Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Uit het leven van AristophanesGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 49]
| |
halen dat ginds in Athene weder hunne wapenbroeders woonden, niet hunne doodvijanden. Hun wapenbroeders. Ja waarlijk, ook die hoop werd vervuld! De vrede werd op den voet gevolgd door een bondgenootschap met Sparta. De krijgsgevangenen werden in vrijheid gesteld... En toen... toen barstte de zeepbel en de jeugd van den dichter was ten einde. Het bleek dat de vrede ook in de werkelijkheid slechts een comedievertooning was geweest. Niet de godin zelve, slechts haar hol en zielloos beeld was door de Attische landbouwers aan het licht gebracht. Voortreffelijke, allerverstandigste verdragen hadden Nicias en Laches en de overige invloedrijke mannen der behoudspartij tot stand gebracht, waaraan alleen dit ééne haperde... dat zij niet voor uitvoering vatbaar waren. Nog nauwlijks gesloten, bleken zij waardeloos, omdat aan de voorwaarden niet kon worden voldaan. Men was overeengekomen dat Amphipolis aan Athene zou worden teruggegeven, maar het wilde zich niet laten teruggeven. Men was overeengekomen dat het grenskasteel Panactum door de Boeotiërs aan Athene zou worden afgestaan: de Atheners konden slechts een puinhoop in ontvangst nemen. Men was overeengekomen dat de Atheners zich uit Pylus en andere door hen bezette plaatsen zouden terugtrekken, maar reeds na enkele dagen gevoelden zij berouw dat zij de krijgsgevangenen hadden losgelaten en behielden verder wat zij nog hadden, tot de wederpartij aan hare verplichtingen zou hebben voldaan. Men was overeengekomen... ja, met woorden, op schrift, niet met het hart. Sparta was eerlijk genoeg... voorshands, en de meerderheid die thans te Athene regeerde meende het ook wel oprecht; maar Sparta's bondgenooten waren van den vrede niet gediend en zagen in het nieuwe verbond een bedreiging van eigen onafhankelijkheid. En te Athene had de krijgspartij zich in het onvermijdelijke slechts noode geschikt... voorshands en in de hoop op beter dagen. Voor vijftig jaar waren vrede en bondgenootschap aan- | |
[pagina 50]
| |
gegaan, geen vijftig dagen bleven zij van kracht. Ja, bestaan bleven zij nog jaren lang, maar slechts in schijn. Helpen zou men elkander, maar men gevoelde slechts wangunst en wantrouwen; er was geen gemeenschap van belangen. De beide bondgenooten gingen elkander al spoedig benadeelen waar zij maar konden, al bleven zij dan tot 414 bondgenooten heeten. Zoo had de staatkunde van Nicias geleid tot dezelfde uitkomst als, een menschenleeftijd vroeger, die van Cimon. Toen Athene en Sparta elkaar weer eerlijk zouden gaan liefhebben en broederlijk bijstaan, toen bleek eerst recht duidelijk dat die broeders elkander niet konden verdragen. Van verre ging het nog, - zoolang het ging! - maar in elkanders nabijheid gebracht, balden zij aanstonds de vuisten en begluurden elkaar met grimmige blikken. De roem van Nicias den vredestichter kon dus al evenmin beklijven als die van Cleon den vechtgeneraal. De man van het weldoordachte nietsdoen had geen duurzamer voordeelen te toonen dan degeen die steeds tot doortasten en volhouden had aangezet, en er bleef plaats voor een echten leider van Athene's staatkunde. Och of er zich toen een had opgedaan, - een die waardig was het erfdeel van Pericles te aanvaarden! Och of degeen, dien de goden tot die grootsche taak geroepen hadden, aan zijn roeping had beantwoord! Alle gaven had het lot den neef van Pericles in de wieg gelegd, - alleen de beste niet. Om te kunnen leiden en heerschen ontbrak hem niets - dan de macht zichzelf te beheerschen. Schoonheid en jeugdige kracht, rijkdom en glans van een oud adellijken naam, vernuft, welsprekendheid, doorzicht, moed en bovenal het grootste voorrecht van den staatsman, de gelegenheid om van zijn gaven gebruik te maken, àlles had hij, alleen geen beginselen. Zoo werd het leven hem een spel, een geniaal spel, maar gespeeld naar den luim van het oogenblik en de inblazingen der zelfzucht; en de man, die als geen ander in staat zou zijn geweest zijn vaderland te redden, heeft meer dan iemand anders zijn val verhaast. Met Athene's ongekroonde - of gekroonde! - | |
[pagina 51]
| |
koning is Alcibiades geworden: als Athene's verloren zoon staat hij te boek. De brooddronken neef van Pericles bleek intusschen al spoedig voor een Nicias wel degelijk portuur te zijn - en meer dan dat! Nicias de bezadigde werd in ongelooflijk korten tijd door den losbol Alcibiades in de schaduw gesteld. En Alcibiades, dat beteekende hervatting der staatkunde van Cleon: niet mèt maar tégen Sparta! Een verbond met Argos en zijn Arcadische bondgenooten kwam door zijn sluwheid tot stand en de Spartanen kregen nu in de Peloponnesus zelf de handen vol. In 418 stonden zij te Mantinea tegenover een sterk leger, in welks gelederen zich ook dertienhonderd van hun eigen ‘bondgenooten,’ de Atheners, bevonden. Dáár, in de onmiddellijke nabijheid van hun eigen gebied, werden zij thans tot een veldslag, den belangrijksten van den ganschen oorlog, gedwongen. En ja, zij bleven overwinnaars, maar.... met moeite. Zoo was het oorlogsvuur opnieuw ontbrand en ook de partijtwisten te Athene waren weder opgeflikkerd. Weder zweepte de haat burgers op tegen burgers en maakte hen blind voor het landsbelang, en in dien strijd werden de beste krachten van den staat onnut verbruikt. Er was geen vastheid, geen éénheid van leiding; de tegenstanders belemmerden elkander onophoudelijk, en de maatregel die in het jaar 417 werd genomen tot herstel der eendracht, liep op een klucht uit. Door het ostracisme dacht men Alcibiades voor tien jaar eervol uit den staat te verwijderen, maar toen het tot stemmen kwam, bleek de jonge man den ouderen te slim geweest: ten gevolge van een overeenkomst tusschen beider partijgangers werd niet Alcibiades in ballingschap gezonden, maar.... wie dan wel? Nicias dan? Neen, ook hij niet, maar.... Hyperbolus de lampenman. Alcibiades was een lastigen partijgenoot kwijtgeraakt en stond vaster dan tevoren. Het arme Melos ervoer het een jaar later. Dat Dorische staatje, waaraan niets kon worden verweten dan dat het op een eiland lag, kreeg van de Atheners zonder eenige aanleiding bevel zich bij hen aan te sluiten; onzijdig mocht | |
[pagina 52]
| |
het niet langer blijven: de zee was van Athene en wat daarin lag moest Atheensch zijn.... of worden. Zoo vond de leer van den sophist Thrasymachus, dat ‘recht’ is: ‘het belang van den sterkere,’ haar toepassing. Als leermeester van zijn Losbol had Aristophanes dezen in zijn eerstelingswerk gehekeld: zulk een losbol leidde thans Athene's staatkunde. Toen de Meliërs weigerden zich met Athene tegen hun stamgenooten te verbinden, volgde de belegering en eenige maanden later, na al de ellenden van den hongersnood, de overgave op ongenade,.... want van genade zou geen sprake zijn! - De mannen werden gedood, de vrouwen en kinderen verkocht, de grond aan vijf honderd Atheensche volkplanters toegewezen. Weder was een oude, bloeiende, vreedzame staat verdelgd.
Het volgende jaar wist Alcibiades zijn medeburgers te bewegen tot een veel belangrijker krijgstocht, die Syracuse en vervolgens geheel Sicilië onder Athene's heerschappij moest brengen. Waar de zee was, daar was Athene. Maar toen de trotsche vloot gereed lag, met talrijke landingstroepen aan boord, toen trof den jongen veldheer de Nemesis. Op het toppunt van aanzien en invloed werd hij het slachtoffer van de kuiperijen zijner tegenstanders, wien zijn lichtzinnig gedrag allergevaarlijkste wapens in handen had gegeven. Van heiligschennis beschuldigd, week hij, die zijn vijanden en de Atheensche rechtbanken kende, wijselijk uit.... en ging naar Sparta. Voortaan was hij Athene's felste vijand. De reusachtige onderneming, die onder zijn bekwame leiding allicht tot een goed einde zou zijn gebracht en voor Athene rijke hulpbronnen had kunnen ontsluiten, was door zijn val tot onvruchtbaarheid gedoemd, want aan haar hoofd stond nu .... Nicias ‘de treuzelaar’, zooals onze comicus - zijn partijgenoot - hem heeft genoemd: Nicias, de veldheer tegen wil en dank, die veel liever zou zijn tehuis gebleven, thans als tien jaar vroeger, toen hij Cleon in zijn plaats naar Pylus liet gaan; die het be- | |
[pagina 53]
| |
vel alleen dáárom had aanvaard omdat hij, door ondervinding wijzer geworden, zich niet weder, als toen, belachelijk wilde maken; die den tocht had ontraden en nòg eens ontraden, en zich dus, men begrijpt met hoe groote geestdrift aan het hoofd der troepen stelde. Nicias, wiens krijgsplannen - het woord is van den generaal die tegenover hem stond - waren: ‘plannen om den strijd te vermijden’, - die wachten zou en overleggen, nadenken en onderzoeken en nogmaals nadenken, àlles.... alleen niet handelen, totdat er niets meer te handelen of te redden zou vallen. Zoo voer dan Athene's armada in den zomer van 415 haar verderf te gemoet. Hij die den tocht had beraamd zou weldra haar ondergang voorbereiden. | |
II.In de dagen die op den vrede van Nicias volgden gingen onzen dichter de oogen open voor de staatkunde zijner partijgenooten, en leerde hij afstand te doen van zijn liefste verwachtingen. Na tien jaren was het dan bereikt, het doel waarnaar hij zoo hartstochtelijk had gestreefd.... en nu het bereikt was, nu bleek het beloofde land een barre zandwoestijn. De veerkracht van den jongen man werd niet gebroken: hij was nog niet bejaard genoeg om den levenslust te verliezen, en zijn genie verstierf niet; maar het ideaal zijner jeugd was vervlogen, en ontgoocheld staarde hij op het jammerlijk gedoe om zich heen. Hij kon zich geen illusies meer maken omtrent de lieden die hij eenmaal hoog had gesteld; hun onbeduidendheid, hun onoprechtheid, hun enghartige zelfzucht lagen nu voor hem open. Zes jaar lang, de jaren tusschen den vrede en den tocht naar Sicilië, zwijgt voor ons de muze van Aristophanes, - de blijspelen die in die jaren ontstaan mogen zijn kennen wij niet, - en als haar geluid weder wordt vernomen, klinkt het geheel anders dan in de dagen toen zij zong van den gelukstaat, waarin de leeuw met het lam zou | |
[pagina 54]
| |
verkeeren. Voortaan prijst zij geen heelkruiden meer aan voor de wonden des vaderlands en waagt het niet meer de toekomst te voorspellen. De toekomst.... had Athene nog een toekomst? De dichter durfde zich nauwlijks nog die vraag te stellen en wendde zijn blik maar liefst van het terrein der staatkunde af. Waarheen dan? Wend hem dáárheen, o dichter, waar uw ware vaderland ligt! Daarheen, waar gij het van uw knapentijd af onbewust hebt gezocht. Niet op den stuggen bodem der werkelijkheid was het land uwer droomen te vinden, het land van vrede en geluk; in het rijk der verbeelding lag het, en het ligt er nòg. Daar zijn geen knellende banden, geen strijd is daar en geen haat, geen leed en geen boosheid; geen stormen teistren daar het lentegroen, geen winterrijp verzengt der bloemen pracht; in wolkelooze klaarheid ligt het uitgebreid en blinkende lichtgloed bestraalt het. Dat is der hemelingen woonstede, waarvan uw Homerus heeft gezongen, waarheen hij u den weg heeft gewezen, hij, de blinde ziener uit het grijs verleden. Volg hem en gij zult er toegang vinden als hij, als hij zult gij er vrij en gelukkig zijn, gij hoort er tehuis als hij. Daar heeft de muze hem ingefluisterd wat hij spreken moest: zij zal het ook u in het hart geven.
Op den eersten tooneelwedstrijd, die na het officiëele einde van den oorlog te Athene werd gehouden, had de comicus Pherecrates eenige menschenhaters ten tooneele gebracht, die uitweken naar de wildernis, om dáár het geluk te zoeken, dat in het vaderland niet meer was te vinden. Dat klonk ànders dan het gejubel, waarmede nog geen jaar tevoren in het blijspel van Aristophanes de verschijning der vredesgodin was begroet! Thans heeft ook Aristophanes geleerd zoo te denken als de menschenhaters van Pherecrates. Weg uit al de laagheid en zotheid, die hem tegen de borst stuit! Weg naar de onbedorven natuur! En zijn fantasie slaat weder de wieken uit en voert hem ver van zijne medeburgers, naar de wildernis. | |
[pagina 55]
| |
Maar niet naar de wildernis van Pherecrates, waar het leven nog ondraaglijker is dan zelfs in Athene op zijn slechtst; neen, naar het vriendelijk loofdak der bosschen, waar het vogelvolk zijn onbezorgd bestaan slijt. Hun na in beemd en struweel! hun na in het luchtruim, waar zij op rappe wieken onbelemmerd rondzweven! Niet het moordgehuil van roofgediert of kannibalen klinkt den dichter uit het oerwoud toe, maar zoet gekweel. Daar, begeleid door het schallende lied der koningin van het vogelenland, vrouw Nachtegaal, daar sticht hij voor de kinderen zijner verbeelding een staat, daar leent hij hun de vleugels zijner eigen fantasie - en in de wolken wordt hun rijk gegrondvest, het machtige nieuwe Rijk van het Midden, hoog boven het gewroet der aardbewoners. Aan de vogels behoort de toekomst en de wereldheerschappij. De eigenwijze menschen hebben afgedaan. Ook de goden hebben afgedaan. Ook zij zijn door den dichter bij zijn koene wereldhervorming niet ongemoeid gelaten. Niet alleen de maatschappij der nietige stervelingen, ook die der Olympiërs is cijnsplichtig geworden aan den Vogelstaat, welks nieuwe vorst, de Athener Plannenmaker - alleen uit Athene kon de vooruitgang komen! - den scepter der wereldheerschappij en den bliksem van Zeus overneemt en met de dochter zelve van Zeus, de bekoorlijke jonkvrouw Heerschappij, in den echt wordt verbonden. Het blijspel eindigt dus, evenals de zeven jaar oudere ‘Vrede’, met bruiloftslied en bruiloftstoet. Doch bij die gelijkheid, hoe groot verschil! - het verschil tusschen den naïeven optimist van voorheen en den ontgoochelden twijfelaar van thans. De dichter van den ‘Vrede’ stond op den bodem van het geloof zijner kinderjaren, de dichter van de ‘Vogels’ gelooft nog slechts in zijne kunst en zijne roeping tot kunstenaar. In zeven jaar, zegt men, wordt de mensch vernieuwd: Aristophanes is inderdaad in de jongstverloopen zeven jaren een ander man geworden. Aan het ‘vrede op aarde’ te gelooven heeft hij verleerd, en ook zijn geloof aan de goden die ‘in de menschen een | |
[pagina 56]
| |
welbehagen hebben’ is niet ongeschokt gebleven. Aan het einde van zijn ‘Vrede’ keerden geluk en welvaart op de aarde weder; de feeststoet der landlieden trok weder naar Attica's velden, en ook de Olympiërs zouden wederkeeren uit de ongenaakbare diepten des heel als, om voortaan weder uit het paleis van Zeus de wereld te besturen: - aan het einde der ‘Vogels’ zijn de goden zoowel als de menschen vazallen geworden van den grooten Avonturier der toekomst, en diens bruiloftstoet zweeft op vogelwieken het luchtruim in. Ook het nòg twee jaar oudere stuk, de ‘Wolken’ dringt zich ter vergelijking aan ons op. De domme boer, die uit het gekkenhuis der philosophen het denkbeeld had meegedragen dat Zeus van den troon was gestooten, werd door de toeschouwers hartelijk uitgelachen en ten slotte werden de godenverachters in hun Denkerij levend verbrand: - door den held der ‘Vogels’ wordt Zeus inderdaad ontzet uit het wereldregiment. In het koor der ‘Wolken’ had Aristophanes de hersenschimmen van de moderne geleerdheid en het moderne ongeloof verpersoonlijkt: de hoofdpersoon van het nieuwe tooneelstuk kiest zelf in de wolken zijn woonstede.
Zoo hangt het vriendlijke, bekoorlijke, luchthartige sprookje van den vogelstaat - evenals die staat zelf - in de lucht, in het ijle niet der ontkenning van wat den dichter-dweper jaren lang heilig was geweest. In onschuldige scherts, met ware vroomheid niet strijdig, had de dichter van den ‘Vrede’ zijn reuzenkever ten tooneele gebracht: gansch anders klinkt zijn spot over het godengezin in de ‘Vogels’. Het woont wel weder in het paleis van Zeus, maar het heerscht er niet meer als voorheen. Zeus is nu werkelijk door de moderne beschaving onttroond. Zeker, dat alles moet men niet te hoog opnemen! Geen prediker of wijsgeer is er aan het woord, maar een blijspeldichter, die niet betoogen wil maar vermaken, zichzelf en anderen voor een wijle onttrekken aan de | |
[pagina 57]
| |
beslommeringen van den dag. Hier wordt slechts gelachen, en geen verstandig toeschouwer vraagt na afloop van het stuk hoe het nu verder zal gaan. Het is alles scherts, ragfijne, allergeestigste scherts in keurigen dichtvorm: maar tien jaar tevoren had Aristophanes zoo niet kùnnen schertsen. Met zijn illusies en zijn vertrouwen op de menschen heeft hij, als naar men zegt Diagoras ‘de atheïst’, zijn geloof verloren.
De ‘Vogels’ werden in Maart 414 ter gelegenheid van de Groote Dionysia ten tooneele gebracht, op naam van Callistratus. Den eersten prijs behaalden de ‘Feestgenooten’ van Amipsias; aan de ‘Vogels’ werd de tweede toegekend, de derde aan den ‘Kluizenaar’ van Phrynichus. Deze dichter had aan een knorrigen menschenhater als Timon de hoofdrol gegeven en dus een soortgelijk onderwerp behandeld als dat van de ‘Vogels’, maar op geheel andere wijze. Het met den hoogsten lof vereerde blijspel van Amipsias is weggezonken in den nacht der vergetelheid: het door de kunstrechters ‘tweederangs’ geoordeelde werk van Aristophanes is een der meest gelezen en bewonderde dichtwerken gebleven tot heden toe. Was, evenals bij de opvoering der ‘Wolken’, de scherts te fijn geweest om aanstonds door de schouwburggangers op den juisten prijs te worden gesteld? Of had men het toekruid der staatkundige zinspelingen al te zeer gemist en had Amipsias den smaak van het publiek beter weten te treffen? Merkwaardige smaak in elk geval! In geen ander blijspel heeft Aristophanes zooveel afwisseling weten te brengen voor oor en oog, geen is rijker aan vermakelijke tooneelen, vernuftige invallen, keurige liederen. En de dichter had zich de onaangename ervaring ten nutte gemaakt die hij bij de opvoering der ‘Wolken’ had opgedaan: het koor zijner luchtbewoners was ditmaal niet vaal als theorieën en bespiegelingen, maar vervulde de sprookjeswereld van het blijspel met de bekoring zijner vormen en kleuren. Zoowel aan den verwenden smaak der meest | |
[pagina 58]
| |
ontwikkelden als aan de lagere eischen der kijkgrage menigte werd ruimschoots voldaan door dat koor in bonten vedertooi, den rozerooden Flamingo met grillig gewrongen nek, den fiergekuifden Hop, den met de gloeiende tinten van het zonneland prijkenden Goudfaisant en zooveel andere uitheemsche en inlandsche vogels in rijke verscheidenheid! En dan het bodeverhaal van den muurbouw der wolkenstad! En het bezoek van Iris, de bodes der goden! En dat van Prometheus den godenhater, den hemelschen Timon! En het godengezantschap dat over een verdrag komt onderhandelen! En zoovele verrassende kijkjes op de in vogelvlucht aanschouwde wereld! De vogels de eerstelingen der schepping, - het vogelrijk het oudste op aarde, - de vogels de vrije en gelukkige kinderen der natuur, zij alleen.... Wat een meesterwerk is in de ‘Feestgenooten’ te loor gegaan, of.... wat dwaze rechters waren het, die in Maart 414 bij den blijspelwedstrijd het oordeel velden, en de ‘Vogels’ van Aristophanes, evenals zijn ‘Wolken’, lager stelden dan de producten van een Amipsias. | |
III.Het scheen wel dat door den val van Alcibiades alle booze geesten te Athene waren wakker geroepen. De huichelarij, die onder het masker van vroomheid de menigte opruit tegen staatkundige tegenstanders, vierde daar hoogtij. In het monsterproces wegens heiligschennis werd niet Alcibiades alleen betrokken, maar een gansche reeks mannen en jongelingen uit de aanzienlijkste geslachten, wier rijen in de krijgsjaren reeds zoo onrustbarend waren gedund! Een vroom volk waren de Atheners, en het was hun schoonste eernaam: van die vroomheid werd nu schandelijk misbruik gemaakt; de laster bloeide en voor aanbrengers was grof geld te verdienen. En vrijheidlievend waren de Atheners: ook van die tweede hoofddeugd werd door handige intriganten partij getrokken om hun vijanden onschadelijk te maken. De baldadigheid van een troep | |
[pagina 59]
| |
opgewonden pretmakers, die 's avonds laat na afloop van een feest de kracht hunner wandelstokken hadden beproefd op de hermes-zuilen aan den openbaren weg, wist men op te blazen tot een aanslag op den godsdienst en de vrijheid; de ergerlijke grap werd in felle redevoeringen gebrandmerkt als een poging tot omverwerping van den staat. ‘Heiligschennis en tirannie’, dat waren de groote woorden, die der menigte onophoudelijk in de ooren gonsden. ‘De tirannie’, dat woord was genoeg om de Atheners, die in Alcibiades reeds sinds verscheiden jaren een toekomstigen Pisistratus meenden te zien, hun bezinning te doen verliezen. ‘Het verminken der godenbeelden door onbekend gebleven booswichten was het geheimzinnig begin der omwenteling; Alcibiades en zijn kornuiten zaten er achter: de slagen, die de hermes-beelden hadden beschadigd, golden den staat zelf’... Wat vindt er al niet geloof bij de volksmenigte, als gewetenlooze drijvers haar beste eigenschappen weten te misbruiken voor hun eigen zelfzuchtige bedoelingen. Hoe zotter en onwaarschijnlijker, hoe beter! En terwijl zoo in Athene het openbare leven werd vergiftigd door haat en wantrouwen, en ginds op Sicilië de kern der burgerij onder Nicias den voorzichtige zich oefende in niets doen, werd ook in het oosten met vuur gespeeld. Al was tusschen Athene en Perzië nimmer een officiëele vrede tot stand gekomen, sinds een menschenleeftijd bestond toch, bij onderhandsche afspraak, een verhouding die van vrede feitelijk niet verschilde; Athene had van ondernemingen tegen Aegypte of Cyprus of andere onderdanen des konings afgezien en Perzië had zijn oorlogsvloot teruggetrokken uit de Grieksche wateren. Thans kwam aan dien toestand een einde; de Cariërs vielen van Perzië af en vonden te Athene ondersteuning. Daarmede was de krijg tegen Perzië hervatGa naar voetnoot1)). Ook tachtig jaar vroeger hadden de Atheners hulp verleend aan opstandelingen in Klein-Azië, en die vermetele | |
[pagina 60]
| |
daad had den grooten oorlog veroorzaakt: thans ging het anders. Er was dan ook inmiddels heel wat gewijzigd! Was Athene niet meer het Athene van Miltiades, Perzië was evenmin nog het Perzië van Darius den Groote. De satrapen van den tweeden Darius streden met andere wapenen! En de ‘gouden boogschutters’ van Tissaphernes en Pharnabazus zouden het doel bereiken, waarvoor eertijds de ijzeren schichten waren te kort geschoten. - ‘Een schoft wie aast op het goud der barbaren!’ riep vol verontwaardiging de hoofdpersoon in de ‘Acharniërs’, de man naar het hart van Aristophanes: -zulke schoften waren het die voortaan in de Grieksche staatkunde de hoofdrollen zouden vervullen. Zulk een schoft werd Alcibiades, zulk een schoft was de Spartaan Lysander, de erfgenaam der plannen van Brasidas; zulk een schoft was die Clearchus, die uit de Anabasis van Xenophon aan elk bekend is, en Xenophon zelf was niet anders; zulk een schoft zou later de groote Conon blijken, als Athene's muren voor rekening van Perzië door hem werden herbouwd.
Ruim twee jaar nadat de groote tocht naar Sicilië was aangevangen, vonden leger en vloot er hun algeheelen ondergang. Was door Aeschylus indertijd met geniale overdrijving Xerxes ten tooneele gebracht als een vluchteling, die met gescheurd gewaad en ongewapend terugsloop naar zijn vaderstad, nadat zijn gansche heir in het verre westen was verdelgd, het groote leger der Atheners had inderdaad dat lot ondergaan en ook de aanvoerder was niet ontkomen; slechts enkele toevallig ontsnapte manschappen zagen hun geboortegrond terug. Het laatste krijgsplan van Nicias was aan zijn vorige gelijk geweest. Toen na allerlei tegenspoeden het opgeven der onderneming dringend noodzakelijk was geworden, toen niet langer van overwinningen maar alleen nog van lijfsbehoud sprake kon zijn en alles was in gereedheid gebracht voor den terugtocht naar het vaderland, toen, terwijl ieder uur vertoef nieuwe gevaren bracht.... toen vond er een | |
[pagina 61]
| |
maansverduistering plaats en de waarzeggers eischten dus een uitstel van drie maal negen dagen, het hoog heilige getal! De troepen zeiden het hun vol overtuiging na en Nicias dacht er niet aan den wil der goden te trotseeren. In die dagen van angstig afwachten werd Athene's gelukster voor goed verduisterd; de laatste kans op redding liet de vroomheid van Nicias en zijn Atheners ontglippen..... ‘Neen, hun onkunde!’ zegt Plutarchus of Philochorus: ‘zij hadden behooren te weten dat een maansverduistering alleen voor wie aanvallend optreden een slecht voorteeken is, maar gunstig voor wie een terugtocht beramen; immers, om te ontsnappen is de duisternis geschikter dan het licht. Als de vorige waarzegger, de knappe Stilbides, nog maar had geleefd!’ ‘Hun onkunde!’ zegt ook, met een droeven glimlach, de hedendaagsche lezer, als hij aan dit gedeelte van het geschiedverhaal is gekomen, waarin Thucydides den jammertocht heeft geboekstaafd. Och of de Niciassen wat meer hun voordeel hadden gedaan met de kennis der sophisten! Mocht al Socrates niet, - zooals de blijspeldichter hem in zijn ‘Wolken’ had beschreven, - ‘met open mond de Maan aan 't firmament begluren’, anderen hadden sinds lang haar wegen nagegaan; de tijd toen zij grillige danspassen scheen te beschrijven tusschen de sterren van het hemelgewelf, lag in het verre verleden. Wat een maansof een zonsverduistering was kon ieder weten, die de ‘moderne geleerdheid’ niet alleen bespotting waard vond, en wie de vroomheid der Atheners verstandig en welmeenend wilde leiden, behoefde hen niet ter prooi te laten aan het onnoozele bijgeloof, dat in de donkere vlak daar op de maanschijf de schaduw des onheils zag. Ja had Stilbides nog maar geleefd! die zou den Atheenschen krijgers voor Syracuse wel hebben beduid dat het licht van het geluk altijd blijft schijnen voor wie het weten op te zoeken! Toen Aristophanes het levenseinde vernam van Nicias en zijn leger, van dien Nicias, in wien hij eenmaal den man der toekomst en Athene's redder had gezien, | |
[pagina 62]
| |
zal hij zich wellicht zijn spot over de nuttelooze wijsheid der sterrekijkers met eenige schaamte hebben herinnerd. Een jaar tevoren had hij nog in de ‘Vogels’ zich vroolijk gemaakt over Meton, den voortreffelijken bouwkundige, wiskundige en sterrekundige, die aan Athene een drinkwaterleiding en een behoorlijken kalender had verschaft. De man van den ‘vierkanten cirkel’ en de ‘rechte bogen’ was onder het schaterend gelach der toeschouwers met de zweep weggejaagd uit de Vogelstad, toen hij daar zijn diensten kwam aanbieden. Och ja, ‘het getal π’ heeft dan ook niets aantrekkelijks voor een dichter, en voor onontwikkelden even weinig. Van de wetenschap moesten de wolkenbewoners niets hebben, maar waartoe onwetendheid en bijgeloof leidden, was nu aan het slot van het treurspel daarginds voor Syracuse op vreeslijke wijze gebleken.
Gelijk in het oosten, zoo beteekende ook in het westen de achteruitgang van Athene's macht en invloed: het veld winnen der niet-Grieken. De waarschuwing van Pericles, zich in geen nieuwe ondernemingen te storten eer de strijd met Sparta was uitgevochten, mocht te kwader ure in den wind zijn geslagen, het streven der Cleons en Hyperbolussen en nu laatstelijk dat van Alcibiades mocht voor uitvoering niet vatbaar zijn geweest en hun staatkunde die van waaghalzen zijn gebleken, zij was toch uitgegaan van een gezond beginsel. Slechts éénheid kon den Grieken veiligheid waarborgen tegenover het buitenland en alleen door Athene kon een bolwerk worden gesteld tegenover het barbarendom. Of een onafhankelijk Hellas met Athene tot hoofdstad, òf de onafhankelijkheid der Hellenen op zijn best een schijn! Het bleek ook op Sicilië al spoedig maar al te duidelijk. Niet aan de vrije en zelfstandige ontwikkeling der Grieksche steden op dat eiland kwam de mislukking der Atheensche veroveringsplannen ten goede, maar aan de Puniërs. Vier jaar na den ondergang van Nicias en de zijnen vatte Carthago zijne staatkunde weder òp daar waar zij zeventig jaar te voren was blijven steken; Hannibal Gisgon's zoon, de kleinzoon van dien | |
[pagina 63]
| |
Hamilcar, die in 480, het groote vrijheidsjaar der Grieken, bij Himera was verslagen, kwam de oude schande wreken. Het bloeiende Selínus werd uitgemoord en verdelgd: Syracuse kon zijn bondgenoot niet beschermen tegen de wreede horden. Te Himera dezelfde gruwelen Ook Agrigentum - een stad van tweemaal honderdduizend inwoners! - werd verwoest, Gela en Camarína insgelijks. De bevolking dier drie steden kon in wilde vlucht althans het vege lijf redden, en voor Syracuse stieten de Carthagers het hoofd. Die stad, gelukkiger dan Athene, vond juist bijtijds een meester, die het vele jaren met harde, ja, maar ook met vaste hand zou leiden; de vijfen-twintigjarige Dionysius is Syracuse's redder geworden, zooals de jeugdige Alcibiades - indien hij zijn gansche volk om zich had weten te vereenigen - de redder van Athene had kunnen worden. Maar al bleef Syracuse behouden, Sicilië's zuidrand en de helft van zijn noordrand werd Carthaagsch gebied. Langs de kusten gaven rookende puinhoopen den weg aan, waarlangs de Grieksche beschaving door de barbaren was teruggedrongen. Neen, onzin was het niet geweest, wat Athene's vloten naar de Siciliaansche wateren had gevoerd! Gelijktijdig met Athene's macht werd in het laatste tijdperk van den Peloponnesischen krijg die van Sicilië gefnuikt, en de kans op een Middellandsche zee onder Grieksche opperheerschappij ging voorgoed verloren.
Hoe werd te Athene het bericht opgenomen dat vloot en leger vernietigd waren? Bewonderenswaardig is de geestkracht, waarvan in die droeve dagen de zwaar getroffen burgerij blijk gaf, en treffender nog dan het beroemde verhaal, waarin Thucydides den ondergang van Nicias en de zijnen heeft beschreven, is hetgeen hij mededeelt omtrent den indruk, dien de onheilstijding te Athene teweegbracht. Nadat ongeloof voor woede, woede voor wanhoop, wanhoop voor bezinning had plaats gemaakt, besloot men niet bij de pakken te blijven neerzitten. De vloot der vijanden kon | |
[pagina 64]
| |
ieder oogenblik voor de haven verschijnen: - dat zij het niet deed, was een dier onbegrijpelijk gunstige wendingen van het lot, waarvan de comicus vroeger placht te beweren dat de goden altijd weer bijtijds ten goede schikten wat de Atheners in de war hadden gestuurdGa naar voetnoot1). Waren de vijanden zelf te Athene het bericht komen brengen van den afloop der onderneming tegen Sicilië, er zouden geen schepen en geen manschappen zijn geweest om hen af te weren. Thans bleef er tijd tot nadenken en nobel hebben de Atheners er gebruik van gemaakt. Ledig de dokken? - een nieuwe vloot werd op stapel gezet. Ledig de schatkist? - men had nog het reservefonds, dat door Pericles voor dagen van uitersten nood was ter zijde gelegd. Athene's zeelieden dood? nieuwe werden aangeworven en geoefend. De vijand had zich te Deceléa in het hart van Attica genesteld, op enkele uren afstand van Athene zelf? - te zorgvuldiger zou men de muren bewaken; de stad mocht voortaan een legerkamp gelijken, zwichten zou men niet! Tal van slaven liepen tot den vijand om aan hun meesters te ontsnappen? - des te minder monden bleven er in de stad te voeden. Chius - Athene's laatste zelfstandige bondgenoot! - en Lesbus en Rhodus en de steden aan de Aziatische kust vielen af? - Athene's muren stonden nog, en al ging ook zelfs Euboea verloren, wat vandaag of morgen kon gebeuren, de zee bleef toch open: dáár zou men zich blijven handhaven! Maar niet alle Atheners dachten zoo. Er was steeds een partij van ontevredenen, voor wie een zeebeheerschend Athene beteekende: tot een machtelooze minderheid te behooren. Die de ‘gevloekte volksregeering’ van hun eigen staat feller haatten dan eenigen buitenlandschen vijand. Die geen uitzicht hadden tot aanzien te geraken, tenzij dan in een van Sparta afhankelijk, tot den rang van een vastelandstaatje teruggebracht Athene. Degenen die in 415 zoo handig van een kwajongensaardigheid hadden partij getrokken om Alcibiades ten val te brengen, zagen nu | |
[pagina 65]
| |
het oogenblik nabij waarop de leiding der zaken aan hen zou komen. Maar nog was het hun tijd niet. Aan het hoofd der regeering werd door de burgerij een buitengewoon college van tien leden gesteld en met onbeperkte volmacht voorzien; de nieuwe, met koortsachtigen spoed gebouwde en bemande vloot leverde eenige niet ongelukkige gevechten, en - wat nog meer waard was of althans scheen - degeen die drie jaar lang zijn vaderland alle mogelijke afbreuk had gedaan, Alcibiades de karakterlooze, geraakte met zijn nieuwe vrienden in onmin. Hij had de aan het Spartaansche hof hem bewezen gastvrijheid beantwoord door de koningin tot zijn minnares te maken. Hij begaf zich nu naar Tissaphernes en... knoopte onderhandelingen aan met de bevelhebbers der Atheensche vloot. Zou het hem mogelijk zijn, door Perzië met geld ondersteund, de Peloponnesiërs te verslaan en daarna zich op te werpen tot tiran van Athene? tòch nog, na al wat er was gebeurd?... Waarom niet? Was ook Pisistratus niet uitgeweken en toch ten slotte in zijn vaderstad heer en meester geworden? Natuurlijk sprak Alcibiades tot de vertegenwoordigers der Atheensche regeering niet van zijn hoop op de alleenheerschappij, maar alleen van de kans op Perzische subsidies door zijn bemiddeling en van zijn wensch om weder het vaderland te dienen. Slechts enkelen - zooals de schrandere en even weinig als hij zelf door beginselen belemmerde Phrynichus - begrepen wat er aan zijn voorstellen ten grondslag lag. Bij Pisander en andere machthebbenden vonden zij een gunstig onthaal. Zoo werd de verzwakte en verarmde staat beloerd door binnen- en buitenlandsche vijanden, en door inwendige verdeeldheid dreigde te worden voltooid wat door het zwaard des vijands was begonnen. | |
IV.Het strekt Aristophanes tot eer dat hij in die dagen van gevaar zich niet, als in het jongst verloopen | |
[pagina 66]
| |
tijdvak, walgend heeft afgewend van de werkelijkheid, maar opnieuw, als voorheen, heeft getracht zijn medeburgers ten goede te raden. Ten goede. Dat wil nu, evenals vroeger, voor hem zeggen: tot den vrede. Maar zijn stem klinkt anders dan eertijds. Hij koestert reeds lang geen jongensillusies meer omtrent de onbaatzuchtigheid der vredespartij of Sparta's welwillendheid. Hij begrijpt nu dat het niet van Athene alleen afhangt of er rust zal heerschen in het groote Grieksche gezin. Hij pleit niet langer bij verblinde medeburgers voor een miskend Sparta: hij pleit thans tégen Sparta en Corinthe en Thebe en tegen de staatkundigen van zijn eigen land voor wat er ginds zoowel als in Athene waard is behouden te blijven, voor hetgeen te goed is om te verdwijnen in het vratige oorlogsvuur, dat reeds zooveel heeft verslonden; hij pleit tegen de Hellenen voor Hellas zelf en zijn beschaving, voor het erfdeel der vaderen en het geluk van den huislijken haard, - aan de boorden van den Eurótas en den Isménus zoowel als van den Ilissus. En dieper ziet de blik van den veertigjarigen dan eertijds die van den jongeling was doorgedrongen. Onder het grillig flikkerend kleurenspel der golven van den levensstroom bespeurt hij thans den vasten bodem der bedding; temidden van de verwarrende veelheid der verschijnselen richt hij het oog op wat blijft, wat den enkeling met zijn omgeving, met het verleden en de toekomst der menschheid verbindt, datgeen wat ook aan de toevalligheden van den dag beteekenis verleent als deelen van het groote geheel, dat was en is en zijn zal. Met omdat Miltiades dapper was of Themistocles en Pericles schrander, heeft Athene een eereplaats ingenomen onder de volkeren der wereld, - maar omdat het Atheensche volk uit zijn moedergrond onuitputtelijke kracht ontleende, gelijk Antaeus, kon een Miltiades of een Themistocles het ter overwinning leiden. Niet omdat een Cleon of een Alcibiades zijn medeburgers ten kwade raadt zal Athene te gronde gaan, maar indien de grondslagen van den staat worden ondergraven, zullen zelfzuchtige staatslieden hem | |
[pagina 67]
| |
ten val kunnen brengen en mèt Athene zal Hellas terugzinken in onbeduidendheid.
Van het opvoedingsvraagstuk had de dichter reeds als jongeling de beteekenis beseft: nog iets verder speurt hij thans de oorzaken na, die geleid hebben tot zooveel onheil om hem heen, - en achter het kind ontdekt hij de moeder. Ontdekt. Dat is het juiste woord. Hij ontdekt haar althans voor zijne kunst; de vrouw doet haar intrede op het komisch tooneel. Voor een kijvende bakkerin of een fluitspeelstertje was daar al wel vroeger - althans gedurende eenige oogenblikken - plaats geweest; ook Iris en andere bovenaardsche vrouwengestalten, als Vrede en Heerschappij, Herfstzegen en Feestvreugde, hadden er toegang; maar het welopgevoede meisje, de eerbare huismoeder, hoorde er niet. Evenmin als de schouwburgbezoekers hun vrouwen of dochters meenamen naar een komedievoorstelling, verwachtten zij de Atheensche vrouw in de tooneelhandeling te zien gemengd. Zij was hun daarvoor te goed en niet goed genoeg: te onbeduidend om ook zelfs maar in de schijnwereld van den schouwburg belangstelling te wekken, en te fatsoenlijk om in het openbaar over de tong te gaan. Thans had het groote leed, waardoorduizende Atheensche gezinnen waren getroffen, aan de vrouw een ongekende waardigheid geschonken. In de dagen van Athene's voorspoed had zij de snelle ontwikkeling van het sterke geslacht, die gelijk op ging met die van den staat zelf, niet kunnen bijhouden: thans was zij althans in het ongeluk de gelijke van den man. In de ‘Acharniërs’ kwam de vrouw van burger Eerlijk slechts een oogenblik te voorschijn als zwijgende figurante, ‘om de sauslepel aan te geven’: nu zijn de zoons der Eerlijke burgers bij duizenden gevallen aan verre kusten en de beroofde moeders, zusters, weduwen siert de eerekroon der smart. Voor onzen dichter verkrijgt de vrouw in dezen tijd een beteekenis, die zij tevoren niet voor hem bezat, en gansch ongewone klanken treffen het oor der toeschouwers, als de grappenmaker, voor een oogen- | |
[pagina 68]
| |
blik volkomen ernstig en met inniger gevoel dan een zijner tijdgenooten, spreekt van de moeders, die kostelijker bijdrage dan de mannen leveren voor den staat: die hem haar bloeiende zonen ten offer brengen; - van de jonge vrouwen, die weduwen worden eer zij zich waarlijk echtgenooten weten; - van de meisjes, die vreugdloos verwelken, terwijl de jongelingschap krijg voert in den vreemde. Ook hier - als bij het vraagstuk van opvoeding en onderwijs - treft de comicus samen met den wijsgeer, dien hij als een gevaarlijken dwaas had bespot. Dat in de Atheensche samenleving aan de vrouw een harer onwaardige plaats was aangewezen, als aan een schepsel van lager aanleg, - dat zij recht had op meer belangstelling, beter leiding, hooger ontwikkeling, grooter invloed dan haar thans te beurt vielen, en dat het van haar zou afhangen of de maatschappij der toekomst beter zou zijn dan die van heden, dat alles heeft Aristophanes.... zeker niet in ernstigen en streng samenhangenden gedachtengang voor zichzelf of anderen ontwikkeld, zooals Socrates, maar gevoeld heeft hij het, en Plato gaf blijk van menschenkennis, toen hij den comicus, die Athene's grooten denker zoo overmoedig had uitgelachen, niettemin waardig keurde met Socrates tezamen aan te zitten ten huize van Agathon. Daar heeft Plato hem het fijne sprookje in den mond gelegd van het dubbelwezen, dat door Zeus is gesplitst en thans rusteloos op aarde ronddoolt, of het zijn wederhelft mocht vinden. ‘Tweeling is de mensch geboren’ -die grondstelling van al wie ooit hebben geijverd voor de verheffing der vrouw, heeft Plato aan Agathon's feestdisch laten verdedigen door Aristophanes den blijspeldichter. | |
V.Twee stukken heeft de comicus in 411, ruim anderhalf jaar na de ramp op Sicilië, ten tooneele gebracht, in Februari op het Lenaeafeest de ‘Vredestichtster’, op de | |
[pagina 69]
| |
groote Dionysia in Maart het ‘Thesmophoriafeest’. Welke prijzen aan die twee stukken zijn toegekend weten wij niet, maar beide zijn zij den schepper van de ‘Vogels’ ten volle waardig. Het eerste is het belangrijkste. De naam geeft het onderwerp aan: de vrouw als vredestichtster. Lang genoeg hebben nu Hellenen met Hellenen krijg gevoerd; alleen den loozen vreemdeling is de oorlog ten goede gekomen, voor de strijdenden heeft hij slechts ellende opgeleverd. Voor de strijdenden.... en hun gezinnen! De vrouwen hebben haar mannen, haar broeders, haar zonen moeten afstaan, - zwijgend nog wel moeten afstaan. Als zij niet langer kònden zwijgen bij zooveel leed, kregen zij altijd weer de welbekende woorden te hooren: ‘Een vrouw behoort niet te spreken en niet te worden besproken’. Misschien werd er wel bijgevoegd: ‘Wat beklaagt gij u? Het kind is niet van de moeder, maar van den vader’. En wellicht zette een letterkundig ontwikkelde echtgenoot in een buitengewoon mededeelzame bui aan zijn woorden kracht bij door uit Aeschylus het door Apollo zelf gesprokene aan te halen: ‘Eén ouder heeft het kind, geen oudrenpaar.
Alleen den vader darkt het zijn bestaan;
De moeder hoedt de toevertrouwde kiem,
Als de akker 't graan.’
Maar thans is het uit met de gedweeheid en het afwachten. - ‘Athene heeft geen mannen meer!’ - zoo wordt er tegenwoordig telkens geroepen, nu eens als een noodkreet van wie niet langer gelooven aan een gunstigen afloop van den krijg, dan als schimpwoord in den strijd der zelfzuchtige partijen. ‘Er zijn geen mannen meer!’ Welnu, dan zijn de vrouwen er nog, en de natuur, die den leeuw zijn klauwen, den stier zijn horens schonk, heeft ook de vrouw met natuurlijke wapenen toegerust tot den strijd om het bestaan. Die zullen zij thans gebruiken om den oorlog te bestrijden. Verhaalde niet het Epos hoe eertijds Menelaüs door Helena was ontwapend? Niet als | |
[pagina 70]
| |
smeekelinge trad zij na Troje's val voor haar voormaligen echtgenoot, maar tartend bood zij hem haar marmeren boezem om met het zwaard te doorboren; toen ontzonk den vertoornde het moordtuig en hij nam haar tot zich als weleer. Die les maken de thans levende Griekinnen zich ten nutte; ook zij zullen van hare bekoorlijkheid een doelmatig gebruik maken. Haar jeugd en haar schoonheid zijn door haar wettige meesters te lang beschouwd als een onbetwistbaar bezit, waarvoor geen dank is verschuldigd: zij zullen het hun anders laten merken, en zorgen dat zij voortaan door de mannen behoorlijk op prijs worden gesteld. Door een Atheensche opgeroepen, zweren zij samen. Zij bezetten de steile burchtrots van Athene en maken zich daar meester van de staatskas; de propylaeën richten zij in tot een reusachtige barrikade, en wèl verschanst zeggen zij den mannen de gehoorzaamheid op. Om hun bedreigingen lachen zij wat; een stormaanval wordt zegevierend afgeslagen, en onder de waterstralen uit haar urnen worden de brandfakkels der aanvallers zoowel als hun strijdlust uitgedoofd. Nu wachten zij rustig den loop der dingen af; zij weten immers dat zij onmisbaar zijn. Wel kost het moeite standvastig te blijven! De mannen missen hun vrouwen, maar ach, dezen missen evenzeer haar mannen en haar huiselijken kring. Doch zij houden vol, en - beter dan de mannen! - weten zij in het belang der goede zaak de eendracht te handhaven. Een huilende zuigeling, die in geen vijf dagen behoorlijk gevoed of gewasschen is, wordt door den wanhopigen vader als levend bewijsstuk aan de ontaarde moeder vertoond: toch... ja nauwelijks, maar tòch blijft zij haar eed gestand doen. Gezworen heeft zij met de overigen dat zij niets meer van haar man of haar gezin wil weten zoolang er geen vrede komt. Tehuis loopen de kippen met haar wol weg: - zij hoort het en snelt er niet heen. Eerst vrede!... en anders moge ook haar huishoudentje met het vaderland te gronde gaan. Gelukkig komt het niet zóóver: de werkstaking slaagt. Na enkele dagen van beproeving zwicht overal het sterke | |
[pagina 71]
| |
geslacht voor den wil van het zwakkere. De mannen moeten wel onderling vrede sluiten, want tehuis hebben zij geen leven meer; in Sparta, in Corinthe, in Thebe, overal is het bestaan hun ondraaglijk gemaakt, nu de vrouwen hen aan hun lot hebben overgelaten. Zoo zenden zij dan vredesonderhandelaars, - noode, maar zij zenden ze toch tot Lysistrata, het hoofd der samenzweersters, de verstandige en vastberaden vrouw, die zich niet met zelfzuchtige bedoelingen, als andere tirannen, maar ter wille van Griekenlands waarachtig welzijn, tot leidster van den staat heeft opgeworpen. Zij treedt uit de burcht, zij neemt degenen die daar schoorvoetend naderen bij de hand en dwingt de oude vijanden elkander in het oog te zien. ‘Bedenkt, Atheners, dat de Spartanen u indertijd van de Pisistratiden hebben verlost! Vergeet niet, Spartanen, dat Cimon u tegen uw oproerige lijfeigenen is komen helpen! Herinnert u beiden hoe gij naast elkander tegenover de Perzen in slagorde hebt gestaan. Denkt aan uw gemeenschappelijke offers, uw plechtige feestvieringen te Olympia en te Delphi en waar al niet! Één vaderland hebt gij allen: niet in maar buiten Hellas zijn uw vijanden!’ Met zachten drang brengt zij de weerstrevenden tot elkander, en waarlijk - zij geven elkander de hand en zweren vriendschap. Een algemeen verbroederingsfeest op de burcht besluit het stuk; daarna keeren allen blijmoedig met hun vrouwen naar hunne haardsteden terug. De Vredestichtster heeft met echt vrouwelijken takt aan den broederoorlog een einde gemaakt en de waarheid bewezen van haar fiere woorden: ‘Wij vrouwen zijn geboren diplomaten! Let maar eens op hoe wij een streng ontwarren. Wij rukken niet en wij trekken niet en hakken er niet op in: voorzichtig halen wij de draden uitéén; hier een knoop wat losser, daar een lus wat ruimer gemaakt, even doorsteken hier, even doorsteken daar, - fluks is alles in orde en geen draadje is er afgeknapt. En ziet eens hoe wij een mantel maken. Een onooglijke, vuile vacht krijgen wij in handen, zoo van het schaap: dan gaan wij aan het schoonwasschen en plukken er de klissen uit en | |
[pagina 72]
| |
kloppen het ruige haar los, tot alles zachte zuivere wol is geworden: die verspinnen wij tot luchtige draden en weven er een warm kleed van. Kunt gij 't beter, o onze heeren en meesters? Hadt gij maar wat van ons overleg bij uw onderhandelingen! Wist gij maar, zooals wij onze wol, de burgers van volkplantingen en bevriende steden en de in Attica gevestigde vreemdelingen met de Atheensche burgerij zoetjes aan bijéén te brengen en tot een welsamenhangend geheel te verweven, den staat tot een koestrend gewaad!’
Ja, hadden de Atheners maar!.... Verstandig en goedgemeend waren de wenken van den comicus. In een blijspel konden het slechts wenken zijn, en ook dáárbij was in dezen benarden tijd eenige behoedzaamheid noodig. De ernstige raadgevingen dienden te worden binnengesmokkeld onder een overmaat van dartele scherts, zou er kans zijn dat er naar werd geluisterd. Zeker zal zich wel niemand Aristophanes voorstellen als met koel overleg de lessen van levenswijsheid, die hij zijn medeburgers wil bijbrengen, inhullend - als pillen in zoethout - in allerlei zotternij, waar zijn hart eigenlijk niet bij is; de dichter gaat, als altijd, in zijn onderwerp op, en het kunstwerk ontwikkelt zich zóó als zijn muze het wil: niet omdat de kunstenaar er iets mee beoogde, maar omdat hij zijn kunst heeft gediend in zelfvergeten scheppingsdrang, is er een meesterstuk ontstaan. Maar wat aan dat meesterstuk groot er bekoring schenkt dan vernuft en oefening er aan hadden kunnen verleenen, het is de eerlijke overtuiging, de oprechte vaderlandsliefde, die er uit spreekt; zij helpt den hedendaagschen lezer, als elders bij den comicus, over allerlei ruwe woorden en onkiesche aardigheden heen, die hem anders in zijn kunstgenot al te zeer zouden storen. Breng den stijl der oude comedie over in de vormen der hedendaagsche omgangstaal, zeg in ernstige woorden wat de comicus schertsenderwijze heeft aangeduid, en den toeschouwers wordt, behalve een dringende aanmaning tot | |
[pagina 73]
| |
vredesluiten, door den dichter deze stelling ter overweging medegegeven naar huis:
| |
VI.Zóóver is nauwelijks een Socrates of Plato gegaan in zijn ontwerpen voor den idealen staat, en zeker heeft geen wijsgeer in de woorden, waarmede hij der vrouw haar plaats aanwees in de maatschappij der toekomst, zóóveel hartelijkheid gelegd als er klinkt in de scherts van den blijspeldichter. Volkomen blijkt deze het eens met de stelling, dat het vrouwelijke geslacht in aanleg niet minder is dan het mannelijke, - de stelling van dien Socrates, voor wien de dichter van de ‘Wolken’ geen spotwoord te plat ad gevonden.
Dat was ook een geliefkoosde stelling van Euripides, den ouderen vriend en geestverwant van Socrates. Maar zoomin den tragediedichter als den wijsgeer is het door Aristophanes als verdienste aangerekend. Mocht hij al met hem samentreffen op dit en op menig ander punt, hij bemerkte het niet; de ontmoeting leidde althans niet tot waardeering. Zot vond hij de nieuwerwetsche wetenschap, maar veel zotter nog de nieuwerwetsche dichtkunst en de nieuwerwetsche muziek. Zotter en - onverdraaglijker! Want tegen modewijsheid en schoolvosserij beveiligde hem zijn geniale onverschilligheid: hij behoefde er niet meer van te bemerken dan hem lief was; maar voor wanklanken op het gebied der dichtkunst kon hij zich de ooren niet verstoppen, zonder tevens de stem der muze zelve uit te sluiten. En te midden van veel leelijks en wanluidends plachten zijn zenuwen het àlleronaangenaamst te worden geprikkeld door hetgeen Euripides ten gehoore bracht. Euripides, de dichter van jong-Athene, de dichter | |
[pagina 74]
| |
van een geslacht dat het oude weg deed eer het nieuwe was gevonden. Rusteloos zoekend, in voortdurend verzet tegen overlevering en gezag, telkens nieuwe wegen inslaande en nergens vindend wat hij zocht, rondwarend in de ijle luchtzee zijner overpeinzingen zonder vastheid in den hemel of op aarde, twijfelend aan alles en aan zichzelf, heeft hij, als een levende dissonant, de ontevredenheid met het bestaande verklankt. Aan de gewijde sagen van zijn volk ontleende hij de stof voor zijn gedichten, maar die sagen hadden voor hem geen wijding; hij aanvaardde ze niet met het rustig geloof van een Aeschylus of de innige vroomheid van een Sophocles - en vermocht er zich toch niet van los te maken. Waartoe het leidde als sagen uit vroeger eeuw werden getoetst aan de denkbeelden van een meer ontwikkelden tijd, had reeds het laatste dichtwerk van Aeschylus geleerd. Apollo had een moedermoord bevolen: dat feit stond voor Aeschylus vast, maar evenzeer, dat de godheid geen slechte daad kon gelasten; en dus liet de dichter door Apollo zelf op het tragisch tooneel betoogen dat de moord door Orestes op Clytaemestra gepleegd geen misdaad was,.... maar met argumenten die ons meer ergeren dan de overlevering zelve, en ten sterkste herinneren aan die waarvoor de oude man in de ‘Wolken’ van onzen comicus de sophisten beloont door hun den rooden haan op het dak te zetten. Aeschylus heeft voor het zedelijke vraagstuk een rechtsvraag in de plaats gesteld, en zijn conclusie luidt: ‘Zoo goden 't slechte willen, is 't niet slecht,’maar doet zich alleen aan kortzichtige stervelingen zoo voor. Met verontwaardiging verwerpt Euripides zulk een oplossing. Wat goed, wat slecht is, uw geweten moet gij 't vragen, zegt hij met Socrates: ‘Zoo goden 't slechte willen, zijn 't geen goden!’- en wie zou voor dien kreet der beleedigde zedelijkheid geen sympathie gevoelen. Maar door zoo de feiten der ge- | |
[pagina 75]
| |
wijde overlevering te loochenen, onttrok hij aan zijn eigen kunst den bodem waarin zij wortelde. En gelijk de overgeleverde stof, zoo waren ook de overgeleverde vormen der tragedie hem hinderlijk; hij gevoelde er zich door belemmerd als door een stijf, onbuigzaam keurslijf, maar de kracht om ze te verbreken en uit eigen geest een nieuwe kunst met eigen vormen te scheppen was hem niet gegeven. Op het nationale tooneel, dat voor de indrukwekkende gestalten der helden en heldinnen uit den grijzen voortijd was bestemd, werden zijne scheppingen opgevoerd, maar hij wilde menschen, geen belichaamde sagen ten tooneele brengen, menschen, die gevoelden als hij, dachten en twijfelden als hij, leden en streden als hij. Waarheid wilde hij, zoo noodig ten koste van waardigheid en deftigheid; op gevoel en verbeelding wilde hij krachtig werken, maar zijn kracht werd heftigheid en de ontroering, die hij wekte, was vaak niet meer dan verbazing. Aan zijn werk ontbrak hetgeen hij zelf miste: rust, eenheid, harmonie.
Wat vond Aristophanes hem dwaas, dien ontevreden twijfelaar! Reeds in zijn jongenstijd wekte Euripides in hem iets van het leedvermaak, waarmede vrije en gezonde dieren een zieken of geboeiden makker plegen te bejegenen. Wat een onzin, al dat peinzen over hemel en aarde en nog wat, en hoeveel leelijker nog klonk dat geredeneer in den schouwburg dan in de gehoorzalen of de gerechtshoven! En wat een burgermans-manieren op het tragisch tooneel, dat waardig was geacht een Agamemnon of Achilles, een Apollo of Prometheus te dragen! Een hinkende Telephus in bedelaarsplunje, een in lompen gehulde en trekkebeenende Philoctetes, een manke en bemodderde Bellerophon! Een 's winters en 's zomers in hetzelfde dunne versleten kleed rondloopende Alcmeon! Oeneus, Phoenix, Thyestes, Ino, een heele optocht van bedelaars en bedelaarsters is er over het tooneel van Euripides getrokken. Wat een goedkoope middelen om op het gevoel der menigte te werken! | |
[pagina 76]
| |
Reeds in de ‘Acharniërs’ had Aristophanes zich over den tragicus naar hartelust vroolijk gemaakt. Toen het aanbod van burger Eerlijk, om met het hoofd boven een hakblok te bewijzen dat de Atheners even goed schuld hadden als de Lacedaemoniërs, door de oorlogzuchtige boeren was aangenomen, ging hij zich voor dat levensgevaarlijke pleidooi vooraf kleeden. Hij moest een kostuum hebben, waarin hij het noodige medelijden zou kunnen wekken, als zijn betoog eens mocht te kort schieten in bewijskracht. Maar waar een plunje te vinden, die voor zoo iets jammerlijk genoeg was! Wel hij zou er Euripides om gaan vragen; hij herinnerde zich dien bedelaar, die op het tooneel iedereen had omgepraat,.... hoe heette hij ook weer? Ja, wie dat wist! Die helden van Euripides leken zoo op elkander. Maar dien hij bedoelde was toch wel het àllerarmzaligste schepsel dat nog ooit op de planken was vertoond:
Dienaar van Euripides.
Wie is daar?
Eerlijk.
Is Euripides tehuis?
Dienaar.
Tehuis... en toch afwezig, - zoo gij 't vatten kunt.
Eerlijk.
Wat? Uit en thuis? Dat's onzin!
Dienaar.
Grijsaard, waarheid is 't! ‘Zijn geest toch is daarbuiten op de woordenjacht, Maar naar het lichaam ligt hij op het rustbed neer ’En schrijft tragedies.
Eerlijk.
O benijdbre Euripides! De slaven zelve spreken hier orakeltaal.’ Na eenige oogenblikken laat Euripides, die niet van zijn werk kan komen, zich met rustbed en al op het balkon zijner woning schuiven. Daar ligt hij, in achtelooze | |
[pagina 77]
| |
houding en slordig gekleed, omgeven van boekrollen en allerlei tooneelbenoodigdheden.
Eerlijk.
‘Hé! Maakt gij verzen met uw beenen in de lucht? - Dan is 't geen wonder dat uw helden kreupel zijn. En komen al die vodden bij 't gedicht te pas? - Dan is 't geen wonder dat uw helden schooiers zijn. Maar... op mijn knieën smeek ik u, Euripides: Geef uit dat oude treurspel mij een beedlaarspak!
Euripides.
Wat lompen meent gij? - Déze soms? Dit schamel kleed Omgaf den grijzen Oeneus in zijn tegenspoed.
Eerlijk.
Neen, 'k meen een ander. Oeneus was niet vuil genoeg.
Euripides.
't Gewaad dan van den blinden Phoenix?
Eerlijk.
Evenmin. Wien ik op 't oog heb, zag er nog véel erger uit.
Euripides.
Wat grove pij der lijdende armoe wenscht gij dan? - Gij meent toch soms den beedlaar Philoctétes niet?
Eerlijk.
Neen, een die nòg veel slechter in de kleeren zat.
Euripides.
Verlangt gij dan wellicht het goor beslijkt kostuum Waarin Bellérophon, de kreuple, was gehuld?
Eerlijk.
De naam was ànders, maar de kreupelheid komt uit; En verder was 't een beedlaar en een pratersbaas.
Euripides.
O, Télephus bedoelt gij?
Eerlijk.
Juist zoo! Télephus. Zíjn plunje moet ik hebben; 'k bid u, schenk mij die.
Euripides.
Slaaf, geef aan dezen man 't gewaad van Télephus, Dat boven op de lompen van Thyestes ligt, | |
[pagina 78]
| |
En onder die van Ino.
Dienaar.
Zie, hier is 't. Neem aan.’ Eerlijk is dankbaar, maar nog niet voldaan. Bij het lompenpak behoort een Phrygisch mutsje. Verder heeft hij een bedelstaf noodig. En dan, als bedelaarsransel een afgedankte groentemand - de moeder van Euripides had eertijds een groentehandel gehad - en, om uit te drinken, een potje met afgebrokkelden rand. Nu nog een lekke sauskom met een sponsje er in... om als Télephus zijn zieke been te betten.
Euripides.
‘Mijn hemel, mensch! gij neemt mijn gansche treurspel (mee! - Daar is de kom,... vertrek nu!
Eerlijk.
Ja, ik ga, ik ga!’ Maar hij gaat nog niet! Eerst vraagt hij nog wat blaadren voor zijn groentemand. Ook die worden hem genadiglijk vereerd, als het andere.
Euripides.
‘Gij ruïneert mij! Dáár!... 'k Bezit geen drama's meer.’ Nu gaat Eerlijk dan toch? Ja.... neen, hij heeft nog één zielswensch:
Euripides.
De man bespot mij! Sluit de poorten van 't paleis.
Eerlijk.
O ziele, zonder molsla moet de tocht aanvaard.’ Minachtende spot geeft den grondtoon aan van dit vermakelijke gesprek. Ook in andere blijspelen bracht Aristophanes het publiek herhaaldelijk ten koste van den tragicus aan het lachen. Dat hij er dus niet op gesteld kon zijn voor een geestverwant van Euripides te worden aangezien, is duidelijk. Toch was hij dat in meer dan een opzicht. En zeker bleek hij het, toen hij aan de vrouw meer belangstelling wijdde dan haar op het comisch tooneel | |
[pagina 79]
| |
tot dusverre was ten deel gevallen. Want eer Aristophanes haar invoerde in het blijspel, had Euripides haar ingevoerd in de tragedie. Zeker, reeds bij Aeschylus traden ook vrouwen op den voorgrond: tegenover Agamemnon stond Clytaemestra, nevens Orestes Electra. Maar die heldinnen waren naar zijn opvatting datgene wat zij ook in de werkelijkheid waren: in vrouwengewaad gehulde mannen. Echt vrouwelijke aandoeningen waren haar vreemd. - ‘In mijn drama's komt geen enkele verliefde vrouw voor’: die woorden kon Aristophanes in een zijner blijspelen aan Aeschylus in den mond leggen. In de gedichten van Sophocles valt wel wat meer licht op de vrouw, en zijn Antigone is een der edelste vrouwengestalten die ooit door dichters zijn geschapen, maar het gevoel waarvoor zij haar leven veil heeft zou ook in een mannenhart kunnen wonen. De liefde die haar drijft is broederliefde, en dat zij het waagt niet slechts te denken als een man, maar ook als een man te handelen, is haar ondergang. Eerst in Euripides vond de vrouw - niet de vorstinnen der overlevering, maar de werkelijke vrouw - voor haar gemoedsleven een tolk op het tragisch tooneel. Hij heeft haar deelnemend gadegeslagen, en met vriendelijke toewijding over haar nagedacht; hij heeft de kracht van haar hartstocht beseft, de diepte gepeild van haar liefde en haar haat, hij heeft het oor geleend aan de woeste kreten van haar wraakzucht of haar wanhoop, en de teedere uitingen beluisterd van haar zelfopofferende genegenheid. En was het hem niet gegeven zijn groote voorgangers te evenaren, door zijn belangstelling in de vrouw heeft hij toch iets groots bereikt: in zijn treurspelen leeft zij als een zelfstandig wezen, dat durft te willen en te gevoelen; aan háar danken zijn gedichten verreweg het grootste deel van hun waarde. Zeker, allerlei leelijke dingen worden er bij Euripides over het zwakke geslacht gezegd, - vaak tot schade voor de poëzie; want wie een Iason of een Hippolytus hoort uit- | |
[pagina 80]
| |
roepen: ‘O Zeus, waarom hebt gij de wereld toch zóó ingericht dat ieder mensch een moeder moet hebben!’ zal door zùlk een uiting van vrouwenhaat wel niet hevig worden ontroerd. - Maar dat de vrouwen die Euripides ten tooneele brengt, de vrouwen die zooveel liefhebben en zoo weinig worden bemind, meer belangstelling wekken dan zijn mannen, - dat wij voor zijn Alcestis bewondering, voor zijn Phaedra, zijn Medéa innige deernis gevoelen, maar niets voor Admétus, hoe gastvrij dan ook, niets voor Hippolytus, ondanks zijn ten hemel schreeuwende braafheid, en voor Iason alleen minachting, bewijst duidelijk genoeg aan welke zijde de sympathie van den dichter zelf was te vinden. Maar de aandacht, waarmede Euripides de vrouwen gadesloeg, leende zich ook voor een andere voorstelling. Wel is waar, niet in ernst! Alleen een domoor kon de talrijke schimpscheuten, die in de werken van den tragicus tegen het zwakke geslacht worden gericht, ten bewijze van des dichters vrouwenhaat aanvoeren, of, dwazer nog, van zijn huiselijke ergernissen. Maar wel kon een grappenmaker er op die wijze partij van trekken, en zulk een grappenmaker toonde zich Aristophanes, die tegenover den man van het toekomstdrama en de toekomstmuziek elke scherts geoorloofd achtte. | |
VII.Zoo kiest Aristophanes dan tot onderwerp voor zijn eerstkomend blijspel: Euripides den vrouwenhater. Tot de ‘Vredestichtster’ staat dit zooals het saterdrama tot de tragedie: de grap na den ernst. Ja, na den ernst. Al had een groot gedeelte van de ‘Vredestichtster’ niet juist stichtelijk geklonken, ernst had er toch het motief van aangegeven, en ook te midden van de wildste variaties was dat motief te herkennen geweest. Maar in het, weinig weken daarna gespeelde ‘Thesmophoriafeest’ wordt alleen geschertst. De grondtoon is die van den gullen lach, en als men eens voor een oogenblik minder vroolijke klanken | |
[pagina 81]
| |
te hooren krijgt, is de schalksche kunstenaar eerst recht aan het gekheidmaken. Het stuk gaat uit van een dollen inval, en met speelsch vernuft wordt deze grap door den tot algeheele rijpheid gekomen dichter uitgewerkt.
In de ‘Vredestichtster’ noemde een toornig echtgenoot de vrouwen ‘nare, bij Euripides en alle goden gehate schepsels.’ Die schepsels zijn het nu eindelijk eens moede zoo over de tong te gaan. Altijd heeft Euripides wat over haar te zeggen, en zelden iets goeds. Nu, hij beweert immers ook dat zij zelfstandiger moesten zijn? Dat heeft hij aan geen doove ooren gepredikt! zij zullen het hem laten ondervinden. Al hebben zij in de samenleving doorgaans weinig in te brengen, op één terrein althans zijn zij onafhankelijk. Het aloude feest ter eere van de Moederaarde en hare dochter wordt door de vrouwen alleen gevierd: geen man heeft er toegang. In het Thesmophorium, den tempel van dat zegenrijk godinnenpaar, aan wie het is te danker dat uit zwervende horden een gevestigde maatschappij is ontstaan, zijn de vrouwen van lastig toezicht ontslagen. Drie dagen lang vieren zij er feest, ernstig en plechtig, maar ook vroolijk; op den vastendag volgt een gezellige maaltijd. Heden zal door de tot die feestviering bijééngekomen vrouwen beraadslaagd worden over de wraak, die zij op Euripides, den zeventigjarigen vrouwenhater, zullen nemen. Gelukkig voor dezen is het plan hem ter oore gekomen, - waar zouden vrouwen ooit veilig wezen voor zijn bemoei-zucht! En gelijk hij in zijn drama's nooit om een kunstgreep verlegen is, zoo heeft hij ook hier aanstonds iets op weten te vinden. Hij bepraat een neef om als vrouw verkleed in de plechtige bijéénkomst der Athenerinnen binnen te dringen. Wel is het een heele tour om van dien leelijken vijftiger een ooglijke dame te maker, maar met hulp van een jongeren kunstbroeder, den mooien Agathon, die zijn kleederkast en zelfs zijn scheermes ter beschikking stelt, slaagt de vermomming voortreffelijk en de geimproviseerde matrone gaat in waardige houding den tempel bin- | |
[pagina 82]
| |
nen. Daar wordt de aanklacht tegen den tragicus aan de orde gesteld en van meer dan ééne zijde ondersteund. ‘Euripides heeft de mannen geleerd ons nòg korter te houden dan zij toch al deden. Men kan tegenwoordig geen vinger meer in de asch steken of het wordt verdacht gevonden: overal moet wat achter zitten. Als een echte keukenpiet snuffelt de heer des huizes rond en vertrouwt zijn vrouw voor geen cent meer. Nog geen kopje kun je breken of er volgt een standje! Vroeger was het niet moeilijk je man bij den neus te nemen, maar tegenwoordig gaat het niet meer. Euripides heeft ons net zoo lang bekeken tot hij van al onze leugentjes om bestwil en al onze bedriegerijtjes op de hoogte was, en die heeft hij allemaal uit-gebazuind op het tooneel. Vergiftigd moet hij, de leelijkert!’ Na zooveel verpletterende, met de noodige bewijsplaatsen uit 's mans werken gestaafde beschuldigingen neemt ook de nagemaakte vrouw het woord:
En nu doet de lieve spreekster een boekje open van zichzelf en haar kennissen... het eind is er van weg. ‘Zwijg toch!’ wordt haar van alle kanten toegeroepen. ‘... En dan die huismoeder, die haar man met de bijl heeft doodgeslagen? En die andere, die den haren heeft vergiftigd? En dat meisje uit Acharnae dat haar vader...’ ‘Stil toch!’ ‘... Onder het fornuis heeft begraven!!’ ‘Schandelijk!’ ‘Praat jij van schandelijk? Houd je maar stil, je hebt je eigen dochtertje wel verruild tegen het zoontje van je slavin!’ Nadat de zaak aldus op het terrein van het particuliere | |
[pagina 83]
| |
leven en de persoonlijke hatelijkheden is overgebracht, - is het omdat het schoone geslacht niet kan debatteeren? of hebben zij van de mannen hnn wijze van redeneeren voor het gerecht of in de volksvergadering afgeluisterd? - volgt wat alleen nog volgen kòn: de dames vliegen elkander in het haar. Ongelukkig zit dat van den indringeling niet vast, en hoe zou hij alleen tegenover zoovelen op kunnen! Het duurt dan ook niet lang of hij staat ontmaskerd als een armzalige bedrieger.
Wij herinneren ons wat schromelijk schandaal er - drie en een halve eeuw later - te Rome ontstond toen de mooie Clodius in vrouwenkleeren was binnengedrongen in het gebouw, waar de Romeinsche matrones het feest van de Goede Godin vierden. Even schandelijke heiligschennis is thans bij gelijke gelegenheid te Athene gepleegd door den onhandigen pleitbezorger van Euripides, en hij is niet zoo gelukkig als de Romeinsche losbol, wien een slavin door een achterdeurtje nog nèt bijtijds naar buiten loodste. Ontdekt is hij, boeten zal hij, en ongemakkelijk ook! Spoedig een boodschap naar den raad! - Inmiddels blijft de schuldige onder toezicht ter plaatse waar het vergrijp is gepleegd. Maar Euripides is er óók nog! Hij heeft zijn neef gezworen dat hij hem, zoo noodig, niet in de steek zou laten. Deze is trouwens zelf een halve Euripides; hij weet, evenals de groote man zelf, overal raad op en altijd wat nieuws te bedenken. Eerst ontrukt hij, door een onverhoedsche beweging, aan zijn bewaakster haar lieveling, dien zij als een zorgzame moeder op den arm ter vergadering heeft meegebracht, omdat zij het arme kind niet buiten haar toezicht aan de zorg van de booien wou overlaten. - Welbekeken blijkt de zuigeling een aangekleede zak wijn,... een hartsterkinkje bij zooveel redeneeren! Met dien gijzelaar vlucht de gevangene op het altaar. Dat heeft hij uit den ‘Télephus’. Dan gaat hij op die heilige plaats, waar hij voorloopig onaantastbaar is, briefjes aan Euripides zitten schrijven op het eerste wat hij | |
[pagina 84]
| |
vinden kan, de achterzijde van votieftafeltjes uit den tempel, en strooit die rond. Dat heeft hij uit den ‘Palamédes’! Maar ach de bede om hulp van den armen gevangene schijnt den tragicus niet te bereiken. Deze daagt maar niet op en zoo aanstonds komt de politie en dan is het te laat! Iets anders dus beproefd! iets uit het allernieuwste stuk van Euripides, de ‘Helena’, - die niet, zooals de oude Homerus verhaalde, door een loszinnigen prins naar Troje was ontvoerd, maar als een brave vrouw in Aegypte had gewacht tot Menelaüs haar kwam afhalen. Zóó had Euripides, in aansluiting aan Stesichorus, op zijne wijze de vraag beantwoord, hoe het toch kwam dat Helena na den Trojaanschen oorlog weder aan de zijde van Menelaüs te Sparta had getroond als zijn geëerde en geliefde gade. Die rol is voor den gevangene als geknipt! Met zijn gladgeschoren gezicht en in de keurige kleederen, die hij van Agathon heeft gekregen, heeft hij waarlijk wel iets van de schoone Zeusdochter! En de nieuwbakken Helena begint te reciteeren van den ongerepten Nijlstroom en haar vaderland Sparta en van haar ega Menelaüs, die naar der goden wil, in dwazen waan bevangen, met de overige Grieksche vorsten Troje belegert, waarheen door Paris een schijn-Helena, een luchtgestalte zonder vleesch of bloed, is ontvoerd. En zoowaar, daar verschijnt haar Menelaüs! Ontmoeting, wederzijdsche verbazing, aandoenlijke herkenning na zoolange scheiding. - ‘Kom mede, dierbre vrouw, naar Sparta heen!’ - ‘O ja, geliefde, laat ons derwaarts ijlen!’ - ‘Hei, hei, dat gaat zoo maar niet!’ roept de bewaakster, en o wee - daar komt juist het hoofd der stadspolitie aan met een agent! Zoo volgt voor 't wreed ontgoocheld paar op hoogste blijdschap 't bitterst leed. Euripides-Menelaüs gaat er van door en de heiligschennige Helena wordt op bevel van den raad ruwweg op een plank gebonden. Zóó, met de bedriegelijke vrouwekleederen aan, wordt de schul- | |
[pagina 85]
| |
dige in het openbaar te pronk gezet voor den tempel, den voorbijgangers tot een waarschuwend voorbeeld, dat Athene nog altijd een vrome stad is, waar de eeredienst door de overheid streng wordt gehandhaafd en heiligschennis met den dood wordt gestraft. De politiedienaar zal er welgewapend de wacht bij houden - als in de Antigone van Sophocles de krijgsknechten bij het onbegraven weggeworpen lijk van Polyníces, - tot de veroordeelde van uitputting ellendiglijk zal zijn omgekomen. Zóó was zeventig jaar vroeger de Perzische krijgsoverste Artayctes door de Grieken als tempelschender ter dood gebracht; zóó was in den voortijd Prometheus door Zeus gevonnisd.
Het arme slachtoffer van familiezwak verliest den moed nog niet. Euripides heeft, eer hij wegliep, hem in het oor gefluisterd dat hij wel een ander plan zou gaan bedenken. Daar komt hij alweer aan, in een nieuwe rol, als Perseus ditmaal, den fieren zoon van Zeus en Danaë, die op vleugelschoenen rondzweeft door het luchtruim, van heldendaad tot heldendaad. Wat gelijkt de als Perseus uitgedoste tooneel-Euripides op een held en godentelg! Neef kent zijn letterkunde goed genoeg om te begrijpen wat hem zelf nu te doen staat: verleden jaar is, met de Helena, ook de Andromeda van Euripides opgevoerd. Perseus komt Andromeda verlossen! De gevangene is nu de bekoorlijke maagd, het onschuldige slachtoffer van menschenwreedheid. Aan de barre rots is zij vastgeklonken, boven haar welft zich de nachtlijke sterrenhemel, vóór haar zwoegt de zee, waaruit straks het vratig monster van Poseidon zal opdagen, en eenzaam om haar heen is strand en woud, ze is met haar leed alleen - en alles zwijgt. Slechts de echo geeft er antwoord op haar klachten. De gerimpelde Andromeda heft haar doodzang aan,.. eenigszins naar de omstandigheden gewijzigd. En nu komt haar redder aanzweven: - ‘Wat hemelsch schoone maagd is daar gesnoerd
Aan stuggen rotswand, als een visschersboot?’
| |
[pagina 86]
| |
- ‘O vreemdeling, heb deernis met mijn lot
En slaak mijn boeien!’
Ongelukkig verstaat de politiedienaar geen gekheid... en zelfs bitter weinig Grieksch. Het is een Scyth of Thraciër, als de meeste politiedienaren. Voor klankvolle verzen gevoelt hij niets. En als hij van leer trekt omdat Perseus het waagt zijn handen naar de boeien der schoone jonkvrouw uit te strekken, maakt de held dat hij wegkomt. Weer slib gevangen! ‘Wie aan de domheid nieuwe wijsheid biedt,
Verkwist zijn gaven!’
bromt Perseus, zichzelf aanhalende, bij het weggaan. In een veilig hoekje zal hij nòg iets anders gaan verzinnen, - iets dat beter dienen kan om dien ruwen ongeletterden barbaar te misleiden.
Andromeda-Helena is weder alleen, en daar het inmiddels al laat op den avond is geworden, dommelt haar bewaker er bij in. Daar komt de vindingrijke alweer in een nieuwe vermomming... Neen maar! Wie anders had zóó iets kunnen bedenken! Dáár moet je Euripides voor zijn! Neef, die hem toch sinds jaren kent, vertrouwt zijn oogen niet. Is dat inderdaad de groote man, - die oude vrouw met de ongunstige tronie? En wie heeft hij daar bij zich? Zoo waar, een danseresje en een fluitspelertje! Wat moet dat alles? Het blijkt spoedig. Eerst sluit Euripides vrede met de vrouwen; hij belooft dat hij nooit meer kwaad van ze zal spreken, en op die voorwaarde verklaren zij zich bereid - goedige schepsels die ze zijn! - hem te helpen bij een nieuwe poging om den veroordeelde te redden. En nu... opgespeeld, jongen! De fluit begint een vroolijk danswijsje en de politieagent schrikt wakker. ‘Wat is dat voor straatrumoer?’ vraagt hij in zijn bargoensch, nauwelijks verstaanbaar, maar met passende gestrengheid. ‘Och, mijnheer de politieagent,’ teemt de oude vrouw, | |
[pagina 87]
| |
‘neemt u het maar niet kwalijk! Mijn dochter moet strakjes optreden voor een feestgezelschap, en nu zou ze zoo graag nog even repeteeren. Mag dat hier op straat?’ Op dien toon toegesproken blijkt de vertegenwoordiger van het gezag niet ongeneigd iets door de vingers te zien. Ja wel, het meisje mag dan wel eventjes dansen; hij zal het niet beschouwen als burengerucht. ‘En mag zij dan eerst even op uwes knieën komen zitten, om haar goed af te doen en haar schoenen uit te trekken? Zij kan toch zóó in haar gewone kleeren niet dansen!’ Ook dàt staat de dienaar der overheid welwillend toe. Men begrijpt waar het heen gaat. Het looze deerntje windt den dommen kerel om haar vinger. -Een kusje? - Nòg een kusje, en nòg een? - Straks gaat hij met de schoone, die de internationale taal der liefde zoo goed blijkt te verstaan, een eindje omwandelen... en zoodra zij het hoekje om zijn, snijdt ‘mama’ een twee drie de touwen door, waarmee de terechtgestelde op de plank is vastgesnoerd, en gaat met hem aan de haal. Als de diender terugkomt, vindt hij den vogel gevlogen, en het koor stuurt hem den verkeerden kant op om den vluchteling te gaan zoeken. Euripides heeft eindelijk zijn doel bereikt.
Vroolijk slot van een vroolijk stuk, welsamenhangend en regelmatig gebouwd, waarin met verbluffende vaardigheid en zonder een enkel oogenblik van weifeling de eene dwaasheid aan de andere wordt geschakeld. Maar die dwaasheid en die vroolijkheid zijn niet zoo volkomen goedaardig als zij lijken. De vrouwenhaat van Euripides moge niet ernstig zijn op te vatten, iets anders is wel degelijk in ernst gemeend. De tragicus, die in de kunst van verleiden zoo'n bolleboos blijkt, maakt op het schaterende publiek een even onwaardigen als bespottelijken indruk, en dat is ook juist de bedoeliug. Euripides was in de oogen van den comicus een verleider van het gemoed, als Socrates van het verstand. Beter dan de tragicus, komen de vrouwen er af, en | |
[pagina 88]
| |
alleraardigst laat Aristophanes ze voor zichzelf pleiten. De sage van Pandora, de Moederaarde, was gaandeweg tot onkenbaar word ens toe gewijzigd. De nieuwsgierigheid der eerste vrouw, zoo heette het thans, had aan ziekte en leed toegang verleend tot het menschdom en in tallooze variaties was het thema: ‘de vrouw is het kwaad’ door de dichters bezongen. Tegen zooveel onbillijkheid komen de Thesmophoriaviersters in verzet. ‘Iedereen heeft iets op ons aan te merken’, zoo spreekt in het tusschenspel de woordvoerster, tot de toeschouwers gewend: ‘louter ongeluk heeten wij in de wereld te brengen; oneenigheid en verdriet en strijd, het is alles ònze schuld. Wel, als wij dan zoo'n kruis zijn, waarom trouwt gij dan toch? Waarom verbiedt gij ons uit te gaan of aan de deur te komen, als wij inderdaad zoo'n kruis zijn? Is vrouwlief even een boodschap gaan doen, dan wordt gij woedend: gij moest blij toe zijn als gij bij uw tehuiskomst het huiskruis niet vondt! Blijven wij wat laat op een familiefeestje, dan komt ieder zijn huiskruis halen. Kijken wij uit het venster, dan ziet ieder naar ons op, en trekken wij ons schroomvallig terug, dan blijft gij staan wachten, of het huiskruis soms nog weer zichtbaar zal worden. Het is immers klaar als de dag: wij zijn veel meer waard dan gij, heeren der schepping!’
‘Alleen maar een grap’ heeft men het ‘Thesmophoriafeest’ genoemd, en met die benaming kunnen wij vrede hebben, mits er worde bijgevoegd: ‘een geniale dichtergrap’, en mits met het woordje ‘alleen’ wordt bedoeld dat het stuk geen staatkundige strekking heeft en niet in verband staat met de gebeurtenissen van den dag. Maar lag in dat ‘alleen’ een waardeoordeel, wilde men er mede zeggen dat de inhoud te onbeduidend is voor een comedie van het echte soort, dan zou elk die Aristophanes heeft leeren bewonderen er zich met kracht tegen verzetten. |
|