Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Over de Noorsche berg-vlakte
| |
[pagina 110]
| |
Daarna is 't dalen tot aan Vossevangen. Niet minder dan 52 tunnels, waarvan de langste 1286 meter is, stoomden we door. Den volgenden dag gingen wij van Vossevangen per trein naar Myrdal. Dit gedeelte van de groote spoorlijn Bergen-Kristiania werd eerst in 1906 voor het publiek geopend. Aan beide kanten van de spoorlijn 't eene oogenblik hooge, steile rotsen, 't andere lieflijke groene dalen. Weer voerde de weg door verscheidene tunnels; we telden er 46, waarvan de langste, de ‘Gravehals’ 5300 meter is. Het doorboren van die rots alleen heeft vijf jaar werk vereischt. We hadden zooveel over de spoorlijn Bergen-Kristiania hooren spreken - er werden ons zooveel wonderen van natuurschoon en menschenarbeid voor oogen getooverd, dat we grooten lust hadden dit alles zelf eens te zien nu we toch eenmaal in het land waren. Tot Myrdal ging alles goed. Van Myrdal lagen de rails niet verder dan Finse en was het verkeer nog niet voor het publiek geopend. We kregen een introductie van een ingenieur van de lijn - en we mochten van den nieuwen trein gebruik maken, waar er gelegenheid was. De trein, bestaande uit locomotief en goederenwagens, reed alleen als 't voor 't vervoer van spoorwegmateriaal noodig was. Een enkele boer mocht dan wel eens per gratie meereizen en verder de menschen, die als wij een speciale introductie hadden gekregen. Wij hadden daarbij nog een recommandatie aan den machinist en waren vol hoop op een goede plaats. We kwamen tegen 12 uur te Myrdal aan en hoorden er, wat de ingenieur in Vossevangen ons ook had meegedeeld, dat er ‘tegen twee uur’ wel een trein zou gaan. Het vage ‘tegen twee uur’ werd half vier. Toen kwam de stationchef ons waarschuwen en wees ons een plaats aan in een dichten goederenwagen. Een paar boerenkinderen, eenige arbeiders en een oude, gebogen postbeambte met de postzakken waren onze medereizigers. Van zitten was geen sprake en toen ik het even waagde | |
[pagina 111]
| |
me op den stapel postzakken neer te vlijen, joeg de grijze beambte me er beleefd af - om er toen zelf op te gaan zitten. Het was er vrij donker, veel licht kwam er niet door de twee kleine raampjes, in 't midden van iedere lengtewand éen. Iedereen verdrong er zich bovendien voor om ten minste iets van de mooie streek te zien. Een paar arbeiders stonden achter op het balcon van den wagen, daar waar in een gewonen trein de conducteur staat. Met hun breede gestalte vulden zij de geheele deuropening, zoodat we niet konden zien of er nog meer plaats op het balkon was. Weldra merkten we dat dit wel 't geval was, gingen er heen en bleven er de geheele reis staan. Vandaar hadden we een heerlijk vrij uitzicht, al sloeg de regen ons ook in 't gezicht en woei een ijzige bergwind ons ook om de ooren. 't Was of de zomer plotseling in winter was overgegaan, - of 't niet 24 Augustus maaar 24 December was. Ik kreeg een gevoel alsof we op weg waren om kerstmis te gaan vieren bij vrienden, die buiten woonden. Het regende niet meer - het sneeuwde. In dichte vlokken viel de sneeuw op ons neer en in iederen tunnel hulde de rook ons in een sluier van zwart. We begonnen er ontoonbaar uit te zien. Maar daarover bekommerden wij ons niet. Ook de kou deerde ons niet. We waren er goed tegen gewapend in winterkleeren en bont. Zoover ons oog reikte niets dan sneeuw en kale rotsen. Hier groeide boom noch plant. Zelfs de dwergberk kon hier geen wortel schieten. In meertjes die we voorbij stoomden en in het Taugevand dreven groote, blauwachtige stukken ijs. ‘Daar’, zeide een arbeider op een vlakte wijzend ‘hielden de boeren uit den omtrek twee keer per jaar markt om aan de noodigste levensmiddelen te komen en eigen waren te verkoopen. Dat is weldra niet meer noodig.’ Zoo verlaten was de streek - zoo afgesloten van alle communicatie met de buitenwereld. Hoe moeten die menschen te moede zijn geweest toen plotseling de moderne tijd met stoom, telegraaf en telefoon er zijn intrede deed, filosofeerde ik. Trouwens de streek, eens zoo verlaten, - was al lang van uiterlijk veranderd. Hier en daar woonden er inge- | |
[pagina 112]
| |
nieurs, die al jarenlang aanteekening gehouden hadden van de plaatsen waar de sneeuw het hoogst lag en waar die 't rijkelijkst viel, met 't oog op de ‘Snebygninger’ waarover we hieronder meer hooren. Onderweg zagen we dan ook verschillende palen waar in allerlei kleuren, die de verschillende jaren aangaven, de sueeuwhoogte opgeteekend was. Behalve de ingenieurs-woningen zagen we barakken waar de arbeiders huisden. Iedere barak telde twaalf, de groote zelfs vier en twintig arbeiders. In 't geheel waren er tusschen Myrdal en Finse 700 arbeiders gehuisvest. De meeste verdienen 6 à 7 kronen daags en hebben vrij woning, licht en vuur; die wijsheid heb ik allemaal van de arbeiders die met ons mee reisden. Voor eten gaat er ongeveer 1½ kroon per dag af, zoodat er aardig wat overblijft om naar vrouw en kinderen te zenden. Aan sterken drank kunnen de arbeiders hun geld daar niet verdoen. Er wordt streng over gewaakt dat er in den omtrek geen sterke drank, zelfs geen bier, te krijgen is. De meeste arbeiders werken Zondag door, wat zouden ze daar trouwens anders doen? Bovendien is de arbeidstijd in die koude streken ook zoo treurig kort. Alleen de drie zomermaanden is het werk mogelijk. IJs en sneeuw zijn harde rechters. En dien dag dat wij ons daar wit lieten sneeuwen en zwart lieten berooken was éen van de zomersche werkdagen! De weg stijgt voortdurend en bereikt even vóor Finse het hoogste punt van de heele spoorlijn n.l. ruim 1300 Meter boven de zee. Het aantal tunnels dat we doorgingen was ontelbaar en stoomden we niet door een in de rots geboorde tunnel dan reden we onder groote houten afdaken de zoogenaamde ‘snebygninger’ die ons herinneren aan de Lawinengalerie van de Berninastrasze. Daar doen die houten afdaken echter meer dienst tegen den föhn, die in 't voorjaar in die streken woedt en met reuzenkracht de sneeuw voortjaagt. De straten die door een Lawinengalerie beschermd worden blijven dan bevrijd van een groote sneeuwophooping. In Noorwegen moeten de Snebygninger vooral in 't najaar en winter dienst doen op de plaatsen waar volgens opgave | |
[pagina 113]
| |
der ingenieurs het meeste sneeuw valt, om de baan zooveel mogelijk vrij te houden. De maatregelen schijnen echter nog niet voldoende, want terwijl ik dit schrijf (begin September) komt reeds de treurmare dat de lijn Myrdal-Finse voor het materiaal-vervoer gestremd is, dat er reeds twee locomotieven in de sneeuw vast zitten! Maar Noorwegen zal niet rusten voor ook die moeilijkheid overwonnen is. Een staat die de lijn reeds zoover bracht, heeft getoond voor geen moeilijkheden te blijven staan. De spoorlijn Bergen-Finse is een wonder van arbeidskracht, een schitterend voorbeeld van 't geen menschenverstand bereiken kan. Onwillekeurig dacht ik aan de St. Gothard-baan, die reeds zulk een meesterwerk is. Maar op mij maakt de natuur van Noorwegen een veel grootscher indruk; wat ik in Zwitserland zag verzinkt er bij in 't niet - de Engadin misschien uitgezonderd. In ieder geval ben ik blij dat ik Zwitserland zag en van Zwitserland genoot vóor ik Noorwegen leerde kennen, zooals ik 't nu ken (na het verscheidene zomers in verschillende richtingen doorkruisd te hebben) in al zijn ernstige grootschheid en indrukwekkende pracht. Tot nu toe was echter 't mooie in Noorwegen zoo moeilijk te bereiken voor een ieder die niet houdt van boot of rijtuig - dit wordt nu door de lijn Kristiania-Bergen verholpen. Is die lijn eenmaal voor het publiek geopend (en men hoopt dat dit weldra zal zijnGa naar voetnoot1) dan is 't slechts een kwestie van 12 à 14 uren! Ondertusschen kwamen we te Finse aan. Het station (dat nog lang niet gereed was) is volgens wat men mij vertelde genoemd naar een saetter Finse, die daar op de hoogvlakte zijn hut gebouwd had om er zijn kudde te bewaken. Zijn hut is nu tevens ‘hotel’ voor de weinige vreemdelingen, die er afstappen. Zoodra de spoorlijn gereed is zal er een groot toeristen-hotel gebouwd worden. | |
[pagina 114]
| |
De heele hut bestaat uit een keuken en drie kamertjes. Wij kregen de kamer die aan de keuken grensde en alleen door de keuken te bereiken was. ‘Lekker warm’ was mijn eerste gedachte. Ik rilde niettegenstaande mijn dikke winterkleeren. We vroegen om wat verwarmends. Sterke drank, wijn of bier was niet te krijgen volgens het reglement. We kregen warme thee en daarna een uitstekend toebereid avondmaal bestaande uit: geroosterd brood met gebakken kabeljauw-lever, gebraden schaapscoteletten en brood met geitenkaas. We zaten bij een heerlijk knappend vuur en gingen daarna ter ruste in de bedden die er heel primitief uitzagen en 't dan ook waren. Maar eerst kregen we bezoek van den ‘skydsgut’ Die ‘jongen’ was n.b. een man van dertig jaar, die er bijzonder ‘deftig’ uitzag met een gouden bril op en stadskleeren aan. Weldra kregen we de oplossing van 't raadsel van de in deze omgeving zoo zonderlinge verschijning. De man was schoolmeester in Christianssand en in de vacantie koetsier - skydsgut. Dat hij daarbij ook hooge aspiraties had zouden we den volgenden dag bemerken. Hij woonde ver van ons ‘hotel’ en wenschte te weten of we den volgenden dag verder moesten. Rijden was de eenige reisgelegenheid. We spraken af dat hij ons den volgenden morgen zou komen halen. 's Morgens werd ik wakker door den wind die door 't slecht sluitend venstertje over mijn kussen woei. Het sneeuwde nog steeds - erger nog dan te voren. Ik wilde wat warm water hebben, maar hoorde noch in de keuken noch in de kamer naast me, iemand die 't me zou kunnen geven. Ik besloot 't zelf maar te halen, de keukenkachel brandde - ik hoorde die snorren. Ik zag een grooten koperen ketel op 't vuur staan en lichtte dien er met de noodige moeite af. Ik zette mijn waskom op den grond en begon te gieten - hemel 't was koffie! Van 't lachen goot ik 't kokend bruine vocht bijna op mijn voeten. Daar hoorde ik gelukkig de meid, die de sneeuw voor 't huis en in het voorgangetje was gaan wegvegen. ‘Zooveel sneeuw,’ zei ik. ‘Dat is niets,’ was 't antwoord, ‘'s winters moeten we dikwijls om buiten te komen een tunnel door de sneeuw graven, | |
[pagina 115]
| |
dan ligt de sneeuw even hoog als onze hut’. Wat een wonderlijk bestaan! ‘Dan lezen we bij 't vuur,’ zeide een jonge frissche deern van 16 jaar, een echt kind van 't Noorden met roode wangen, blauwe oogen en zwaar blond haar, gekleed in een dunne roze blouse met vierkant uitgesneden halsje! En ik keek in de boekenkast en zag de allermodernste Noorsche boeken. Klokslag op tijd verscheen den volgenden morgen de deftige koetsier. Het contrast tusschen den koetsier en het armoedige karretje, waar ik in geheschen werd, was groot. Het sneeuwde nog steeds en 't was bitter koud. Een wagen met kap (caleche-vogn) was in de heele buurt niet te vinden, we mochten blij zijn met onze armoedige, harde ‘stolkjaerre.’ Die tocht van Finse naar Fjeldberg was de minst aangename van onze geheele reis. Het werd een echte sneeuwstorm. Mijn handen en voeten waren stijf van de kou. Mijn bonten pelerine droop. De weg was allerellendigst, heuvel op, heuvel af over steenen, door de modder - we schokten en hobbelden, helden dan naar rechts, dan naar links. - Ieder oogenblik dacht ik: nu vlieg ik er zeker uit en zochten mijn oogen reeds den steen waarop ik mijn neus aan bloed zou vallen. De streek was eentonig. Hoe verder we daalden des te meer verdween de sneeuw maar des te minder werd de natuur kaal en dor. De arbeidersbarakken waren de eenige afwisseling. Ik trachtte altijd nieuwsgierig naar binnen te kijken. De deur stond meestal open en bijna overal hing er een stuk rauw vleesch aan een spijker vlak bij de deur. De open lucht was hier zeker wel de beste kelder. De slaapplaatsen bestonden uit kooien, boven en naast elkaar als op een schip. Ik zag dat er ook vrouwen in de weer waren. Overal om ons heen werd aan de baan gewerkt, niettegenstaande dat 't Zondag was, en op een afstand hoorden we voortdurend het springen van rotsen. Er was nog heel wat te doen voor de rails gelegd konden worden. En begin October moest de lijn gereed zijn. Wij twijfelden er sterk aan.Ga naar voetnoot1) De koetsier- | |
[pagina 116]
| |
schoolmeester vertelde ons ondertusschen van zijn plannen en verwachtingen. Hij zou naar Amerika gaan zoodra hij Duitsch en Engelsch genoeg kende. Dan zou hij er Duitsch onderwijzen en wie weet hoe ver hij 't nog eens bracht! Engelsch kon hij eigenlijk al heel goed. ‘Kon meneer ook Engelsch?’ ‘Zoo wat,’ zeide mijn man. Toen begon de koetsier hem te examineeren. ‘Bad weather,’ zei de schoolmeester. ‘Very bad,’ antwoordde mijn man. ‘Much bad,’ verbeterde de schoolmeester. Toen kreeg 't Duitsch een beurt. ‘U bent professor hebben ze me gezegd, mag ik ook vragen waar?’ ‘Zeker,’ antwoordde mijn man,‘in België.’ ‘Waar zoo wat?’ ‘Een uur van Brussel,’ was 't voorzichtige antwoord, omdat 't ons al meermalen gebeurd was dat men niet wist waar Gent lag. ‘Maar welke stad?’ ‘Gent.’ ‘O!’ Later hoorden we dat de man 't zeer kwalijk genomen had dat we die aanduiding van ‘een uur van Brussel’ noodig hadden gevonden. Alsof hij niet wist waar Gent lag! ‘Hij is niet al te goed bij zijn hoofd - hij lijdt aan hoogmoedswaanzin,’ voegde men er bij. Ik was heel blij dit nieuws te hooren na afloop van onzen rit! Wij aten in het kleine hotel van Fjeldberg en moesten toen met ‘baadskyds’, 'n meer, het Ustavand over. Vier andere toeristen zouden ons reisgezelschap zijn, hoorden we. Twee en een half uur duurde de tocht. Het bootje was veel te zwaar geladen en de eigenaar had een zware taak. Er was maar éen paar riemen, zoodat niemand mee kon roeien. Het woei flink en we beproefden of zeilen misschien beter gaan zou. Maar midden in het meer raakten we plotseling grond - de dames gilden, de heeren vloekten en de eigenaar zei heel kalm dat ‘roeien toch te verkiezen’ was. De wind nam | |
[pagina 117]
| |
steeds toe, het water klotste voortdurend in de boot, iedereen kreeg natte voeten en de stemming van de passagiers stond ver onder nul! Toen we eindelijk aan wal stapten, hoorden we dat we twaalf kilometers rijden moesten om dien nacht onder dak te kunnen komen. We stonden nu in een soort woestenij, waar niets te zien was. Een troep boerenjongens in Zondagskleeren stond ons aan te staren. Was er een rijtuig te krijgen? Paarden schenen er genoeg te zijn - maar er was niet meer dan éen wagentje beschikbaar voor éen persoon plus den koetsier. ‘En de bagage?’ vroeg ik, met mijn blik op de groote verzameling valiezen, tasschen, enz. van ons allen. ‘Geen plaats.’ ‘Ik heb 't koud en wandel,’ zei een dikke Duitscher. Toen hadden de anderen 't plotseling ook koud en wilden ook wandelen - zoodat 't eind was dat ik met den koetsier en al de bagage in het waggelende vehikel stapte. De man kan toch alleen al dien boel niet meenemen - ‘hij zou de helft verliezen,’ zeide de vrouw van den Duitscher. ‘U praat Noorsch en u bent niet koud, u moet mee.’ Ik zat zoo omringd door bagage, dat ik mij niet verroeren kon, zelfs niet eens mijn beenen uitstrekken. Ik vond mijn positie nog minder aangenaam dan 's morgens. Als 't wagentje nu kantelde, zou ik er niet eens kunnen uitspringen en den heelen rommel bovenop me krijgen. Ik was echt kwaad en heelemaal niet op mijn gemak. De anderen waren al een heel eind vooruit. De weg was nog erger dan die van Finse naar Fjeldberg en zoo smal, dat twee wagentjes elkaar niet passeeren konden. Ik zat met strakken blik vooruit te staren, perste mijn lippen op elkaar en zei geen woord tegen den skydsgut, waarmee ik anders zoo graag praat. Maar gewoonlijk hebben ze niet veel te antwoorden. Over 't geheel zijn ze vrij onnoozel. Eens vroeg ik een skydsgut (ditmaal een echte ‘gut’, een jongen van 12 à 14 jaar) hoe lang 't was van Voss naar Stalheim. ‘Dat weet ik niet.’ ‘Je bent er toch wel meer geweest?’ ‘Jawel - maar ik heb er nooit op gelet.’ De jongen | |
[pagina 118]
| |
was er zeker sinds jaren iederen dag heen gereden. Ik had hem met genoegen door elkaar gerammeld. Toen we een kwartier zwijgend gereden hadden ontmoette mijn koetsier een vriend, die juist den zelfden kant uit moest en maar aan het wagentje zou gaan hangen. Zeker dat mankeerde er nog maar aan! Ik alleen in die woestenij met twee mannen en een wrak karretje en al die bagage. Dat zou niet gebeuren. Ik begon dus met zeer beslist te zeggen dat 't niet kon. De bagage was immers al te zwaar, had de koetsier gezegd? Voor die rede was mijn skydsgut echter niet vatbaar - een man die aan het karretje hangt is heel iets anders dan bagage, hij zou mee. Toen bemerkte ik bovendien dat ‘de vriend’ dronken was. Ik bezon me even en zei niets. Op zeker oogenblik moest ik toch de wandelaars tegen komen, redeneerde ik. En toen ik die dan ook eindelijk inhaalde zorgde ik er wel voor dat ze me van dien medepassagier bevrijdden. De rest van den weg was 't de beurt van den skydsgut om woedend te zijn - hij vloekte en schold en dreigde me flink te laten betalen voor al die bagage. Maar ik kon hem best aan en hij kreeg geen öre meer dan de afspraak was toen we te Gjeilo-hotel aankwamen en ik vier kamers bestelde en uitzocht en er hem eerst heel zoet de bagage had laten heen brengen. Gjeilo ligt in 't hartje van Hallingdal en daar 't Zondag was, prijkten de vrouwen in hun mooiste kleeren. De wandelaars lieten nog op zich wachten en in dien tijd nam ik het ‘hotel’ eens op. Mijn eerste bezoek gold de keuken. Ik wist wel dat die Zondags op kleine plaatsjes dienst doet als een soort societeit. En ik werd niet teleurgesteld. Aan de groote tafel bij het raam zaten 5 à 6 mannen te rooken en te praten. Zij deden alsof zij mijn tegenwoordigheid in 't geheel niet bemerkten. Een paar vrouwen stonden om 't vuur, een paar andere bij de deur die naar buiten leidde. Alle waren in Hallingdal-statiedracht en lieten zich vroolijk en gewichtig door mij bekijken. Vooral een oude vrouw stelde hoogen prijs op mijn bewondering. Zij had een gezicht vol rimpels, een mond | |
[pagina 119]
| |
met éen tand en rood haar, dat volgens Hallingdaalsch gebruik als een kwast van achteren bij elkaar gebonden was en waarover een echte wollen kwast hing in de allerschelste nuancen van rood, blauw en groen. Zij deed mij denken aan een roodhuid met haar verbrand gezicht en potsierlijk hoofddeksel. En het aardige witte geborduurde hemd met het roode keurslijfje en de korte zwarte rok pasten al heel slecht bij haar oud, houterig figuur. De galons en tusschenzetsels van haar rok en blouse had zij zelf geborduurd, vertelde zij, en haar zilveren sieraden waren huwelijksgeschenken. Naast haar kwam zeer gunstig uit een jong, frisch meisje van hoogstens 20 jaar, dat een keurslijfje droeg van satijn, wat een bewijs was van grooten welstand. Ook een moeder met twee kleine meisjes kwam zich vertoonen en nog een andere vrouw die er gezond en frisch uitzag. Maar weer trof me, wat me zoo dikwijls in Noorwegen op 't land getroffen had, hoe weinig innemend de vrouwen eigenlijk waren. Zoo stroef en onvriendelijk en hoe ruw hun trekken. Toen de wandelaars aangekomen waren, werd iedereen om de beurt door de waardin gevraagd of hij liever een gebakken of een gekookt ei had. Het souper bestond uit éen ei en brood met kaas. Een van de heeren, die hongerig was na de groote wandeling, vroeg of er nog niet een ei te krijgen was. ‘We hebben ongelukkig zoo weinig eieren - meer dan éen ieder kan ik niet geven,’ zeide de waardin. Ik had geen ei gegeten en had bovendien medelij met den hongerigen toerist en vroeg of die dan 't ei niet krijgen kon dat voor mij bestemd was geweest? Toen wist de waardin geen uitvlucht en de dikke Duitscher werd gelukkig gemaakt met mijn ei. We waren nu uit de regionen van sneeuw en ijs, maar toch was 't nog zóo koud dat we allen om de kachel kropen. Den volgenden dag zouden we op zekeren afstand van 't hotel den trein weer kunnen nemen, was ons verteld door een ingenieur in de buurt. Gjeilo, de waard van 't hotel die nog, zooals in vroeger dagen bijna overal 't geval was, den naam draagt van 't plaatsje waar zijn hoeve staat, spande zijn paard voor de stolkjaerre en reed ons | |
[pagina 120]
| |
ruim een half uur ver. ‘Nu uitstappen’, zeide hij, terwijl hij zijn paard afspande en aan een boom bond en ons daarna hielp met de bagage. Toen moesten we een kwartier loopen door mul zand en over de spoorleggers, tot we kwamen aan de ‘skinnetippen’, d.w.z. waar de rails weer begonnen, en waar een 25 arbeiders aan 't werk waren. We richtten ons tot een opzichter, die verklaarde dat de trein met ‘grus’ ieder oogenblik verwacht werd en dat we dan daarin mee konden reizen. We gingen aan den weg zitten op een stapel leggers met al onze bagage om ons heen en amuseerden ons een half uurtje met naar 't werk te kijken. 't Waren allen jonge werklui tusschen 18 en 30 jaar, Noren, Zweden en Denen. Zij werkten zonder ophouden door, bijna zonder een woord onder elkaar te wisselen en sloegen in 't geheel geen acht op ons. Het half uur werd een uur, weldra 2 uur, 3 uur en nog was er geen trein in aantocht. We begonnen trek te krijgen, aten onze sandwiches op, die we nog uit Vossevangen hadden meegenomen en die dus al twee dagen oud en hard en droog waren, en dronken water uit een beek. Eindelijk kwam de trein en nadat het ‘grus’ (holl. gruis, hier kiezelzand voor de spoorlijn) afgeleverd was, werden we beloond door een plaatsje op de locomotief. Machinist en stoker boden ons dadelijk hun draai-tabouretje aan en gaven ons heel gewillig antwoord op alles wat we weten wilden. 't Was heerlijk warm daar bij 't vuur en we hadden een verrukkelijk uitzicht over de heele lijn. Maar wat een helsch lawaai! Een gestommel, gedreun, gekraak en gepiep zóo hevig dat ik werkelijk een oogenblik meende mijn gehoor te verliezen. We stoomden met een razende vaart - ik geloof dat de machinist er plezier in had mij bang te maken. De locomotief schommelde zoo hevig, de vloer van den tender die er niet aan vast zat waggelde zoo onguur.... ik vond 't meer dan griezelig. Het was weer of we door een kaleidoscoop keken en er ons steeds nieuwe beelden werden voorgezet. Bosch en dal, weiden en meren, vruchtbaar bouwland en dorre heiden, alles vloog ons voorbij. Even voor 't dorpje Naes prijkt op den ‘Kardeaasen’, een bergtop die zijn naam te danken heeft aan Koning | |
[pagina 121]
| |
Karde, een slot dat als een burcht aan den Rijn de geheele streek beheerscht. Na ruim twee uur, stoppen we bij de halte Kolsrud bij ‘grustaget’ - de plaats waar het fijne kiezelzand voor den spoorweg uitgegraven wordt. Hier moesten we maar wachten tot er een andere trein verscheen. Wanneer? Ja, dat wist niemand te zeggen. Niemand had iets met zekerheid gehoord, want in die streek was zelfs geen telefoon, wat een groote bizonderheid was; we hadden ons dikwijls verbaasd over den aanleg van telefoondraden over rotsen en door dichte bosschen in de meest onbewoonde streken. ‘Van avond komt er zeker een, maar hoe laat weet niemand’, met deze troostvolle woorden stoomde de machinist weer terug. Daar stonden we weer in een verlaten oord - gelukkig was 't droog weer en niet koud. We sleepten onze bagage naar een houten arbeidersloods en besloten te wachten - 't eenige wat ons te doen stond! We waren wel wat teleurgesteld, want voor alle zekerheid hadden we éen van de ingenieurs in de buurt van Gjeilo nog eens opgezocht en die had ons verklaard dat we heel zeker om zes uur te Gulsvik zouden zijn. En dat was een plaatsje in de geciviliseerde wereld, met twee hotels, waar we eten en nachtverblijf zouden krijgen. En nu de trein van Gjeilo zooveel te laat was, voorspelde dit weinig goeds voor den volgenden. Ondertusschen was onze proviand op. Op een 100 meter afstand lag een arbeiders-barak, verder was er niets, geen boerenwoning te zien. We gingen er heen en kregen er na hevig aandringen tien boterhammen met kaas en een glas water. (Melk was niet te krijgen). Voor dit heerlijk welkome maal betaalden we de groote som van 30 öre. We moesten er met ons vieren vier uur op teren. Toen kwam de trein eindelijk in 't gezicht. Het was over acht uur 's avonds, maar niettegenstaande het late uur togen alle arbeiders, die met den trein mee gekomen waren, direct weer aan 't vullen van de ‘grus-vogn’ die den volgenden morgen vroeg mee moesten. Zij stoorden zich aan klok noch klepel, 't werk moest gedaan! Ditmaal was er geen plaats bij den machinist - het | |
[pagina 122]
| |
was een kleine locomotief en we moesten op den grond van den grus-vogn zitten. Een werkman had medelijden met me en zei ‘'t Is er zoo vuil,’ (de wagen lag bezaaid met ‘grus’) ‘u kunt niet op den grond gaan zitten’, en fabriceerde een bank voor me van een paar stukken hout. ‘Voor den rook en den wind moet u uw parapluie maar opzetten’, raadde hij me. Ik liet een paar andere lui mee genieten van mijn koninklijke zitplaats, o.a. een allergrappigst oud boertje in stijf, zwart Hallingdal-costuum. Ik begon heel moedig mijn parapluie op te doen en stijf vast te houden boven 't hoofd van mijn man en mij zelf. Mijn man rilde n.l. van de kou en had zijn beide handen noodig om zijn wollen sjaal niet te laten wegwaaien. Toen we den eersten tunnel ingingen zeide mijn Hallingdal boertje: ‘Oogen toe.’ Ik gehoorzaamde. Dus: parapluie op en oogen dicht. Brr - wat een atmosfeer! Toen ik mijn oogen weer opende zat mijn man aan mijn voeten. Hij vond 't hoekplaatsje op mijn bank niet guur. Mijn handen werden stijf van 't vasthouden van mijn parapluie - er was zoo'n ontzettende wind dat ik ieder oogenblik verwachtte dat mijn parapluie me ontglippen zou. Eindelijk besloot ik me maar prijs te geven aan rook en wind en deed mijn parapluie neer. Wat ik toen te lijden had van wind en rook is onbeschrijflijk. De wagen schudde alleronbarmhartigst heen en weer - zoodat ik ook eindigde met maar op den platten grond te gaan zitten, waar het boertje ook al zijn toevlucht had gezocht. Ik geloof wel dat de streek, die we doorreden heel mooi was - veel heb ik er niet van gezien, durf ik wel bekennen. Meestal zat ik ook met mijn oogen dicht voor den rook. Op eens, juist toen we een tunnel uitkwamen, hield de trein stil en vóor we tijd hadden om te vragen wat er gaande was, stond er een arbeider voor ons, die uit den anderen wagen naar ons toe gekomen was. ‘U moet naar Gulsvik, niet waar? Dan moet u er hier uit. Gauw.’ ‘Neen,’ protesteerde ik, ‘we gaan mee tot aan 't station.’ Maar de man was al bezig onze bagage over boord te gooien. ‘Ik zal u wel helpen, u moet er hier uit.’ Het was een heele stap, dien ik doen moest en | |
[pagina 123]
| |
de baan was zoo smal, dat ik dreigde zoo de hoogte af te vallen indien ik even te ver sprong. Twee werklui trokken me van 't wiel af, zoodat ik niet behoefde te springen. Zoodra ik goed en wel stond stoomde de trein weer door. Nu moesten we de helling af. Het was een steile hoogte en bij iederen voetstap raakten er steenen los en rolden daverend naar beneden. Onder ons was de rijweg en het mooie, blauwe water van de Kröderen. ‘Blijf maar zitten’, riepen de twee arbeiders, die heel gedienstig onze bagage al naar beneden gebracht hadden, ‘we komen u wel halen.’ Onnoodig te zeggen, dat ik me maar al te graag liet leiden. Na twintig minuten wandelen kwamen we aan het hotel. 't Was half tien. ‘Geen plaats’, zeide een zeer weinig aantrekkelijk vrouwspersoon in Hallingdal-dracht. ‘Of hoort u bij de vijf toeristen die om een kamer telefoneerden?’ Neen, daarbij hoorden wij niet. ‘Die moeten al in een kamer voor drie’, zeide de boerin. Er was nog een hotel bij het station, maar dat was drie kwartier wandelen en dat zou ook wel vol zijn. Toen we 't woord ‘station’ en ‘Jerbanehotel’ hoorden, werden we woedend, want daar hadden we heen gewild. Dat hotel was ons aanbevolen en 't hotel waar we nu waren was ons voorgesteld als ‘veel minder’. De trein was wel degelijk door gegaan naar 't station en we hadden dus volstrekt niet onderweg met levensgevaar behoeven uit te stappen. Ik had grooten lust de twee arbeiders te gaan opzoeken en hen eens goed de waarheid te zeggen, maar die waren spoorloos verdwenen. Ondertusschen moesten we onder dak. We konden nergens anders heen en moesten te Gulsvik blijven. We besloten dus toch maar naar 't station te wandelen, al waren we ook nog zoo moe en hongerig. Toen de boerin dat merkte zeide zij: ‘Ja, als de dame met twee andere dames op de kamer wou slapen - maar voor “meneer” was er geen plaats.’ Ik wilde de kamer zien. Die leek wel een balzaal, zoo groot. Op een afstand doken twee bedden op en twee dames waren zich aan 't uitkleeden. ‘Er is hier plaats genoeg voor vier bedden,’ zeide | |
[pagina 124]
| |
ik. ‘Jullie hebben zeker wel een kamerschut? En nog een bed? Als die twee dames er niets op tegen hebben zetten we dáar een schut’, ik wees zooals ik 't hebben wilde, ‘en slaapt mijn man in het vierde bed, dat jullie hier zetten.’ De boerin vond 't een trouvaille. De twee dames durfden niet protesteeren. Alleen mijn man was, heel ondankbaar, niet heel erg enthousiast. ‘Je moet iets anders bedenken,’ zeide hij. Hij had de oude dame gezien, die half uitgekleed weer een mantel had aangedaan. ‘Ik ben overtuigd dat dat ouwe mensch snurkt.’ Snurkende menschen zijn zijn voortdurende angst, een angst die hem op reis al menig zuur oogenblik bezorgd heeft. Ik ging 't hotel verder ‘al bedenkend’ eens opnemen, we moesten toch wachten op ons avondeten. Het heele huis was vol menschen. Iedereen liep tegen elkaar aan. Kinderen krioelden overal tusschen door. Wat is hier toch te doen, dacht ik? Ik liep een paar kleine jongens na, die de trap op gingen en op het portaal bleven rondslenteren met een tiental kornuiten. Ik zei geen woord, maar bleef staan kijken. Plotseling klonken er viooltonen en werd er een alleraardigste Hallingdal-dans gespeeld. De violist zat achter een kamerscherm, (waar natuurlijk ook een bed stond), op 't portaal en speelde het eene vroolijke dansje na 't andere. Het portaal en de trap werden bestormd door menschen, vooral boeren. De violist was ‘een zeer bekend artist uit Telemarken’, werd mij verklaard. Toen ik voldoende was geduwd en platgedrukt, zette ik mijn onderzoekingstocht voort naar de keuken. Daar was de boerin aan 't koken - al het andere personeel luisterde naar den violist. Toch was de boerin niet alleen, want ik zag in het slechte licht heel vaag iets in een hoek bewegen en hoorde een gesmoord kindergelach. Daar moest ik meer van hebben en weldra zag ik een donkere ruimte waaruit vier bloote kinderbeenen opdoemden. ‘Was is dat?’ riep ik verbaasd uit. ‘Dat is mijn jongen en mijn meisje die daar in bed liggen,’ zeide de boerin op den allernatuurlijksten toon van de wereld. ‘Slapen die hier?’ vroeg ik even verbaasd. ‘Waar anders?’ was 't antwoord. Ongelukkig kon ik door de duisternis de bedden | |
[pagina 125]
| |
of bedsteden niet goed zien. Maar den volgenden morgen zag ik dat het een groote bedstede met deuren was, die er uit zag als een kast, als de deuren gesloten waren. De geheele keuken en dus ook de bedstede was versierd met Hallingdal-schilderwerk. Groote bloemen in allerlei schelle kleuren, op rooden of groenen achtergrond. Het effect is niet onaardig. Als ik mij niet vergis waren er twee ‘slaapkasten’ naast elkaar. Eén dus zeker voor vader en moeder. Ik kan niet zeggen dat ik de keuken nu juist een geschikte slaapgelegenheid vind! Toen ik de keuken uit kwam liep ik tegen een jongmensch aan, dat dadelijk weer rechts om keert maakte. Ik had hem herkend en liep hem na. Maar 't was duidelijk dat hij me ontweek. Plotseling bleef hij staan voor een groote landkaart - onbeweeglijk staan als een lantaarnpaal. Toen ik bemerkte dat hij me blijkbaar niet zien wilde werd dit me een prikkel om hem dit genot niet te gunnen. Ik bleef even pal achter hem staan. Eens moest hij zich toch wel omkeeren? En jawel - plotseling hoor ik hem in zijn eigenaardig Westlandsch dialect zeggen: ‘Mevrouw, ik heb u wel gezien en dadelijk herkend, maar ik zie er zoo slordig uit, ik heb vandaag honderd kilometers gefietst om een jachthond af te halen die met de boot - niet is aangekomen’. ‘O, dat treft, ik zie er ook slordig uit, ik heb op de locomotief gestaan en al mijn haarspelden zijn bijna uit mijn haar gewaaid’ - toen lachten we en bracht ik het jonge mensch, een Noor die menigmaal bij ons aan huis geweest was, naar mijn man en zette ik mijn onderzoekingstocht verder voort. Ik zag de deur van een klein kamertje naast de eetzaal open staan. Nieuwsgierig keek ik naar binnen. Het zag er gezellig uit met openslaande deuren die op den tuin uitkwamen, een piano, een modernen spiegel en allerlei Noorsche snuisterijen op een tafeltje. Een jongmeisje, fijn en blond kwam naar me toe. ‘Wat een lief kamertje,’ zeide ik. ‘Logeert u hier?’ ‘Ja van nacht, morgen moet ik verder’. ‘Met den trein?’ vroeg ik door, hevig geïnteresseerd ‘dan beklaag ik u.’ ‘Beklagen? O, neen 't is heerlijk. Je ondervindt allerlei dingen, die je anders niet ondervindt.’ | |
[pagina 126]
| |
Dat was ik volkomen met haar eens! ‘Ik heb familie in Drammen en ik woon in Garnaes en de reis is anders natuurlijk zoo lang en zoo duur, maar vader is machinist op den nieuwen trein en nu reizen we voor niets mee. Heerlijk’. Ik was gaan zitten en keek met bewondering naar dat fijne, beschaafde machinist-dochtertje. ‘Vertel me eens wat van je prettige ondervindingen, dan zal ik je ook wat vertellen’. Toen vertelde zij mij van haar laatste reis van Drammen naar Garnaes. ‘Ik kwam op éen dag heelemaal van Drammen naar Garnaes. Wel is waar pas 's nachts om 12 uur, maar ik was er toch en reisde met een paar ingenieurs en hun vrouw en in een echte derde klasse! Geen goederenwagen. Om in Naes in 't hotel te komen moesten we de rivier over en daar hadden we geen van allen lust in. 't Was zoo donker. Toen besloten we maar in den trein te blijven. Geen eten en geen dek en toch sliepen we heerlijk! En verbeeld u, hoe fantastisch, er waren ook soldaten mee gereisd in een goederenwagen en die maakten een vuur in het bosch en legerden er zich om heen. U weet niet hoe mooi dat was! De dennen leken zoo reusachtig groot in het flikkerende licht. - 't Was precies een sprookje. Maar die arme soldaten deden geen oog toe dien nacht - wij wel! Toen we in Fjeldberg kwamen was er zoo'n storm dat we 't Ustavand niet over konden varen. We moesten loopen. Ik liep dien dag 33 kilometer - 't was de heerlijkste reis die ik ooit gemaakt heb!’ Ik vraag me zelf af hoe mij dat bevallen zou zijn - en ik was nogal zooveel krachtiger dan dat fijne blondinetje! We bleven nog wat praten en het eind was dat mijn man haar lieve kamertje kreeg en zij in het vierde bed op de balzaal sliep. Zoo werd de deugd beloond! Dat was me een victorie - die we alweer aan de nieuwe spoorlijn te danken hadden! Als 't meisje mij niet zoo aardig van haar reis verteld had waren we nooit op zoo'n goeden voet gekomen, dat ik haar dit voorstel had durven doen! Den volgenden morgen vroeg doken de twee arbeiders plotseling weer op en boden aan onze bagage te brengen | |
[pagina 127]
| |
naar de boot, waarmee we naar Kröderen zouden gaan, om vandaar met een goddank gewonen, goed georganiseerden trein naar Kristiania te reizen. Ik maakte er hun maar geen verwijt van, dat ze ons op een verkeerde plaats uit den trein gehaald hadden en zeide alleen: ‘Hebben jullie hier ook geslapen?’ ‘Ja, in de boerderij hierover voor 50 öre ieder.’ ‘Dat is niet veel,’ zeide ik. ‘Hoeveel moest u betalen?’ vroeg de man. ‘Wij betalen nooit meer dan 50 öre voor een bed.’ ‘Wij betaalden éen kroon ieder,’ antwoordde ik trotsch. Dit was ook niet veel - maar 't was dan ook erg behelpen geweest op de balzaal met drie onbekende dames en een heel primitieve waschgelegenheid. De boottocht over het meer was heerlijk kalm en zonnig. Het landschap vredig en vruchtbaar. Rijke boerenhoeven - de een, na de andere bewezen ons dat we weer in de bewoonde wereld terecht waren gekomen en in de civilisatie. Nu was 't uit met de avonturen. Alleen een klein voorval moet ik even vertellen als bewijs van de groote naieveteit van het volk en de eigenaardige toestanden. De boot lag aan op allerlei plaatsjes, maar als er geen passagiers af moesten en er geen nieuwe op den steiger stonden te wachten stoomde de boot natuurlijk door. We naderden een aanlegplaats waar een klein meisje van 10 à 12 jaar stond te wachten en dus schijnbaar mee moest. De boot stopte, de kapitein wenkte het kind, dat erg aarzelde en verlegen deed, om haast te maken. ‘Ik wou alleen maar vragen of ik ook brood kon koopen,’ riep 't kind toen, terwijl zij een geldstuk omhoog hield. ‘Wij verkoopen geen brood en daar mag je de boot niet voor laten stoppen,’ antwoordde de kapitein en gaf bevel tot vertrek. Na een heerlijken tocht van drie uur kwamen wij te Kröderen aan. Vóor we naar 't station gingen om den trein naar Kristiania te nemen dineerden wij nog aan boord met de heerlijkste zalm en bosch-hoenders en een dessert van versch-geplukte ‘multer’ met room, een soort witte | |
[pagina 128]
| |
framboos, een vrucht die op moerassigen bodem groeit. 's Avonds acht uur deden we onze intrede in de hoofdstad, waar groote drukte aan de haven heerschte door het vorstelijk bezoek dat 's middags gearriveerd was. De keizerinweduwe van Rusland en de koningin van Engeland waren per jacht naar Noorwegen gekomen en heel Kristiania wilde de ‘Polarstjernen’ en de ‘Victoria and Albert’ gaan bewonderen. Russische en Engelsche matrozen verdrongen elkaar tusschen de menschenmenigte. De vlag wapperde vroolijk uit de gebouwen in de buurt - ik had een gevoel alsof 't een hulde was aan ons, of wel alsof die vlaggen de boden waren van onze eigen vreugde over den goeden afloop van onzen tocht en over onze terugkomst in de geciviliseerde wereld. |
|