Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Fin De Siècle
| |
[pagina 2]
| |
tijd; maar alles om hen heen werkte samen, om hen anders te doen handelen. De opkomende vorstelijke macht had wat opruiming gehouden onder de middeleeuwsche Kleinstaaterei: de volken konden zich burgers gaan gevoelen van een grooter geheel. Geordender toestanden hadden den weg gebaand voor grootere combinaties en associaties; de ontdekking van verre landen gunde wijderen zwaai aan de handelsondernemingen; de enge banden der middeleeuwsche staathuishoudkunde werden doorbroken door die plotselinge ontplooiing. De middeleeuwsche godsdienst werd naar den achtergrond gedrongen, niet door het Protestantisme alleen, reeds door Renaissance en Humanisme. En de wetenschap deed een paar reuzenschreden, begon invloed te oefenen op het verkeer zelf. Zoo bloeide nieuw leven op, overal in het oude Europa. Nergens sprak het verschil tusschen den ouden en den nieuwen tijd zóó sterk als in Noord-Nederland. De heele middeleeuwen door hadden deze streken vrij wel een afgezonderd bestaan geleid, losgeraakt van het groote Duitsche rijk, weinig in aanraking met de rest van de wereld; sedert anderhalve eeuw was de hofstad 's Gravenhage zelve niets meer geweest dan de verst naar het barre noorden vooruitgeschoven voorpost der Bourgondische grootmacht. Nieuwe impulsies van Duitschland uit vonden hier van ouds slechts laat een flauweren weerklank; ook de indrukken uit het zuiden, uit het hoogbeschaafde Frankrijk, die zich hier deden gelden in de half-verfranschte vorstenhuizen, kwamen slechts aan, gefiltreerd door de grovere Zuid-Nederlandsche natie. Vrij wel op zich zelf had men hier geleefd: men had gekibbeld en gevochten met elkander; maar de buitenwereld had daarvan niet veel gemerkt. Loten van een pittig, krachtig ras, vatbaar - de tijd zou het leeren! - voor groote ontwikkeling, - zoo leefden de volkjes, die eenmaal de Nederlandsche natie zouden vormen, nog hun klein-burgerlijk leven. Karakter hadden zij, geene grootheid: niets kondigde nog aan de glorie van den Republikeinschen tijd. In de laatste jaren hebben kenners der Middeleeuwen | |
[pagina 3]
| |
eene specifiek Noord-Nederlandsche kunst ontdekt: ze schijnt eigenaardig, maar niet bijzonder aantrekkelijk. Onze letterkunde uit de Middeleeuwen bestaat nagenoeg uitsluitend uit vertalingen en navolgingen. Het is niet gebleken, dat ééne der Noord-Nederlandsche industrieën in dien tijd gewerkt heeft voor de wereldmarkt. Zelfs de handel der Noord-Nederlandsche Middeleeuwen, die hunne kracht was en hun roem, schijnt nog iets kleins en ouderwetsch te hebben gehad. Wel was die handel stellig uitgebreid; maar alleen de Zuiderzee-steden, die zich bij de Hanse hadden aangesloten (vooral Kampen), konden toch ernstig meetellen; en in de 16de eeuw begon Amsterdam als haar concurrente gewicht te leggen in den schaal. Al kon de stad niet wedijveren met Antwerpen, het moderne emporium met zijne vrijzinnige handelspolitiek, de naam van Amsterdam werd vermaard in de Oostzee. Ik zeg: Amsterdam; wellicht is het juister te spreken van Noord-Holland. Want leerzaam is het om na te gaan, hoe de latere wereldstad destijds slechts de voornaamste was onder eene geheele rij van stadjes en dorpen in dezen uithoek der wereld, alle schepen uitzendend (sommige niet minder dan Amsterdam zelf!) om den rijken voorraad graan en hout af te halen uit de Oostzee, - rijke veehouders, die 's zomers zelven uitvoeren naar Oost en West en van daar allerlei koopwaren thuisbrachten, om ze te verhandelen met winstGa naar voetnoot1) Geheel Noord-Holland wemelde destijds van zeelieden: burgers en boeren, om het even of zij woonden in een klein Waterlandsch dorpje dan wel in de koopstad aan het Y. Want ook de 16de eeuwsche voorgangers der machtige Amsterdamsche burgemeesters zelven woonden in hunne houten huisjes nog in stegen als de Pieter Jacobsstraat; terwijl de voorvaderen der parvenu's, die eene eeuw later op hunne beurt zouden troonen op 's werelds achtste wonder, ter zee voeren als matrozen of kaas maakten op | |
[pagina 4]
| |
een Noord-Hollandsch dorp, of (hoogstens!) achter de toonbank zaten in hun klein winkeltje, hunne zaken drijvend op den huiselijken voet van het middeleeuwsche kleinbedrijf, onbekend met de manieren van den groothandel, met winst- en verliesrekening en journaal en balans. Rijk mochten zij zijn, hunne beschaving en hunne manieren lieten te wenschen over; zij konden geld verdienen, niet verteren. De middeleeuwsche reiziger, in Noord-Nederland komend, gevoelde zich en province: in het beschaafde Europa telde het land nog niet mede. Toen in 1591 Genueesche kooplieden naar Amsterdam kwamen om graan te koopen, verbaasden zij zich, dat het volk dezer streken, dat altijd gegolden had als barbaarsch, nu inderdaad fatsoenlijk leefde in geordende toestandenGa naar voetnoot1); en Buchell zelf, die een tijd lang woonde te Alkmaar, duidt het stadje, weinig vleiend, aan als ‘het einde der aarde’. De Tachtigjarige oorlog heeft dit alles op eenmaal veranderd. De uithoek van Duitschland, die tot nog toe het ultima Thule geschenen had, waar de hoogere beschaving niet scheen te kunnen aarden, trad plotseling aan den spits van het verbaasde Europa. In plaats van de lompe schuiten der Waterlandsche boeren, zeilden nu handelsvloten uit naar Oost en West, den aardbol omspannend met machtigen greep. En terwijl nog Erasmus den spot gedreven had met de botheid zijner landgenooten, wreekten wetenschap en kunst zich eerlang, de ruwe streek verheffend tot eene door Europa bewonderde hoogeschool. Alles leefde in het land; vreemdelingen zonder tal stroomden naar de plaatsen, die kort geleden nog onbekend waren geweest en onbemind. Noord-Nederland, zoo lang achterlijk en vergeten, gaf thans plotseling leiding aan de beschaving op meer dan één gebied. Hoe is deze plotselinge verandering ontstaan? Zeker, het volk, dat door de bijna bovenmenschelijke inspanning van den hopeloos schijnenden worstelstrijd met het machtige Spanje geprikkeld werd tot zóó schoon een ontwaken, moet | |
[pagina 5]
| |
een sterk volk zijn geweest, een volk met uitnemenden aanleg. Maar dat het reeds dadelijk den weg gevonden heeft, om zich te ontplooien tot schitterenden bloei op bijna elk gebied, dat is alleen verklaarbaar door invloed van buiten, door den stoot van hooger ontwikkelden dan de burgers en boeren, wier groei culmineerde in den bloei van het 16e eeuwsche Amsterdam. Die hooger ontwikkelden, dat waren de Zuid-Nederlanders, die reeds sedert eeuwen hadden deelgenomen aan het wereldverkeer, die uitgeblonken hadden in handel en industrie, in wetenschap en kunst, in hoofsche vormen en bevallige taal, lang voordat het Noorden begrip had van zulke zakenGa naar voetnoot1). Het rijke en hoog ontwikkelde land, beëngd door de ijzeren vuist der Spaansche landvoogden, stortte thans zijn overvloed van machtige handelsheeren en nijvere burgers uit over de stillere streken van het Noorden, bevolkt door grove en forsche gestalten, kerels ‘rouw en viel’, met gebruinde en verweerde gelaatstrekken, die, al waren zij rijk en al namen zij plaats zelfs in de schepenbank en aan de schuttersmaaltijden, toch altijd ‘gingen int swart’, - burgerlijke schepsels, ‘niet generoos’ (zuinig) en zóó ongemanierd, dat zij zelfs voorname bezoekers ‘respect noch reverency bien, Wat moeten de nieuw aangekomenen hunne gastheeren vreemd hebben aangezien! Want hoe anders deden zij zelven zich voor, de zwierige heeren, ijdel op hun goed voorkomen, gedost in fijn laken en kleurige zijde, en, goed- | |
[pagina 6]
| |
geefsch als ze waren, gewend om ook voor, hunne vrouwen ‘'t Hantwerpen op de Vrydachs-mart’ ‘te kopenWat gedroegen zij zich anders, levendig en opvliegend, luidruchtig en welbespraakt in hun Franschgekleurd dialekt! Hoe anders waren hunne gewoonten, weelderig en overdadig in de inrichting hunner huizen, die behangen waren met goudleer en tapijten, vol schilderijen en zilveren bekers! Verzot waren zij op kunst in elken vorm, bewonderaars der poëzie, daarbij ook hartstochtelijke drijvers op kerkelijk gebied, die de ‘reckelijckheyt’ der kalme Oud-Hollanders eerlang zouden doen wijken voor het drijven der ‘preciese’ gereformeerden. Maar vóór alles waren zij mannen van zaken, tehuis in alle streken der beschaafde wereld, die, al waren zij, geruïneerd door het Antwerpsche beleg, ook veelal berooid in het land gekomen, toch door hunne groote routine, door hun uitgebreid krediet, door hunne ervaring in de praktijken van den modernen handel, allerlei groote ondernemingen wisten op touw te zetten. ‘Sy charlateerden van haere participantschappen en van haere affaires, En wel mochten zij! Want wie de lijsten afleest van de ontwerpers der handelscompagnieën, die in het laatst der 16e eeuw te Amsterdam als uit den grond oprezen met altijd weer nieuwe programma's voor verre zeetochten naar Oost en West, kan zeker zijn, dat hij bijna altijd Waalsche en Vlaamsche namen zal noemen, vreemd klinkend in oud-Amsterdamsche ooren. Twee volken waren destijds besloten binnen Amstels | |
[pagina 7]
| |
wallen, die elkaar niet verdroegen en elkaar gadesloegen van uit vijandige kampen, - menschen van verschillenden landaard, van geheel verschillende beschaving ook, die niet konden samenleven. De Zuid-Nederlanders vereenigden zich tot machtige compagnieën, imponeerend door de grootsche ondernemingszucht der handelsvorsten; zij sloten zich op in hunne Waalsche kerken en in hunne Vlaamsche rederijkerskamers, die neerzagen op hare concurrenten, de ‘Oude kamers’, waar de burgerlijke Amsterdammers nog den toon gaven. Op een afstand hielden zij zich; zij deden voornaam en zij trouwden onder elkander; want zij waren van meening, dat men behoorde dankbaar te zijn, ‘Dat zij de stadt door de grandese van haer presency eerden.’ De Amsterdamsche stedemaagd, die inderdaad zóóveel reden had, om hare nieuwe onderdanen uit Brabant en Vlaanderen te eeren door hooggestemde dankbaarheid, heeft toch, toen zij zich bij haar ontwaken de oogen uitwreef en de vreemde bezoekers opmerkte binnen hare wallen, die niet aanstonds welkom geheeten en gevierd. Want de oude Amsterdammers, die zetelden op het stadhuis, voelden wel de voorname terughouding hunner medeburgers; zij wreekten zich en zij lieten de nieuwe indringers niet toe in dezen burg. Daar maakten zij zich onder elkander vroolijk over de losse en zwierige manieren van hen, die ze smalend de Spaansche Brabanders noemden; zij lachten om het ‘volckje, dat op kleyne renten geweldige moet het,’ om ‘dat verloopen goet,’ de berooiden, die heetten ‘al Joffers en Monseurs,Zij lachten, maar met kwalijk verholen wrok over de minachting der hooger beschaafden. Jaloersch waren zij op hunne handigheid, die maakte, dat ‘D'eene vreemdelingh of d'ander die gaet altoos veur’, - | |
[pagina 8]
| |
de toeneming der luxe gadesloegen, dan weeklaagden zij over het verlies van‘Waer is nu’, dus jammerden die oude Amsterdammers, ‘Waer is nu dat gheloof en die Hollandtsche trouw? Zoo leefden omstreeks het jaar 1600 te Amsterdam die twee bevolkingen, wier geestelijke physionomie en wier stemming Gerbrant Adriaenss. Bredero ons geteekend heeft in zijn onsterfelijk meesterstuk. Merkwaardig dokument! te merkwaardiger, omdat het ons de mannen van den ouden en van den nieuwen tijd teekent op het oogenblik, dat voor het laat ontwaakte Noord-Nederland de kentering was der eeuwen. Want de stoere en stijve Oud-Hollanders hebben zich onder den drang hunner levendiger zuidelijke naburen ten slotte ontwikkeld tot ruimer en schooner leven. Die van den nieuwen tijd, de hooger beschaafden, hebben den strijd gewonnen: toen de vijandige kampen zich allengs geamalgameerd hadden, hebben zij de Amsterdamsche pikbroeken, die zoolang mokkend hadden gestaan in een hoek, vermocht tot daden van grootscheren durf dan zij vroeger hadden bestaan. Maar die pikbroeken tooiden zich wel al spoedig in even kleurige zijde en fluweel en met even klinkende titels als hunne Brabantsche medeburgers; maar toch hebben zij in die zwierige vermomming hunne Oud-Hollandsche vastheid en taaiheid bewaard. Zoo is Noord-Nederland, laat-geborene onder de volken, | |
[pagina 9]
| |
in jeugdige frischheid eene eeuw lang het bolwerk gebleven van de beschaving en den vooruitgang, terwijl de Zuidelijke provinciën, wier geestdrift de impulsie had gegeven aan de machtige vrijheidlievende beweging der 16e eeuw, reeds lang weêr waren neergezonken, geketend en uitgeput. | |
I.Het is over dezen tijd van contrasten, dat ik u iets verhalen wil. Ik doe het aan de hand van een Utrechtsch burgerGa naar voetnoot1), die de beide perioden, die ik u schetste, heeft beleefd, - die, zoon der middeleeuwen, zijn leven geeindigd heeft als bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en ouderling der Gereformeerde kerk. Vooraf wil ik u iets vertellen van zijn leven, om u den man te doen kennen, aan wien wij ons verplicht voelen voor zijne aardige mededeelingen. Aernout van BuchellGa naar voetnoot2) stamde uit een Duitsch geslacht. Zijn grootvader, arm edelman, was den Nederrijn komen afzakken, om zich in den hofdienst te begeven bij den graaf van Buren. Daar had hij eene dochter uit eene zijtak van het geslacht van Zuylen gehuwd en bij haar niet minder dan veertien kinderen verwekt. In die dagen was voor de velen, die zich verheugen konden in een talrijk kroost, goede raad niet duur; de weg stond voor hen als open: een edelman, aan een klein hof gevestigd en dus voorzien van eenige relaties, kon allicht vele zijner kinderen plaatsen in de talrijke kapittelen en kloosters. | |
[pagina 10]
| |
Zoo deed ook heer Edmond, wien het gelukte voor een paar zijner zoons prebenden te veroveren in de Utrechtsche kapittelen, terwijl eene zijner dochters priorin werd van het klooster Nazareth in het Gein. Een der kanunniken, heer Aernout van Buchell, was de vader van onzen schrijver. Wij weten van hem niet veel: zijn zoon heeft hem nauwelijks gekend. De omstandigheid, dat hij bij zijne dienstmaagd eene dochter had, moet ons niet te veel ontstemmen: dat was destijds gewoon. Maar toen hij reeds een goed eind in de vijftig was, sloot hij eene tweede verbintenis met een jong meisje, dat hem nog drie kinderen schonk; de jongste, onze Aernout, kwam ter wereld, toen de vader zestig jaar telde, in 1565. Spoedig werd het den ouden heer toen toch te rumoerig in huis, en hij wist een huwelijk te bewerken tusschen een Utrechtschen landmeter (Jan Adriaenss. Ruysch) en zijne bijzit, die de drie kleintjes medenam. Al speelde de financieele hulp van den kanunnik bij het sluiten van dit huwelijk stellig eene rol, de stiefvader van onzen dagboekschrijver - braaf burger, naar het schijnt - werd er blijkbaar volstrekt niet om gemeden; hij bleef fatsoenlijk man en de betrekkingen tusschen de familie Van Buchell en het gezin Ruysch werden geheel niet afgebroken. De jonge Aernout droeg zijns vaders naam en voelde zich van adellijk bloed; terwijl de familie Van Buchell en hare vrienden de verwantschap openlijk erkenden en zich wel verwaardigden, om als peetvaders te staan, wanneer in de familie de la main gauche een spruit geboren werd. Onze held, hoe rechtzinnig hij ook op zijn ouden dag moge geworden zijn, keuvelt dan ook in zijn dagboek met de meeste openhartigheid over zijne zonderlinge jeugd. Utrecht was blijkbaar vol van zulke onregelmatige gezinnen: Buchell vermeldt ze elk oogenblik; het geslacht, dat eerbiedig gebogen had voor Margaretha van Parma en Don Juan, nam daaraan geen aanstootGa naar voetnoot1) De kinderen | |
[pagina 11]
| |
uit zulke gezinnen huwden zonder bezwaar, alleen maar in iets lageren stand dan hunne vaders, op wier verwantschap zij zich bepaaldelijk iets lieten voorstaan en die hen zelf uithuwelijkten en aan hen hunne goederen nalieten. Onze Buchell, wel verre van zich wat gegeneerd te gevoelen, verkeerde dan ook als kind zelfs met zonen van edellieden; als hij later in het huwelijk treedt, verontschuldigt hij zich tegenover zijn oom Hubert, den kanunnik van St. Marie, over het feit, dat zijn meisje, hoewel van fatsoenlijke familie, niet van adel is. Maar deze dubbelzinnige positie, die aanleiding kan gegeven hebben tot relaties boven den burgerlijken stand, waarin zijne moeder en zijn stiefvader leefden, zal toch wellicht niet gunstig gewerkt hebben op het karakter van het jonge mensch: in hetgeen hij ons van zijn eigen gedrag in zijne jeugd vertelt, zien wij althans niets, dat hem eenig recht kan gegeven hebben tot de airs, die hij zich in zijn dagboek geeft. Achttien jaar oud trok hij ter studie naar de jonge Leidsche hoogeschool, waar nog niet veel te beleven was; een half jaar later verhuisde hij naar de Katholieke universiteit van Douay, waar hij vijf vierendeeljaars bleef zonder te promoveeren. Dan reisde hij naar Parijs en voltooide daar in grooten stijl zijne opvoeding door een verblijf van een jaar. En toen zou hij, 21 jaar oud (1586), zich eene | |
[pagina 12]
| |
positie moeten veroveren in de wereld. Maar hij deed het niet: een vol jaar bleef hij werkeloos te Utrecht; toen, het luieren moede, besloot hij, als een groot heer, op reis te gaan en Italië te zien. Een jaar werd zoo doorgebracht: aangenaam en ook wel nuttig voor de vorming van den jongen man, maar toch zonder ander tastbaar resultaat dan een Latijnsch reisjournaal met eenige aardige teekeningen. Toen, in Juli 1588 thuisgekomen, stond hij weder voor dezelfde vraag: wat nu? Weer liep hij bijna twee jaren rond te Utrecht; de uiterst openhartige verzuchtingen in zijn dagboek geven ons niet den indruk, dat hij in dien tijd veel goeds heeft uitgericht. Onvoldaan met zich zelf, mistroostig, baloorig, heeft hij eenmaal zijne geboortestad heimelijk verlaten, en zelfs eene poging gedaan tot zelfmoord. In dien tijd ongeveer schijnt hij overgegaan te zijn tot de Calvinistische gemeente; maar uit niets blijkt toch, dat het feit destijds krachtigen invloed heeft geoefend op zijn innerlijk leven. Het was denkelijk voor den onverschilligen Katholiek niet van bijzonder belang, dat hij zich hechtte aan de te Utrecht bovendrijvende sekte der Christelijke kerk, wier leerstellingen hem aanvankelijk even koel zullen hebben gelaten als vroeger die der Katholieken. Zeker althans is het, dat hij in den aanvang niet, zooals de volbloed-renegaten, zijne vroegere geloofsgenooten trachtte te hinderen: nog in 1593 was hij, allerminst vervolgziek, van oordeel, dat men hen in stilte hun gang moest laten gaan. En het zwijgen van den openhartigen dagboekschrijver, die ons inlicht over zóóveel, dat met en in hem voorviel, over de motieven zijner geloofsverandering, schijnt ons recht te geven tot de conclusie, dat die verandering geene wijziging heeft gebracht in zijn gedrag. Werkeloos bleef hij rondloopen zooals vroeger: wat zou hij doen? Inderdaad, wat zou een jongeling van in de twintig, die in de voor Nederland zoo kritieke ‘tien jaren uit den Tachtigjarigen oorlog’ met zijn tijd geen weg wist, wel beginnen? Kunt gij dat vragen? zou de auteur van het Rijksmuseum mij allicht te gemoet voeren: een zoon van | |
[pagina 13]
| |
dit heldengeslacht kan geen oogenblik geaarzeld hebben, om de wapens op te vatten voor zijn benard land. Het is mogelijk, dat men dit had mogen verwachten; maar het is zeker, dat onze Buchell het niet deed. Enthousiast vaderlander, bewonderaar van prins Willem schijnt onze schrijver niet geweest te zijn: slechts nu en dan noemt hij hem terloops en hij beschrijft hem eenvoudig als ‘zeer gesloten, zoowel in voor- als in tegenspoed.’ Was dit de reden, dat Buchell hem zijn degen niet had aangeboden? Ik geloof het niet: hij heeft er zelfs niet aan gedacht. Als hij in 1589 verneemt, dat de burgers van Delft op wagens zijn uitgetrokken, om het bedreigde Vianen te verdedigen, dan houdt hij (op twee uur afstand van de benarde plaats zelf!) in zijn dagboek eene kleine redevoering over het prijzenswaardige van het ouderwetsche gebruik, dat de burgers zelven strijden voor vorst en vaderland, en - hij blijft thuis! Het feit werpt een eigenaardig licht op onzen opstand tegen Spanje; toch mag men Buchell niet hard vallen. Het krijgsmansbedrijf was destijds een beroep, zooals ieder ander. De officier behoefde stellig reeds destijds, zooals in de 17e eeuw, wat vermogen en bovendien relaties om geplaatst te worden. Het dienen in de gelederen als soldaat werd overgelaten aan de massa's, die geen lust hadden in een beroep en meer gedreven werden naar een ongeregeld leven van avonturen. Van Buchell, die zich zelf zéér respecteerde, was het nauwelijks te vergen, dat hij zich voegen zou bij dit volkje. Waarom zou hij ook? Eigenlijke vaderlandsliefde, gevoel voor iets dat verder lag dan de vaderstad, was vreemd aan de Middeleeuwen, die leefden bij het patriotisme de clocher. Voor de verdediging der eigene stad snelde men destijds naar de wallen; andere steden ondersteunde men hoogstens met geld of met gehuurde soldaten. En Buchell was allerminst een enthousiast: nuchter van geest, was hij wel de laatste om in eene opwelling van geestdrift iets te doen, dat streed met heerschende opvattingen. Te Keulen zag hij eens een rijk man, Peter van Aken, die al zijne inkomsten uitdeelde aan de armen, en zelf leefde als een | |
[pagina 14]
| |
behoeftige. Hij vermeldt het geval in zijn dagboek als iets vreemds; maar het ontlokt hem alleen de opmerking, dat hij het geven van aalmoezen, die iemands erfgenamen benadeelen, niet kan goedkeuren: immers ‘ieder is zich zelven toch het naaste’! Krijgsman dus zou Aernout van Buchell niet zijn. Maar telkens moest hij zich afvragen: wat dan? Malversaties van zijnen voogd hadden zijn vaderlijk erfdeel grootendeels doen verdwijnen. Hij had niet ernstig gestudeerd, en aan een ambacht kon een voorname jongeling zooals hij, niet denken. De hofdienst, die zijn grootvader brood gegeven had, scheen dus het doelmatigst ook voor hem. Hij beproefde rentmeester te worden van de Brabantsche goederen der vrouw van Monceau, eene rijke edelvrouw, die op het Janskerkhof woonde; toen dit mislukte, trad hij in 1590 als secretaris in dienst bij heer Walraven van Brederode te 's-Gravenhage, - een vermogend heer, zeer invloedrijk, als men hem zelf gelooven wilde, wien in den Leycesterschen tijd de orde van den Kousenband was aangeboden door koningin Elisabeth, die hem wegens zijne beweerde afkomst uit de graven van Holland zelfs haren bloedverwant had genoemd. Buchell hield het er één jaar uit: toen vluchtte hij voor het humeur van zijn heer en verwisselde den dienst voor dien bij den heer van Boxtel, wien hij weder als secretaris dienen zou, terwijl uitdrukkelijk bedongen werd, dat hij bij zijn heer aan tafel eten zou. De heer van Boxtel had reisplannen: zoo zag Buchell Duitschland en ging weder bijna een jaar aangenaam voorbij. Toch bleef hij ook bij den heer van Boxtel niet lang. Ronduit erkent hij, dat het de vermaken van het hofleven waren, die zijne keus van een beroep hadden bepaald; maar de bezwaren van den dienst wogen ten slotte nòg zwaarder, en met een citaat van Erasmus op de lippen, keerde hij spoedig met hooghartig gebaar den rug toe aan de ‘schitterende misère’ van het hofleven. Wat nu weder? Iets moest ten slotte toch gedaan worden. Dus trok hij, na nog een jaar van besluiteloosheid, | |
[pagina 15]
| |
in het begin van 1593 naar Leiden, waar hij thans na een verblijf van enkele weken promoveerde in de rechten, - met succes, maar ook met niet meer dan dat, zooals wij toevallig weten uit het dagboek van zijn professor Everard van Bronchorst. Het was dan ook geene liefde tot de rechtsgeleerdheid, die hem opnieuw naar Leiden gedreven had; want twaalf dagen na zijne promotie vernemen wij, dat hij zich verloofd heeft met eene 28 jarige weduwe, Claesken van Voorst, die, wat Buchell ook aan zijn oom schrijven mocht, bepaaldelijk tot den burgerstand behoorde, want haar oom was schrijnwerker. Rijk was zij niet: het echtpaar, dat Buchell's oude moeder in huis nam, heeft steeds gewoond in een huisje in den onaanzienlijken Ouden Kamp. Maar het weeuwtje heeft toch blijkbaar geld genoeg bezeten, om Buchell in staat te stellen, te leven zonder eigenlijk beroep. Een mariage de raison, naar het schijnt: als hij zich verloofd heeft, schrijft hij een toast nêer op de wijze huishoudelijkheid zijner aanstaande, en aan den vooravond van zijn huwelijk (1593) doet hij de gelofte, dat het nu voor goed uit zal zijn met het losse leven. Hooger idealen schijnt het vooruitzicht van zijn huwelijk hem niet geboden te hebben. Buchell liet zich nu inschrijven als advokaat; maar ik heb niet den indruk, dat hij veel praktijk heeft gehad. Stellig althans heeft het vak hem niet geboeid: toen zijn eenig kind in 1609 overleed, heeft hij in dit droevige feit aanleiding gevonden, om de praktijk aan kant te doen en verder rustig te leven als ambteloos burger. Dat was toch eigenlijk wat hem het meest behaagde: toen hij in den hofdienst was, had hij altijd hoog opgegeven van zijn verlangen naar vrijheid; maar dat, wat hij verlangde, was niet de vrijheid om zich een eigen weg te banen door de wereld. In hem leefde niet de lust tot daden, dien wij bewonderen in zoovele zonen van zijn tijd. Als jongeling zocht hij afwisseling, - de afwisseling, die een veelzijdigen intelligenten geest bekoren kon; maar actie en strijd lokten hem niet. Later, toen de gevorderde leeftijd meer rust bracht, werd het erger: het thuiszitten behaagde hem meer en | |
[pagina 16]
| |
meer, en hij werd fatsoenlijk en deftig. Mannen, schrijft hij dan in zijn dagboek, behooren ernstig te zijn en in gezelschap niet zooveel te praten als vrouwen; ook in hun uiterlijk behooren zij achtbaar te zijn: niet gladgeschoren, zooals in vroegere eeuwen, ook niet met een langen baard, maar halfgeschoren, zooals thans de mode is: net en toch achtbaar. Van een bruiloft, waar gedanst wordt, trekt hij zich, 23 jaar oud, terug onder den spot zijner gezellen: ‘ik begrijp niet,’ zegt hij, ‘hoe men zich met die ijdele bewegingen vermaakt,’ en als hij later jonge dames in het openbaar ziet croquet spelen, dan acht hij dit bepaaldelijk onfatsoenlijk voor vrouwen. Zoo wordt de zwervende losbol meer en meer gezet op welvoegelijkheid. En de studie kwam nu geheel op den voorgrond. Als gezeten burger, als bekend geleerde scheen Buchell wel aangewezen voor een zetel in de regentenkamer van een der talrijke gestichten, zelfs voor eene plaats in de schepenbank; maar op dien weg heeft hij toch slechts enkele schreden gezet. Allerminst een partijman was hij, door en door conservatief van aanleg en aristocraat van neiging: dat waren aanbevelingen! Maar daarbij had het papenkind, dat min of meer bij toeval zijn geloof schijnt veranderd te hebben, zich na zijne jeunesse orageuse langzamerhand ontwikkeld tot een echten Calvinistischen drijver: dat was geene aanbeveling! En zoo heeft onze Buchell levenslang tusschen twee stoelen gezeten op den grond. Trouwens hij beweerde, dat hij niet begeerde carrière te maken in de magistratuur. De verklaring kan ingegeven zijn door spijt; maar zeker is het toch ook, dat hij voor zulke betrekkingen niet deugde. Het was weder hetzelfde bezwaar: hij was geen man van daden, nog veel minder een man van zaken. Een paar jaar lang is hij bewindhebber geweest van de Oost-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam: welk eene betrekking in 1619! Doch in zijne tweejarige ambtsbediening heeft hij volgens zijn eigen getuigenis niet veel anders verricht dan het inleveren eener memorie over de zending op Java. Wij begrijpen het dus, dat zijn mandaat niet hernieuwd werd; en wij begrijpen ook, dat | |
[pagina 17]
| |
hij zich daarover verheugde. Ook van het Utrechtsche tuchthuis is hij een paar jaren regent geweest; maar deze post heeft hem evenmin voldoening gebracht. Alleen als ouderling der Gereformeerde kerk voelde hij zich op zijne plaats: den lezer van zijne zeer openhartige confessions treft het ietwat pijnlijk te vernemen, hoe hij op zijn ouden dag zonder blikken of blozen en met buitengewone hardnekkigheid optrad als censor over de zeden der Utrechtsche burgerij. Maar meer nog dan door de kerk werd zijn hart getrokken naar de studie, vooral de studie der oudheid. Reeds als jongeling had de honger naar voedsel voor zijn leergierigen geest hem er toe gedreven, kennis te nemen van de meest verschillende zaken, vooral op het gebied van wetenschap en kunst. Te Parijs en in Italië hadden hem de monumenten der oudheid geboeid, had hij oog vooral voor de produkten van beeldhouw- en schilderkunst. Toen hij, man geworden en ambteloos, die neiging kon botvieren, ontwikkelde de intelligente man van de wereld met zijne, ruime belangstelling zich langzamerhand tot een veelzijdig geleerde. In de oudheid heeft hij zich toen verdiept zijn heele lange leven: met genot, met steeds klimmenden hartstocht. De studie van Utrechts verleden liet hem geen rust: vooral het opmaken van genealogieën van oude Utrechtsche geslachten was zijn hartstocht. Een hartstocht, die zijn oordeel soms wat eenzijdig maakte en onbillijk: als Van Meteren's bekend geschiedwerk verschijnt (dat naar zijn zeggen door de personen, die het beoordeelen konden, destijds weinig gewaardeerd werd), dan berispt hij hem, omdat hij de geschiedenis der Nederlandsche families slechts gebrekkig kent. Ernstig en verdienstelijk geleerde, werd hij geacht in zijn vaderstad en ook daarbuiten. Op zijn schriftelijk verkeer met tal van Nederlandsche geleerden was hij zeer trotsch; de proeven zijner Latijnsche correspondentie boekte hij met zorgvol zelfbehagen in zijne tallooze cahiers, al geven zijne mededeelingen toch soms den indruk, dat de groote geleerden, die hij op zijne reizen naar Leiden en elders geregeld bezocht, zich de bewonde- | |
[pagina 18]
| |
ring van den Utrechtschen dilettant lieten aanleunen, zonder hem voor geheel vol aan te zien. Maar indien dit oordeel werkelijk het hunne geweest is, verdiend was het niet. Als een echte middeleeuwer, studeerde Buchell ijverig zonder door den scheppingsdrang der modernen geprikkeld te worden tot het schrijven van vele boeken. De Utrechtsche kronieken van Beka en Heda heeft hij voor de uitgaaf gereed gemaakt en van tallooze noten voorzien. En toen het handschrift in de verwarring van den Dertigjarigen oorlog bij een Heidelbergschen vriend was ondergegaan (1622), is hem de moeite niet te veel geweest, om het werk nogmaals geheel over te doen. Maar hij is overleden, voordat hij besluiten kon, om het boek uit te geven (15 Juli 1641). Een ander moest daartoe het initiatief nemen; de uitgaaf der beide kronieken, die in 1643 het licht zagen, bleek toen voor dien tijd voortreffelijk, een monument van Buchell's groote geleerdheid. Maar meer nog dan dit werk trekt ons aan de zeldzaam ruime en uitgebreide belangstelling van dezen 17e eeuwschen geleerde. Zeker, die belangstelling was ietwat oppervlakkig, weinig geschoold: zij doet denken aan de rariteiten-kabinetten der 18e eeuw, die Romeinsche overblijfselen, slangen op sterkwater, wapentuig van vreemde volken en misvormde natuurprodukten vereenigden in een zonderling en weinig sympathiek geheel. Wij glimlachen, als wij Buchell achter elkander zijne aandacht zien wijden aan Indische eenden en aan eene teekening van den mond van de Po; wij zouden hem wenschen te vragen, wat Thorbecke vroeg aan Bakhuizen van den Brink: ‘Tot welk groot doel leidt deze uwe werkzaamheid?’ Maar met dat al, wij waardeeren den ruimen geest van dezen 16de eeuwer, die, verslingerd op de monumenten der antieke kunst, bovendien (zeldzaam verschijnsel in die dagen!) toonde oog te hebben ook voor de produkten der middeleeuwsche beschaving, - die belangstelde in het vraagstuk van den oorsprong der talen en zelfs zijne aandacht wijdde aan de viooltjes der Alkmaarsche duinweiden. Het pleit | |
[pagina 19]
| |
voor den man en zijne beteekenis, dat bij het belang beeft ingezien van zoovele doodgewone zaken, die den meesten tijdgenooten onbeteekenend schenen en die ons juist zoozeer interesseeren. En wij vermelden het als zéer opmerkelijk, dat Buchell onder de eersten is geweest, die den wensch heeft uitgesproken naar het samenstellen van een oorkondenboek, - de eerste, die, lang voor hare formuleering, de wijze stelling heeft verdedigd, ‘qu'il faut juger les écrits d'après leurs dates’. Nu wij den man kennen, ga ik u iets verhalen van de bevindingen, die hij aan zijn dagboek heeft toevertrouwd. Geene groote gevallen of verrassende avonturen zijn het: in zijn rustig en eentonig bestaan heeft de schrijver niet veel van dien aard beleefd. Maar zijne mededeelingen over allerlei schijnbaar onbeduidende zaken kunnen ons helpen om den tijd te begrijpen, die eene revolutie heeft gebracht in onze vaderlandsche toestanden. Het zal ons blijken, dat bij alle verschil de 16e eeuw nog veel nader stond bij de Middeleeuwen dan wij zouden verwacht hebben; Buchell's dagboek kan ons leeren, dat de jeugd onzer beroemde Republiek zoo vlekkeloos niet was, als sommige harer vereerders ons wel willen doen gelooven. Willen wij billijk oordeelen, dan behooren wij ons bij de lektuur te herinneren, dat de schrijver Utrechtenaar was. Zeker was in Amsterdam en Den Haag de stroom van het nieuwe leven reeds vrij wat sterker dan te Utrecht: maar van den anderen kant mogen wij het ook voor zeker houden, dat in Gelderland en Overijssel de toestanden nog vrij wat primitiever waren dan zij ons hier worden afgeschilderd.
Merkwaardig is het beeld, dat Buchell ons schetst van de verschillende standen der maatschappij. De geleerden staan in zijn verhaal zeer op den voorgrond en komen er het best af; eigenlijk zijn zij de eenigen, die ons sympathiek schijnen. Natuurlijk, zult gij zeggen; want het is een geleerde, die het beeld teekent! Maar de opmerking is onjuist; want niet de verhalen over de geleerden van dien tijd nemen ons in voor deze achtbare mannen: vooral dat, | |
[pagina 20]
| |
wat Buchell ons terloops en zonder bedoeling mededeelt van zich zei ven en zijne vrienden en van de zaken, waarin zij belang stellen, trekt ons aan en treft ons. Naast de geleerden vult de adel eene groote plaats in het verhaal. Ook dit spreekt van zelf; want levenslang was Buchell trotsch op zijne adellijke afkomst, en hij achtte de voorname families van nature bestemd om de wereld te regeeren. Bovendien heeft hij, zij het ook in ondergeschikte positie, een tijd lang zelf geleefd op de kasteelen van den adel, en dit verblijf moest iemand van zijne denkwijze bijzonder belangrijk schijnen. Maar dat, wat hij in de woningen der aanzienlijken aanschouwde en opmerkte, kan toch niet gestrekt hebben, om hem een hoog denkbeeld te geven van de geschiktheid der edelen om de wereld te beheerschen. Het is waar, zij konden zich verheugen in zekere beschaving: bij de familie Van Zuylen van Nyevelt woonde reeds eene Fransche gouvernante, en de heer Van Brederode sprak zelfs Latijn. Maar het vernis was zéer oppervlakkig: als het discours eenigen tijd voortgaat, erkent de edelman gulweg het niet te kunnen volgen en gaat over in het Fransch. Inderdaad de kennis dezer edellieden ging niet diep! Ziehier een overzicht van de religieuse denkbeelden van het adellijke gezin De Hornes van Boxtel. De baron, Buchell's patroon, was volgens zijn zeggen zeer gehecht aan de nieuwe leer; maar bij onderzoek bleek zijn geloof te steunen op de zonderlingste redeneeringen. Zijne tweede vrouw ging niet ter kerk en had nooit iets gehoord van de zaken, die op hare zaligheid betrekking hadden, totdat zij op gevorderden leeftijd zich zelve begon te oefenen in het lezen. De kinderen begrepen weinig of niets van het Christendom. Toch was dit geslacht nog beter dan het vorige: de oude vader van den baron sprak over den godsdienst als een ruwe soldaat, spotte met alles en toonde zich tamelijk onverschillig voor de opstanding na den dood. Nog erger was een ander lid van het gezin: zij ging om met Joodsche bijgeloovigheden en had zelfs een beslisten afkeer van het Christendom. Zonderlinge geestesgesteldheid in de 16e eeuw, de | |
[pagina 21]
| |
eeuw der godsdienstoorlogen! Maar wat zal men zeggen van de denkbeelden der edele vrouw Van Brederode, die Buchell uit haar eigen mond vernam? Heer Walraven had de weduwe Van Assendelft getrouwd en woonde in haar huis, op welks schoorsteen een paar ooievaars hun nest hadden gebouwd. Juist in de dagen, toen de heer Van Brederode de heerlijkheid Vianen erfde, stierf het wijfje, voordat de eieren uitgebroed waren, en het mannetje vloog weg. Groote wanhoop van mevrouw Van Brederode! Want nu wist zij zeker, dat zij geene erfgenamen zou nalaten voor hare nieuwe heerlijkheid. Er viel niet aan te twijfelen, zeide zij; want ook vroeger hadden twee ooievaars haar eens een ongeluk voorspeld: toen zij nog weduwe Assendelft was, waren de twee ooievaars, die op haar huis nestelden, door een ander paar verjaagd; kort daarop had ook zij het huis moeten verlaten, omdat zij een proces verloren had. Maar niet alleen weinig ontwikkeld toonen zich deze edellieden, ook harteloos zijn zij en ruw. De jonge secretaris zelf is verbaasd over de onverschilligheid, waarmede in beide families de kinderen behandeld worden. Walraven van Brederode, zelf kinderloos, was gewoon te verhalen, dat hij en zijne broeders hunnen vader nauwelijks hadden gekend; hij gevoelde het dan ook als eene goddelijke vergelding, dat deze kinderen huns vaders stam en goederen bijna tot den ondergang hadden gebracht. Erger was de heer Van Boxtel: na den dood van zijne eerste vrouw had hij zijne zoons eenvoudig naar de familie der overledene gezonden ter opvoeding, terwijl hij zijne dochters in vijftien jaar niet gezien en op hare brieven zelfs niet geantwoord had. Hij had zijn ouden vader weten te beduiden, dat aan zijne zusters volstrekt niets van het erfgoed der familie toekwam, zelfs geen onderhoud; zijn zwager, de broeder van zijne tweede vrouw, had trouwens evenzoo gehandeld. Vriendelijk beeld van het 16e eeuwsch familieleven in hooge kringen! Maar wat zal men zich verwonderen? Als heer Jan van Renesse van der Aa zijnen vriend Reynier Aeswijn op eene dronkemanspartij doodsteekt, boekt onze | |
[pagina 22]
| |
schrijver het feit in zijn dagboek zonder van de minste verwondering blijk te geven. Zoo was de adel; het oordeel over de noblesse de robe moge wat gunstiger uitvallen, vriendelijk is het geschetste beeld evenmin. Toen Buchell advokaat werd te Utrecht, teekende hij in zijn dagboek de berichten op, die hij vernam over de leden van het Hof, voor wie hij pleiten zou. Het vonnis over de verschillende heeren was niet gelijk; maar meestal kwam het toch daarop neer, dat zij niet veel van de rechten wisten; slechts één, een Deventerschman, ging door voor ijverig en geleerd. Maar vrij wat erger is het, dat van dezen unieken geleerde als bijzondere lofspraak getuigd wordt, dat hij minder dan zijne collega's vatbaar was voor omkooping door fraaie geschenken. Na eene halve eeuw was dus het Oostenrijksche bestuur er slechts uiterst gebrekkig in geslaagd, om te Utrecht eene magistratuur te importeeren, die waarlijk respectabel heeten kon. Ook de advokatenstand stond, naar het schijnt, niet zeer hoog. Wij vernemen van den neef van een kanunnik van St. Pieter, eerst gouverneur bij eene voorname familie, die daarna advokaat wordt; ook de zoon van den schoolmeester-scopator (schoonmaker) van den Dom brengt het tot advokaat: blijkbaar was het niet al te moeilijk, om de vereischte kundigheden voor de advokatuur te verkrijgen. Wel had een Utrechtsch advokaat - het puikje van het gild, te Ferrara gedoctoreerd, - de eer om de zuster van den maarschalk Van Hardenbroek naar het altaar te geleiden; maar de jonkvrouw muntte dan ook uit door eene in het oog vallende lengte en was, naar het schijnt, arm: haar broeder huwde de dochter van een rijken wijnkooper. Eigenaardig is het, dat de Utrechtsche advokaten zich, naar middeleeuwsch model, vereenigden tot eene broederschap, wier leden zich verbonden, om tweemaal 's jaars het diner der vereeniging bij te wonen en in hunne toga's de begrafenissen hunner confrères te volgen. De Staten van Utrecht hadden tegen deze vereeniging bezwaar; maar allicht zullen zij daarvoor andere redenen hebben gehad dan het ouderwetsche van het geval. | |
[pagina 23]
| |
Over de medici is Buchell beter te spreken. Geen wonder: zijn zwager Vorstius, hoogleeraar te Leiden, op wiens relatie hij zich niet weinig trotsch toonde, was te Delft lijfarts geweest van de gravin van Nieuwenaar. Toch blijkt het droevig gesteld te zijn met de kunst der artsen. Schrikwekkend groot is het aantal jonge vrouwen, die bij hare bevalling komen te sterven; ieder oogenblik vermeldt Buchell zulk een geval, meestal uit dehoogere standen, die toch allicht de beste hulp hadden. Dysenterie en pest maakten voortdurend slachtoffers. En ook het groote aantal blinden moet ons verbazen; Buchell verhaalt dan ook, dat een ophthalmoloog, die wonderbare genezingen verrichtte, veel toeloop had. Dien toeloop dankte hij zeker allereerst aan zijne kunde; maar toch ook aan iets anders: het publiek der 16e eeuw had, bijna evenveel als dat der 20e, eerbied voor specialiteiten. Zóó raakte de geleerde oogendoctor, toen hij, ‘evenals de medici, die op de kermissen reizen,’ zich afgaf met het genezen van allerlei kwalen, dadelijk uit de mode: de toeloop verminderde. Dat wil zeggen, de toeloop der hoogere standen; want het reizen op de kermis was voordeelig genoeg: een zekere doctor Valentijn had grooten naam en ontzaglijke rijkdommen verzameld door zijne praktijk op de kermissen; ongelukkig raakte hij op een zijner tochten met zijne schatten te water en verdronk. Trouwens het publiek was stellig volkomen onbevoegd, om te oordeelen over de bekwaamheid der geneesheeren. Ongeloofelijke bekentenissen doet de geleerde Buchell zelf ons daarover. Een zijner boezemvrienden sterft in 1595 aan de tering; dat kwam, zegt Buchell, omdat hij door het drinken van te warmen wijn zijn long en lever bedorven had. Een ander, de jonker Van Brakel, overlijdt na eene ziekte van weinige dagen; men schreef het toe aan het eten van te veel moerbeien. Schrikkelijk was de dood van een rijken jongen Delftenaar, die, slachtoffer eener Alkmaarsche coquette, krankzinnig werd; toen na zijn dood zijn lijk geopend werd, bevonden de medici, naar men verhaalde, dat zijn hart door de minnesmart gebarsten | |
[pagina 24]
| |
was. Zonderlinge kwalen! Maar ook zonderlinge remedies: bij de executie van een doodslager te Utrecht in 1593 snelde een lijder aan vallende ziekte toe, schepte met de holle hand driemaal het warme bloed van den onthoofde en dronk het op, in de vaste overtuiging dat hij daardoor genezen zou. Zóó waren de toestanden in de steden: niet zeer verfijnd, ruw zelfs. Maar nog vrij wat erger was het daarbuiten. Nog altijd, evenals in de Middeleeuwen, was het platteland bezaaid met kasteelen: kleine vestingen van den adel, die wel niet meer, zooals vroeger soms, den omtrek wat onveilig maakte, maar die er toch huisde als heer en meester van zijne omgeving. Door den opstand was het hof, dat velen hunner had aangetrokken, buiten hun bereik gekomen, althans als ze zich niet voor goed wilden vestigen in het zuiden. En zoo was het dus natuurlijk, dat zij terugkeerden naar het land, waar zij hunne oude stamhuizen nog terugvonden. Trouwens velen onder hen, althans de minder beschaafden, zullen niet ongaarne teruggekeerd zijn: van ouds is ons volk gehecht aan het buitenleven. Het is waar, in de Middeleeuwen had de burgerij zich opgesloten binnen de enge muren harer steden; maar dit was geschied, gedwongen door de noodzakelijkheid: op het platteland was het voor haar niet veilig. De adel daarentegen, die zich de luxe kon veroorloven van een versterkt kasteel, woonde in de Middeleeuwen altijd buiten. Sedert (vooral na het optreden van het Oostenrijksche bestuur) er rustiger en meer geordende toestanden waren ontstaan in het Sticht, konden ook minder aanzienlijken weder toegeven aan dien trek naar het buitenleven. Ook in de stad zelf konden bewonderaars der natuur wel hunne neiging botvieren: Thomas Heurnius, de kanunnik van St. Pieter, had een tuin vol bloemen, die deed denken aan een veelkleurig tapijt en waar Buchell vier kleuren van rozen bewonderde, waaronder de nog bekende provincieroos den liefelijksten geur verspreidde. Maar eerst buiten de poort begon toch het buitenleven, en Buchell verhaalt ons dan ook van | |
[pagina 25]
| |
eene villa, die de rentmeester-generaal der domeinen Peter de Clercq in het midden der 16e eeuw zich even buiten Utrecht had laten bouwen aan het Zwarte water: een fraai versierd en vriendelijk huisje met een boomgaard vol allerlei vruchten, een bloemtuin met zeldzame planten, een vischvijver en een hal voor het balspel; hij betreurt het, als dit kleine paleisje in 1582 wordt afgebroken. Het eigenlijke platteland bleef echter ook nu nog alleen voor kasteelbewoners geheel veilig. IJverig maakten zij gebruik van dit privilege, en gevoelden zich daar thuis, heeren der schepping. De maarschalken, de hoofden der justitie buiten de steden, waren, evenals in den ouden tijd, nog gevestigd op de kasteelen van het Sticht. Die van Eemland woonde op het slot Ter Eem (dat nog de sporen droeg, dat het vroeger eene kerk was geweest), - die van het Nederkwartier op het slot Abcoude. Zelfs in 1649, toen de Staten van Utrecht het burggraafschap van Montfoort aankochten en een maarschalk van Montfoort aanstelden, achtten zij het de moeite waard, het kasteel Montfoort geheel te doen verbouwen, om hun nieuwen ambtenaar op indrukwekkende wijze te huisvesten. Dat kan ons verwonderen; want Buchell verhaalt ons, hoe Montfoort pas in 1598 op last van den nieuwen heer, burggraaf Van Merode, geheel was gerestaureerd. Het uitgestrekte gebouw, zeer oud, gedeeltelijk nog van tufsteen opgetrokken, was toen, hoewel het nog tot 1584 bewoond was geweest door den laatsten heer van Montfoort, erg vervallen: de groote zaal, waar de slotvoogd Zas zijnen bezoeker eenige geschilderde kwartierstaten vertoonde, die uit de kerk afkomstig waren, was, naar het schijnt, het eenige vertrek, dat nog gemeubeld was. Zoo was dus een groot kasteel, behoorende aan een der voornaamste geslachten van het land, in veertien jaren bijna eene ruïne geworden, en reeds na eene halve eeuw bleek opnieuw eene geheele verbouwing noodig. Ook het kasteel Duurstede, het lustslot der vroegere bisschoppen, was in 1588 eene ruïne en moest geheel gerestaureerd worden. Het mag ons niet verwonderen: het onderhoud der uitge- | |
[pagina 26]
| |
strekte gebouwen was uiterst kostbaar, en de adellijke families, die meer en meer kosten hadden moeten maken, om behoorlijk te verschijnen aan het hof, waren natuurlijk niet altijd in staat geweest om hunne weinig bezochte afgelegen stamhuizen te onderhouden. Gelukkig waren echter de muren dier huizen hecht en zwaar: na jarenlange verwaarloozing verrees dus eene oude adellijke huizinge soms plotseling weder uit zijne puinhoopen, zooals wij De Haar hebben zien herleven, dat anderhalve eeuw eene ruïne was geweest. Zoo had ook Walraven van Brederode het kasteel Nyevelt (aan den Rijn bij Utrecht) doen restaureeren door den slotvoogd Jacques Sandres, een balling uit 's-Hertogenbosch (die trouwens de hooge kosten van de restauratie van muren en grachten en van het aanleggen van den met zeldzame planten voorzienen tuin maar niet kon terugkrijgen). En Wouter Crayesteyn, een parvenu die het gebracht had tot raad van Zijne Excellentie, kocht voor f 36.000 het slot Wulven, de oude bezitting der Renesses, dat in puin lag, en liet het geheel restaureeren, om er zich te vestigen als een adellijk heer, - tot woede van den heer Van Asperen, die meende de eer van zijn gehoonden stand te herstellen, door den indringer eenmaal in voornaam gezelschap een oorveeg te geven. Uit alles blijkt, dat het leven op de kasteelen ten plattelande nog zeer geliefd was; het wil ons zelfs schijnen, dat (wellicht door het ontbreken van de verlokking van het hofleven) de neiging om zich daar te vestigen weder toenam, nu de republiek opkwam. Maar de edelen mochten heeren en meesters zijn op het land, zij waren er geenszins alleen: zij leefden er te midden hunner pachters en boeren. Geen aangenaam gezelschap! Want de stedelingen, hoe onbeschaafd ook, waren heilig in vergelijking met het landvolk en met het gespuis, dat op het land rondzwierf. Buchell was niet al te preutsch; hij was niet gewoon te verzwijgen, wat er ontbrak aan zijne eigene zeden en aan die zijner vrienden. Maar als hij op het land komt en de boeren en boerinnen gadeslaat in hun bedrijf en hunne vermaken, dan wordt het | |
[pagina 27]
| |
hem toch al te kras: vol walging keert hij zich af van deze menschen. Te Woudenberg slaat hij ‘de ondragelijke manieren en de zeldzame buitensporigheid der boeren’ gade; en hij verhaalt ons dan van eene ordonnantie der Staten tegen de misbruiken van het landvolk, die ons over deze ‘ondragelijke manieren’ eenige bijzonderheden geeft. In dit stuk, dat van 1592 dagteekent en in vermeerderde redactie nogmaals in 1594 werd uitgevaardigd, worden ons in 31 artikelen de zonden der plattelandbewoners gedetailleerd. Wij vernemen dan, dat ‘de doodslagen, fortsen, gewelden ende andere enorme delicten ende diversche mesusen dagelijcks meer ende meer (waren) vermenigvuldigende, sonderlinge onder dengenen, die ten plattelande resideerden of converseerden.’ Het plakkaat bedreigt straf tegen het toebrengen van allerhande verwondingen, zoowel met messen en wapenen als met allerlei huisraad, tegen huisbraak, afdreigen op den openbaren weg, blasphemie, beleediging, overspel, schaking en verkrachting, valsche munterij, brandstichting en vechterij; in 1594 werd nog bepaaldelijk verboden, om onder kerktijd op de kerkhoven te dansen, te kaatsen en kolven, ‘liedekens ende andere saken te verkopen’, te drinken, dobbelen en andere ‘lichtveerdigheden ende insolentiën te bedrijven.’ Wat dunkt u van dit tafereel? Geen wonder, dat aan het ontwerpen van idyllen over het landleven geen 16e eeuwer nog gedacht heeft! Maar als dit volk onder den invloed komt van geestrijken drank, dan is het nog vrij wat erger. Wij zullen nog gelegenheid hebben, iets van de boerenkermissen te verhalen. Doch de kermissen vullen slechts enkele dagen van het jaar; maar in Waterland zijn ook in gewone tijden de boeren met hunne harde hoofden befaamd om hun gevaarlijken dronk: het is bekend, dat daar onder dien invloed tallooze doodslagen plaats hebben. Trouwens de drank was reeds toen de nationale zonde; alleen de Duitschers overtroffen onze landgenooten: het heet eene zeldzaamheid, als een Duitscher niet drinkt. De staaltjes, die Buchell mededeelt van het gulzig drinken zelfs van | |
[pagina 28]
| |
voorname lieden zijn dan ook waarlijk weerzinwekkend. Een Hollander is bereid eene weddingschap aan te gaan, dat hij een vaatje bier in één teug zal uitdrinken; vroeger had hij reeds eenmaal drie groote drinkhorens achter elkander geledigd. Een andermaal had deze kunstenaar in de haast eenige hazelnoten, die in zijn beker gevallen waren, mede opgedronken, en als zegeteeken droeg hij op zijne borst een zeshoekigen daalder, dien hij eens (in het bijzijn nog wel van den prins van Oranje!) in een beker wijn naar binnen had gezwolgen. De heer van Boxtel, die bij dit verhaal tegenwoordig was, liet zich echter niet uit het veld slaan: hij wist een paar even sterke stukken te verhalen; een zijner boeren had eenmaal een kurk mede verzwolgen, en hem zelf was het overkomen, dat hij een levend vischje in een beker wijn had opgedronken! Waar de heeren zóo voorgingen, kan men nagaan, dat de boeren zich nog geheel anders te buiten gingen. En toch waren deze lieden, hoe ruw ook, nog niet de meest ongewenschte bewoners van het platteland. Buitengewoon talrijk waren de bedelaars en vagebonden, die daar altijd rondzwierven. Onder hen waren tal van gezonde, krachtige mannen, die zich als gebrekkigen voordeden, dieven veelal en moordenaars; in 1589 werd te Schoonhoven een landlooper geëxecuteerd, die, toen eene boerevrouw hem niet had willen binnenlaten, aan haar kind, dat buiten rondliep, de handen en voeten had afgesneden en die door het venster naar binnen geworpen had. Nu en dan werd het dan ook al te erg; dan organiseerde de overheid eene soort van klopjacht op de vreemde bedelaars; zij werden opgepakt en gevangen gezet, de overigen verjaagd. In de steden werd dit volk slechts toegelaten onder zeker voorbehoud: te Utrecht mocht alleen gebedeld worden tusschen 11 en 1 uur; te Delft mochten alleen zij bedelen, die vergunning hadden van den magistraat. Zoo bleef de massa van het gespuis op het platteland, en de onveiligheid der wegen was dan ook zeer groot; om de openbare veiligheid te verbeteren stelden de Staten van Utrecht een speciaal korps aan onder Aernout van | |
[pagina 29]
| |
Honthorst, dat (zeldzaam feit in die dagen!) uniform droeg, om meer indruk te maken. Trouwens ook in de steden zelven liet de veiligheid te wenschen over; te Utrecht werd een nachtwacht ingevoerd met een ratel, en de straatjeugd was zóó lastig met het ingooien van glazen en het werpen met steenen, dat de politie hooger loon eischte en dreigde met een strike. Dit alles betreft slechts het gedrag, de uiterlijke houding der natie; veel sprekender nog is het beeld, dat Buchell ons schetst van haren geestelijken toestand. Wanneer hij ons telkens een blik doet slaan in de hoofden zijner medeburgers, dan zijn wij geneigd de handen ineen te slaan over de grondvesters onzer roemrijke Republiek. En het meest treffend is wel het onloochenbare feit, dat de geleerde man zelf, die ons deze verbazingwekkende verhalen doet, ze blijkbaar beziet met geheel andere oogen dan wij, telkens toont de zonderlinge denkbeelden zijner medeburgers volkomen te deelen. Als hij verhaalt van de witte wijven, die de zuigelingen uit den wieg medenemen, van kaboutermannetjes, die 's nachts het werk verrichten, dan voegt hij er uitdrukkelijk bij: ‘Dit zijn geene fabeltjes; het is het werk der heksen!’ Ieder oogenblik voert hij spoken ten tooneele. Ten huize van een zekeren Wtteneng bij de Hieronymusschool te Utrecht verschijnt op klaarlichten dag in een groot gezelschap een spook, dat verklaart gezonden te zijn, om de aanwezigen te vermanen over hunnen trots. En bij een apotheker op het Janskerkhof spookt het in de keuken; als de duivel vertrokken is, stroomt de wijn en het bier door den kelder, de boter is met zeep vermengd, kleeren zijn stukgesneden, alles door hekserij van de keukenmeid. In de Ambachtstraat sterft eene oude vrouw, die een zwarten kater had, aan eene beroerte; de kater maakt verdachte geluiden. De buurvrouwen beweren verstaan te hebben, dat hij riep ‘'t is all te laet,’ en loopen naar den substituut-schout, om te vertellen, dat de vrouw blijkbaar eene heks geweest is en nu in de gedaante van een kat is teruggekomen. De zonderlingste praktijken worden ons in het voorbijgaan mede- | |
[pagina 30]
| |
gedeeld: Utrechtsche meisjes leggen, om de toekomst te vernemen, twee varkensborstels bij het vuur; als die, door de warmte krimpend, zich naar elkaar toebuigen, dan zal het meisje trouwen; wenden zij zich af, dan blijft zij ongehuwd. De sterren spelen in het volksgeloof een grooten rol. Kometen, dat weten wij, zijn voorboden van pest en oorlog; eene roode maan voorspelt politieke veranderingen. Maar er is meer: een geval van kleptomanie wordt door Buchell zonder aarzelen toegeschreven aan den onweerstaanbaren invloed der planeten. Als hem een zoon geboren wordt, deelt hij dan ook nauwkeurig zijn horoskoop mede; ook bij de geboorte van een neefje en een nichtje boekt hij dergelijke wetenswaardigheden in allen ernst in zijn dagboek. Geheel natuurlijk vindt hij het dan ook, dat prins Maurits op het hof te 's Gravenhage een sterrentoren laat bouwen, om zich te kunnen bezighouden met astrologische waarnemingen. Maar ook de weersverandering schijnt in het nauwste verband te staan met 's menschen lot: op zekeren zoelen Juni-avond gaat onze Buchell, toen 27 jaar oud, met oneerbare bedoelingen wandelen buiten de poort. Tweemaal wordt hij door een stortbui gestoord in zijne avonturen; toch gaat hij ten derden male uit. Maar ditmaal wordt hij verrast door een hevigen donderslag, en toen geeft hij zijne plannen op: hij dankt in zijn dagboek den goeden God, die hem zóó duidelijk gewaarschuwd en in zijne boosheid verhinderd heeft. Ook het geloof aan voorteekens staat onwrikbaar vast. Eenige dagen voor den dood van Buchell's zusje heeft zijne moeder gevoeld, hoe een zwaar voorwerp in haar bed viel en verdween. Als Buchell eenmaal met den kannunik Taets van Amerongen naar huis gaat en de doodsklok hoort luiden, heet dit eene voorspelling van den dood van Amerongen's oom, die spoedig volgt. Ooievaars spelen bij deze voorspellingen een grooten rol in het volksgeloof. Als men bij den terugkeer dezer vogels het eerst een vliegenden bemerkt, dan is dit een goed voorteeken; als het een staande is, dan is het voorteeken slecht. Eenmaal, in | |
[pagina 31]
| |
1595, was reeds in Januari te Utrecht een ooievaar gezien; groote consternatie in de buurt: men verdiepte zich in gissingen over de beteekenis van dit tegennatuurlijke feit. Maar een grappenmaker stelde de lieden gerust; het was, beweerde hij, een reclame-ooievaar, door de Hollanders uitgezonden, om het bewijs te leveren, dat de nieuwe Gregoriaansche stijl de ware was! Wij hoorden reeds, dat zelfs in hooge kringen dit volksgeloof verspreid was en spookte in het adellijke gezin der Brederode's. Een jongen, die een ooievaar gedood heeft, krijgt het dan ook te kwaad met de buren, die volhouden, dat dit een ongeluk zal brengen over de buurt: hij moet verhuizen. Het is waarlijk ongeloofelijk, wat de menschen destijds al niet geloofden! Eene vrouw te Utrecht had appelen in een pot op het vuur gezet, maar het water wilde niet aan de kook komen; zij licht het deksel op: de appelen zijn verdwenen en veranderd in haren ballen! In de Stroosteeg woont een Waal, die kikkers, padden, haarnaalden en stukken laken uitspuwt; de predikant wordt er bij geroepen en doet een gebed: op Goeden Vrijdag is de patiënt genezen. Dit alles verhaalt Buchell zonder een zweem van twijfel. Maar als hij verneemt van iemand, die het gezien heeft, dat in Kempenland allerlei soorten van graan uit den hemel geregend zijn, dan aarzelt hij toch even om het te gelooven. Ook het volgende geval schijnt hem wel eenigszins verdacht, hoewel hij geene bepaalde uitspraak durft te doen. Een werkman, die weegschalen en gewichten vervaardigt, verklaart, dat alles wat hij aanraakt, in drek verandert. Het kwaad was niet tegen te spreken: iedereen kon het zien. Er werd veel over gesproken: de man scheen betooverd; gelukkig bleek het echter niet overerfelijk op de huisgenooten. Maar enkelen fluisterden, dat alles eene list was van den patiënt, die hoopte aldus aan zijne schuldeischers te ontkomen; hoe het zij, hij nam eerlang de vlucht, en gelukkig bleek het huis toen van den boozen geest bevrijd te zijn. Dit alles zijn verhaaltjes, die wij schouderophalend aanhooren, niet zonder een glimlach. Maar de zaak heeft | |
[pagina 32]
| |
ook haar tragische zijde, die ons grijpt in het hart en vervult met ontzetting. Want niet licht zullen ons de jammeren en de gruwelen van den heksenwaan ooit duidelijker worden dan door de lektuur van dit dagboek, dat op zoo tallooze bladzijden verhaalt van de schrikkelijke gevolgen, die dit volksgeloof ook ten onzent had nog op den drempel der 17e eeuw. Het is waarlijk ontzettend, de bijzonderheden te lezen. Eene rijke boerin uit Baarn wordt beschuldigd, dat zij vijf jaren lang het brouwsel van een Amersfoortschen brouwer voortdurend bedorven en den man daardoor tot den bedelstaf gebracht heeft, dat zij bovendien twee buurmeisjes door toovermiddelen betooverd en de koeien van hare buren bedorven heeft. Zij wordt gearresteerd en aan de waterproef onderworpen; eene week later wordt dit herhaald: naakt wordt zij in het water geworpen, daarna gegeeseld. Maar zij weigert te bekennen en zij moet dus wel ontslagen worden. Toch veroordeelt men haar in de kosten! - Een meisje te Dordrecht leed aan eene geheimzinnige kwaal, die voor geene drankjes wijken wilde. Op een goeden dag ontvangt de moeder een bezoeker, die, op het hooren van het geval, zegt: ‘Als gij naar mij luisteren wilt en zwijgen kunt, zal ik uwe dochter gezond maken.’ De deur wordt gesloten; eene vrouw, die men verdenkt, wordt door bedreigingen genoodzaakt te komen. Men dringt bij haar aan, dat zij het zieke meisje zal zegenen; maar zij weigert. Dan valt men met scheldwoorden op haar aan, slaat haar met vuisten en roeden, totdat zij bloedt uit verscheidene wonden. Met dat bloed wordt een lap linnen gedrenkt, die aan de bezoekster overhandigd wordt,.... en zie, het zieke meisje is genezen! - In Juni 1595 worden twee heksen in het openbaar streng gegeeseld; maar het schijnt haar niet te deren: zelfs hare huid wordt niet rood. Doch men komt op den inval, haar een door den paus gezegend wassen zegel om den hals te hangen, en onmiddellijk beginnen de vrouwen te kermen en te vloeken; hare huid wordt bloedrood en vol striemen. Natuurlijk geeft het geval aanleiding tot vrij wat gekibbel: de katholieken beroepen er | |
[pagina 33]
| |
zich op, als een bewijs van de macht van den paus; de protestanten beweren, dat de duivel, die in de heksen woonde, het publiek zoodoende heeft willen verleiden, om terug te keeren tot het katholieke geloof. Maar nog zijn dit geene ernstige feiten; veel schrikkelijker verhalen doet Buchell ons. In 1593 wordt eene heks gevangen en voor het Hof gebracht. Zij wil niet bekennen en wordt driemaal aan de waterproef onderworpen; de derde maal schijnt zij te blijven drijven. Dan wordt zij op de pijnbank gelegd; de haren worden haar afgesneden; ze wordt gegeeseld.... eindelijk bekent de rampzalige. Maar 's nachts verhangt zij zich in hare cel, en den volgenden dag wordt het lijk naar het Paardenveld gesleept en verbrand. - Omstreeks denzelfden tijd staan twee heksen van Buiten Tolsteeg, vrouwen van boven de 50 jaar, terecht voor de schepenbank. Zij worden veroordeeld en op de Neude verbrand. De eene toont berouw en beveelt hare ziel aan God; maar de andere, ofschoon half gestikt, verklaart geen berouw te gevoelen. En het volk merkt op, dat de beul het vuur in het ingewand van deze laatste niet blusschen kan. Eene der vrouwen heeft ook vier buren van tooverij beschuldigd; op het punt van te sterven herroept zij dit getuigenis. Maar toch worden de vier ongelukkigen gepijnigd en gegeeseld, en eene van haar, die de pijn moedig verdraagt, blijft juist daardoor verdacht. - Eene maand later (het was destijds bijna dagelijksch werk!) wordt een boer van 40 jaar, die er fatsoenlijk uitziet, voor het Hof gebracht; men beschuldigt hem, dat hij zich aan den duivel verkocht en, in den vorm van een wolf of een kater, het vee zijner buren gewond heeft. Het geval, ingewikkeld en gevaarlijk, brengt de raadsheeren in verlegenheid; zij verontschuldigen zich, bewerend dat het geene rechtsquestie is, maar een geval voor theologen en medici. Evenwel, in den laatsten tijd waren een paar maal heksen losgelaten, die het nu haren buren lastig maakten; als zoenoffer wordt de arme kerel dus geworgd en verbrand. Nog erger, ook zijn oude vader wordt van tooverij beschuldigd en vlucht; men verbant hem en stelt een prijs op | |
[pagina 34]
| |
zijn hoofd. Gelukkig wordt de grijsaard niet gevat; maar natuurlijk wordt zijne redding toegeschreven aan de hulp van den duivel: immers men had toch duidelijk gezien, dat hij ontvlucht was als een wolf of een ooievaar! Het schrikkelijkste verhaal betreft wel de executie van eene geheele familie. In Juni 1595 werd een boer uit Eemland door het Hof veroordeeld tot den vuurdood, en hoewel hij tot het laatste oogenblik vast vertrouwen op God toonde, werd hij op de plaats van het oude Hof geworgd en verbrand. Maar daarmede was het nog niet gedaan: twee maanden later betrad zijne oude moeder, eene 70-jarige vrouw, en zijne dochter, een kind van 18 jaren, op dezelfde plaats het schavot. Het waren de oude krankzinnige beschuldigingen: verloochenen van God, verandering in een wolf en een kater, betoovering, vleeschelijke omgang met den duivel, kwellen en dol maken van het vee, veroorzaken van hagelbuien en mist enz. enz. De vier broeders van het jonge meisje, kinderen van 14 jaar en jonger, ontkomen slechts ternauwernood aan den dood. Zij moeten de executie van hunne zuster bijwonen en worden gegeeseld; eerst toen waagt men het, ze los te laten. Geen wonder waarlijk, dat den gerechtsdienaars gelast wordt, als voorzorgsmaatregel zich bij de executies van heksen te wapenen niet alleen met zwaarden, maar ook met bijlen en pieken! In onwetendheid en in ruwheid stond de 16e eeuw ten onzent nog geheel op middeleeuwsch standpunt. Maar ook in een ander opzicht: in het particularisme, dat geen minder sprekende trek was geweest van het middeleeuwsche volksbestaan en waartegen eerst de Oostenrijksche monarchie den strijd had kunnen aanbinden. Als de Spaansche Brabander op het punt is van het tooneel te verdwijnen, dan waarschuwt hij, dat hij voornemens is zich te begeven naar Vianen of naar Culenborch. Dat waren inderdaad de grootste ergernissen in de oogen der voorstanders van geordende toestanden. Uit beide plaatsen verhaalt Buchell ons een karakteristiek geval. Een Amsterdamsch bankroetier had in 1597 van den heer van Vianen vergunning | |
[pagina 35]
| |
gekregen, om ongestoord te wonen in zijne stad. Maar de krediteuren nemen daar geen genoegen mee: zij huren eenvoudig eenige soldaten en laten den man oplichten. Door de overheid wordt hij echter ontzet en te Utrecht gevangen gezet. Natuurlijk klaagt nu de heer van Vianen luidkeels over dezen inbreuk op zijn asylrecht; het eind van de geschiedenis is, dat de bankroetier eerlang weder op vrije voeten geraakt. Erger is het voorval in de Culenborchsche heerlijkheid, dat een paar jaren vroeger plaats had en veel gerucht maakte. Zekere Adriaen Crayevanger was met medeweten van den graaf van Culenborch begonnen, om verschillende buitenlandsche munten na te maken. De Staten van Holland waren natuurlijk niet zeer ingenomen met deze haagmunterij op hunne grenzen; maar ze begrepen, openlijk niet veel te kunnen doen tegen den onaf hankelijken graaf, die een groot heer was. Dus namen zij eene gelegenheid waar, toen deze afwezig was, en zonden twee heeren naar Culenborch met last, om Crayevanger op te lichten en zijn gereedschap in beslag te nemen. De afgevaardigden dragen aan een Schotschen hopman op, den valschen munter te vangen, en roepen onderwijl den raad der stad bijeen, om kennis te geven van hetgeen zij gedaan hebben. Maar de zaak lekt reeds vooraf uit: het volk loopt te hoop en bevrijdt den munter, om de privilegiën der heerlijkheid, waaraan men gehecht is, te handhaven. Onderwijl komt de graaf van Culenborch terug en bemoeit zich met de zaak: de toeleg dreigt te mislukken. Maar de afgevaardigden ontbieden soldaten en ontzien zich niet, de stad te dreigen met brand en plundering, als de schuldige niet wordt uitgeleverd. Ten slotte wordt de man in vrouwenkleeren ontdekt onder een mesthoop in den tuin van een publiek huis, naar Den Haag gevoerd en daar terechtgesteld voor het Hof. Men vertelde, dat de Geldersche kanselier Leoninus hem ernstig had gewaarschuwd zijn bedrijf te staken, omdat anders het gerucht zijner hamerslagen zou gehoord worden tot in de verste streken der Republiek. Inderdaad, dergelijke gevallen waren zéér netelig; want de overheid had | |
[pagina 36]
| |
in de hooge heerlijkheden eigenlijk niets te zeggen: door list en intimidatie moest zij zien zich te helpen. Geen wonder, dat zij niet gesteld was op vermeerdering van dergegelijke kleine rijkjes in den staat: toen de heer Van Boetzelaer in 1595 een galg deed oprichten als symbool zijner hooge jurisdictie in de heerlijkheid Langerak, lieten de Staten het gevaarlijke meubel dan ook fluks opruimen en naar Utrecht brengen. Vianen en Culenborch waren hooge heerlijkheden, die nu eenmaal van oudsher eene bijzondere positie hadden, maar gelukkig zeldzaam waren. Daarbuiten was het beter gesteld. Toch was de toestand verre van bevredigend: feitelijk was het geheele land verdeeld in kleine afdeelingjes. Als Buchell in 1591 naar Amsterdam reist, merkt hij, op een paar duizend schreden buiten de stad, aan den weg een steenen paal op met een opschrift, aanduidend dat dit ‘de grens voor de verbannenen’ is. Eigenaardige handelwijze! Wanneer men een misdadiger kwijt wenschte te zijn, dan vond men, als men hem niet (zooals gewoonlijk!) opknoopte, niets beters te doen dan hem te verbannen. Dat wil dus zeggen: men noodzaakte den man, om de streken, die men niet wilde dulden, uit te voeren bij de buren, - buren toch, die onderdanen waren van den zelfden vorst en behoorden tot hetzelfde staatsverband! Zulke feiten geven te denken. Er bestond geen gemeenschapsgevoel; elke stad vormde een republiekje op zich zelf, welks inwoners wel niet meer, zooals vroeger, hunne buren beoorloogden, maar toch niets voor hen gevoelden. Elke stad was eene afzonderlijke wereld, die zich van de andere wereldjes onderscheidde door tal van bijzondere plaatselijke vormen en gebruiken, waaraan de bevolking vasthield met hardnekkige taaiheid. Het meest kwam dit natuurlijk uit bij de gewone gevallen van het dagelijksche leven: doop, huwelijk, begrafenis. Wij hebben nog gekend de aardige Haarlemsche ‘kraamkloppers’ op de voordeuren, zonder twijfel ontstaan door het streven, om aan de kraamvrouw rust te geven door het omwinden van den klopper met een doek; Buchell noteert dit gebruik ook te Dordrecht. Na de bevalling | |
[pagina 37]
| |
volgde spoedig de imposante plechtigheid van het doopmaal: Buchell verhaalt van zulk een feest te Wageningen, dat verscheidene dagen duurde en waarbij een groot en hoogadellijk gezelschap aanzat, terwijl de wijn rijkelijk vloeide en een orkest speelde in de zaal. De namen, die de jonggeborene ontving, verschilden naar de streek: Buchell merkt op, dat alleen de Duitschers de gewoonte hadden dubbele voornamen te geven, zooals inderdaad de namen der uit Duitschland gekomen Friesche Nassau's (Willem Lodewijk, Ernst Casimir, Lodewijk Gunther) bewijzen. Meer luxe nog dan bij het doopmaal werd ten toon gespreid bij het huwelijk. Eene bruiloft in een Alkmaarsch burgergezin zou niet minder gekost hebben dan 4000 gulden, en in Brabant ontmoette Buchell den bruidstoet van eene rijke koopmansfamilie, waarin de fraai getooide bruid, met onbloot hoofd en lange haren, te voet ging, voorafgegaan door hare broeders, die lange waskaarsen voor haar uit droegen. Nog deftiger ging het toe bij een adellijk huwelijk: dan werden de kwartieren der jonggehuwden buiten de deur gehangen. Het meest verschilden de gebruiken bij de begrafenissen. Te Delft werd altijd begraven binnen de 24 uren; te Utrecht daarentegen schijnt het gebruik geweest te zijn, eerst na veertien dagen te begraven; alleen zéér bijzondere omstandigheden wettigden daar eene begrafenis reeds op den vierden dag. Te Alkmaar zag Buchell nog met verwondering eene begrafenis met klaagvrouwen, die, naar hij verhaalt, met lange rouwmantels, langzaam als slakken, voortkropen, weenend en klagend. Maar te Utrecht was men dit reeds te boven: zelfs eene begrafenis, waarbij de familie zich tooide met rouwmantels, heette daar ouderwetsch. Te Delft gingen de vrouwen mede ter begrafenis. De geestelijkheid wandelde natuurlijk van ouds in den stoet vóór de bloedverwanten; maar zelfs te Utrecht geschiedde dit sedert 1580 niet meer. De doodkisten van maagden werden te Delft bekranst; de begrafenis eener Fransche dame te Utrecht, die in 1597 voor het eerst begraven werd op eene zwarte lijkbaar, deed veel van zich | |
[pagina 38]
| |
spreken. Iets nieuws was het gebruik van de kerkklokken, die sedert de Hervorming doelloos geworden waren, voor het overluiden der doodenGa naar voetnoot1) - een gebruik, dat in de 17e eeuw, althans te Utrecht, algemeen worden zou. Zoo had iedere stad, iedere streek zijne afzonderlijke gebruiken en eigenaardigheden, die de bewoners overnamen eeuw in eeuw uit. Ook uiterlijk toonde zich groot verschil tusschen de bewoners der verschillende landstreken. De Waterlandsche en Westfriesche vrouwen hadden haar eigenaardig kostuum; het verwondert ons niet, want nog heden wordt het daar door de boerinnen gedragen. Buchell verhaalt ons, dat hij ook Geldersche meisjes herkende aan haar kostuum; maar het waren volstrekt geen boerinnetjes, want hij vertelt uitdrukkelijk, dat een der gekostumeerde meisjes zich niet onderscheidde door elegantie en geen blanketsel droeg. Zoo wordt het ons duidelijk, dat in het 16e eeuwsche stedenboek van Braun en Hogenberg bij den plattegrond van elke stad het kostuum der bewoners is afgebeeld. Welk een kleurrijk beeld rijst aldus voor onze verbeelding, als wij denken aan het middeleeuwsche stadsleven! Want de buitenlandsche bezoeker dacht er niet aan, zich te schikken naar de gewoonten der streek, die hij bereizen ging, evenmin als de Arabier of de Chinees, die thans Parijs bezoekt. En ook voor de zoogenaamde beschaafde wereld bestond destijds nog geen normale dracht, en de Engelsche soldaten, in Buchell's tijd hier zoo talrijk, waren reeds uiterlijk dadelijk kenbaar: doodarme, verwaarloosde schepsels, lijdend door Engelsche ziekte, door koude en gebrek, halfnaakte Ieren, Schotten op hunne stelten, zooals ze ons nog bekend zijn door Rosa Bonheur's schilderstukkenGa naar voetnoot2). Zij kwamen, dat was aanstonds duidelijk, uit eene | |
[pagina 39]
| |
andere, geheel verschillende wereld en het gebruik wilde dat verschil in beeld brengen. Zooals nog in onzen tijd de reiziger, die voor het eerst de keerkringen passeerde, door het scheepsvolk gedoopt werd en zich voor geld moest loskoopen van allerlei onaangename formaliteiten, zoo verhaalt Buchell, dat te zijnen tijde iemand, die voor het eerst Bremen bezocht, zich onderwerpen moest aan eene (zeker kostbare!) plechtigheid, om (met een beker wijn en met brood en zout) opgenomen te worden in het genootschap der ‘hansen’. Wat was er dan ook destijds veel te zien op reis! Het beeld der maatschappij veranderde elk oogenblik: een tocht van enkele uren bracht den reiziger soms in kennis met geheel nieuwe toestanden. In Waterland zag men uitsluitend houten huizen met riet gedekt: men verhaalde, dat de slappe bodem er geene steenen huizen kon dragen; menig huis was alleen per schuit te bereiken. Te Petten trok de zeedijk de aandacht, door steenen en balken, die men met mos had laten begroeien, beveiligd tegen het geweld der branding. Bij Alkmaar waren de papiermolens bezienswaardig, waar donkerbruin pakpapier werd vervaardigd uit verrotte vischnetten. De Veluwe, reeds ontboscht, scheen opmerkelijk door hare eindelooze heivelden, die als schapenweide dienden. Katwijk met zijne duinen, bevolkt door tallooze konijnen, noodigde tot een sterkend bad in den nooit aanschouwden oceaan. Maar vreemder verrassingen wachtten in afgelegene streken. Een eiland als Vlieland, destijds welvarender dan thans en ook vrij wat minder afgelegen (want daar scheepte men zich gewoonlijk in naar Duitschland), gaf allerlei merkwaardigs te zien. De kerk geleek volkomen op een boerenhuis, en de graven op het | |
[pagina 40]
| |
zandige kerkhof werden bestreken met koemest, omdat ze anders instortten. De bewoners waren veelal Mennonieten (zoogenaamde Adamieten), zeer ervaren in het maken van kostelijke groene schapenkaas. Als predikant fungeerde een oude losbandige monnik, voor wien de eer zijner vrouwelijke parochianen (die trouwens niet zeer zedig waren) volstrekt niet veilig was. Doch als tegenhanger was dezen bandiet toegevoegd een bijzonder geleerde secretaris, die aan de Leuvensche universiteit versierd was met het praedicaat van magister artium. Zulke eigenaardige toestanden kon men ten onzent nog vinden omstreeks het jaar 1600. Alleen bij een zéér weinig ontwikkeld verkeer waren ze denkbaar. Maar dat verkeer was dan ook uiterst gebrekkig. In zijne aanteekeningen op het jaar 1595 bericht Buchell ons, dat de maat van het Hollandsche wagenspoor ook te Utrecht is ingevoerd. Belangrijk bericht! In onze verbeelding zien wij de zwaar beladen vrachtkarren voortsukkelen langs de mulle zandwegen, modderig en vol gaten, alleen bruikbaar, omdat de zware wielen voortdurend de diepe sporen volgen, door lange rijen van voorafgaande karren langzamerhand gegraven, - de sporen, die de rails vormden, waarlangs de primitieve tramway zich moeilijk voortbewoog op dezen middeleeuwschen straatweg. Alleen dan was zulk een weg dus te gebruiken voor het verkeer, wanneer de onderstellen van alle wagens en karren even breed waren en pasten in het spoor; wij begrijpen dan ook volkomen, dat de overheid zich de zaak aantrok en eene officieele maat vaststelde van het wagenspoor, die op het stadhuis voor ieder te raadplegen was en die een ieder ook had toe te passen bij het maken van wagens en karren. Zoo was deze zaak doelmatig geregeld door de landsvaderen van elk gewest. Maar aan de grenzen van dit gewestje verloren de heeren hunne macht en hunnen invloed. En de halve eeuw der Oostenrijksche regeering (die waarlijk niet traag was, om dergelijke toestanden te verbeteren!) was niet bij machte geweest, om een einde te maken aan dezen misstand. De geheele 16e eeuw door had zich dus | |
[pagina 41]
| |
te Utrecht het oogeloofelijk schijnende feit zeker nog voorgedaan, dat de goederenzendingen, die te land naar Holland gingen of uit Holland kwamen, bongré malgré, aan de grens moesten worden overgeladen op een Hollandschen of een Utrechtschen wagen, welks raderen pasten in het vreemde spoor; Men begrijpt, zulke feiten vernemende, het groote belang van oude herbergen op de grenzen onzer provinciën, zooals de nog bestaande Putkuip bij Harmelen, waar de afgevaardigden van Utrecht en Holland in de middeleeuwen geregeld dagvaart hielden, om de wederzijdsche belangen huiselijk te bespreken, en die profiteerden van den feitelijken ‘stapel’, dien de omstandigheden aldus zonder gerucht hadden ingevoerd voor het goederenverkeer te land. Maar men begrijpt ook, welke zeldzame belemmering aldus geschapen werd voor het vervoer. De geheele diplomatie werd in beweging gebracht, als het gold een stapel te breken voor het verkeer te water; maar zij was onmachtig tegenover deze belemmering van het landverkeer door de verkeerstoestanden zelven. Ook voor het reizen waren die toestanden natuurlijk een bezwaar. Hier en daar had men geregelde wagenondernemingen; maar ze waren niet goedkoop: voor de reis van Utrecht naar Leiden betaalde men de destijds belangrijke som van een gulden per hoofd. Natuurlijk kon men ook een afzonderlijken wagen huren; maar dit was nog duurder, zóó duur, dat het soms voordeeliger bleek een paard te koopen en na afloop der reis weer van de hand te doen. Voetreizen waren dan ook volstrekt niet zoo ongewoon als tegenwoordig; maar men behoefde dan dikwijls een gids, en altijd was het geraden, om niet alleen te reizen en te wachten, totdat zich reisgezelschap opdeed. Maar het verkeer te land, gebrekkig en gevaarlijk, stond verre achter bij het verkeer te water, dat, vooral in ons waterrijk land, groote voordeelen had: de rivier en de vaart stonden altijd open, terwijl de weg moest gebaand worden. Stellig werden dan ook de waterwegen vrij wat meer gebruikt dan de landwegen, vooral voor het kostbare goederenvervoer: de Putkuip te Harmelen is tot op den dag | |
[pagina 42]
| |
van heden slechts een welvarende herberg gebleven, maar Dordrecht is, niet het minst door zijn stapelrecht, gegroeid tot eene bloeiende handelsstad. Wel had ook het vervoer te water bezwaren: als Buchell een uitstapje doet naar Zaandam en het wat stormt op het Y, dan verkeert onze held in gevaar en vindt hij aanleiding, om in het dagboek zijne dankbaarheid uit te spreken over de redding van zijn leven, - en nog in den mond van den Weser ontsnapte hij ter nauwernood aan de handen van een kaper. Maar op de binnenwateren was in den regel toch geen gevaar te vreezen; het was er rustig en er was ook een geregelde dienst: tweemaal daags vertrokken van Utrecht reeds destijds vrachtschepen naar Amsterdam, die men kon afhuren voor vijf gulden. En dan begon het eigenaardige kalme reizen op het water, onbewogen, uren lang. Vervelend meent gij? Allerminst! Een schuit was het genoegelijkste vervoermiddel, dat zich denken laat: men had den tijd, en men onderhield elkander, als de reis lang was, met verhalen over levenservaringen, die in die dagen vol oorlogen en zonder kranten allicht het aanhooren waard waren. Onze Buchell deed de reis van Amsterdam naar Haarlem met een ouden zeebonk, die als kanonnier had gevaren op Spanje en Indië en die (om welke reden blijkt niet) bijster slecht te spreken was over de heeren Staten. En toen die was uitgepraat, kwam een andere passagier aan de beurt, de postbode van Goch, die verhaalde, hoe een aanslag der Spanjaarden op zijne stad onlangs mislukt was. Zoo ging de tijd spoedig om, en onze Buchell hield wel van schuiten. Want hij had vriendelijke souvenirs aan deze soort van reizen, sedert hij eenmaal naar Dordrecht gereisd was met een mooi jong meisje, dat 's nachts tegen hem aan, als in zijne armen, in slaap gevallen was, - eene pose, die den amoureusen jonkman geheel van streek had gebracht, terwijl hij aan den nachtelijken hemel de vallende sterren gadesloeg. Niet minder genoegelijk is het verhaal, dat Buchell ons geeft van een Rijnreisje. Met eenige Keulsche boekverkoopers, die met hunne vrouwen naar de Frankfortsche | |
[pagina 43]
| |
mis reisden, deed hij den tocht. Ieder betaalde voor de vracht een rijksdaalder en de reis begon. O, het genoegelijke rustige reizen op den ouden Rijn, langzaam omdat het stroomopwaarts gaat, toch uiterst gezellig! Het déjeuner op het schip is een pic-nic; voor het diner gaat men aan land. Te Bonn, waar een deel van het gezelschap afscheid neemt, organiseert men een groot diner. Maar het was een treurig eindend blijspel: te Mainz in de Kroon zetten twee van het gezelschap, een Spanjaard en een Pommer, eene intrige op het touw met de dames van het gezelschap; de boekverkoopersvrouw wilde van niets weten, maar over de resultaten van het avontuur voor eene der andere dames, eene knappe Française, was onze schrijver niet zoo gerust. Maar hoe genoegelijk ook en hoe betrekkelijk sekuur, snel ging het verkeer niet: de nieuwtjes hadden lang noodig, eer zij doordrongen. Keulen, de groote handelsstad, zetel bovendien eener universiteit, wordt geroemd als het centrum van een geregeld en buitengewoon goed georganiseerd verkeer; alle weken vertrok van daar eene post naar Nederland, die alle provinciën doorliep. Er was ook een postpaardendienst op Straatsburg, Augsburg, Basel, Praag en Weenen; zelfs met Frankrijk en Italië stond de stad geregeld in verbinding. De Keulenaars werden dan ook benijd, omdat zij alle nieuwtjes uit de wereld spoedig vernamen, bevoorrecht boven andere streken, waar men eeuw in eeuw uit ter zijde bleef van het wereldverkeer, gebonden en vastgeroest in zijne oude en eigenaardige zeden en gewoonten.
Zoo had men hier te lande geleefd in de Middeleeuwen; zoo leefde men er nog op het laatst der 16e eeuw in rustige rust. Voor Noord-Nederland mag het heeten: grattez le cinquecento, vous trouverez le moyen-age! Maar onderwijl was eene revolutie op bijna elk gebied begonnen Europa te beroeren en de oude eeuwenlang gehandhaafde instellingen te ondermijnen. De Noord-Nederlanders, die nog dommelden in de kleinheid hunner ouderwetsche verhoudingen, werden nu en dan opgeschrikt door zware geluiden van | |
[pagina 44]
| |
over de grenzen, - voorboden van den storm, die eerlang zou opsteken binnen hunne eigene landpalen. Niet spoedig ontwaakten zij; maar eenmaal wakker geschud, rekte de jonge, levenskrachtige reus zich uit en zette zich in beweging; geweldig klonk zijn stem, die ging meespreken in het Europeesche concert. Dat was de Tachtigjarige oorlog, die losbrak en alles op losse schroeven zette in het kleine rustige land. Welk een tijd was dat! welk eene ellende is er geleden in de beroemde ‘tien jaren’, waarvan Fruin's meesterhand ons alleen de grootschheid heeft geschilderd, zooals hij dat kon: sober en aangrijpend! Onze Buchell herinnerde zich nog den tijd voor den opstand; maar reeds de herinneringen aan zijn vroegste jeugd spreken toch van bijna ondragelijke ellende. Toen hij drie jaar oud was, ontvluchtten zijne ouders de stad, die door het Spaansche garnizoen bijna onbewoonbaar werd gemaakt, en verhuisden naar Gorinchem. Hun huis in de Winssensteeg (Heerenstraat) werd toen eenvoudig ingenomen door de soldaten, die het beschotwerk uitbraken en het perceel gebruikten, gedeeltelijk als stal, gedeeltelijk als gasthuis voor besmettelijke zieken; toen het gezin na drie jaar terugkeerde, vond het de woning half verbrand. Nog was het niet genoeg: opnieuw kwam er inkwartiering, en de soldaat, die bij het gezin inwoonde, een woestaard met een kunstoog, wilde den zesjarigen knaap medenemen om hem te bedienen; hij moest door Buchell's stiefvader met geweld worden verjaagd. Aan zulke zaken stond men destijds bloot, zelfs in eene stad, die (al was zij bij den landvoogd in ongenade wegens het weigeren eener bede) toch nooit neiging had betoond tot gewelddadig verzet. Maar de onhebbelijkheid van één geïsoleerd soldaat was nog te keeren: ergere zaken kwamen voor. Het dagboek verhaalt van eene samenzwering onder het garnizoen om de stad te plunderen, die eerst ontdekt werd op het laatste oogenblik; vier uren lang lag het hoofd der samenzweerders dood op de Stadsplaats, met een afschrift van zijn doodvonnis op zijne borst gespeld. Dat was 1572. Toen Alva vertrok, was de grootste | |
[pagina 45]
| |
ellende voorbij, en toen de citadel Vreeburg in 1577 genomen was, raakte ook de vrees voor het garnizoen voor goed van de baan: Utrecht herademde. Maar indien men meent, dat met de aansluiting bij den opstand geregelde toestanden begonnen zijn, zelfs voor streken, die lagen in het hart des lands, dan vergist men zich toch geheel. Nog in 1585, een jaar na den dood van prins Willem, deden de Spanjaarden van uit de Veluwe een inval in het Sticht en versloegen den stadhouder van Utrecht bij Amerongen. De vijand stroopte tot onder de muren der hoofdstad; alles was daar in verwarring: 's nachts werd de wacht verdubbeld en overal op de wallen licht gebrand. Men wierp verschansingen op en verbrandde de kloosters buiten de muren, waarin de vijand zich zou kunnen nestelen; aanzienlijke ingezetenen brachten hun goed reeds in veiligheid naar Holland. Dit was een voorbijgaande schrik door een vijandelijken inval; maar ook in gewone tijden bleef het te Utrecht onveilig reeds even buiten de poorten. In 1589 roofden de Spanjaarden groote kudden vee uit de weiden bij Houten en Jutphaas, en werden in het laatste dorp twee wagens met Utrechtsche burgers aangehouden door Spaansche soldaten. In het volgende jaar moest de graaf van Culenborch zelf zich bij een inval der Spanjaarden verbergen in het riet; vele Stichtsche edelen oordeelden het dan ook veilig, om voor grof geld sauvegardes te koopen van den vijand. Hoe het onder die omstandigheden ging met den landbouw, laat zich begrijpen; de landerijen lagen onbebouwd en woest: toen de jonge Buchell in 1582 het land bij Zegveld ging bezien, dat zijn voogd hem na een proces had afgestaan als vergoeding voor het verloren vaderlijke erfgoed, bleek het, lang onbeweid en onbebouwd, tot een rietbosch te zijn geworden. Bij Maarsbergen werd een wild zwijn gevangen; wolven vertoonden zich overal, zoodat men de boeren moest dwingen, om er jacht op te maken. Andere rampen voegden zich daarbij: in de onrust der tijden kon men zich onvoldoende daartegen verdedigen. Vreesselijk woedde de pest; in de Betuwe verrotten in 1598 de vruchten | |
[pagina 46]
| |
op het veld, omdat arbeiders ontbraken om ze te oogsten, en de Paltz werd door de ziekte zelfs geheel ontvolkt. In Zeeland was het een tijd lang zóó droog, dat de paarden en het vee stierven in de weide; bij eene overstrooming te Gorinchem werden de haringbuizen geworpen over de dijken, die met moeite tegen doorbreken beschermd werden door zeilen. Onderwijl verscheurde partijschap het land; het verblijf van den graaf van Leycester zette de hartstochten aan, die telkens uitbraken in onlusten en oploopen. Buchell verhaalt, hoe bij den val der Leycestersche factie te Utrecht de rijke brouwer Frans Gerritss. Wttenbogaert, een Leycesteriaan die zich als hopman door zijne gestrengheid gehaat had gemaakt, op zijn hooizolder verborgen gevonden werd en met moeite het leven redde. En in zulke omstandigheden, terwijl de oorlog voortdurend verhooging der oude belastingen en invoering van nieuwe noodzakelijk maakte, moest het volk de zware tijden doormaken der sociale revolutie, die eene prijsverhooging te weeg bracht op bijna elk gebied en die niet minder pijnlijk gevoeld werd, al weten de kortzichtige tijdgenooten, evenals onze Buchell, het vreemde verschijnsel aan de speculaties der gehate kooplieden. Geen wonder, dat de gekwelde en uitgeputte Nederlander met heimwee terugdacht aan den gouden tijd van vóór de troebelen, - een tijd, toen de belastingen ook wel hoog waren en drukkend, maar toen daarbij het leven nog zoo onwaarschijnlijk goedkoop was. Zeker, ook die tijden waren niet gemakkelijk geweest; maar de fantasie der geplaagden versierde de zware jaren met een aureool en beschreef ze als eene eeuw van overvloed en weelde, toen Nederland een deel scheen te zijn van de eilanden der gelukzaligen. Allengs echter gewende men aan het leed, leerde men het onvermijdelijke dragen. En de dagelijks terugkeerende ellende, de rampen, die het volk moest verduren op elk gebied, bleken toen de barensweeën te zijn van een nieuwen tijd. Het leed staalde de energie der natie, de prikkel deed haar ontwaken tot een nieuw leven | |
[pagina 47]
| |
van voorbeeldelooze krachtsinspanning en grootheid. In den wedijver met de hooger ontwikkelde broeders uit het zuiden, die het volk thans dagelijks om zich zag, voelde het eerlang in zich ontwaken de kracht om grootsche daden te bestaan, grootscher zelfs dan die, waardoor die zuidelijken den naam van hun land hadden beroemd gemaakt door geheel Europa. (Slot volgt.) |
|