming als op den morgen van haar bevestiging - die plechtige kerk-stemming - maakte zich meester van haar ziel. Tranen drongen in haar oogen van liefde en dankbaarheid, en voor haar oogen plaatste zich het beeld van Jezus, rondgaande onder de scharen.
Na afloop der toespraak - bij 't uiteengaan der menigte - zochten zij tevergeefs naar Wim. De jongen scheen plotseling en spoorloos verdwenen. Zenuwachtig Dolfje meetrekkend, ging ze al de groepjes rond, die nog deels bijeen stonden; Dolfje riep: ‘Wim, Wim, Wim!’ - zonder dat echter het verloren schaap te voorschijn kwam. ‘Ida, Ida, hier!’ wenkte Dolfje plotseling van op een afstand. Had hij Wim gevonden? Zij haastte zich er heen en zag zich eensklaps tegenover een jongen man, die nu beleefd zijn hoed lichtte. Zij knikte vluchtig terug, en: ‘Nu, heb je Wim gevonden?’ vraagde zij Dolfje. ‘Hè, Wim? Nee.... maar dit is de meester.... de meester van school Ida..... daarom wenkte ik. Hè meneer blijf u nu meteen bij ons, pa en moe zijn ginds bij de tent en u kan best mee in 't rijtuig terug straks,’ vleide hij. Een vlaagje rood ging over Ida's gelaat. Die jongen toch, begreep-t-i nou niet.... ‘Kom Dolf, maak 't meneer niet lastig met die warmte’, trachtte ze haar broertje van den vreemde af te halen, na ze eenige stoeibewegingen samen maakten. ‘'t Is een wildebras juffrouw,’ zeide de meester; toen, nogmaals zijn stroohoed lichtend: ‘Mag ik mij misschien even voorstellen.... mijn naam is Vermeer. Ik meen te begrijpen, dat u in de volte uw broer is kwijtgeraakt?’ ‘O, die zal wel op zijn pootjes terecht komen,’ lachte Ida. ‘Kom vent, ga je nu mee,’ tot Dolfje. ‘Staat u toe, dat ik u even naar uw ouders terug breng?’ vraagde hij nu ‘ik maak graag met de ouders van mijn leerlingen kennis, en op zoo'n Zendingsfeest, niet waar’... | |
[pagina 185]
| |
Als vanzelf hadden zij zich uit de menigte losgemaakt en traden langzaam de laan in, naar 't feestterrein terug. Zij spraken niet. Dolfje, die meestal vooruit rende, ging, tegen zijn gewoonte in, stil-tevreden aan de hand van meester, naar wien Ida af en toe even, schichtig, van terzijde opzag. Het was een lange jongen in een donker blauw colbert; onder den stroohoed uit zag een fijn bleek gezicht met grijze oogen wat starend voor zich heen; een donker bruin kneveltje bedekte de bovenlip. Een-jongen-om-niks-van-te-zeggen, dacht Ida even, critisch ondanks haar zelve. Dolfje was een druk gesprek begonnen, vroeg met zijn hoog, gillerig stemmetje honderd uit over allerlei dingen, waarop de meester antwoord gaf. ‘En.... en.... waarom staan die rooie kruisen op die boomen?’.... ‘Die worden omgehakt en dan verkocht’.... klonk het geduldig terug. ‘En.... en.... waarom worden die dan omgehakt?’ ‘Ik denk omdat ze te dicht op elkaar staan.... dan komt er geen zon genoeg door en dan kunnen ze niet goed genoeg groeien’.... Voor een schaduwig zijlaantje bleef hij stil staan; 't leek een soort van berceau. ‘Da's 't zoogenaamde ‘kattepaadje,’ verklaarde hij, ‘als u even afslaat en één minuutje doorloopt heeft u een prachtig vergezicht.... Hebt u soms lust?....’ Zij volgden het laantje, schemerig-groen. Hoe stil, hoe vredig was het hier! Geen menschenstemmen klonken; in de van zon doorbronsde struiken slechts het zacht gekweel van vele vogeltjes. Zelfs Dolfje werd er stil van; zwijgend liep hij voort aan meesters hand. Door Ida's ziel ging een wijde verteedering; zij dacht aan den spreker; haar hoofd was nog vol van de woorden zijner klare stem. En een geluk, een zaligheid doorjubelde haar, vrijgekochte door het dierbaar bloed van het Lam.... Het paadje eindigde bruusk, en: ‘Oooo,’ kreet Dolfje verrukt. Uit de enge behuiving van het berceau zwaaide | |
[pagina 186]
| |
de hemel open met verschieten van blauw. Beneden, aan den voet van de helling, lagen de landouwen kleurendfrisch, in een zachte molligheid van sap-groen uitrollende en uitrollende hunne vlakte naar alle kanten. Een donker bosschage steigerde tegen de kim; - dichter bij, in wemeling van gouden schichten, half door boomen omgeven, die hun pluimbossen hielden stil in het licht, een watertje als onmerkbaar uitvloeiend over het land. Barstend rijp hing de zon aan den stralenden hemel. Lang stonden zij stil, tegen de van takken gevlochten balustrade geleund; hun ziel klom nu óp met den leeuweriken-zang in het wijde... Tot zij langzaam terugkeerden. Nog spraken zij niet gedurende eenige minuten. Toen zuchtte Ida uit: ‘Hoe prachtig is toch Gods schepping.’ Hij gaf niet dadelijk antwoord, staarde peinzend naar den grond. Eindelijk zeide hij met een snellen wat driftigen ophef van het hoofd: ‘En toch leeren wij christenen, dat ook de natuur ligt onder den vloek der zonde...’ Zij zag hem, even, verwonderd aan. Wat zei hij dat vreemd, dat: ‘wij christenen’; zij begreep niet. ‘Al het mooie in de schepping,’ ging hij voort, ‘is niets dan blinkende zonde. Mogen wij dan de zonde prachtig noemen, alleen omdat zij blinkend is?...’ Hier zwegen zij; Dolfje rende vooruit. Wat 'n vreemde man, dacht Ida, vaagjes verlangend dat de wandeling nu ten einde mocht zijn, tegelijk nadenkende over zijn woorden. Eindelijk zei ze aarzelend:
Hij zag haar snel even aan en glimlachte. ‘U vergeet dat u alleen maar den buitenkant ziet van dat landschap; dat u niet gezien hebt hoe die boomen om dat water zijn gegroeid uit de enkele, weinige korrels zaad, die hun bestemming bereikt hebben, tegenover duizenden, | |
[pagina 187]
| |
neen millioenen dergelijke zaadjes, die alle zulke boomen hadden kunnen voortbrengen en die reddeloos zijn te niet gegaan. En ook vergeet u, dat al die vliegjes en insectjes, welke daar wemelen tusschen het gras, al die beestjes met hun mooie, teêre vleugeltjes, slechts het leven houden door middel van een jammerlijken strijd om het bestaan - precies als de menschen.... Wat blijft er dan over van die ‘prachtige’ schepping, tenzij wat verguldsel, wat uiterlijk schoon?.... Neen, hoe meer men het zich indenkt, hoe meer men tot de overtuiging komt, dat het christendom gelijk heeft met zijn leer van zonde en dood. Alleen.... er kunnen wel eens oogenblikken zijn - als daareven bijvoorbeeld - dat ons gevoel zich tegen zulk een leer verzet’.... Zij wilde iets antwoorden, doch kon niet meer, daar zij thans in 't gewoel van de feestgangers terug waren. ‘Hier, kleine man, geef je zuster een hand, wacht we zullen hem tusschen ons in nemen, juffrouw, als u goed vindt’. Van 't feestterrein - opzij van de houten loods, waar het wriemelde van menschen - klonken hun de schettertonen tegen van een koraal. Groepjes mannen en vrouwen zongen mee op de woorden van een Psalm. ‘Aha, daar hebben we onze Ida!’ hoorde 't meisje haar vaders vroolijke stem tusschen de menigte. ‘Je moeder zit dáar Ied, 'k ga er juist heen.’ ‘Pa, pa, hier 's de meester, de meester van school pa!...’ juichte Dolfje. En de jonge man, die zich juist, bescheiden, thans had willen verwijderen, werd door Westerman dadelijk meegetrokken in 't gezelschap. ‘Meneer Vermeer... aangenaam... van m'n jongen al zoo 't een en ander gehoord.... 't Is een lastpost niet, die jongen van me... Mag ik maar even voorgaan?...’ In een hoekje van de tent, aan een tafeltje, waar tusschen Lientjes hoed en mantel en den doek van de juffrouw, een paar flesschen en glazen stonden, zat juffrouw Westerman, die haar glunder toeknikte. ‘Lief moesje’, zonde het in Ida's ziel, terwijl zij zich haastig bukte en haar een kus gaf. Ook Willem zat er, | |
[pagina 188]
| |
quasi-brommend, omdat ze zoo gauw was weggeloopen; hij had een heelen tijd naar haar gezocht. Toen: ‘wàs 't prachtig Ied?’... straalde hij. ‘En u vadertje, hoe heeft u 't gehad?’ vroeg Ida, terwijl ze ging voor hem staan en zijn losgeschoten kolletje vastmaakte. ‘Tsjonge, tsjonge, waar heb jij gezeten, vader; je mooie jas vol blaren en zand!’ ‘Wij hebben 't goed gehad - sja - sja... we hebben 't heel goed gehad, nietwaar moeder? Dominé Rutgers uit Leeuwarden. Spreekplaats vlak in de buurt. Moeder hoefde niet ver te loopen.... sja, een gezegende dag.... kan ik u met iets dienen, meneer Vermeer?.... wacht, daar staat nog een half fleschje bier, geloof ik...’ ‘Toe vader, staat u nu een oogenblikje stil, 't schiet telkens weer los’... smeekte Ida.
Dat was ook weer echt iets voor Westerman geweest. Als die eenmaal uit was - nou! Ze waren thuis de pot toch misgeloopen! had hij geoordeeld, zachts dat ze ergens anders hun kostje trachtten op te halen. Zoo hadden zij nog wat gewandeld in de buurt van 't feestterrein. Westerman met meester Vermeer voorop, zij volgend met Wim en Lientje en Dolfje, die telkens wegliepen, krijgertje speelden tusschen de menschen, tot ze moeder ophaalden en ze zich langzaam naar het dorp begaven, waar 't rijtuig gestald stond in het Heerenlogement. Daar - in de lage, wat bedompte eetzaal, vol gasten reeds, lieten zij zich neer aan een uithoek der tafel, de kinderen kraaiend van pret. ‘En nou zullen we eens zien wie er honger heeft,’ plooide Westerman een grof servet uit, tegelijk zijn opgewekt gezicht verernstigend en een waarschuwend mondje trekkend naar Dolfje en Lien, sein gevend om stil te zijn vóór ze begonnen.
Bij 't naar huis rijden zat meester Vermeer op den bok; Dolfje en Lientje, die bijna omvielen van den | |
[pagina 189]
| |
slaap, waren in 't rijtuig genomen tusschen moeder en Ida. Regelmatig klapperden de hoeven van het paard over den stillen straatweg. De zon was bijna onder; boven de parelig-grijze wolk-bank aan de kim leefde nog een kleine stip van gloeiend goud, een korte poos, helle flitsen schampend op de verre boerenhofsteden. Tot ook die stip was weggegleden. Toen werd het een wonderlijk branden aan den einder, een levende vuur-vloeiïng, vlammenstrepen als gloeiende stranden aan zeeën van vloeibaar goud..... De boomen op het land doopten hun takken in den koper-rooden afglans; het water van de stille slootjes kaatste den schijn. Van uit de verte zing-zangden de stemmen van verdwaalde koeienklokjes, en op den weg klipperklapperden steeds de hoeven van het paard. Ida zat in haar hoekje weggedoken, oogen gesloten. Af en toe, als zij ze even half opende, zag zij door haar pinkers schemeren het groen en het goud en het zachte parelige grijs, waaraan zij voorbij gleden..... Hare ziel vloeide over van dankbaarheid. Hoe goed was God en hoe mooi het leven. Er was geen ander verlangen in haar, dan altijd zoo te kunnen blijven doorrijden... ook als de maan opkwam en de sterren straks.... altijd doorrijden, zonder denken.... in de zilveren zaligheid van onbestemd geluk..... | |
Vierde hoofdstuk.I.Zij stond in 't keukentje de vaten te wasschen. Een blauw-geruit mors-boezel over haar japon, de mouwen opgestroopt, kledderden haar handen in 't vies-geel zeepsopwater, smijig wrijvend met den kwast over de nattige borden, die brobbelend onderdompelden, klik-klakkerend tegen den rand van den blikken omwaschbak. Een walgzwoele geur dampte op uit het water, zoodat Ida telkens | |
[pagina 190]
| |
als een prop van misselijkheid in haar keel voelde opbikken, die het keukentje zwemmerig verduizelen deed. Al van 's morgens af had ze hoofdpijn gehad, verergerd in 't gesjouw van een heelen dag druk werken, nu Lena, de meid, onverwachts naar huis geroepen was, waar haar vader ziek leî. En daarbij die hitte, die broeiende hitte, die maakte, dat je niet wist waar je 't zoeken zou. Nu zelfs, dat het avond was en de zon al uit het tuintje weggetrokken, leek de keuken nog een dompe oven, smorend-wee. Een oogenblik was het haar als zou zij flauw vallen. De kwast schoot uit haar vingers het water in, het bord dat zij vasthield gleed weg en botste tegen den kant op; zij trad haastig op het open venster toe en snakte naar lucht. Koorts-beverig krampten zich de vingers van haar rechterhand steunzoekend aan 't kozijn; die van haar linker wreven zich over elkaar, droog melig en rimpelig aanvoelend. Zoo stond zij eenigen tijd in de nauw merkbare koeling, die van buiten aan-ademde en lichtjes haar voorhoofd bestreek. Toen, na drie, vier minuten, hervatte zij, zichtbaar opgekwikt, haar plassend werk.
O, hoe moeilijk was het - op den duur in 't kleine getrouw te blijven, niet in opstand te komen tegen dat drukkendmaterieele. Als zij ze overzag, haar laatste dagen, was het één roes, een jachten in voortdurend zorgen voor duizenderlei kleinigheden, die haar geen oogenblik rust lieten, 's Morgens, zoodra ze haar oogen opendeed, begon het al: vlug zich aankleeden om te zorgen voor pa's kopje thee, dat hij altijd graag had vóór 't opensluiten van den winkel. Dan gauw weer naar boven om Lientje en Dolfje met aankleeden te helpen, dan naar beneden weer voor 't klaarzetten van het ontbijt. Tegen negen uur, als Gerrit met de kinderen naar school was, kon ze dan naar boven om de slaapkamers te doen: bedden afhalen, waschtafels schoonmaken en zoo voort, van het een op het ander, zonder één oogenblik haast waarop ze tot zichzelve kwam. Als ze dan 's avonds, moe, bij de kaars op haar | |
[pagina 191]
| |
kamertje zat, en vóór het hoofdstuk uit haar bijbeltje te lezen haar dag overzag, drensde in haar een leêge ontevredenheid, een weeë matheid, als zou ze in schreien moeten uitbarsten. Was dit leven.... vroeg ze zich dan af, of was dit levend dood zijn? Was dit wat Jezus bedoelde met: het niet bezorgd zijn voor den dag van morgen, het zich niet bekommeren, waarmede zich te kleeden en te voeden? Hoe kon dan, hoe mocht dan een christen leven als zij? Voelden de anderen daarvan dan niets, haar vader, haar moeder, haar kennissen, die allen leefden en zorgden als zij? O, al dat materiëele ploeteren, ze kon het niet hebben. Het verstikte het mooiste en 't beste in haar ziel. Op een ochtend, dat ze met haar moeder in de achterkamer zat te naaien, had zij het haar bekend: dat ze niet kon. Haar moeder had stil geglimlacht en haar over het hoofd gestreken en kalm gezegd: hoe zij ook in die dagelijksche bezigheden zich Gods kind kon voelen, als zij dat werk maar biddende deed en 't als een voorrecht leerde inzien, dat God haar een taak had waardig gekeurd. Dat had haar verootmoedigd voor een oogenblik, haar tot tranen geroerd, indachtig haar voornemens die eerste dagen na hare bevestiging, dat het alles zoo licht, zoo vreugdig haar geschenen had. O, zwak was ze, en slecht, zóó spoedig reeds te verslappen in dat wat ze als haar heilige roeping had vóór zich gezien: te leven in den dienst van haar naaste omgeving. Doch - kleinigheden schenen genoeg om haar ziel weer aan 't wankelen te brengen.
Het was op een avond, dat zij ‘krans’ gehad hadden beneden in de achterkamer, voor de Zending, 's Winters was het iedere week - doch nu, in den zomer, gelukkig om de veertien dagen. In een benauwende atmosfeer was zij den heelen avond in de weer geweest voor thee en limonade - en nu, eindelijk boven, doodmoe gezonken op den rand van haar bed. Toen was het, dat zij met bitterheid bedacht, hoe alles | |
[pagina 192]
| |
wat de menschen deden diep, diep leelijk was en slecht. Zij dacht aan den kring van oude juffrouwen om de tafel, hun vale gesprekken over ditjes en datjes, terwijl hun vingers om de pennen bewogen in malle bedrijvigheid. O, hun doel was goed en ze verdienden er den hemel om, die zielen, en toch was het slecht en leelijk ook, even leelijk als de grauwe, vale huizen uit een achterstraat. Het leven moest wel iets anders zijn dan zij zich dachten, dan allen zich dachten, die in grijze beslommeringen hun dagen doorgingen: het leven, dat moest iets zijn van dien avond van het Zendingsfeest, toen zij naar huis reden... Was het toen niet geweest, of zij God heel dicht bij zich had gevoeld? Peinzend staarde zij voor zich uit en het was of haar moeheid, de duffe benauwdheid van den krans-avond langzaam van haar afzakte, nu zij aan dien anderen avond terugdacht. Zij vouwde de handen en sloot de oogen en bleef zoo zitten langen, langen tijd... Toen zij haar oogen weer opende, glimlachte zij... Want het was haar, of zij uit een mooi, oud sprookjesboek gelezen had van ongeweten dingen. Haastig ontkleedde zij zich en begaf zich ter ruste. (Wordt vervolgd.) |
|