Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Het Tekort der Rijksverzekeringsbank
| |
[pagina 130]
| |
Nederlander, moet onmisbaar geacht worden tot recht begrip van de hier in aanmerking komende factoren; wordt die kennis verondersteld bij wie haar niet bezit, dan zal het antwoord op de bovengenoemde vragen voor den niet of half-ingewijde onduidelijk zijn en zal de juistheid der getrokken slotsom door den lezer niet kunnen worden beoordeeld. Toch is het van overwegend belang dat zich in breede kringen een welgegronde meening vestige over het ‘hoe’ en ‘waarom’ van deze dingen; niet - althans niet in de eerste plaats - omdat de gebleken fouten der geldende regeling ons thans op vier millioen te staan komen; maar ook en vooral omdat hier ernstige leemten in de uitvoering van onze eerste groote sociale verzekeringswet aan den dag zijn getreden en omdat bij de oplossing van de gerezen moeilijkheden groote beginselen zijn betrokken, welker handhaving of verwerping voor de toekomstige uitbreiding onzer sociale verzekerings-wetgeving van geheel overwegend gewicht zijn zal. Daarom willen wij - non coquis sed convivis - trachten den niet-deskundige op dit gebied te oriënteeren ten einde hem, zooveel mogelijk, tot een eigen oordeel over het thans plotseling ‘brandend’ geworden vraagstuk in staat te stellen.
Onze ‘Ongevallenwet 1901’Ga naar voetnoot1) was - men weet het -door haar ontwerper, minister Lely, gebouwd op den grondslag eener streng centraliseerende, bureaucratische en monopolistische regeling. Zoo goed als elke aanraking tusschen den door een ongeval getroffen werkman en diens werkgever werd (om een mode-woord te gebruiken) ‘uitgeschakeld’. Den werkgever werden twee verplichtingen opgelegd: de kosten (ten volle) betalen, en: de ongevallen in zijn onderneming aangeven bij de R.V.B. Die voldoening van de op te brengen gelden zou de werkgever naar het eerste ontwerp slechts op ééne wijze kunnen verrichten langs den weg van premie-betaling: elke onderneming zou | |
[pagina 131]
| |
naar den aard van het bedrijf worden ingedeeld in een tusschen twee grenzen gelegen gevarenklasse, met toekenning van een zeker gevarenpercentage, hetwelk geacht werd aan te duiden het risico, hetwelk die onderneming uit het oogpunt der ongevallenverzekering opleverde. Dit gevarenpercentage zou dan een der beide factoren voor de te betalen premie zijn; de andere factor was: het in de onderneming verdiend jaarloon. In dit uitsluitend stelsel nu werd na de verwerping der Ongevallenwet (eerste editie) door de Eerste Kamer een wig gedreven; ziende dat zonder toegeven zijnerzijds de wet niet in het Staatsblad zou verschijnen, kwam minister Lely aan (ook in de Tweede Kamer van verschillende kanten gerezen) bezwaren tegemoet door, naast de premiebetaling, voor werkgevers den weg tot zelf-dragen en overdracht van risico te openen: voor beide was noodig een door de Kroon te verleenen goedkeuring; in beide gevallen zou voor de premie-betaling een andere wijze van voldoening in de plaats treden en zou er van voldoening eerst sprake zijn, wanneer de R.V.B. ter zake van een ongeval in de bedoelde onderneming uitgaven gedaan had. Wie zelf risico droeg, moest beginnen met een algemeen pand te storten als waarborg tegen latere wanpraestatie; terwijl hij de kosten van tijdelijke invaliditeit aan de R.V.B. moet vergoeden, had hij bij blijvende ongeschiktheid van den getroffene aan de R.V.B. af te dragen de zoogenaamde ‘contante waarde’, een kapitaal dat - rente op rente gerekend - wiskundig voldoende zou zijn om den getroffene levenslang het hem toekomende van de R.V.B. te doen trekken. Bleek, b.v. door vroegtijdigen dood van den invalide, dit kapitaal een overschot op te leveren, dan zou zulks ten goede komen aan de R.V.B., welke ook de kwade kansen zou dragen. - Wie zijn risico overdroeg aan een maatschappij of andere organisatie, die zou als werkgever niet meer met de R.V.B., doch alleen met de door hem gekozen organisatie te maken hebben; met de verhouding tusschen die beide liet de wet zich niet in; zij regelde slechts (in grove trekken) den band tusschen de | |
[pagina 132]
| |
R.V.B. en de organisatie. Deze laatste had voor de bij haar verzekerde werkgevers een algemeen pand bij de R.V.B. te storten; voorts had ook zij de kosten van tijdelijke invaliditeit te vergoeden en voor blijvende ongeschiktheid wederom ‘contante waarden’ op te brengen, dat laatste echter met dit verschil, dat deze thans niet (als bij het zelf-dragen) à fonds perdu aan de R.V.B. werden overgegeven, doch de goede en kwade kansen der schatting van het in elk geval benoodigd kapitaal voor rekening der organisatie kwamen. - Nog dit: aangezien de premie behalve de ongevalkosten ook een bedrag voor administratiekosten der R.V.B. bevat, moest zoo bij zelf-dragen als bij overdragen van risico, naast het stelsel van een (anders geregelde) betaling der ongevalkosten, een vergoeding voor administratiekosten van zulke buiten de R.V.B. staande werkgevers worden gevorderd; de formule voor de berekening van dit bedrag zou bij bestuursmaatregel gegeven worden. Zoo kent dus de O.W. behalve de premie-betaling het zelf-dragen en de overdracht van risico. Overigens bleef de grondslag van minister Lely's ontwerp ongewijzigd. De werkgever heeft de ongevallen aan te geven en daarmee is zijn taak vervuld; het is de directie der R.V.B., welke zal uitmaken of den getroffene iets toekomt en hoeveel en of er grond is voor wijziging, later, van de vroegere beslissing. Beroep op de Beroepsraden en in hoogste ressort op den Centralen Raad staat den werkman, den werkgever en c.q. ook aan de organisatie vrij en de uitspraak van dergelijk rechtsprekend college treedt dan in de plaats der beschikking vanwege de R.V.B., welke alles ter zake der uitvoering van de O.W. heeft te verrichten. Dit - uiterst beknopt - overzicht van de techniek dezer wet was wellicht niet overbodig om den lezer te doen zien hoe b.v. de te lage tarifieering van eenig bedrijf bron van een aanzienlijk tekort voor de R.V.B. zijn kan. En inderdaad blijkt dit dan ook het geval te zijn geweest. Het bedrijf van laden en lossen van schepen is bevonden veel riskanter te zijn dan in de premie der R.V.B. was | |
[pagina 133]
| |
aangenomen. Naar de minister d.d. 17 September 1907 aan de Tweede Kamer mededeelde leed de R.V.B. maandelijks een verlies ad f 50.000 op de verzekering ter zake van dit bedrijf; op 31 December 1906 werd de R.V.B. geacht uit dezen hoofde te hebben verloren 1, 2 à 1, 5 millioen gulden. En - zoo vervolgde de minister - wel is door mij in Mei '07 dit bedrijf ingedeeld in de hoogste gevarenklasse, die ons premie-tarief kent, maar ook aldus zwaarder belast levert dit bedrijf nog een verlies van f 30.000 per maand op en ziedaar waarom ik u voorstel aan ons tarief een uitbreiding te geven, waardoor van dit bedrijf veel hooger premies gevorderd kunnen worden dan thans volgens het geldend tarief mogelijk zijn zou. Hier is dus reeds één oorzaak voor het tekort genoemd en het middel ter voorziening aangegeven: f 35.26 per f 1000 bracht dit bedrijf aan premie op van 1 Februari 1903 tot Mei 1907; op f79.- per mille werd de premie verhoogd; nog bleek dit geheel onvoldoende; een veel hooger bedrag zal straks worden vastgesteld. Dit alles is volkomen duidelijk. Maar er is toch nog een en ander, dat niet duidelijk is en waarop de aandacht hier moge worden gevestigd. Hoe kon het gebeuren dat tot de (meer dan) verdubbeling der premie eerst overgegaan werd meer dan vier jaar nadat de geheel onvoldoende aanvankelijke betaling was inwerking getreden? Welk ander antwoord zou hier te geven zijn dan dit: dat men niet vroeger dezen misstand ontdekt heeft? Dit antwoord moet te eer worden gegeven, omdat men van Mei tot September 1907, dus 4 maanden, heeft noodig gehad om te ontdekken dat ook die hoogere premie nog ± 60% te laag was. Een antwoord, dat echter aanstonds weer andere vragen rijzen doet, zoo deze: hoe het mogelijk is dat een administratie als die der R.V.B. zoo langen tijd onkundig kon blijven van de voor haar bedrijf zooveel beteekenende schadelijkheid eener premie? Ter zake van dit punt veroorlove men ons - alvorens wij over verdere oorzaken van het tekort en verdere middelen tot voorkoming in de toekomst spreken - een | |
[pagina 134]
| |
enkel woord over de contrôle op het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven bij de R.V.B. en bij de organisaties aan welke door werkgevers het risico is overgedragen. Van zoodanige organisaties moet men wel terdege twee typen onderscheiden: de premie-verzekeringsmaatschappij en: de zuiver onderling werkende organisatie. De eerste, het verzekeringsbedrijf uitoefenend ter wille der gehoopte winst, zoekt die winst hierin: dat de door haar, wegens ongevallen bij verzekerden aan de R.V.B., te betalen gelden plus de door haar mede aan de R.V.B. te betalen administratiekosten voor de verzekerde werkgevers plus haar eigen bedrijfs-administratiekosten te zamen lager zijn dan de premie, welke zij van de bij haar verzekerden beurt. Doch wanneer de premie, welke zij voor het risico dragen van den werkgever vordert, niet lager is dan de R.V.B.-premie, dan is er voor den werkgever geen motief, immers geen belang om aan zoodanige maatschappij zijn risico over te dragen. De zaak staat dus zoo: de R.V.B.-premies voor een willekeurig aantal ondernemingen moeten de kapitaaldekking opleveren van de aan die ondernemingen te verwachten ongevallen; zijn deze ondernemingen niet bij de R.V.B. doch bij een premie-maatschappij verzekerd, dan moet door deze worden opgebracht.... de kapitaaldekking van de aan die ondernemingen voorgekomen ongevallen. Winst kan dus zulk een maatschappij slechts dan op den duur maken, wanneer de werkelijk voorgekomen ongevallen geringer in aantal of minder ernstig in gevolg zijn dan verwacht werd (door de R.V.B, bij de vaststelling van haar tarief), m.a.w. indien voor eenig bedrijf de R.V.B.-premie te hoog is. Omgekeerd: doen zich in eenig bedrijf (b.v. laden en lossen van schepen) veel meer en veel ernstiger ongevallen voor dan de R.V.B. bij haar tarifieering voorzag, dan zal de particuliere verzekeraar schade lijden, want - daar hij ook voor dit bedrijf zijn premie ter wille der concurrentie niet hooger, liefst lager moest stellen dan de veel te laag gebleken R.V.B.-premie - zal de maatschappij in haar premies voor zulk een bedrijf geen vergoeding vinden voor de hooge | |
[pagina 135]
| |
bedragen, welke zij uithoofde dezer noodlottige risico's aan de R.V.B. moet betalen. Anders is het gelegen met de zuiver onderling werkende ongevallenverzekering, type Centrale Werkgevers Risico Bank. Dit is een organisatie van werkgevers, die tegenover de R.V.B. allen aan die Risicobank hun risico overgedragen hebben, zoodat de centrale organisatie voor hen allen één algemeen pand bij de R.V.B. heeft gestort. Doch inwendig zijn die werkgevers gegroepeerd naar bedrijfsvereenigingen (b.v. smeden-patroons, binnenscheepvaart, zuivelbereiding enz.) en elke zoodanige ‘risico-vereeniging’ voert haar eigen gestie. Er wordt hier niet naar ‘winst’ gestreefd, doch naar besparing, welke ook hier afhangt van de vraag, of de door elke vereeniging wegens ongevallen bij haar leden te dragen lasten plus het aandeel in de administratiekosten der R.V.B. plus de eigen administratiekosten der organisatie zullen blijven beneden hetgeen de leden, waren zij bij de R.V.B. verzekerd geweest, aan deze door premie-betaling zouden hebben opgebracht. Doch hier komt een belangrijk element bij: daar elke bedrijfsvereniging is samengesteld uit hoofden van gelijksoortige ondernemingen (smeden, binnenschippers, zuivelfabrieken enz.) en daar, door een bijzondere regeling van de verdeeling der ongeval-lasten over de leden eener vereeniging, het voor geen lid onverschillig is of er bij zijn mede-leden veel of weinig, lichte of ernstige ongevallen voorkomen, wordt hier tweeërlei bereikt: 10 leert men in den boezem van elken bedrijfs-kring elkaar kennen en weet men al spoedig wie door onvoldoende veiligheidsmaatregelen, overmatig-langen arbeidsduur enz., meer bedrijfsgevaar oplevert dan normaal is te achten, - een wetenschap, die er toe leiden kan dat de zoodanige uit de organisatie wordt gebannen, wanneer hij niet door verbetering van gebreken als bovenbedoeld het risico zijner onderneming kan of wil beperken; 20 streeft heel de organisatie - zoo de centrale als haar geledingen - naar de meest bereikbare preventie van ongevallen door voortdurende studie en steeds ruimer toepassing van wat in binnen- en buitenland | |
[pagina 136]
| |
op het wijde veld der ‘Unfallverhütung’ wordt uitgedacht en uitgevonden. Besparing - het is na al het opgemerkte wel duidelijk - kan, behoudens de gevallen, waarin zij als vanzelf verkregen wordt doordat de R.V.B.-premie te hoog is, hier duurzaam slechts verkregen worden door het weren of uitstooten van werkgevers, wier ondernemingen uit veiligheids-oogpunt te wenschen overlaten, en door - waar een bedrijf door de R.V.B. juist getarifieerd is - in de ondernemingen der leden krachtig naar preventie door steeds beter beveiliging enz. te streven, aldus het risico dezer ondernemingen geringer makend dan door de R.V.B. voor andere tot het zelfde bedrijf behoorend, werd aangenomen. Wanneer men aldus de positie der premie-verzekeringsmaatschappijen en der zuiver onderling werkende organisatie overweegt, dan ziet men hoezeer het voor beide groepen van overwegend belang is voor elk bedrijf afzonderlijk na te gaan of en in hoever de premie der R.V.B. een marge voor winst (besparing) of een kans op verlies (excedent) oplevert. Het risico bij laden en lossen van schepen, geschat aanvankelijk (door de R.V.B.) op ruim f 35.- per mille, doch met f 79.- per mille nog te laag getarifieerd, kon noch door de particuliere maatschappijen noch door de onderlinge verzekering worden gedekt. Niet zoo gauw bleek dan ook - en het bleek reeds spoedig - aan de organisaties van beide groepen dat deze premie geheel onvoldoende was, of de premie-verzekeringsmaatschappijen zegden, zoodra dit maar kon, het contract met ondernemers in dit bedrijf op en zoodanige ondernemers, die tot onderlinge verzekering overgegaan waren, begrepen dat voor hen elke besparing uitgesloten, daarentegen verzwaring van lasten onafwendbaar bleef, zoolang zij niet bij de R.V.B. zich verzekerden. De R.V.B. heeft zich dus de ongunstige risico's zien toevoeren en had reeds daaruit moeten ontdekken - zoo ze het nog niet wist - dat die risico's uiterst ongunstig waren. Maar zij had dit behooren te weten, omdat ze het had kunnen weten. Van alle ongevallen, ook aan de te | |
[pagina 137]
| |
laag getarifieerde ondernemingen voorkomend, neemt zij kennis; zij beslist over de uitkeering; zij kent de jaarloonen en de gevarencijfers; zij bezit alle materiaal om over elk jaar en over elk bedrijf na te gaan of haar premie het risico dekt. Had de R.V.B. tot nog toe dergelijke berekeningen niet gemaakt? Men moet het haast gelooven, wanneer men ziet dat zij van 1 Februari 1903 tot Mei 1907 het thans meest calamiteus geacht bedrijf (laden en lossen van schepen) getarifieerd heeft gelaten op zoodanigen voet dat een maandelijksch verlies van een halve ton daarvan het gevolg zijn moest! Indien inderdaad de R.V.B. niet in staat is voor elk bedrijf de juistheid der premie te beoordeelen aan de hand der toch te harer volledige beschikking staande gegevens; indien zij verzuimd heeft na te gaan welke harer tarieven te laag, welke te hoog moeten worden geacht, of althans in welke mate het een of het ander het geval is; - dan zal haar ook zijn ontgaan dat niet het genoemde bedrijf alleen (schoon dàt zeker wel allermeest) tot haar tekort door te lage tarifieering heeft bijgedragen, of dan zal haar althans niet bekend zijn in welke mate andere bedrijven tot dat tekort hebben meegewerkt. Toen de heer Veegens als Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op 24 Mei 1907 de interpellatie van den heer D.W. Stork in de Eerste Kamer beantwoordde en meer in 't bijzonder diens eerste vraag: welke de oorzaken waren van de minder gunstige financiëele uitkomsten der R.V.B., toen schreef deze bewindsman het deficit ‘in hoofdzaak’ aan ‘drie oorzaken’ toe: ‘vooreerst aan meer administratiekosten dan waarop gerekend was; in de tweede plaats aan rentegemis op de beleggingen, die bij een normale kapitaalvorming zouden hebben plaats gevonden; ten derde aan de verliezen, geleden bij de verzekering van het laden en lossen van schepen.’ Men ziet dat in dit laatste punt slechts dit ééne bedrijf werd genoemd en van verliezen wegens te lage tarifieering van andere niet werd gerept.
Terwijl wij ons voorstellen ook de beide eerste door | |
[pagina 138]
| |
den minister toen aangegeven oorzaken van het tekort niet onaangeroerd te laten, willen wij vooraf stilstaan bij twee andere nog door hem genoemde algemeene redenen voor het bestaande deficit. Vooreerst - zoo sprak Z. Exc. - was er reden om te vermoeden dat de R.V.B. te weinig aan premies geïnd heeft, doordat de loonbedragen, waarover de premies berekend worden, te laag worden opgegeven, zulks vooral doordat ‘onderscheidene werklieden in het geheel niet op de loonlijst voorkomen’. De contrôle daarop is, zei de minister, uiterst moeilijk; de directie der R.V.B. heeft getracht daaraan tegemoet te komen door ‘assistenten der agenten’ aan te stellen. Doch afdoend scheen de minister zulks niet te achten, immers hij vervolgde: ‘Een meer afdoende maatregel zou zijn, zooveel agenten aan te stellen, dat steeds gelegenheid tot scherpe contrôle bestond’, daar toch de tegenwoordige agenten, met ander werk overladen, dit toezicht niet kunnen uitoefenen. Maar die uitbreiding van het corps der agenten zou ‘de administratiekosten weder aanmerkelijk opdrijven’.... En dus? Dus zal men zeker wel met den minder afdoenden maatregel genoegen nemen, al blijft daardoor het euvel grootendeels bestendigd! Een euvel, dat - wordt het niet verholpen - ook in de toekomst noodwendig weer vruchtbare bron voor deficitten moet worden. Want al is uw tarief volkomen juist en al is ook overigens heel uw organisatie zoo volmaakt als men slechts wenschen kan, dan nog zal er steeds een wanverhouding tusschen uw inkomsten en uitgaven zijn, wanneer gij feitelijk voor meer lieden het risico draagt dan waarover gij betaling ter dekking van dit risico ontvangt. Twee opmerkingen vergunne men ons te dezer zake. Vooreerst deze: dat in het gesignaleerde kwaad zich wreekt heel het bureaucratisch samenstel der O.W., waarin alles geregeld is langs den weg der paperasserij en waarbij voortdurend aangenomen wordt dat elk werkgever - ook de kleinste - zijn uit deze wet voor hem voortvloeiende verplichtingen ten volle kennen en nakomen zal, terwijl bij | |
[pagina 139]
| |
onverhoopte niet-nakoming in des wetgevers gedachtengang aanstonds de toeziende agent de overtreding zal ontdekken. Blijkt nu in de praktijk dit stelsel te falen, dan is toch dadelijk het middel tot redres bij de hand: assistenten van agenten zullen er op te letten hebben; wel waren volslagen agenten beter, doch dit zou te veel kosten... En onze tweede opmerking bedoelt te doen uitkomen dat althans dit euvel niet, althans bij verre niet in zoo ernstige mate, te duchten valt bij werkgevers, die hun risico niet bij de R.V.B. geborgen doch elders overgedragen hebben. In zulke gevallen toch krijgt de R.V.B. vergoeding voor het door haar betaalde niet in den vorm eener premie over een te laag opgegeven jaarloon, doch naar gelang zich ongevallen hebben voorgedaan. Slechts in het, in vergelijking met de ongevalkosten luttel, bedrag der voor de R.V.B. bestemde administratiekosten spiegelt zich het jaarloon van den uit de R.V.B. uitgetreden werkgever af. Doch dat diens opgave van jaarloon zooveel mogelijk overeenkomstig de werkelijkheid zal zijn, daarvoor zal in haar eigen belang de organisatie zorgen, waaraan die werkgever zijn risico overgedragen heeft: voor die organisatie toch is dit jaarloon een gewichtige factor in de berekening van wat de werkgever haar verschuldigd is. De minister voegde aan de vermelding der oorzaken van het tekort nog eene beschouwing toe, welke mede bedoeld was nog eene oorzaak aan te duiden. Deze passus van zijn rede luidde als volgt: Ik kan er bijvoegen, dat ondanks de vermelde ongunstige omstandigheden geen tekort zou zijn ontstaan, indien de artt. 52 en vlg.Ga naar voetnoot1) niet in de wet waren opgenomen. Ik heb doen uitrekenen, hoe de toestand in dat geval zou geweest zijn. De premiën, die zouden betaald zijn door de niet aan de Rijksverzekeringsbank aangesloten werkgevers, zouden over de jaren 1903, 1904 en 1905 in totaal hebben bedragen f 13.101.901. Hierbij is aangenomen, dat aan de ondernemingen van deze werkgevers zou zijn toegekend het middel-percentage van de klasse, waarin zij zijn ingedeeld. Tegenover deze bate zou de Bank gemist hebben het aandeel der risico-dragende lichamen en eigen risico-dragers in de administratiekosten en de | |
[pagina 140]
| |
terugbetalingen en contante waarden, in de artt. 54 en 55 vermeld. Een en ander bedraagt naar globale berekening over de jaren 1903 1904 en 1905 te zamen f 10.394.000. Er zou dus over die jaren per resto meer zijn ontvangen dan thans f 2.707.900. Neemt men aan dat dit surplus over 1906 een-derde zou hebben bedragen van dat over de drie vorige jaren, dan zou het met f 902.600 zijn verhoogd en dus in het geheel hebben bedragen f 3.610.500 en zou de balans per 31 December 1906, in plaats van een tekort, globaal berekend op f 2.216.000,Ga naar voetnoot1) een overschot hebben aangewezen van f 1.394.500. Dat overschot zou in het gestelde geval in werkelijkheid nog zijn verhoogd met de alsdan verkregen besparingen op bezoldiging van personeel, huishuur, materieel, vuur en licht ten gevolge van eenvoudiger administratie. Men vindt hier duidelijk door den minister uitgesproken dat - ware er slechts geen risico-overdracht geweest - de R.V.B. op een overschot inplaats van op een tekort had kunnen wijzen en dat dus ook die risicooverdracht als een oorzaak van dit tekort moet worden beschouwd. Doch hier geldt, naar ons voorkomt, dat wie te veel bewijzen wil, niets bewijst. Immers: neem eens aan dat inderdaad die risico-overdracht ook tot het tekort heeft bijgedragen, dan blijft toch waar dat zij niet de eenige oorzaak was, doch dat mede b.v. de te lage tarifieering (o.a. van het laden en lossen van schepen) daaraan schuld heeft. Er zijn dus - buiten de risico-overdracht om - factoren, die de inkomsten geringer dan de uitgaven deden zijn. Doch nu zegt de minister dit: wanneer er geen risico-overdracht geweest was, dan zouden wij in stede van een minus een plus hebben. Dus.....? Dus: wanneer er geen risico-overdracht geweest was, wanneer alle werkgevers van stonde af aan bij de R.V.B. verzekerd waren geweest, dan zouden de andere tot een tekort leidende factoren zoozeer door de alsdan noodzakelijk algemeene premie-betaling overwonnen zijn geworden, dat er niettegenstaande die | |
[pagina 141]
| |
andere verliesbrengende factoren een overschot geweest zou zijn! Doch wat beduidt dit anders dan dit: dat alsdan zij, die thans niet bij de R.V.B. verzekerd zijn geweest, zooveel aan deze zouden betaald hebben, dat zij haar verliezen uit anderen hoofde door hunne (dus veel te hooge) premie-betalingen zouden hebben gedekt!? Hoe gelukkig is het, dat dit niet het geval is geweest! Niet slechts omdat daardoor velen niet meer betaald hebben dan de werkelijke kosten der ongevallen in hun ondernemingen, maar ook omdat het nu onstaan tekort aller oogen opent voor wat er schort aan onze ongevallenverzekering, terwijl - was er een overschot geweest - de aandacht niet zoo algemeen op de fouten zou zijn gevestigd geworden. Trouwens, zoo eenvoudig als de minister de rekening heeft opgezet, is zij inderdaad niet. Bij het opzetten van die rekening neemt de minister aan, dat aan de werkgevers in quaestie het midden-percentage hunner klasse zou zijn toegekend en dat dus deze ondernemingen uit een verzekerings-oogpunt geacht moesten worden het gemiddelde van het algemeen aan haar bedrijf verbonden gevaar op te leveren. Maar dit aannemend ziet de minister voorbij dat juist het streven der risico-overdracht, op onderlingen voet geörganiseerd, is gericht op het afwijzen of uitbannen van min-gunstig werkende ondernemingen, op het voortdurend voorkómen van ongevallen door betere beveiliging en dat dus - bij juiste schatting - deze uitgetreden werkgevers door elkaar in de gemiddelde cijfers te hoog gerangschikt zouden zijn geweest. Om dezelfde reden gaat het ook niet op om ten aanzien dezer werkgevers te zeggen: gij hebt over drie jaar aan de R.V.B. wegens de bij u voorgekomen ongevallen opgebracht 10,4 millioen gulden; uw premie zou, waart gij bij de R.V.B. verzekerd geweest, 13,1 millioen bedragen hebben en gij zoudt ons dus een zoet winstje van 2,7 millioen hebben opgeleverd... neen, dat gaat niet op, want wie zoo redeneert, miskent ten éénenmale de werking der onderlinge risico-verzekering. Het is reeds herhaalde malen door voorstanders van risico-overdracht gezegd doch het kan klaarblijkelijk niet te vaak | |
[pagina 142]
| |
gezegd worden: wanneer men door premie-betaling aan de R.V.B. als werkgever ‘van alles af’ is, mist men elk direct belang bij beperking van ongevallen in de eigen onderneming en die der bedrijfsgenooten, immers de R.V.B. moet - zoo wordt dan geoordeeld - maar zien hoe zij met de ontvangen premies haar kosten goed maakt, een mogelijkheid of onmogelijkheid, waaraan de premie-betalende werkgever niet denkt en waarover hij zich ook geen denkbeeld kan vormen. Maar wanneer het direct belang eener groep van bedrijfsgenooten bij ongevallen-beperking door voorkóming van kleine en groote gebeurlijkheden is betrokken, dan zullen zij doordrongen worden van het besef dat in die richting een bron van besparing op ongevalkosten te vinden is en dan zal daardoor hun ongeval-cijfer, vooral op den duur, lager zijn dan het cijfer van een overeenkomstige, premie-betalende groep. Hierin en alleen hierin is de kracht en het nut der risico-overdracht gelegen. Maar is dit zoo, dan kan men ook niet - met den minister - aannemen dat de ongevalkosten bij premie-betaling even hoog zouden geweest zijn en deze premies dus item zooveel aan overschot zouden hebben opgeleverd. Aan de redeneering des ministers kan gevoeglijk een andere tegenovergesteld worden. Indien de risico-overdracht niet bestaan had en allen tegen premie verzekerd waren geweest, zou de R.V.B. een overschot gehad hebben, zegt deze bewindsman. Doch wat - vragen wij - zou er geschied zijn wanneer er uitsluitend risico-overdracht geweest was en er geen premie-betaling bestaan had? Zou dan de R.V.B. ooit een verlies van 4 millioen geleden hebben? Bij risico-overdracht ontvangt de R.V.B. van de risico-dragende organisatie terug de door haar (R.V.B.) werkelijk gemaakte kosten bij tijdelijke - en ontvangt zij de - aan den veiligen kant berekende - contante waarden der kosten voor blijvende invaliditeit onder gehoudenheid der organisatie die contante waarden te verhoogen, wanneer zij te laag berekend blijken. En voor de richtige nakoming van al deze verplichtingen door de organisatie is de R.V. B., gelijk men weet, gewaarborgd door verhaal, zoo noodig, | |
[pagina 143]
| |
op het algemeen pand. Hier dus geen premie-schatting met kans op zoo noodlottig abuis als bij het laden en lossen van schepen aan den dag trad; hier dus: restitutie aan de R.V.B. van door haar werkelijk voorgeschoten gelden; hier: beoordeeling en berekening der financieele gevolgen van elk ongeval op zichzelf met alle daarvoor benoodigde gegevens in de hand; en dus niet de zoo moeilijke vraag: welk totaal bedrag voor de kapitaaldekking van alle ongevallen in de gezamenlijke verzekeringsplichtige bedrijven vereischt wordt, met de niet minder lastige puzzle: hoe dit totaalbedrag naar billijkheid over de onderscheidene bedrijven en over de verschillende in al die bedrijven bestaande ondernemingen te verdeelen. Ware er enkel risicooverdracht en in 't geheel geen premie-stelsel geweest, dan zou - zoo mag men veilig zeggen - de R.V.B. niet, als thans, goeddeels op den gis, doch zuiver reëel haar geldelijke gestie gevoerd hebben.
Behalve de boven besprokene oorzaken van het tekort (onjuiste tarifieering, te laag opgegeven loonbedragen; risico-overdracht) noemde de minister, gelijk wij zagen in antwoord op de interpellatie van den heer D.W. Stork nog twee andere: ‘meer administratiekosten dan waarop gerekend was’ en: ‘rentegemis op de beleggingen, die bij een normale kapitaalvorming zouden hebben plaats gevonden.’ Bezien wij eerst dit laatste punt. De minister zei hiervan het volgende: Het renteverlies, dat ik in de tweede plaats als oorzaak van het deficit noemde, was niet te ontgaan. Voor de terugvordering van uitbetaalde schadeloosstellingen van de risicodragende lichamen en eigen-risico-dragers moesten worden afgewacht de opgaven der postkantoren van hetgeen was uitbetaald, die moesten worden vergeleken met hetgeen door de Bank betaalbaar gesteld was. Met de opgave van het aandeel in de administratiekosten, te betalen door de risicodragende lichamen en eigen-risico-dragers, moeat worden gewacht tot de loonlijsten der betrokken werkgevers waren ingekomen en nagezien en het totale loonbedrag was geconstateerd. Eindelijk geschiedde de betaling der premiën voor het meerendeel eerst geruimen tijd na den vervaldag en kostte het groote moeite en zorg, het | |
[pagina 144]
| |
juiste loonbedrag te leeren kennen van die werkgevers, die met de naleving van art. 47 der OngevallenwetGa naar voetnoot1) in gebreke gebleven. Hier worden, zooals men ziet, twee grieven van verschillend gehalte te berde gebracht. De eerste richt zich tegen een gang van zaken, waarvan aan niemand een verwijt wordt gemaakt doch die uit het stelsel schijnt voort te vloeien: de administratie der risico-overdracht door de R.V.B. vordert tijd en over dien tijd wordt door de R. V.B. renteverlies op de voorgeschoten gelden geleden. Men mag - meenen wij - aannemen dat hier niet alleen het stelsel, doch ook de praktijk der administratie de schuldige is. Vorderde de wet niet zooveel omslag, kon alles eenvoudiger en daardoor vlugger afgedaan worden; het verlies uit dezen hoofde zou nog veel geringer zijn dan het reeds is, daar de afrekening immers thans geschiedt uiterlijk twee maanden nadat de kosten voorgeschoten zijn. - De tweede grond voor rente-gemis schuilt hierin dat de tot premie-betaling verplichte, bij de R.V.B. verzekerde werkgevers ‘voor het meerendeel eerst geruimen tijd na den vervaldag’ zich van hun obligo kwijten, terwijl anderen, die klaarblijkelijk niet - zij het te laat - uit eigen beweging tot premie-betaling overgaan, aan de R.V.B. ‘groote moeite en zorg’ berokkenen, vermits dit lichaam dan trachten moet de gegevens voor de premie-berekening in handen te krijgen.... Ja, wat zal men hiervan eigenlijk zeggen? Wat anders dan het reeds boven opgemerkte: dat een naar bureaucratischen trant ontworpen regeling op het papier altijd heel gemakkelijk den schijn eener goede regeling wekt: de artikelen sluiten zoo netjes ineen: de werkgever is verplicht dit en dat aan de R.V.B. mee te deelen en zekere bedragen ten postkantore te voldoen; bij gebreke daarvan zal de R.V.B. volgens een ander artikel aanstonds verrichten wat de wet voorschrijft.... maar het ongeluk is dat zoo vaak de praktijk een wreed spel van spot gaat drijven met al die papieren regelingen en voorzieningen. Telkens blijkt dat er werkgevers zijn die nog niet weten | |
[pagina 145]
| |
of hun onderneming wel verzekeringsplichtig is; anderen, die niet daaraan twijfelen, doch. geen raad weten met de bepalingen der wet, waarvan de strekking en beteekenis hen ontgaat; de bepaling van den omvang van het volgens de O.W. verzekerd personeel der onderneming is voor velen een crux en op allerlei wijzen wordt - ook te goedertrouw - met de invulling der loonlijsten gezondigd. En nu zegt de O.W. wel precies wat er gebeuren moet wanneer niet de werkgever doet wat des werkgevers is, maar die voorziening op grooten schaal vordert tijd, veel tijd, en geld, veel geld.... Wat daaraan te doen? Wat anders dan de regeling te wijzigen, die wel op papier zoo fraai schijnt doch in de praktijk zoo bezwaarlijk bleek? Wil men voor den vervolge de hier vermelde oorzaken van het tekort wegnemen, dan staat daarvoor geen andere weg dan wetswijziging open, dan zuivering der wet van die vele gebreken, welke tot het tekort hebben bijgedragen en van welke de minister in zijn antwoord op de interpellatie er slechts zeer enkele heeft genoemd. Zijn dan de overige den minister onbekend? Allerminst. Men herinnert zich dat (ook) door dezen minister een ontwerp-ziekteverzekeringswet bij de Tweede Kamer is ingediend: dat (ook) deze minister een met dit ontwerp samenhangende en tot het voor dien samenhang strikt noodige zich beperkende wijziging der O.W. heeft aanhangig gemaakt, dat (ook) door dezen minister in de M.v.T. tot het Ziekteverzekerings-wetsontwerp een zeer ongunstig oordeel geveld is over de wijze waarop de R.V.B. de behandeling der ongevallen in de eerste negen weken verricht. Reeds vroegerGa naar voetnoot1) wezen wij er op, hoe in deze M.v.T. minister Veegens het volgend requisitoir van minister Kuyper overnam: ‘dat blijkens de ervaring een centraal lichaam als de R.V.B. niet het aangewezene is om alle ongevallen, ook die van den meest onbeduiden- | |
[pagina 146]
| |
den en voorbijgaanden aard, in het geheele land te beoordeelen en daarbij gedurende den eersten tijd na het ongeval over den duur der uitkeering te beslissen; dat de Bank minder geschikt is voor het verleenen van schadeloosstellingen wegens kleine ongevallen welke na eenigen tijd geen ongeschiktheid tot werken meer ten gevolge hebben, noch voor het verleenen van schadeloosstellingen, zoolang bij de getroffenen nog geen blijvende toestand is ingetreden, dat.... dan ook de uitvoering van de regeling der schadeloosstelling, omslachtig en kostbaar is, tot vertraging van de uitkeering leidt en met de vereischte nauwkeurigheid niet is na te komen.’Ga naar voetnoot1) Aan welk requisitoir minister Veegens nog toevoegde dat z.i. het geldend stelsel bovendien ‘de simulatie door de getroffenen in de hand werkt.’Ga naar voetnoot1) Welnu, wanneer de R.V.B. thans staat voor een aanmerkelijk tekort, zou dit dan niet in de eerste en voornaamste plaats te wijten zijn aan het door twee opvolgende ministers als: omslachtig, kostbaar, tot vertraging en onnauwkeurigheid leidend, simulatie bevorderend, gebrandmerkt stelsel der O.W.? En had dan minister Veegens bij het noemen van wat ‘in hoofdzaak’ tot dit tekort geleid heeft, niet allereerst zijn bovenvermeld requisitoir moeten herhalen? De inwerkingtreding der ziekteverzekeringswet, waarvoor thans (December '07) nog geen Voorloopig Verslag is verschenen, terwijl het ontwerp 20 September 1906 de Tweede Kamer bereikte, ligt in een ver verschiet; is er - met het oog op ander het Parlement wachtend werk en op de aanhangige grondwetsherziening - veel uitzicht dat deze voordracht vóór den zomer van 1909 door de beide Kamers zal afgedaan zijn? En zoo niet, welk lot staat dan voor dit ontwerp te voorzien? Maar tevens: hoe lang zal het dan òòk nog duren voordat de inwerkingtreding dezer regeling (ten deele!) een eind maakt aan de omslachtige, kostbare, tot vertraging en onnauwkeurigheid leidende, simulatie bevorderende regeling der O.W.? En hoe lang | |
[pagina 147]
| |
zal dan die hoofdbron voor een tekort der R.V.B. blijven vloeien? Hoe lang ook zullen de andere gebreken der O.W., die niet door de invoering der ziekteverzekeringswet terzijde gesteld zullen worden, voortgaan een wanverhouding tusschen de inkomsten en uitgaven der R.V.B. te scheppen ? Het antwoord op de beide laatste vragen luidt: in afwachting der wegneming van deze gebreken zal de voortgang van een jaarlijksch tekort gestuit worden door het andere middel, dat aan die wanverhouding een eind kan maken: zoolang de uitgaven door bestendiging der gebreken hooger blijven dan bij een technisch-juiste regeling noodig zou zijn, zal het evenwicht gevonden worden (en wel gevonden moeten worden) door de inkomsten der R.V.B. te vermeerderen, dus door het tarief te verhoogen en door - als dat kan - ook van de risico-overdracht wat meer te halen....
Wij moeten thans nog spreken over de, mede door den minister als hoofd-oorzaak van het tekort aangeduide, regeling der administratiekosten. ‘Meer administratiekosten dan waarop gerekend was,’ aldus omschreef de minister in de Eerste Kamer de bron van het tekort uit dezen hoofde: ‘Meer administratie dan voorzien was en daardoor meer kosten’ was wellicht een juister uitdrukking voor dezelfde gedachte geweest, juister, omdat zij den oorsprong der misrekening aanwijst. Inderdaad heeft men bij de inwerkingtreding der O.W. niet gegist van welken omvang - van welken voortdurend grooteren omvang - de administratie der R.V.B. zou blijken te zijn. Een toeneming van ambtenaren, een wassende vloed van paperasserij, die voor een groot deel geweten moet worden - al weder! - aan het stelsel der wet, aan het bureaucratisch en centraliseerend karakter dezer ambtelijke ongevallenverzekering, maar waarvan een deel ongetwijfeld ook op rekening moet komen van de directie der R.V.B., die het euvel, door de wet geschapen, niet binnen zijn geringst mogelijke grenzen te beperken wist. De administratiekosten bleken dus te zijn ‘meer dan | |
[pagina 148]
| |
waarop gerekend was’. En het middel? Ook hier schijnt er niet in de eerste plaats aan gedacht te worden de bron van het kwaad te stoppen, met wortel en tak de woekerplant uit te roeien, door de wet zoodanig te wijzigen dat zij eenvoudiger afdoening van zaken niet belet; door den dienst der R.V.B. te reorganiseeren in deze richting dat voor minder geld en met minder arbeid meer nuttig effect van het raderwerk wordt verkregen. Neen, ook hier redeneert men andersom: zijn de administratiekosten te laag, wel, dan moeten zij verhoogd worden. En dit schijnt velen zoozeer de eenig-mogelijke, de volstrekt-logische en geheel-onvermijdelijke uitweg, dat het bij hen zelfs niet opkomt te vragen, of altemet ook deze opdrijving van kosten niet door wijziging van de regeling te ondervangen ware. Toch, wie geen vreemdeling is in de praktijk onzer ongevallen-verzekering en der gestie van de R.V.B., weet wel aan te geven waar het hapert en langs welken weg eenvoudiger beheer bereikbaar ware. Inderdaad, dat deze administratie althans enkele bedenkelijke zijden vertoont en dringend verbetering behoeft, werd onlangs in de Tweede Kamer toegegeven door twee onverdachte getuigen: de kamerleden Schaper en HugenholtzGa naar voetnoot1). De eerste kon, in zijn mateloos te keer gaan tegen de risico-overdracht en de Centrale Werkgevers Risico Bank, niet nalaten van de R.V.B. te zeggen: ‘Aan de organisatie mag het een en ander ontbreken, het getal ambtenaren mag overtollig groot zijn, verkeerde chefs mogen er aan verbonden zijn...’ daarin zou verbetering gebracht moeten wordenGa naar voetnoot2). En de tweedeGa naar voetnoot3), die de belangen van het personeel der R.V.B. bepleitte, nam wel niet voor zijn rekening, maar verwees toch naar ‘een aantal ingekomen stukken in het dagblad Het Volk’, volgens welke er ‘enkele afdeelingen’ bij de R.V.B. zijn, waar ‘niet oordeelkundig en dus duur gewerkt wordt’. Waarna spr. ten aanzien der afdeeling ‘Bedrijven’ de volgende klacht uit Het Volk over de ‘zeer | |
[pagina 149]
| |
ondoelmatige wijze van werken’ aanhaalde: ‘Door gebrek aan administratief doorzicht wordt daar door tal van ambtenaren dubbel werk verricht, de eenvoudigste brieven gaan daar door 5 à 6 handen, allerlei sectietjes en adsistentjes worden daar geschapen, in een woord: deze afdeeling is de groote verslindster van telkens maar meer klerkenpersoneel.’ En verder: ‘Werkzaamheden die jarenlang op een andere afdeeling werden verricht met een zeker aantal ambtenaren, werden onlangs overgebracht naar deze prachtige afdeeling Bedrijf, en ziet, na nog geen 3 weken waren toen ineens voor hetzelfde werk tweemaal zooveel ambtenaren noodig!’ - Weliswaar antwoordde de ministerGa naar voetnoot1) dat een door een commissie uit den Raad van Toezicht (op de R.V.B.) ingesteld onderzoek ‘geen ongunstige resultaten’ had opgeleverd en dat hij ‘over het algemeen’ de verzekering gekregen had dat het werk op doelmatige wijze verricht en niet te veel personeel gebezigd wordt, terwijl hij de bezwaren tegen de bedrijfsafdeeling zou doen onderzoeken; - doch met allen eerbied voor officieele bevindingen omtrent beweerde administratieve misstanden wil het ons schijnen dat, wanneer twee sprekers als de genoemden zich zóó uitlaten over een door hun partij en hun partij-orgaan krachtig in bescherming genomen bureau, er alleszins reden is om aan te nemen dat er inderdaad iets aan de organisatie hapert. Reden te meer is er daartoe, wanneer die indruk bevestigd wordt door hetgeen van vele andere zijden bekend is geworden. Intusschen, allereerst zal niet de administratie vereenvondigd en verbeterd, doch zullen de administratiekosten voor de werkgevers verhoogd worden. Reeds is dit geschied voor die werkgevers, die bij de R.V.B. zijn verzekerd. Bij K.B. van 21 October 1907, S. No. 273, is het premie-tarief gewijzigd geworden, verhoogd op den voet van een afloopenden schaal, zoodat de verhooging in percenten der oorspronkelijke premie bedraagt voor de laagste gevarenklasse 47%, voor de tweede 21, voorts 14-10-8 enz. tot | |
[pagina 150]
| |
3% voor de hoogste. Deze wijziging, die 20 November l.l. is ingegaan, strekt klaarblijkelijk niet om de te laag getarifieerde bedrijven meer overeenkomstig hun werkelijk risico te doen betalen, doch louter en alleen om in de bruto-premies, boven de netto-premie welke voor de kapitaaldekking der ongevallen strekt, een grooter deel voor de administratiekosten der R.V.B. te vindenGa naar voetnoot1). Hoe staat de zaak ten aanzien der betaling van administratiekosten voor hen, die niet bij de R.V.B. zijn verzekerd, doch hun risico zelf dragen of overgedragen hebben ? Ter beoordeeling van dit punt moet men het volgende in aanmerking nemen: men is oorspronkelijk uitgegaan van de veronderstelling dat 10% der kapitaaldekking, dus der daartoe strekkende premie, voldoende zou zijn voor de administratiekosten der R.V.B. Voorts nam men aan dat de uit het verband der R.V.B. uitgetreden werkgevers aan deze minder administratielasten bezorgden dan de bij haar ten volle verzekerden en dat die uitgetredenen dus volstaan konden met 2/3 of 6.6% der volle administratiekosten op te brengen. Echter is gebleken dat het percentage der onkosten van de R.V.B. inderdaad is ± 19.5% of - daar de Staat de helft der ambtenaars- en beambten-salarissen betaalt - zuiver ± 14.5%. Bij het reeds genoemd K.B. is nu voor bij de R.V.B. verzekerden de premie dermate verhoogd, dat deze werkgevers niet meer als voorheen in hun premie 10%, doch 50% meer, dus 15% aan administratiekosten betalen zullen. En de uitgetredenen? Te hunnen aanzien is de minister voornemens het door hen op te brengen aandeel in de administratiekosten met 100% te verhoogen, dus te verdubbelen, daardoor het brengend van 6.6% op 13.2%. De minister heeft dit zijn voornemen aangekondigd in | |
[pagina 151]
| |
een ontwerp van een (één-artikel-) wetje, hetwelk hij 1 Januari 1908 in werking wil zien treden, een wetje, dat strekt om - wijl voor risico-dragende organisaties de te dragen last door een onvoorzien ingrijpen der Regeering zwaarder zal worden - dezen instellingen de gelegenheid te openen tusschentijds haar contracten met de werkgevers te verbreken. De premie-maatschappij toch, die tegen genot van zekere wellicht voor jaren vastgestelde premie het risico van verschillende ondernemingen overgenomen heeft, ziet zich nu genoopt een 100% hooger bedrag voor het aandeel dezer ondernemingen in de administratiekosten der R.V.B. te betalen. Daarom wil de minister eerst die bevoegdheid tot tusschentijdsche contracts-verbreking voor de risicodragende organisaties in de wet zien vastgelegd, voordat hij tot verdubbeling van den last overgaat. Verdubbeling van den last.... op welken grond? De minister zegt het niet, zegt alleen (in zijn M.v.T.) dat het tot nogtoe bepaald aandeel ‘veel lager is dan het behoort te zijn.’ Overigens deelt hij, wat betreft feitelijke gegevens, slechts mee dat de risico-dragende maatschappijen ‘aan administratiekosten jaarlijks ongeveer 263.000 gulden meer dan thans zullen moeten betalen.’ Niet wordt hierbij gezegd langs den weg van welke berekening men juist tot dit bedrag is gekomen; niet wordt hier erkend dat deze - schijnbaar zoo in de lucht hangende - f263.000 juist ongeveer weergeven wat over het jaar 1904 en 1905 door risico-dragende organisaties (en zelf risico-dragende ondernemers) voor administratiekosten der R.V.B. is betaald. Op welken grond vraagt men van deze organisaties tweemaal zoo groote bijdrage in de kosten van beheer der R.V.B. als tot nog toe van haar werd gevorderd en als vijf jaar geleden billijk werd geacht? Men kent het antwoord: de administratiekosten zijn ‘meer dan waarop gerekend was.’ Doch - behoeft het nog gezegd? - afdoend is zoodanig antwoord niet, want het laat de belangrijkste vraag open. Is het tekort, voorzoover het door te weinig betaalde administratiekosten ontstaan is, grootendeels door de premiebetalers of door de uitgetredenen of door beiden voor ge- | |
[pagina 152]
| |
lijke deelen ontstaan? Welke is de verhouding tusschen de administratie-lasten, aan de R.V.B. bezorgd door den bij haar verzekerden werkgever en die, welke de R.V.B. te dragen heeft voor den elders verzekerden ondernemer? Over dit punt is al veel gestreden: de minister heeft, daarover 11 Februari '07 in de Eerste Kamer sprekend, de werkzaamheden, waarmede de R.V.B. vanwege de risicooverdracht wordt belast, opgesomd; de heer D.W. Stork heeft, 24 Mei '07 den minister interpelleerend, die opgave in 't algemeen overdreven genoemd en aan de Handelingen toegevoegd een lijst der ‘voordeelen, voor de R.V.B. voortvloeiend uit het instituut der risico-overdracht.’ En terecht wees deze interpellant er op dat, zoo niettemin de risico-overdracht nog betrekkelijk veel arbeid van de R. V.B. vordert, dit volstrekt niet uitsluitend te wijten is aan de risico-overdracht ‘maar dat dit vooral een gevolg is van fouten in de wet, die reeds lang gewijzigd hadden moeten worden, en van de opvatting der Regeering en van de R.V.B.’Ga naar voetnoot1) Een uitvoerige bespreking van dit punt valt buiten het kader van ons artikel en zou ook van te zeer technischen aard zijn: ten einde tot een oplossing te geraken moet men tegenover elkaar plaatsen de verschillende werkzaamheden, die de R.V.B. te verrichten heeft voor een bij haar verzekerde en die, welke van haar gevorderd worden | |
[pagina 153]
| |
voor een niet bij haar verzekerde onderneming, waarna dan de verhouding tusschen beide complexen van administratieve bemoeiingen moet worden gevonden. Wij zullen ons, zooals gezegd, van dergelijke uiteenzetting en vergelijking onthouden. Slechts op twee punten zij de aandacht gevestigd. Vooreerst herinneren wij aan het reeds opgemerkte over de crux der loonlijsten, bron van allerlei bezwaren voor de R.V.B., doch waarbij te bedenken valt dat de loonlijst van den bij de R.V.B. verzekerden werkgever is factor voor zijn premie-betaling, voor den uitgetreden werkgever slechts factor voor zijn betaling van administratiekosten; te bedenken ook dat, gelijk wij mede reeds opmerkten, de risicodragende organisatie er alle belang bij heeft de loonlijsten harer werkgevers - factor voor de geldelijke verhouding tusschen haar en hen - nauwkeurig te controleeren. Bovendien (om slechts dit eene te noemen): wanneer men overweegt dat de C.W. Risico Bank op 1 Januari 1907 bijna 4000 werkgevers met ruim 83 millioen gulden verzekeringsplichtig jaarloon omvatte, dan moet men wel aannemen dat de administratie vanwege de R.V.B. voor deze 4000 werkgevers, allen thuisbehoorend in één organisatie, reeds daardoor lichter is dan wanneer deze 4000 elk afzonderlijk, als bij de R.V.B. verzekerden, van deze de verschillende aanschrijvingen enz. ontvangen moesten. En mocht dit niet zoo zijn; moest worden aangenomen dat deze centralisatie op zichzelf reeds niet voor de R.V.B. een aanzienlijke besparing van arbeid opleverde; zou men dan niet gerechtigd zijn tot de uitspraak, dat dit verrassend negatief effect niet pleit tegen de risico-overdracht doch tegen de wijze, waarop de administratie der R.V.B. wordt gevoerd? Hoe dit zij, nu de minister eenmaal in de toelichting tot het wetsontwerp zijn voornemen heeft aangekondigd om straks bij K.B. het aandeel der uitgetreden werkgevers in de administratiekosten der R.V.B. te verdubbelen, zal aangetoond moeten worden waarom met geen geringere dan zoo buitengewone verzwaring van deze lasten voor de risico-overdracht kon worden volstaan. Aangetoond niet | |
[pagina 154]
| |
slechts omdat, wie op zwaarder lasten gesteld wordt, er aanspraak op heeft dat hem de billijkheid en onvermijdelijkheid daarvan worde bewezen, doch ook nog om een zeer bijzondere reden. Naarmate sedert de inwerkingtreding der O.W. de risico-overdracht, tegen de verwachting van haar tegenstanders in, meer en meer door werkgevers bleek begeerd te worden; naarmate de gestie der R.V.B. meer aan kritiek werd onderworpen en het tekort openbaar werd; naar die mate begon er een steeds wijder kloof te gapen tusschen hen, die in de risico-overdracht een aan de R. V.B. aangedane concurrentie zagen, en hen, die de risico-overdracht voorstonden. En wel is de overtuiging algemeen dat de minister, schoon voor jaren als Kamerlid zoozeer tegen de risico-overdracht gekant dat hij deswege tegen de wet in haar tweede editie stemde, de wet gelijk zij thans luidt op loyale wijze zal uitvoeren; - wel staat ook de directie der R.V.B. - hoezeer zij in haar verweer tegen de op haar door den heer D.W. Stork geoefende kritiek moge hebben misgetast - niet bloot aan de verdenking dat zij zijdelings door meer dan billijke verzwaring van lasten de risico-overdracht belemmeren wil; doch meer dan één ambtenaar der R.V.B. heeft zich in woord en geschrift op zoo ongemeen heftige wijze uitgesproken tegen de toepassing van deze door de wet aan werkgevers verleende bevoegdheid om zich elders dan bij de R.V.B. te verzekeren, dat het reeds deswege, om elken, zij het dan ongegronden argwaan af te snijden, ook voor den minister, ook voor de R.V.B. gewenscht moet zijn zonneklaar te doen blijken, dat inderdaad, waar van bij de R.V.B. verzekerden slechts 50% meer voor administratiekosten gevorderd wordt, de uitgetreden werkgevers met niet minder dan 100% moeten worden bezwaard.
Tot het bovenstaande wenschen wij onze beschouwingen te beperken. Wij stelden ons slechts dit voor: den, in deze zaken niet ingewijden, lezer de gegevens te verschaffen ter vorming van een eigen oordeel over het plotseling | |
[pagina 155]
| |
‘brandend’ geworden vraagstuk. Al moest veel - ook veel belangrijks - kortheidshalve ter zijde blijven of kon het slechts even worden aangeduid, - de hoofdzaken meenen wij wel voldoende op den voorgrond te hebben gebracht. Nog dit vergunne men ons aan het gezegde toe te voegen:
Welnu, het zal dan ook wel duidelijk zijn dat de weg naar blijvende voorziening in het tekort niet kan zijn: verhooging der premies over heel de lijn, verzwaring van het aandeel in de administratiekosten; maar moet gevonden | |
[pagina 156]
| |
worden in een zuivering van den toestand, welke zuivering niet mag worden uitgesteld totdat zij door de in zoo ver verschiet liggende inwerkingtreding der ziekteverzekerings-wet ten deele zal worden bereikt. Het gaat niet aan, waar een wet als onze O.W. zoovele aan allen bekende gebreken bezit, het door de werking dier gebreken telkens dreigend tekort eenvoudig door vermeerdering der inkomsten, niet allereerst door wegneming van de fouten te verhelpen. De nijverheid, die de geldelijke lasten dezer verzekering draagt, heeft recht te vorderen dat die lasten niet hooger zijn dan voor een billijke en juiste tenuitvoerlegging van die wet onvermijdelijk is te rekenen. En waar deze eerste proeve onzer verzekeringswetgeving nu juist... laat ons maar zeggen: niet bijzonder gelukkig geslaagd mag heeten, daar toone de wetgever dat hij, wanneer zijn werk ondeugdelijk blijkt, althans zich haasten wil om met de ervaring der praktijk zijn voordeel te doen. Thans, na bijkans vijf jaar, mag men den tijd daartoe toch zeker wel gekomen achten!
Naschrift. Nadat bovenstaande beschouwingen reeds opschrift gesteld waren, is (7 December '07) verschenen het wetsontwerp ter aauvulling van Hoofdstuk X der Staats-begrooting 1907, strekkend om het tekort der Rijksverzekeringsbank - per 31 December 1907 geschat op f4.118.574.09 - te brengen ten laste der schatkist. In de M.v.T. tot dit wetsontwerp bestaat voor ons geen aanleiding de boven geleverde beschouwingen te wijzigen. Blijkens die M.v.T. kent de minister geen andere hoofd-oorzaken van dit tekort dan de drie door hem in de Eerste Kamer reeds genoemde: te lage raming der administratiekosten (vooral te wijten aan de risico-overdracht!), renteverlies der R.V.B. vooral - alweer - door de risico-overdracht, te lage premie-berekening voor het laden en lossen. Noch van andere oorzaken, noch van middelen om de administratie(-kosten) te beperken wordt door den minister gerept. De R.V.B. is volgens deze M.v.T. over de jaren 1903-1906 op administratiekosten te kort gekomen f855.000, | |
[pagina 157]
| |
waarvan f300.000 te weinig betaald werd door bij de R.V. B. verzekerden, het overige door de uitgetreden werkgevers. Thans nog lijdt volgens den wiskundigen adviseur de R. V.B. maandelijks een verlies van f26.000 ter zake der administratiekosten van uitgetreden werkgevers, die dus volgens deze berekening niet f 263.000, doch f 312,000 meer per jaar zullen op te brengen hebben, een verschil dat verklaard wordt doordat het eerstgenoemde cijfer slechts doelde op hen, die hun risico hebben overgedragen, terwijl het tweede mede hen omvat, die zelf hun risico dragen.
Later (12 December) verscheen nog de Memorie van Antwoord nopens het ontwerp tot hoogere tarifieering van het laden en lossen van schepen. Dat deze maatregel niet eerder is voorgesteld tracht de minister te verklaren door de meedeeling dat het tekort op deze premies wel reeds. over 1903 aan de R.V.B. was gebleken, doch eerst toen hetzelfde verschijnsel zich ook over 1904 voordeed, gaf de R.V.B. in November 1906 reclassificatie in overweging. [Dus: eerst zoo ongeveer twee jaar na datum ontdekte de R.V.B. dat deze premie inderdaad te laag was! Een half jaar daarna werd bij K.B. (14 Mei '07) de geheel onvoldoende voorziening (indeeling in de hoogste gevarenklasse) getroffen en er gingen weer 4 maanden voorbij eer een wetswijziging tot afdoende regeling de Kamer bereikte!]. - Zijn ook andere bedrijven te laag getarifieerd? Het Bestuur der R.V.B. acht die afwijkingen te gering en met het oog op de beperkte gegevens, waarover het vooralsnog beschikt(!?), niet betrouwbaar genoeg om op grond daarvan thans reeds [N.B. na een praktijk van vijf jaar!] wijziging der classificatie aan te bevelen. - Een ontwerp tot technische herziening der O.W. zal, naar de Minister zich voorstelt, spoedig de Kamer bereiken. [Maar wanneer zal de Kamer tijd vinden om dit nu nog ingediend ontwerp vóór haar scheiden in 1909 af te doen?] - Geheele herziening der classificatie zal eerst mogelijk zijn, wanneer de uitkomsten van het eerste vijfjarig tijdperk bekend zijn. [Dit tijdperk sluit: 1 Februari 1908, doch wanneer zullen | |
[pagina 158]
| |
de uitkomsten bekend zijn en wanneer zal op grond daarvan de tarief-herziening ontworpen worden en wanneer zal zij in werking treden en hoe groot zullen de tekorten nog zijn, die zich gedurende al dien tijd uit dezen hoofde zullen blijven openbaren?] Tot zoover de hoofdzaken uit deze M.v.A. Dat ook zij geen bevrediging schenkt aan wie de verschillende oorzaken van het tekort krachtig en dadelijk wil zien bestreden, behoeft thans wel geen betoog meer.
Bevrediging wordt natuurlijk wel allerminst gegeven door het singulier bericht in de pers (omstreeks half Dec. '07) dat de gezamenlijke afdeelingschefs der R.V.B. (buiten haar directie om, doch met dezer daarna verkregen instemming) een commissie benoemd hebben om na te gaan of de administratie der R.V.B. ook vereenvoudigd zou kunnen worden. Wel is het zeer merkwaardig dat na het onderzoek vanwege den Raad van Toezicht de hoogere ambtenaren der instelling zelven (zonder daarover vooraf de directie of door deze den Minister te hooren) nog eens een onderzoek gaan instellen, en wel schijnt dit feit te bewijzen dat men zelfs in die kringen de mogelijkheid van minder omslachtige regeling niet uitgesloten acht; - doch al zou deze commissie veel of iets of niets in het raderwerk willen wijzigen, dan nog zou ten volle de noodzakelijkheid van een door onbevangenen in te stellen onderzoek naar deze ééne oorzaak van het tekort blijven bestaan. |
|