| |
| |
| |
Levensillusie
Door Th. van Merwede.
In een guren nacht, den vijf en twintigsten November 187* werd kleine Suze te Gorkum geboren; haar vader, Gerard ter Wege, lag daar als officier in garnizoen.
Het had dien nacht voor 't eerst gevroren, plotseling was de kou gekomen. In de kraamkamer moest in allerijl de kachel worden aangemaakt en toen het kind kwam was het er nauwelijks warm genoeg voor zoo'n teêr schepseltje. Vlak voor de kachel had de baker het vlug gewasschen en gekleed, en toen ze het roode snuitje gevlijd had tegen het nieuwe sloopje van de pas gespreide wieg, trok ze zorgvuldig de deken omhoog. Kleine Suze had de kou niet gevoeld, niets gespeurd van den fellen wind die floot in den schoorsteen en gierde door de straat; koesterend sloot het dek om haar mollige lijfje en haar vaste slaap werd niet gestoord.
Toen sliep ook haar moeder in, den weldadigen slaap, die vergeten doet; onbezorgd voor 't eerst na maanden van angstig verbeiden, van vrees voor wat ze niet kon afwenden en waaraan ze soms dacht te zullen heengaan... nu was 't voorbij... ze hád haar kind.
En in dat zalige geluksbewustzijn droomde ze. Ze droomde zich als in het oude sprookje, ze zag haar kindje
| |
| |
liggen in een gouden wieg en om haar heen straalde 't van licht; een hoog voorname moeder voelde ze zich, niet vreemd in dien glans omdat ze wist dat het haar dochterke was dat daar lag, ze verwonderde zich over niets. Ze was zich er van bewust dat er om haar heen veel menschen waren, Gerard, moeder, vreemden en bekenden, maar ze had er geen oog voor, ze hinderden haar niet zoolang ze haar niet in den weg stonden om het kindje te zien.
Er kwamen er nog meer, ze zag slanke vrouwen met slepende gewaden binnen komen soms één, soms twee te gelijk, ze gingen langs haar heen, er waren er die staan bleven bij de wieg en haar belemmerden om te zien, het was alsof ze kleine Suze iets toefluisterden maar ze verstond niet wàt; eindelijk kwam er een die zich diep nêerboog over het kind en 't een kus drukte op het voorhoofd. In een machtelooze poging tot verzet ontwaakte Suze's moeder... ontstemd nog... maar ze troostte zich toen ze bedacht dat ze de bóóze fee uit het sprookje niet had gezien.
In stil afwachten van den komenden morgen peinsde ze voort over haar droom. Wat zou ze gevraagd hebben voor haar dochterke?... Ze verlangde geen gouden wieg, geen weelde voor haar, zelfs geen roem... ze was niet ambitieus al was ze een luitenants-vrouwtje... ze wenschte voor kleine Suze haar eigen geluk zooals ze 't nu zag... 'n beetje rijker misschien... maar ze moest geen droomster worden, geen tobster als haar moeder; den krachtigen geest van haar vader en zijn gezonden levenslust wenschte ze haar toe.
Het kraken van baker's nieuwe pantoffels, voorzichtig nêergedrukt stoorde haar. Ze bespiedde de oude vrouw die zich ook heenboog over haar kindje, toen 't angstvallig met het wieggordijn beschutte voor het aanbrekende licht. Vol van verlangen naar den nieuwen dag, vergat ze haar droom.
Maar toen haar man 's avonds vóór 't naar bed gaan nog even 'n praatje kwam maken werd ze er aan herinnerd. Gerard was in een vroolijke stemming; dat Suze een
| |
| |
jongen had moeten zijn scheen hem niet meer te ergeren. Met beide handen op den rug, de nauwsluitende uniformjas losgeknoopt, stond hij voor de wieg; achter het hoog opwelvende dek ontwaarde hij nauwelijks de ronding van het kleine hoofd: ‘Jelui zult het kind laten stikken’, beweerde hij, maar hij waagde 't toch niet zijn handen er naar uit te steken, ‘onmogelijk om er iets van te zien.’
‘Morgen’, beloofde Tine, ‘kom nu liever wat bij mij, baker zegt dat 't een bizonder mooi kindje is.’
‘Natuurlijk, en ik voorspel je dat 't een heel knap meisje worden zal, maar weet je wel dat ze op een ongeluksdag geboren is?’
Tine keek hem aan met groote oogen: ‘Waarom?’ vroeg ze.
‘Toen ik haar straks in je mooien franschen verjaarkalender heb ingeschreven zag ik dat 25 November Sainte Catherine-dag is.’
‘En?’ vroeg Tine nog niet begrijpend.
‘Sainte Catherine is de patrones van de oude vrijsters,’ zei hij heel ernstig nu.
‘Dat beteekent dus dat ze geen man zal krijgen? Vind je dat zoo erg?’ plaagde Tine.
‘En dat ze dus nooit mama zal zijn’...
‘ Ja, dát is erger, daar had ik zoo dadelijk niet aan gedacht.’
‘Had je het kind maar drie dagen eerder besteld, op Sainte Cecile, de muziek-heilige.’
‘Malle jongen, wat praat je toch van die roomsche heiligen, je gelooft er immers toch niet aan.’
‘Gelooven is een groot woord, maar je kunt nooit weten en als ik er wat aan had kunnen doen dan had ik ons meisje bij haar geboorte een mooi talent meegegeven.’
‘'t Kan tóch wel zoo gebeurd zijn, ze zal toch wel iets van haar vader hebben geërfd, maar als dat waar is, als ze 't héél goed meent met de heilige Cecilia, buitengewoon goed bedoel ik, dan is het gelukkig dat ze op Sainte Catherine geboren is, want dan vrees ik dat ze toch nooit een echt braaf moedertje worden zal.’
Toen zeide Tine hem wat ze had gedroomd en terwijl
| |
| |
ze 't hem vertelde geloofde ze... haar oogen schitterden, een hooge blos kleurde haar wangen.
Ter Wege zag het, hij stond op en kuste zijn vrouwtje goeden nacht.
‘Niet meer droomen,’ vermaande hij.
Twaalf jaar later, weêr een guren Novemberdag. Kapitein ter Wege bewoonde nu een huis in een van de stille, nieuw gebouwde straten van den Haag.
In de benedenvoorkamer, die hij ‘mijn kamer’ noemde had hij de gordijnen hoog opgehaald, 't was nog geen vier uur en toch kon hij in zijn fauteuil bij de kachel nauwelijks genoeg zien om te lezen. Voor een van de beide vensters stond zijn schrijftafel, daarnaast tegen den linker wand een breede boekenkast behangen met groene gordijnen en boven den schoorsteenmantel prijkten aan een wapenrek een paar sierlijke luxe-degens, twee gekruiste fleuretten en den sabel van oud model waarmeê hij zijn officierscarrière had begonnen.
Rechts, dicht bij het andere venster de piano. Op den lessenaar lagen een paar muziekcahiers, een hooge tabouret stond er voor en een stoel daarnaast.
Niet omda ter Wege dit instrument bespeelde stond het daar, het leeren van muziek was voor hem een onvervulde wensch gebleven, het stond er voor zijn blonde dochterke dat in de vensterbank zat te lezen in afwachting van haar meester.
Kleine Suze was flink uitgegroeid, ze had een frissche kleur, de sprekende zacht-omschaduwde oogen van haar moeder en het breede voorhoofd, den wel wat grooten aristocratischen mond van haar vader. Al toen ze nog een klein kind was noemde ter Wege haar zijn zangvogeltje, meestal zong ze onder 't spelen, onbewust vaak, zacht neuriënd; wat de orgels op de straat speelden wist ze nog dagen daarna en als de militaire muziek voorbij trok zong ze meê uit volle borst.... Dat heeft ze van haar vader, zei Tine, die blij was dat hij in zijn kind had gekregen wat hij miste in zijn vrouw.
| |
| |
Ter Wege had nauwelijks den tijd kunnen afwachten dat Suze's kleine vingers de toetsen konden overspannen, op haar zevende jaar huurde hij een piano en begon hij haar voor te spelen wat hij zichzelven had geleerd.
Op haar achtste liet hij haar les geven.
Zooals ze daar nu zat scheen ze geheel verdiept in haar lectuur totdat ze plotseling opziende het hoofd boog naar den kant van waar ‘meneer’ altijd aankwam... ze begreep er niets van... maar ze las verder, het boek boeide haar.
Eindelijk sprong ze van haar plaats, vader storend. Ter Wege vergeleek zijn horloge met de pendule: ‘Ik geloof niet dat je vandaag les krijgt, kleintje’ zei hij nu ook opstaande en uitkijkend in de straat: ‘dat zou een buitenkansje wezen, he?’ En zacht streelde hij kleine Suze's hoofd.
‘Zou meneer me vergeten?’ vroeg ze.
Toen las ze weer door gretig, alleen bezorgd over wat er gebeuren zou in het sprookje.
Ter Wege liet zijn boek rusten; nu herinnerde hij zich dat men hem van Martens had verteld dat hij vroeger, in zijn goeden tijd soms zijn lessen verzuimde, als hij verdiept in eigen studie alles om zich heen vergat; maar dat was lang geleden, Martens was grijs nu, hij studeerde niet meer, van verscheidene zijner toenmalige leerlingen had hij al de kinderen, misschien zelfs de kleinkinderen onderwezen.
In den Haag sprak men van Martens als van iemand die zijn tijd heeft gehad, als executant was hij niets meer en zijn lessen verminderden. Een ‘ster’ was Martens nooit geweest, een verdienstelijk solist uit den tijd toen de sterren nog te tellen waren, van Liszt en Thalberg Jaell en Rubinstein... nu kwamen er zooveel.
Onder gunstige condidies had Martens 't misschien ver kunnen brengen. Hij was de zoon van een franschman die in troebele tijden zijn land had verlaten om dienst te nemen in het nederlandsche leger; hij was kapelmeester geworden bij de militaire muziek maar had 't niet verder kunnen brengen dan tot onderofficier. Voor zijn zoon
| |
| |
droomde hij van de épauletten en als kind leerde hij hem de militaire houding en goede manieren. Flink in den pas liep Anton mêe met den troep als zijn vader aan het hoofd van de colonne zijn corps aanvoerde; maar niet om de soldaten, om de muziek volgde hij; alle marschen kende hij, hij zou die thuis hebben willen naspelen als hij vaders viool had mogen aanraken, maar zijn vader wilde geen muzikant van hem maken. Anton wilde niet anders, dat verlangen groeide met hem op, het beheerschte hem. Bij zijn moeder vond hij steun, zij had een afkeer van 't kazerneleven.
Pas toen Anton veertien jaar was gaf zijn vader toe, hij huurde een oude piano en liet zijn jongen les geven door een strengen meester. Onmiskenbaar bleek nu zijn aanleg en na vier jaar hard werken werd Anton besteed bij familie in Den Haag om aan de muziekschool, waarvan Lubeck directeur was, te worden klaar gemaakt.
Van toen af had Martens zijn carrière voor zich gezien, zich er aan gegeven met al zijn macht. Zijn leermeesters moedigden hem aan, zijn kameraden benijdden hem en toen hij na drie jaren in de soloklasse te hebben gewerkt plaats zou moeten maken voor een ander, werd hem als onderscheiding nog een vierde jaar gegund. Nog nooit was bij het eindexamen een zoo eervol diploma uitgereikt als het zijne en op de uitvoering in Diligentia behaalde hij een schitterend succes. Men ried hem aan om van hooger hand geldelijken steun te vragen voor zijn studie aan een buitenlandsch conservatorium, Lubeck zelf zou hem daartoe aanbevelen, maar Martens weigerde; wel hoopte hij later door enkele lessen van een virtuoos zijn spel te acheveeren, maar toen nog niet, toen wilde hij andere dingen.
Men wist wel aan de muziekschool dat hij meer dan anderen zijn best deed in de theorieklasse, dat hij de eenige was die contrapunt studeerde; de directeur had zelfs een paar van zijn composities door de orkestklasse laten uitvoeren, maar hoezeer die stille jongen in zich voelde den drang om in muziek te uiten wat hij niet met woorden zeggen kon, dat wist alleen Marie van Heuvel.
| |
| |
Ze was een eenvoudig burgermeisje dat ook ‘voor het vak’ leerde. Van 't begin af aan had Anton haar onderscheiden uit al de meisjes die hij ontmoette bij het aanof uitgaan van een les; ze was niet opvallend gekleed, ook niet de mooiste van allen, hij wist zelf niet wat het was waarom hij, als hij 't eerste klaar was, wachtte tot de zangklasse uitging alleen om haar te zien voorbijgaan, haar stem te hooren. Men had hem gezegd dat ze de beste leerling was uit haar klasse, dat ze een mooie sopraan had en een warm temperament, maar hij had haar nooit hooren zingen, haar zelfs nooit gesproken. Eerst toen ze gezongen had in een openbare les was hij bescheiden naast haar gaan zitten en had hij gewaagd haar aan te spreken.
Drie dagen later vond hij gelegenheid haar te vragen een lied voor hem in te zien, hij had niet gezegd dat hij dit voor haar had geschreven, voor haar alleen, en toen ze 't hem met veel lof wilde teruggeven had hij als een gunst gevraagd of ze 't van hem wou aannemen.
Van toen af waren ze vrienden geworden. Marie zag met bewondering tot hem op toen hij haar in vertrouwen sprak van een groot werk, dat hij had ontworpen en waarvoor hij al een schat van gegevens bijeén had gebracht, een orkest-werk waarmee hij naam hoopte te maken. Zoodra het eind-examen achter den rug was zou hij zich er aan wijden. Hij maakte Marie deelgenoot van al zijn kunstaspiraties en toen hun beider eindexamen voorbij was sprak hij haar zijn liefste wensch uit... een eigen thuis om ongestoord te kunnen werken, met haar als zijn vrouw.
Nog in dat zelfde jaar trouwden ze.
Natuurlijk had men hun voorgehouden dat hun huwelijk beider artisten-carriére zou belemmeren, maar ze waren zoo zeker van het tegendeel dat ze toch hun zin volgden.
Zoo klein mogelijk richtte Marie het huishouden in, Martens had al verscheiden leerlingen, hij had veel protectie; bovendien rekende Marie er op dat ze samen geld zouden verdienen met optreden in 't publiek maar het meest stelde ze zich voor van zijn componeeren.
Martens zelf leefde in een volkomen illusie van
| |
| |
geluk, vóór hem lag het vrije leven leven met de groote taak waaraan hij zich geven zou. Aan Marie dankte hij het beste wat hij had voortgebracht; haar stem, heel haar bezielde persoonlijkheid inspireerde hem en onder haar invloed was het plan ontstaan van het groote werk, zijn symfonie van Levensvreugde. Om dat te kunnen voltooien had hij haar noodig; eerst nu zij voor altijd bij hem was zou hij kunnen uitjubelen zijn hoogste lied.
Aanvankelijk liep alles meê; aanbevolen en gesteund door mannen van invloed was hun huwelijksreis een zegetocht geweest. Ze reisden van de eene stad naar de andere, overal concerten gevend, overal bloemen oogstend: in Martens' geboorteplaats werd aan het jonge paar een schitterende ovatie gebracht.
Terug in den Haag begon weer de studie. Marie vooral maakte groote vorderingen, haar stem werd krachtiger, haar voordracht inniger onder de leiding van haar man.
Martens kreeg veel leerlingen, meer dan hij had verwacht en in zijn vrije uren schreef hij.
Toen 't weer zomer was, werd hun eerste kind geboren: in de vacantie, schertste Martens, en met 't begin van het concertseizoen was Marie weer sterk, beter bij stem dan ooit. Glansrijk zong ze in Amsterdam haar solo in de Jahreszeiten, Martens was trotsch op haar.
Er kwamen aanbiedingen van alle kanten, ook uit 't buitenland; ze reisden samen terwijl Marie's zuster het kind verzorgde; Martens accompagneerde zijn vrouw, trad ook op als solist en met een bundel goede recensies en een goed gevulden buidel keerden ze terug naar huis.
Ze reisden ook nog het volgende jaar al was in den nazomer hun tweede zoontje geboren; ze sloegen geen enkel aanbod af. Marie was een dapper vrouwtje, ze wilde niet dat haar huishouden een artistenrommel worden zou, frisch en helder moest het wezen in haar huis en aan de kinderen wou ze geven wat hun toekwam. Al was ze 's avonds vaak te moe om te studeeren, over dag zong ze bij haar werk en als Martens vreesde dat ze achter- | |
| |
uit zou gaan, verzekerde ze hem dat ze trouw haar oefeningen bijhield... alleen niet altijd bij de piano.
In den vierden winter werd 't al moeilijk: toen een jaar later haar derde kind was gekomen en ze toch nog wilde volhouden deed ze treurige ervaringen op. Met een kloek besluit offerde ze haar carrière en haar succes om een goede vrouw te zijn voor Anton en een moeder voor de kinderen.
Een voorbeeldig huisgezin. Martens had den prijs van zijn lessen verhoogd, hij speelde op enkele concerten en voor voorname muzikale soireés werd hij als solist of als accompagnateur geëngageerd, nauwelijks hield hij genoeg tijd over om zijn techniek te onderhouden. Nu en dan, zondags als hij goed gedisponeerd was, zag Marie hem schrijven. Zijn piano-composities, klein vluchtig werk, werden goed verkocht, liederen schreef hij niet meer en naar de groote symfonie waarmee hij naam had moeten maken durfde ze hem niet vragen, zijn symfonie van levensvreugde. Hij had het manuscript geborgen als een geheimen schat, hij had het lief als zijn schoone slaapster die hij niet durfde wekken omdat ze hem zou verleiden tot droomen en dichten, hij had den moed niet meer naar haar om te zien.... hij mócht niet.
Van lieverlede was hij geworden wat hij nooit had willen zijn. Onberispelijk in 't zwart gekleed van den morgen tot den avond, ging hij van het eene rijke huis in het andere dure lessen geven aan begaafde en onbegaafde dilettanten, bescheiden zijn aanmerkingen makend. Als betaalde gast woonde hij hun feesten bij, hij had zich hun hoofsche manieren eigen gemaakt, een deftige verschijning was zijn rijzige gestalte, correct van houding met de ietwat zwierige manieren die hij had behouden uit zijn vaders oud fransche school. ‘Overmatig fatsoenlijk’ noemden hem de jongelui.
Zoo had men hem in den Haag gekend, jaren lang; wat daaraan was voorafgegaan wist Marie alleen, zijn optornen tegen den sleur, tegen zijn verlangen naar iets beters dan geld verdienen.
Marie had hem moed ingesproken in dagen van moede- | |
| |
loosheid als hij zich beklaagde dat hij uitdoofde, dat het beste in hem onderging. Dan had ze gesproken van later, als de kinderen groot zijn.... en hij had gezwegen om harentwil.
Nog banger tijden waren er geweest, tijden van wrevel en verzet, waarin hij haar verwijten deed en hij zich van haar wou losmaken om elders nieuwe inspiratie te gaan zoeken voor zijne symfonie van levensvreugd.
In zulke tijden gebeurde het dat hij zijn lessen verzuimde en dat hij niet thuis kwam op zijn tijd.
Marie had hem nooit iets verweten, ook niet het offer van haar talent, van haar succes, ze wist te goed dat voor haar de zang niet veel meer was geweest dan een carrière, het succes een voorbijgaand genot; voor hem was muziek de hoogste weelde van zijn bestaan. Nog lang had ze gehoopt dat hij zijn groote werk zou voltooien; daarvoor spaarde ze hem, droeg ze de meeste zorgen alleen.
Nu was dat alles voorbij, ze waren gelukkig samen, bijna als in 't begin.
Al hun kinderen, vier zoons en twee dochters, wijdden zich aan de kunst, ze verspreidden zich naar wijd en zijd, alleen de jongste, moeder's petekind bleef lang thuis; ze gaf pianoles in den Haag tot ze trouwde.
Martens had toen al uren beschikbaar, hij nam enkele leerlingen van haar over en ook haar tarief; alleen de meest gevorderde nam hij, aan kinderen les geven wilde hij niet, hij had zijn eigen kinderen ook door anderen laten onderwijzen.
Toch sprak Marie hem van Suze ter Wege, voor haar moest hij een uitzondering maken al was ze pas tien jaar oud. Suze was een dankbare leerling, bizonder muzikaal; Martens liet zich over halen haar te gaan hooren. Suze speelde een sonate van Mozart en ze deed dat zóó dat de oude meester van dien dag af aan elken Woensdag les kwam geven aan het kind dat op haar hooge tabouret de pedaal nog niet kon bereiken.
Nooit verzuimde kapitein ter Wege die lessen bij te wonen.
Twee jaar had 't nu geduurd, Suze had haar meester
| |
| |
niet teleurgesteld, ze was meer dan een gewone leerling voor hem. Steeds meer verlustigde hij zich in haar talent, verheugde hij zich in haar toekomst, toch wetend dat hij die niet meer zien zou; hij hechtte zich aan het veelbeloovende kind als aan een laatste illusie, die hem bond aan het leven.
Zijn handen waren niet meer geoefend, thuis bleef zijn piano onaangeroerd, maar toch gebeurde het dat hij Suze voorspeelde wat hij haar opgaf voor de volgende les, vaak vergat hij den tijd en was het uur lang verstreken als hij afscheid nam... het kwam er niet op aan, zijn tijd was na deze les niet meer besproken.
Zijn lessen waren zoo verminderd, dat mevrouw Martens zich bezorgd maakte en ze haar man wees op de noodzakelijkheid van de uitgaven te bekrimpen, goedkooper te gaan wonen.
Toen herinnerde Martens zich dat hij een bovenhuis te huur had zien staan en nog denzelfden dag ging hij zich overtuigen: 't was juist zooals hij had gedacht, naast de ter Wege's.
Drie maanden later werd het door hem betrokken.
Toen Martens voor 't eerst als buurman Suze les kwam geven waarschuwde hij haar dat hij voortaan zou kunnen hooren of ze braaf studeerde, in zijn huiskamer ontging hem geen enkele noot.
Wat voor andere bewoners hinderlijk zou kunnen zijn was voor Martens geen bezwaar, nooit ergerde hem 't geduldig herhalen, 't regelmatige getik van vinger-oefeningen, onwillekeurig volgde hij het staag op en neer gaan der gamma's. Hij miste haar nooit, altijd precies op tijd: Suze's vader wist niet van geven en nemen in dienst. Wat de meester gezegd had onthield hij, hij hielp haar voort, moedigde haar aan, en hij maakte haar het werk licht door zijn toewijding.
Op dien donkeren Novemberdag wachtten ze beide te vergeefs, meneer kwam niet.
Wat daarvan de reden was vernamen ze eerst toen mevrouw Martens 's avonds liet weten dat haar man
| |
| |
een hevigen aanval van asthma had gehad waarna hij zich heel zwak voelde en te bed moest blijven. Suze was juist met haar étude begonnen, op dat bericht werd de piano gesloten en ook den volgenden dag studeerde ze niet.
Vrijdags ging ze even vragen hoe de zieke het maakte. Mevrouw Martens vroeg haar boven te komen, ze vertelde van haar schrik, van den angst waarin ze den dokter had afgewacht. Nu ging 't beter maar meneer lag nog te bed. Suze luisterde met groote belangstelling, maar mevrouw Martens was een vreemde voor haar, ze wist niets te zeggen; even draalde ze, toen stak ze mevrouw de hand toe, groette vriendelijk, wenschte beterschap; vlug liep ze den trap af, blij dat 't voorbij was.
Even daarna kwam het verzoek of Suze haar studie zou willen hervatten.
Toen Martens haar den eersten dag niet had gehoord had men hem gezegd dat zij ook ongesteld was, maar nu was haar stem tot hem doorgedrongen, hij had begrepen dat ze om hém niet studeerde. De stilte maakte hem onrustig, hij wilde haar hooren, het zou hem goed doen. Waarom had men hem dien troost onthouden?
Schoorvoetend kwam de beterschap, heel den winter mocht er van uitgaan geen sprake zijn.
Het was pas November, zijn weinig overgebleven leerlingen gaven den moed op, ze namen een anderen meester, alleen Suze wachtte.
Op een Zondagmorgen, in 't eind van November kreeg ze een uitnoodiging om een uurtje te komen les nemen bij den buurman.
Ze vond hem gezeten in een grooten leunstoel, gehuld in een chambercloak en met een rood turksch kapje boven zijn fijn besneden gelaat; om zijn oogen 'n donkere schaduw, de wangen ingezonken en de bleeke, magere handen rustend op beide armleuningen. Suze keek hem schuchter aan, onder het schel roode mutsje scheen zijn hoofd kleiner, zijn gelaatskleur anders. ‘Wel kindlief’ zei mevrouw, ‘vind je dat meneer er vreemd uitziet?’ Suze stemde toe, en de oude man nam haar hand in de zijne.
| |
| |
‘Ik ben nog niet heelemaal beter en ik heb niet zoo'n warm vachtje op mijn hoofd als jij, daarom houd ik mijn kapje maar op; vind je 't niet mooi, mijn oudste zoon bracht het voor me meê toen hij heel ver weg was geweest om concerten te geven.’ Toen rustte hij even, het spreken viel hem moeilijk. ‘Ik mag vooreerst nog niet bij je komen om les te geven maar jij kunt zoolang niet wachten, je hebt vlijtig gestudeerd en je moet verder gaan’, zei hij.
Een vriendelijk lachje was Suze's antwoord en omziende naar de piano vroeg ze of ze dan maar zou beginnen?
Mevrouw Martens schroefde de tabouret voor haar omhoog; eenmaal voor de piano was Suze niet meer verlegen, de études gingen even goed als thuis en meneer gaf haar een nieuwe op.
Toen: haar ‘stuk’, een concert van Mendelssohn. Hij had 't haar hooren studeeren, toen hij half bewust néerlag; als in een droom waren die klanken tot hem gekomen, als een stem uit 't verleden, nu werd hem alles duidelijk, ook de herinnering. Met de moede oogen gesloten luisterde hij naar Suze's spel, het was hetzelfde concert waarmee hij was opgetreden in Diligentia, zijn eerste succes. Voor een vleugel zat hij... heel zijn partij speelde hij van buiten... achter hem de orkest-klasse en voor op het podium de directeur... daar beneden 't publiek. In zijn verbeelding hoorde hij de violen, het koper... zijn polsen klopten, hij doorleefde wêer dezelfde spannende emotie.... rusteloos bewogen zich zijn handen. Plotseling bij een crescendo, den climax aan het einde van het eerste deel richtte hij zich op: ‘meer kracht, meer vuur!’ verlangde hij en toen het kind niet meer vermocht te geven zonk hij nêer in zijn stoel.... verslagen.
Suze speelde niet verder.
Toen ze den volgenden Zondag weerkwam liet mevrouw haar niet toe bij den meester, ze vreesde dat het luisteren hem vermoeien zou. Suze zag dat mevrouw geschreid had, dat beklemde haar, ze had ook kunnen schreien, maar ze liep haastig naar huis.
Toch kwam er nog een vleugje van beterschap, ter Wege maakte daarvan gebruik om den buurman te bezoe- | |
| |
ken: ‘Ik kom eens kijken hoe 't u gaat’, sprak hij ter wijl hij den stoel aannam dien mevrouw hem bood. ‘'t Is een slecht seizoen voor u, u zult nog wat thuis moeten blijven.’
‘Zoolang het hier niet ruimer wordt’ antwoordde Martens, de hand leggend op de borst, ‘moet ik nog geduld hebben.’ Toen, vreezend dat het spreken haar patiënt zou inspannen, nam mevrouw Martens het woord, de omstandigheden van de ziekte mêedeelend.
Ze deed dit voorzichtig, nog altijd bezorgd den zieke te verontrusten en eindelijk, wijzend op een pak couranten die voor hem op tafel lagen, zei ze vroolijk: ‘Die heeft Nico ons gestuurd, onze Nico maakt een kunstreis in Amerika, er wordt prachtig over hem geschreven, hij is volbloed artist, staat er; en Eduard.... u weet toch dat zijn piano-concert in Weenen bekroond is?’
Ter Wege wenschte hem geluk maar Martens bleef stil voor zich uit kijken, het was alsof de roem van zijn kinderen hem niet meer bereikte.... heel zijn leven had hij voor hen gewerkt, gezorgd, ontbeerd.... nu waren ze alle ver weg: ze zouden niet bij hem zijn als hij sterven ging...
Ter Wege sloeg hem gade, hij vond den toestand veel ernstiger dan hij verwacht had en hij begreep dat hij de vraag, die hij had willen doen, nu niet te berde kon brengen.
Toen mevrouw had uitgesproken stond hij op om afscheid te nemen, maar juist op dat oogenblik klonken de eerste noten van Suze's spel. Martens glimlachte, luisterde en om hem niet te storen toefde ter Wege. 't Was maar een étude... ‘Goed zoo!’ sprak de meester bij het slot-accoord: ‘Goed zoo’, alsof hij naast haar zat, en toen tot Suze's vader: ‘Ze is mijn beste leerling geweest... Ze komt er, u zult trotsch op haar zijn!’ - ‘Dus u gelooft’... begon ter Wege nu toch zijn vraag, maar Martens luisterde weer. Toch na een oogenblik drong het tot hem door: ‘Zeker geloof ik...’ en na een oogenblik vervolgde hij met een flauw glimlachje: ‘maar het is in de kunst als in 't geloof van mijn moeder, daar waren geroepenen en uitverkorenen... moeder was een vrome vrouw, ze geloofde dat
| |
| |
zij een geroepene was, maar ze wist dat ze geen uitverkorene wezen kon, daarvoor hield ze te veel van haar man... haar God was een naijverig God... de kunst is als haar God, ze eischt ook van haar uitverkorenen dat ze alles verlaten zullen om haar’...
Even rustte hij, nu met een pijnlijken trek op het strakke gelaat; zacht legde mevrouw haar hand op de zijne als om hem te vermanen tot rust, toen verhelderde hij: ‘Ik was net als moeder,’ zei hij heel zacht, ‘ik heb ook mijn vrouw en kinderen te lief gehad.... maar ik heb er geen spijt van, wie weet of 't me nog niet gegeven wordt.... moeder geloofde dat ze nog een uitverkorene worden zou in den hemel.’
De laatste woorden kwamen moeilijk, de adem stokte.
Ter Wege drukte hem de hand, behoedzaam daalde hij de trap af, droevig gestemd, maar toen hij in zijn kamer het blonde kind voor de piano zag herinnerde hij zich: ‘U zult trotsch op haar zijn’, en diep haalde hij den adem op.
Suze heeft haar ouden vriend niet wéergezien.
In 't begin van Januari werden de toelatings-examens voor de muziekschool afgenomen: Suze was ingeschreven voor de solo-klasse piano en met haar moeder ging ze er heen.
Er waren zeven sollicitanten, vier meer dan er konden worden toegelaten. Suze was de eenige die geen voorbereidende klasse op die school had gevolgd, geen van de anderen had ooit van haar gehoord.
Ofschoon de concertzaal van de school vrij goed verwarmd was, huiverde Tine bij 't binnentreden, de groote ruimte was karig verlicht en tegen de kleine, hooggeplaatste vensters kletterde de regen, grauwe wolken trokken er voorbij. Naakt en doodsch waren de witgekalkte muren en de houten vloer was onbedekt, scherp klonken alle geluiden, het minste geritsel, het stemmengefluister. Koud, zwart-glanzend stond de vleugel op het onversierde podium, en zeven kale matte stoelen in een halven cirkel geschaard.
In de zaal regelmatig rijen ledige stoelen, hier en
| |
| |
daar op de hoekplaatsen zaten ouders die waren meegekomen; maar één vader was er bij. Suze en haar moeder gingen een eind naar voren. Op de allereerste rij links schoolden vier meisjes samen, de hoofden bij elkâar druk pratend... groote meisjes waren het, alle veel ouder dan Suze, ze zagen om, bekeken haar. Rechts ook op de voorste rij zaten twee heeren, onaanzienlijk gekleede jonge mannen, de een bladerde in zijn muziekboek, de andere keek zwijgend vóór zich, ‘Zouden die meester willen worden?’ dacht Suze.
Het was al over den tijd, het wachten maakte haar ongedurig, haar handen werden koud.
Eindelijk, door een zijdeur, traden de heeren binnen, zeven waren er. De direkteur las de namen af: een lang meisje beklom de vijf treden van het podium; met een hoogen blos, zonder te durven opzien zette ze zich voor de piano; ze had dit alles al eens doorleefd, het was de tweede maal dat ze hier examen deed. De direkteur sprak haar even toe, bladerde in haar muziekboek, legde 't op den lessenaar. Suze hoorde dat ze fouten maakte... geen wonder, ik zal ook fouten maken... Te vergeefs poogde ze te lezen op 't gelaat van de heeren welken indruk het spel op hen maakte, niet het minste teeken van goed- of afkeuring bespeurde ze.
Suze was de vierde die afgeroepen werd. Toen ze in haar korte japonnetje, met een strik boven het loshangende haar naar voren kwam, glimlachte de direkteur, hij schroefde zelf den stoel omhoog. Suze wisselde even een knikje van verstandhouding met haar moeder, toen keek ze den direkteur vragend aan terwijl bij een étude koos uit haar boek, ze moest ze alle kennen. Dapper sloeg ze de eerste noten aan... vreemd klonk de piano haar toe, heel anders dan thuis... en de stoel zoo ongewoon... als mijn vingers maar niet zoo koud waren... wat zal Papa zeggen als ik er niet door kom... zoo denkend speelde ze: mama zal zeggen dat 't hier koud was... nu gaat 't al beter... wacht, dat lastige eindje... toch nog mis die hooge noot... zouden ze 't hebben gemerkt... zoo dwaalden haar ge- | |
| |
dachten; eindelijk het laatste loopje zonder fout, het slotaccoord... kláár.
Voor de sonate was ze niet bang, die had ze zelve mogen kiezen.
Tine was veel angstiger dan Suze; naar de andere meisjes had ze scherp geluisterd, kritisch haar fouten opgemerkt, toen had ze zich voorgesteld hoe Suze daar zitten zou, hoog op het podium met achter zich die zeven heeren... Nu zat ze daar, en het was haar alsof ze haar kind aan de markt had gebracht...
Suze speelde niet zoo goed als thuis... het misslaan van die hooge noot joeg Tine het bloed naar het hoofd.
Maar toen ze Beethoven speelde werd alles anders.... nu was ze er heelemaal in, haar gedachten dwaalden niet meer, heel haar denken loste zich op in blijde stemming, in het genot van iets heel moois te kunnen zeggen en in het verlangen te worden verstaan.
Ook Tine was niet meer bang, de klank van de piano dien ze eerst schraal en koud had gevonden scheen nu voller, kleuriger; helder opklinkend, teer en zuiver volgden de vlugge nootjes elkaar op en klaterend vlogen de forto's de zaal in....
Zoo had er nog geen gespeeld.
Met haar cahiers onder den arm, nu wat verlegen keerde Suze terug naar haar plaats: ‘zou ik er door zijn?’ dacht ze, maar ze durfde 't moeder niet vragen nu.
Een uur later wist ze het.
In de donkere bestuurskamer met 't uitzicht op een hoogommuurde binnenplaats wachtten de geëxamineerden de beslissing af. De meisjes hielden zich goed, ze spraken over onverschillige dingen; een van de beide heeren stond voor het venster, turend naar de kamer aan de overzij, waar pianoles werd gegeven, de andere las aandachtig de namen der bestuursleden op een lijst die hing aan den wand, alleen een paar moeders bespraken den vermoedelijken uitslag, en dat ze hadden opgemerkt hoe de heeren het meest hadden geluisterd naar dat kleine meisje....
Druk bedrijvig als altijd trad de oude portier binnen;
| |
| |
hij hield een papier in de hand. Zenuwachtig bevend veegde hij zijn bril af, keek er over heen of ze nog allen present waren; toen las hij de namen af der geslaagden, éen voor éen telkens opziende naar de gelukkige; hij kende ze allen, ook Suze. Suze was aangenomen!
Vroolijk trippelde ze naast haar moeder, samen onder één parapluie. Wat had ze nu veel te vertellen, van de fouten die ze had gemaakt en hoe blij ze was geweest toen ze juist deze étude had opgekregen die ze zoo goed kende, van het meisje dat zoo huilde omdat haar naam niet was afgelezen... Ze keek blij omhoog naar de grijze wolken!
Met een hoogen blos en stralende oogen stapte ze vaders kamer binnen. Woorden waren niet noodig, zegevierend beurde ter Wege haar in zijn omhelzing omhoog: ‘bravo kleintje!’
Toen was ze vol van heerlijke blijdschap, ze zag iets vreemds in vaders oogen, en ze lachte er om: ze had niet gedacht dat 't haar zooveel zou kunnen schelen als ze er door was... is moeder even blij als papa? kwam 't even in haar op... Ze hoorde Tine allerlei dingen vertellen van 't examen, snel sprekend, precies zooals 't gegaan was, gelukkig niet van de fouten... papa zou er boos om zijn... of... boos dat kon niet, ze was er immers door, en ze keek rond in de kamer waar alles nog was zooals gisteren... alleen de piano was gesloten... Waarom? zou ze niet moeten studeeren van daag? Toen dacht ze op eens aan verleden Zaterdag toen de piano ook dicht bleef en ze verscholen achter 't gordijn gezien had hoe ze de kist van meneer Martens hadden toegedekt met een zwart kleed en ze er haar bloemen op hadden gelegd, de krans met lange witte linten en het kaartje er aan waarop ze zelve haar naam had geschreven. Er kwam iets in haar omhoog, een diepe zucht over de blijdschap van haar ouden vriend als hij had kunnen weten dat ze er door was en dat ze beter had gespeeld dan heel groote meisjes... he, wat was het náár geweest dat die eene zoo huilde... zou ze nu ook al thuis zijn...
| |
| |
Toen merkte ze op dat Tine niet meer sprak en ze op het punt was heen te gaan.
‘Ik was eerst 'n beetje bang, heeft moeder 't u gezegd?’ vroeg ze.
‘Ik geloof dat ze 't vergeten heeft.’
‘Onder de étude, later niet meer; als ik maar zelf mooi vind wat ik speel ben ik nooit bang, dan wil ik dat ze 't allemaal ook mooi zullen vinden’.... Weer straalden haar oogen bij 't zoo kinderlijk getuigen van haar roeping.
Tine nam haar hoed en mantel af, en terwijl ze langzaam de trap op ging trachtte ze gelukkig te zijn... er was iets wat haar bedroefd maakte...
Eerst toen ze alleen boven was en ze in de kamer beneden de vroolijke stemmen hoorde van die twee die een overwinning hadden behaald, wist ze wat het was: van nu af zou haar kleine Suze al een doel hebben om voor te leven, een taak waaraan zij vreemd was, ze zou opgaan in iets anders dan in het kind-zijn van haar. Zoo had Gerard 't gewild, daar had hij zijn best voor gedaan.
Tine haastte zich niet om weer naar beneden te gaan, ze wilde eerst vrede hebben met zich zelve... ze was jaloersch dat voelde ze, jaloersch van haar man die zegevierde...
Zingend kwam Suze de trap op... daar was ze... ‘Moeder, ziet u wel dat de zon doorkomt? Gaat u mee uit, ik hoef niet te studeeren vandaag.’
Tine aarzelde: ‘Toe moesje, als u niet mee gaat’... verwonderd keek ze Tine in de oogen, had ze geschreid? ‘dan gaan wij ook niet: he 't is zoo heerlijk dat ik er door ben!’ en zonder recht te begrijpen waarom sloeg ze beide armen om moeder's hals en kuste ze haar tranen weg.
Ze wandelden den Scheveningschen weg op, toen langs de kerkhoven om de boschjes in te gaan. Nieuwsgierig keek Suze door de hooge tralies naar de graven: ‘Ze hebben meneer Martens immers hier ook begraven?’ vroeg ze, ‘Kunnen wij zijn graf zien van hier?’
‘Van hier niet, wij zijn een heel eind van den weg af gegaan.’
| |
| |
‘Mogen wij er niet in, ik zou 't zoo graag willen zien.’
Ter Wege schelde aan, hij verzocht den man die hem binnen liet te willen aanwijzen waar Martens begraven lag.
Stil den ouden man volgend liep Suze tusschen de graven door; in 't voorbijgaan las ze de namen op de steenen, sommige waren gedekt met nog versche bloemen... háár bloemen wilde ze zien.
‘Hier is het’, zei de man eindelijk.
Er lag geen steen en er waren geen bloemen.
‘Waar is mijn krans?’ vroeg Suze.
‘Meêbegrave, alleen op eige grave magge de blomme blijve ligge, dit is maar 'n algemeen graf, daar ligge d'er meer in, daarom motte de blomme op der kist blijve ligge zie je... om die andere netuurlek...’
Ter Wege stemde toe, maar Suze was teleurgesteld.
‘Je mot al heel wat beteekene in de wereld om der zoo'n eige graf op na te houe’,... praatte de man voort, al weer verder gaande.
Tine troostte Suze: ‘Is 't niet goed dat ze hem je bloemen hebben meêgegeven, ze waren toch alleen voor hem?’
Maar ter Wege herhaalde bij zich zelf de woorden van den doodgraver; neen, Martens beteekende niet genoeg, zijn talent was niet machtig geweest om te overwinnen in den strijd om 't bestaan, zijn meesterwerk bleef onafgemaakt en de laatste hulde werd met hem mee begraven. Maar wat hij zelf niet aan 't licht vermocht te brengen bloeit op in zijn kinderen,... zijn zoons oogsten roem voor den ouden man die heenging...
En vroolijk in de zon zag hij kleine Suze voor zich uitgaan.
|
|