| |
| |
| |
Onze Leestafel.
Dr. A. Kuyper. Om de oude wereldzee I. - Amsterdam. v. Holkema en Warendorf 1907.
‘Het boekdeel dat hiermee het licht ziet, verschijnt, wat de Duitschers noemen, geheel anspruchslos’. Zoo, vrij verbluffend, de eerste zinsnede der voorrede, tevens het eenige staaltje van, zij het dan ook onwillekeurigen, humor, dat men in deze ruim 500 pagina's zal vinden.
Anspruchslos: dat zal wel het woord wezen voor dit boek en dezen schrijver. Het ‘lang verwachte boek van dr. Kuyper’ wordt in duizenden van exemplaren door alle kiesdistricten van Nederland opgenomen, het verluidt dat het stedeke Sneek er al aanstonds ruim 200 had verorberd. Lieden die geen of weinig boeken koopen ontzien de vrij groote kosten van dit ‘standaardwerk’ niet, en aan deputaten brengt het min of meer geopenbaarde kennis over Zigeuners en Rumenen.
En de schrijver? Nu: het zou al vreemd wezen als de man die meer dan eenig Nederlander de kunst beoefent van faire grand plotseling anspruchslos voor ons kwam te staan. Maar dit is ook niet zoo. Ja zeker: hij uit in dezelfde voorrede zijn blijde verbazing over de vindingrijkheid der courtoisie internationale in het Oosten, waarvan wij Westerlingen ons geen denkbeeld kunnen maken: een hoffelijkheid zoo groot dat ‘een gewezen minister er ‘nog altoos geldt als een half officieus persoon.’ Men had er inderdaad vroeger tegenover ‘half officieuse’ personen nooit zoo van gehoord. Maar dr. Kuyper heeft die hoffelijkheid tot op den bodem genoten. Op 't koninklijk kasteel in Rumenië is de ‘gewezen minister’ intiem ontvangen; de groot-vizier van Turkije heeft zich voor hem uitgesloofd; overal hebben de autoriteiten hem gediend; de diplomatie is voor hem op de been geraakt (alleen zekere heer G. Olie, Nederlandsch vice-consul te Bucharest die op zijn kantoor bleef zitten, maakte daarop een droevige uitzondering); extra treinen en salonwagens hebben voor hem geloopen; Turksch krijgsvolk is in Palestina mobiel gemaakt om te zien of hij niet verongelukt was; dragonders onder een Bey hebben hem op 't Kerstfeest naar Bethlehem geëscorteerd, daar het echter eerbiedige dragonders waren gelukkig zonder stoornis voor zijn vroom gepeins,
| |
| |
zoodat hij te Bethlehem vol geestelijk kerstgenot kon smaken, altijd na een collation hem door den ‘burgemeester’ aangeboden, een collation dat ‘keurig’ was. Ziet, zooveel kan een mensch toevloeien die bescheiden zijn weg gaat en op wereldsche voorrechten geen aanspraak maakt.
Geen nieuwe vondsten, geen boeiend reisverhaal: zoo leidt de schrijver zelf zijn werk in. Hij heeft zijn reis ondernomen in de eerste waarlijk groote vacantie die hij in 50 jaar gehad heeft (le pauvre homme!) om persoonlijk kennis te maken ‘met de religieuse, sociale en politieke toestanden’ in het Oosten. Waarom hij dan zijn boek heeft geschreven? Nu: de gebruikelijke aandrang was sterk. Misschien heeft hij ook het peil der kennis van heeren deputaten willen verhoogen: en dat kan.
Kennis valt inderdaad uit dit boek veel op te doen. De schrijver heeft bij 't naderen der 70 jaar nog met jeugdige frischheid op hem betrekkelijk nieuwe velden van waarneming bij ‘kort vertoeven’ veel gezien, en heel vlijtig allerlei gegevens van ethnographie, godsdienstgeschiedenis enz bijeengebracht.
Natuurlijk kan het niet anders of duidelijk vertoonen zich de sporen van het niet voldoende beheerschen der schier onbegrensde stof, die daarbij, blijkens de dateering der hoofdstukken, bijzonder vlug is verwerkt.
Wie in de ethnographische litteratuur geen vreemdeling is vindt het beeld van het Zigeunervolk onbeholpen in elkaar gezet. Of de schrijver van 't Zionisme meer dan oppervlakkig kennis heeft genomen en b.v. Theod. Herzl's Judenstaat en verdere geschriften heeft gelezen? Aan de juistheid van wat over Dervischen-kloosters te Khonia en elders is gezegd rijst rechtmatige twijfel. Het stuk over Bab en de Babisten in Perzië is er bij 't beschrijven van Palestina bij de haren bijgesleept. Over 't geheel heerscht in dit alles groote overlading. Het boek is volgestopt met stof, zelfs statistische gegevens, waarvan de lectuur niet bepaald vermakelijk is. Ik stel mij menig lezer voor, met obligate bewondering voor dit boek een geeuw onderdrukkend of zich de oogen uitwrijvend. Hij sluit het en laat het voorloopig liggen; maar zwetst op het ontzaglijk degelijke van den inhoud. Het pikante van den stijl des schrijvers komt te midden van dat doode gewicht van feiten, namen en cijfers slechts zelden te voorschijn. Ook minder dan men zou verwachten gunt de schrijver aan zijn volkje 't genot van te knikken bij bekende klanken als Paganisme (p. 15), souvereiniteit in eigen kring (p. 328), en als er eens een
| |
| |
woordje tegen modern ongeloof overschiet: nu dan zijn zij heelemaal thuis. Ook maken vele herhalingen en doubletten de lectuur minder opwekkend, 't is alsof er groote stukken met vrij dorre informatie zijn ingelascht.
Doch het belang van het boek ligt ook niet in de beschrijving van landen en volken, die velen beter kennen dan de schrijver en met artistieker oog hebben gezien. Het belang ligt in den auteur. Het boek wordt gekocht en gelezen omdat het 't boek is van dr. Kuyper. En wat de kritiek er in wenscht te vinden dat is den stempel van zijn maker, dien velen nog of weer als den ‘grand old man’ van Nederland vereeren.
Welnu: die stempel staat wel op deze bladzijden, al is het in mindere mate dan velen wellicht verwachtten. De denk- en spraakgewoonten die al lang bekend zijn ontbreken niet. Hier vertoont zich wel de man die in zijn wereldsche verhoudingen zich veelal toont (om het eens op zijn manier te zeggen) ‘soepel en paicelijk gezind.’ Verder heeft de schrijver geen scherp oog voor tafereelen, kleur in zijn beschrijvingen is er slechts weinig (iets bij Constantinopel en bij Damaskus) en hij slaat al spoedig in rhetoriek over. Ook kleine trekjes, genrestukjes zal men hier niet vinden; hij heeft weinig oog op menschen; alleen het vorstenpaar van Rumenië heeft hij in de ziel gekeken. Wel verklaart hij van de klein-Aziatische bevolking: ‘het gemoedsleven is er nog warm en rijk’ (p. 378), maar de waarnemingen waarop die verklaring steunt onthoudt hij ons; dat heeft hij toch niet kunnen zien aan het draaien der Dervischen. Ook in de ontmoeting met de Rabbijnen te Tiberias (p 452) is niet veel kleur. De schrijver reist eigenlijk in problemen, de wereld-historische problemen van onzen tijd. Al die massa van gegevens dient om te doen uitkomen, dat die problemen goed zijn gedocumenteerd en veelzijdig beschouwd. Doch dit is niet zoo. Ook hier is er veel meer groot-doen dan groot-zien. Want wat hij van de toestanden zegt vloeit niet uit wezenlijke kennis der historische en ethnische factoren voort, maar uit wat hij zelf in ander verband snedig ‘theoriën-sousa’ (p. 73) noemt, wat men minder netjes als beginsel-bluf zou kunnen aanduiden. De toestanden zijn grof massief en doctrinair gezien. Het is alsof de diepere stroom die onder de historische ontwikkeling loopt zich in theoriën en beginselen laat neerleggen en de volkerenmassa's door monotheïstische of pantheïstisch polytheïstische theoriën in beweging worden gebracht. Hulde aan de kranige makelij. Zie b.v. hoofdstuk I over het
Aziatisch gevaar. Ik ben overtuigd dat
| |
| |
velen bij het lezen den indruk hebben alsof een groot profetisch tafereel zich voor hen ontrolt. Ten slotte komt het hierop neer: bij een aanstaande, waarschijnlijke botsing tusschen Europa en Azië, onder leiding van Japan, zal voor 't Westen alles afhangen van de houding der millioenen Mohammedanen. Nu: dat zal wel uitkomen. Maar: zou het geen illusie wezen te meenen dat een zekere monotheïstische verwantschap de Moslem aan de Christenen zou kunnen binden?
Telkens wordt de grage lezer vergast op diepe blikken, b.v. over den mystieken grondtrek van het Russische volk uitkomende bij de revolutionairen van de Kniaz Potemskin en tot in de anarchistische bommenwerpers. Dat er verband zou zijn tusschen deze verschijnselen en den strijd over den uitgang van den Heil. Geest, hetzij van den Vader alleen, hetzij van den Vader en den Zoon (filioque) die sedert eeuwen de Oostersche van de Westersche kerk scheidt (p. 128)? Zie, om dat te ontdekken en te beredeneeren moet men toch de eenige Kuyper wezen. En: wat zegt gij van den Kaïnstrek bij de Zigeuners? Deze geeft aanleiding tot de onderstelling ‘met het oog op den zondvloed zou dan atavistisch door een van Noachs schoondochters het Kaïnskarakter in een zijner naneven herleefd zijn, en zoo tot het opkomen van een eigen soort nomaden hebben geleid’ (pag. 165): dit zouden dan de Kenieten en de Zigeuners wezen. Ja, ja, in de arke Noach's ligt toch maar de sleutel voor de ethnographische problemen, als wij dan daarbij behoorlijk het nieuwste wetenschappelijke jargon van atavisme b.v. kunnen hanteeren. Dieper ingeleiden zullen wel verstaan dat die schoondochter geen andere dan de vrouw van Cham kan zijn geweest.
De ‘satanische orgiën’ der Zigeuners doen den schrijver aan theorieën van Maeterlinck denken (p. 188), 't geen dan toch zelfs tegenstanders van Maeterlinck te kras zullen vinden.
Het hoofdstuk over 't Heilige Land staat ver achter bij veel dat daarover ook onder ons wijd verspreid is. Het zou aanleiding kunnen geven tot allerlei opmerkingen, die de grenzen van een boekbespreking als deze te buiten gaan.
Ter kenschetsing van dit opzichtige werk is genoeg gezegd. Het is het groote succes van het oogenblik, het bevat evenwel in vorm en inhoud niets dat er een lang leven aan waarborgt.
l.S.
| |
| |
H. Phil. Kelder. De Wilde Tuin. Amsterdam. P.N van Kampen en Zoon.
De Wilde Tuin of de roman van een jong textiel-industrieel... Al wordt het nergens met zooveel woorden gezegd, het is duidelijk dat deze geschiedenis gedacht is zich af te spelen in Twente; allerlei trekjes (o a. de exodus 's Zaterdagsavonds naar het naburige Duitsche badplaatsje Waldburg - lees: Bentheim - waar gedanst wordt) wijzen daarop. En ‘de wilde tuin’ heet: Hanecate's Bleek, gelijk zoo menig terrein in Twente nog als ‘bleek’ van een vroeger textiel-geslacht wordt aangeduid. Doch dit alles doet er niet veel toe. Hoofdzaak is de strijd van den jongen man, die met zijn vader de fabriek beheert, om toepassing van zijn nieuwere denkbeelden: ‘een fabrieksstad, die een tuinstad was’, de weverij gebouwd in het groen, omringd door propere arbeiderswoningen, een school, een muziektent, een uitspanningslokaal, een winkelgebouw, een vijver, waaraan de directeurswoning ligt; de arbeiders geleidelijk gezamenlijk eigenaars wordend van de gezamenlijke woningen, gezamenlijk deelend in de winsten van den winkel; langzamerhand heel de arbeidersstad het gemeenschappelijk bezit der arbeiders van Hanecate's Bleek...
De jeugdige idealist, die aan zijn verbaasden vader dit plan ontvouwt, is geen dweeper of droomer: hij weet hoe de arbeiders zich door socialistische opstandpredikers laten opzweepen, kinderen eigenlijk allemaal... maar hij heeft nu eenmaal het geloof dat hij een ‘Leider’ zal zijn, de onmondigen zal opvoeden tot beter begrijpen, tot juister inzicht, tot meer waardeering...
Het frissche in dit boek is: dat de Schr. ons verzoekt het uiterst vage plan van den jongen hervormer te bewonderen als een vondst; wij moeten gelooven dat alle bezwaren, die zoo voetstoots reeds rijzen zouden tegen een dergelijke onderneming, zullen wegvallen tegenover den noodigen goeden wil; wij moeten er ons niet over verbazen dat de oude heer, na zeer verklaarbaren aanvankelijken tegenstand; zijn goedkeuring hecht aan den schoonen droom van zijn zoon. Wanneer ons dat alles te machtig is, dan moeten we daar niet kregelig om worden. Gerret gelooft er aan, zijn vader gelooft er aan, de auteur gelooft er aan. En dus, al vraagt, men nu onze sympathie voor iets erg vaags en schetsmatigs, we moeten nu maar niet met het hoofd schudden, wanneer Gerret met het meisje van zijn broer zal trouwen en van den wilden tuin een fabrieks-tuinstad zal maken; we moeten maar liever ons verheugen in zooveel heerlijke jongheid: Gerret zoo
| |
| |
blijmoedig jong als de man, die dat prachtige denkbeeld zal uitvoeren; de oude heer zoo verrukkelijk jong dat hij dit toejuicht; de schrijver zoo benijdbaar jong dat hij ons dit alles als heel reeël vertelt. Wie deze bijzondere bekoring van dit boek niet kan gevoelen; wie heel wijs opmerkt dat het zoo gemakkelijk is een vage utopie in een roman te beschrijven; och, die moet het boek maar halverwege dichtslaan of, beter nog, ongelezen laten. Maar het is toch wel eens aardig en verkwikkelijk dolen in zoo'n wilden tuin.
H.S.
Dr. W. Koster, in leven Oud-Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Kant's noumenale wereld en de zinnelijke waarnemingen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Men zal dit geschrift, een oeuvre posthume van den op 7 Juli dezes jaars overleden oud-hoogleeraar Dr. Koster, door den uitgever van 's schrijvers wèlgelijkend portret voorzien, met groote belangstelling lezen en er het aandoenlijk bewijs in ontdekken, dat de voortreffelijke geleerde, te midden van zwaar lichamelijk lijden, tot op het laatst van zijn leven zich bij voorkeur met de moeielijkste vraagstukken der wijsbegeerte heeft bezig gehouden.
Men weet hoe de geniale Fechner, oorspronkelijk man van een natuurkundig laboratorium, door ziekte gedwongen werd zich in het stil studeervertrek op te sluiten, zich in bespiegelingen betreffende den band tusschen ziel en lichaam voortaan verdiepte, en zoo de beroemde schrijver van ten deele streng wetenschappelijke, ten deele uitermate geestige en phantastische boeken is geworden, welke hem een eersten rang onder de zelfstandige denkers der vorige eeuw hebben doen innemen. Iets dergelijks is er met Willem Koster geschied. Deze hooggewaardeerde professor in pathologische anatomie werd op 42 jarigen leeftijd, op het veld der eer, bij de bediening van zijn ambt, door een zoo kwaadaardige bloedvergiftiging getroffen, dat hij voortaan ongeschikt was voor de waarneming van zijne betrekking, na jaren van bitter lijden zijn emeritaat moest aanvragen en zich een ander veld van werkzaamheid uitkiezen dan dat, waarop hij aanvankelijk met zoo goed gevolg en onder algemeene toejuiching zich bewogen had. Voortaan ontsnapte aan zijn vorschenden geest niets van al datgene, wat op onze wereldbeschouwing rechtstreeks betrekking heeft. Zelden heeft een hooggeleerde, die oorspronkelijk vakgeleerde was, in den loop der jaren een zoo veelzijdige ontwikkeling verworven. Met
| |
| |
buitengewone energie bleef Koster studeeren, hoewel hij daarvoor een dagelijks wederkeerenden strijd tegen zijn lichaam moest voeren. Zoo heeft hij op treffende wijze door zijn voorbeeld de meerderheid des geestes over de stof getoond.
Het is schier onmogelijk den inhoud van een boek als dat, hetwelk hier door ons wordt aangekondigd, in twee woorden mee te deelen. Wie in wijsbegeerte belang stelt moet het zelf lezen. Als scherp denker steeds geneigd bij iedere vraag pro en contra beiden in rekening te brengen, was Koster van nature het tegendeel van een stelselbouwer. ‘Wij weten zoo weinig’ roept hij uit op pag. 17. Het boekje is dan ook geen geregeld betoog ten gunste van de een of andere leer, maar behelst mededeelingen uit verschillende geschriften van den allernieuwsten tijd over Kant en tevens hier en daar critiek op die geschriften. Het is een weinig samenhangend boekje, maar vol lichtstrepen. Het behelst een levendig protest zoowel tegen wat de schrijver ‘een eng positivisme’ noemt, als tegen het materialisme. Met bewondering zal men zien hoe goed de auteur op de hoogte was van de nieuwste litteratuur. Hij citeert Dr. A. Kuyper, Prof. Heymans, Prof. Ritter, Prof. Bellaar Spruyt, Dr. Betz, Dr. D.G. Jelgersma, Prof. Einthoven, en daarenboven allerlei buitenlanders als: Falckenberg, F.A. Lange, Theod Lipps, Oscar Ewald, G. Gerland, Emil Nimz, Paulsen, Kuno Fischer, Max Frischeisen Köhler, Riehl, C. Stumpf, W. Preijer, Julius Schultz, Kurd Lasswitz, enz. enz. enz. Ten gevolge van het overlijden van dezen denker, die tevens een zeer ijverig lezer was, zal er waarschijnlijk een rijke philosophische bibliotheek onder den hamer komen.
v.d.W.
Prof. Dr. W. Vogelsang. Aesthetiek en Kunstgeschiedenis aan de Universiteit. Rede bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 23 Sept. 1907. A. Oosthoek. Utrecht.
Dr. Vogelsang, die den in Nederland voor het eerst gestichten en in Utrecht ge vestigden leerstoel voor aesthetiek en kunstgeschiedenis heeft ingenomen, was zoo gelukkig zich de moeite te kunnen besparen naar een onderwerp van zijne inwijdingsrede te zoeken. Dat onderwerp werd hem door den titel zijner aanstelling opgedrongen. Het is een misverstand, zoo betoogt hij, van aesthetiek en kunstgeschiedenis te spreken, want zoowel de eerste zonder de laatste als de laatste zonder de eerste zou een
| |
| |
dwaze karikatuur van wetenschap zijn. Kunsthistorie, op zich zelve gesteld, ware holle en overbodige veelweterij; zij behoort hand aan hand te gaan met die aesthetische beschouwing, welke de werking van het kunstgewrocht op den geest van den voor indrukken van schoonheid vatbaren mensch zooveel mogelijk verklaart. Door het gelukkig gekozen voorbeeld van Rembrandt's Nachtwacht slaagde de redenaar er in deze stelling op zegevierende wijze te handhaven. Sommigen zijn, betrekkelijk, hoorende doof en ziende blind. Zij zullen een slepende wals in hun beenen voelen, of met genoegen luisteren naar een militaire marsch, maar het nooit tot het ware genot van de negende symphonie brengen. Doch waar de ontvankelijkheid voor hooge kunstindrukken van den aanvang af bestaat moet de aesthetische kunsthistorie strekken om met oordeel, dus met inzicht in de oorzaken der gewaarwordingen te leeren waardeeren, ‘Auf zweierlei Weise, zegt Goethe, kann der Geist höchlich erfreut werden, durch Anschauung und Begriff.’ Op de aanschouwing van voortreffelijke kunstgewrochten komt het aan. Maar zij is niet genoeg, daar de redelijke mensch behoefte heeft aan begrijpen Voor dat begrijpen kan ook de historie niet gemist worden; om Michel Angelo in zijn eigen grootheid en echte oorspronkelijkheid te kennen, moet in rekening worden gebracht dat Donatello hem was voorafgegaan. De nieuwe katheder had dus kortweg een leerstoel voor kunstgeschiedenis moeten heeten. Daar hier kunst enkel beeldende kunst is, blijft er voor den philosoof, den beoefenaar der algemeene wetenschap, de taak over om alle kunsten in het licht der rede te bezien. Om in die taak te slagen heeft hij de psychologische uitkomsten, welke hem door den literator-aesthetikus, den kenner der muziekgeschiedenis en den vakman, die zich met de bizondere studie der beeldende kunsten bezighoudt, geleverd worden, tot
één groot en samenhangend geheel te vereenigen, hetwelk dan een algemeene aesthetika is. Zoodanige algemeene aesthetika kan van den vakman, die reeds genoeg heeft aan de bizondere studie der beeldende kunsten, niet verwacht worden.
De stichting van den nieuwen leerstoel aan de universiteit te Utrecht heeft ten gevolge gehad, zooals door Dr. Vogelsang met groote erkentelijkheid werd vermeld, dat de rijke verzameling van wijlen den Heer van der Kellen werd aangekocht en aan de universiteit geschonken door Prof. en Mevrouw d'Aulnis de Bourouill, dat Dr. Morell zijn heerlijke collectie van werken over kunst eveneens ter beschikking van het onderwijs heeft gesteld en dat Mevrouw de Wed Twiss - Suermondt een schat
| |
| |
van belangrijke boeken aan de academische bibliotheek heeft afgestaan. Dit alles, gevoegd bij wat reeds in Utrecht voorhanden was, vormt een materiaal voor kunstgeschiedenis zoo overvloedig, dat de nieuwe hoogleeraar een rijk gezegend man mag heeten. Zijn schoone rede, die men niet uit een courantenuittreksel moet willen leeren kennen, maar in haar geheel lezen, is ons een waarborg, dat hij van het overvloedig materiaal een waardig gebruik zal maken.
v.d. W.
Moderne Drukken en Herdrukken. No. II. Lode Baekelmans. Dwaze Tronies. No. III. Georges Eekhoud. Vertellingen. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun. 1907.
Dwaze Tronies betitelt met recht zijn hem karakteriseerende vertellingen de jonge Antwerpenaar Baekelmans, wiens werk hier reeds meer werd besproken. Want hij heeft kijk op den ‘oubolligen’ kant van het leven, evenals indertijd Ostade, Brouwer, Jan Steen en Jordaens, en Antwerpens kaden en stegen geven hem 'n onuitputtelijk studieveld. Met meesterschap beheerscht hij dit genre - doch vermijdt niet de gevaren aan dit genre verbonden
Van het eerstgenoemde is een kostelijk staaltje het verhaal van Black Yankee, een rijk-afgemonsterd negermatroos, die den dandy uithangt, leeft als 'n pacha, even gemakkelijk vroom en edelmoedig wordt, en niet rust voor hij is op ‘de oceaan, immer het sussend, streelend lief van poor Jack’, (bl. 69).
Van het laatstgenoemde daarentegen is een bewijs de vertelling van 'n boer die in 'n berucht huis belandt en met de waardin gaat trouwen. Het eerste toch is natuurlijk; 't laatste, hoe kranig objectief ook verteld, gezocht, bijna van een wreed plezier in het leelijke des levens.
Eekhoud's Vertellingen, door Baekelmans vertaald uit fransche bundels van den Brusselschen universiteits-leeraar in letterkunde, zijn zeer echt, in zoover zij onmiskenbaar toonen het dubbele hunner herkomst. Ze zijn door taal van 't zuivere, malsche Vlaamsch - maar door luchtige lyriek en onverwacht enthousiasme zijn ze Fransch, doch dit literair genomen, van z'n internationalen kant. Zoodat Eekhoud's Vertellingen bij uitstek Belgisch schijnen, hoezeer Baekelmans in zijn voorbericht dezen schrijver noemt ‘ondanks alles zoo zuiver Vlaamsch’.
G.F.H.
| |
| |
Sonnetten door J.A. Raabe Jr., met een inleidend woord van dr. J.H. Gunning J. Hzn. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1907.
In goed gebouwde, juist gedistribueerde sonnetten - d.i. in dezulke die niet eigenlijk reeds uitgepraat hebben vóór de slotverzen beginnen - die in regelmatig stijgen de gedachte in al haar diepte van angst, hoop, blijdschap of twijfel uitbreiden over de quatrainen, om zachter nu eens in berusting, dan weer in stiller smart neer te dalen in den trageren gang der terzetten, in zulke liederen religieuze gedachten te ontvouwen, gebeden te formuleeren, troost te prediken, ziedaar eene taak die machtige dichtergave vereischt.
Reeds deze overweging zou voldoende zijn om ons bij de lezing van de sonnetten van Raabe te weerhouden van een haastig oordeel. En nu daar nog bij komt dat dr. Gunning, die zijn ‘jongen vriend’ met hartelijke sympathie bij ons inleidt, verklaart dat deze gedichten zijn ‘hart hebben getroffen en verkwikt, dat ze hem ‘opwaarts gevoerd’ hebben, nu is er wel eenige aanleiding tot aarzeling wanneer ons de bekentenis van 't hart moet dat wij koel zijn gebleven bij de lezing, zelfs bij de herlezing van de meeste dezer sonnetten.
Hoe komt dat? Niet uit gebrek aan sympathie voor des dichters geloof. Zijn werk doet ons in hem een oprecht man erkennen, die de behoefte heeft eenvoudig weg te zeggen hoe ook voor zijn hart de dag aan den dag overvloediglijk sprake uitstort en de nacht aan den nacht wetenschap toont. Maar - het is nu eenmaal niet anders - tenzij we zeer uitnemende gave bezitten, voegt zich, wanneer we willen zeggen, hoe wij in zonsopgang en avondstilte, in middagglans en nacht, het geloof, dat wij belijden gesymbolizeerd zien, datgene wat wij onze zeer eigene, diep gevoelde religieuze aandoening waanden, onvoorziens en geleidelijk in de vormen, ja zelfs ook in de door vroom gebruik volkomen afgesleten uitdrukkingen van het kerkelijk lied. Er zal zeker wel individueel gevoel ten grondslag liggen aan deze Bede:
Waarom, o God, blijf ik U zoo weerstreven?
Gij weet, dat ik U liefheb en vereer
Als koning van mijn hart, der scheps'len Heer
Wiens Majesteit is boven 't al verheven.
maar is in de woorden iets van persoonlijk, oorspronkelijk leven?
Niet overal ontbreekt die persoonlijke kleur. Het volgende gedicht, heeft een eigen karakter, is een getuigenis:
| |
| |
Wanneer het mij zóó bang werd, dat het scheen
Als hadden allen zich te zaâm verbonden
Om zich te kanten tegen mij alleen,
En m' in het diepste mijner ziel te wonden; -
Wanneer de vreugde uit mijn gemoed verdween,
Daar wreed mijn groot vertrouwen werd geschonden
Door wie me als vriend vertrouwenswaardig scheen,
Dan heb ik, Heer, steeds troost bij U gevonden!
Dan mocht ik in de stilte Uw stem verstaan,
En nimmer heeft die mij gestreng verweten:
‘Waarom toch zijt gij van mij heengegaan
Als hadt ge ondankbaar weer geheel vergeten
Al 't geen mijn liefde voor U heeft gedaan?’ -
Maar steeds heeft zij dan welkom mij geheeten.
Maar hoe koel is dit dankgebed, tot hoe slappe kleurloosheid wordt onder den dwang van het rijm die laatste regel in welken men noch den jubeltoon van dank noch het schreien van beschaamdheid over onverdiende genade vermag te hooren.
Zonder twijfel gevoelt de dichter zelf duidelijker dan zijn lezer de stemming zelve die dit lied ingaf in al hare diepte. Dat zij in het lied zelf niet tot volkomener uiting kwam moet, zou ik meenen, voor een deel althans worden toegeschreven aan den gekozen vorm. Het sonnet verleidt tot eentonigheid en verraadt niet altijd dadelijk waar de gedachte hapert. Ook is de sonnetvorm naar mij voorkomt niet voor iedere gedachte-uiting geschikt, allerminst voor een theologisch betoog:
Hoe vaak toch hoort men: ‘Er bestaat geen God!
Dwaas is het in een wezen te gelooven,
Dat men niet ziet, maar dat daar ergens boven
Met liefdehand besturen zou ons lot....
Ik schrijf deze catechisatie-les op rijm opzettelijk niet verder af. Er staan beter verzen in den bundel, en ook daarvan wensch ik een voorbeeld te geven. Het liefst had ik hiertoe gekozen uit de sonnetten door den dichter aan de nagedachtenis zijner Moeder gewijd. Maar bij deze evenals bij zijn eigenlijk godsdienstige liederen is feitelijk de uiting, naar mij althans voorkomt, gebleven beneden den ernst en de diepte van des dichters piëteit en liefde. Door te wijzen op 't geen mij in deze verzen niet geslaagd voorkomt, zou het me zijn alsof ik den dichter zelven pijn deed. Laat ik liever één sonnet aanhalen, dat in zijn volkomen eenvoud mij wèl geslaagd toescheen:
| |
| |
Rust.
De vaal gewiekte nacht zweeft langzaam aan
En hult d' omgeving in een doez'lend duister.
De vogelstemmen menglen tot gefluister,
Dat spoedig in de stilte is opgegaan...
Ginds, langs het beekje, droomt in zilver luister
Het slank geboomte van de abeelenlaan
In glans van 't rijzend maanlicht.... Hoor, nu ruiselt
Blij ritselend een zuchtje door de blaân!
Een schuchtre lofzang lispelt door de twijgen,
En stijgt als teeder danklied naar omhoog,
Al zachter smeltend weg in plechtig zwijgen....
Stil... machtig stil... Een nooit gekende vrede
Daalt in mijn ziel, terwijl 'k aanbiddend poog
Vol ootmoed God te danken in mijn bede.
K.K.
Prof. Dr. Wilh. Bousset. Jezus. vert. door K. Vos. Assen. L. Hansma, 1907.
Ofschoon Onze Eeuw meestal vertaalde werken evenmin als kleinere theologische uitgaven bespreekt, zoo verdient Bousset's Jezus toch een uitzondering op onze gewoonte. Het werkje, scherp gedacht en goed geschreven, is in Duitschland reeds in 30.000 exemplaren verspreid. Het bevredigt in tweeërlei opzicht. Vooreerst maakt het den indruk van als betrouwbaar resultaat van wetenschap een historisch beeld van Jezus te brengen. Men raakte allengs gewoon te meenen dat op dit gebied alles onzeker was en voortgezette studie slechts diende om oude hypothesen door nieuwe te vervangen, waarbij geschiedenis en beeld van Jezus in steeds verder verschiet verdwenen, in steeds dichter nevelen gehuld werden. En zie, nu komt een grootmeester van het onderzoek ons een beeld teekenen, waarin Jezus waarlijk in historisch licht als een scherp geteekende figuur voor ons staat. En dan: die figuur spreekt zoozeer tot onzen tijd, zij komt zoozeer overeen met ons hooger denken en gevoelen. Doch dit laatste maakt wantrouwend. En het is dan ook geen mindere dan de Berlijnsche hoogleeraar Julius Kaftan, die in een belangrijk betoog deze resultaten der ‘religions geschichtliche Methode’ waarbij het modern bewustzijn zoozeer het verleden kleurt dat het beeld inderdaad onhistorisch wordt, bestreden heeft.
l.S.
| |
| |
Dr. H.H. Barger. Ons Kerkboek. 2e druk. Rotterdam. J.M. Bredée, 1907.
Een onbevangen, ernstig man is hier aan het woord. En wat hij vertelt is voor ieder belangrijk die zonder groote partijwoorden wil voorgelicht worden omtrent Staten-Bijbel en Staten-Psalmboek, welke op ons volksleven het eigenaardig cachet hebben gedrukt, dat nog niet geheel is uitgesleten. En een intiem boek is zijn werkje voor hen, die met hem het kerkboek der Ned. Herv. Kerk, noemen Ons Kerkboek.
Weldadig doet aan de kalme toon, zoo gansch anders dan het bekende schreeuwerig geluid van kerkelijk geschermutsel; hier is aan het woord de rust eener groote overtuiging, die juist omdat ze diep gaat het betrekkelijke van veel ziet, zonder daardoor tot scepsis te vervallen.
Als voorbeeld citeer ik: ‘Het didaktische is 't kenmerk van den Protestantschen eeredienst in het algemeen, meer nog van den Gereformeerden in het bijzonder. Daarom meen ik, dat wij de adoratie (aanbidding Gods) niet mogen voorstellen als de hoofdzaak in onze godsdienstoefeningen. De prediking is er het middenpunt van. De hoofdzaak is er niet, dat wij komen tot God, maar dat God komt tot ons door de verkondiging van zijn Woord. Dit vermindert niets aan den eerbied, dien wij aan onze godsdienstoefeningen verschuldigd zijn. De gemeente komt er te staan voor God, en daarvan doordrongen, zal zij zelve willen medewerken tot verhooging van het liturgisch element; gebreken, die dat verhinderen, zelve bestrijden. Ik denk hier aan het schreeuwend zingen’ enz. (bl. 297).
Dit is de partijdigheid van een die weet dat we allen partijdig zijn, maar die weet maat te houden, en bovenal iets hoogers te dienen dan de partij.
G.F.H.
Gerard Brom. Vondel's Bekering. Bandversiering van J. Toorop. Amsterdam. E. van der Vecht.
Wel een zeer bizondere dissertatie is deze.
Een boek, opgejubeld uit de ziel des schrijvers, vóór het nijver werd opgeteekend door een vaardige pen; een boek door hartstochtelijk, lyrisch beweren en verzekeren, in kloek, gebeeldhouwd hollandsch, warsch van wetenschappelijke kalmte en rustig bewijzen, en dus overwegend literair van gehalte; en tegelijk door een overbluffende massa goed gedocumenteerd materiaal doodslaande met bewijzen, en wetenschappelijk om onder te zuchten. En het is vol- | |
| |
komen in overeenstemming met de oude, welbeproefde methode dat deze jubel over onzes grootsten dichters terugkeer tot de alleenzaligmakende moederkerk, na al zijn protestantsche omdolingen, is gezet niet slechts in het nieuwste hollandsch, maar zelfs in het allernieuwste, in het Kollewijnsch, dat ‘de toekomst heeft’, gelijk de geloovigen zeggen - en ook dat J. Toorop op den band symbolische versieringen van primitieve gothiek aanbracht, volgens den schrijver: ‘eigen vinding van Toorop’ (wat ik gaarne geloof), ‘toch volkomen in Vondel's geest’ (waarover Vondel-zelf zich, denk ik, het meest zou verbaasd hebben).
In zeven (toch niet ook van wege de mystiek dit heilige getal?) hoofdstukken vertoont de schrijver ons dan Vondel als: Mennist, Remonstrant(?), Vriend, Dichter, Bekeerling, Bekeerder, Burger; en in elk hoofdstuk staan kernige, puntige, soms ook mooie dingen; en dus moet ieder die belang stelt in onzen heerlijken Vondel, en moeten ook vooral onze beste papenhaters - ja, die vooral!- kennis nemen van zijn terugkeer tot de moederkerk, terwijl de noodige aanteekeningen - met permissie: 80 bladzijden ‘aantekeningen’ op 148 bladzijden tekst - hen verzekeren dat de schrijver volkomen thuis is op zijn terrein, en dus door den ernst heen zoo'n beetje mag doorslaan of gul lachen, gelijk hij zoo gaarne doet.
Een bezwaar slechts heb ik tegen het boek, dat het al te echt is, al te goed, naar inhoud en vorm.
't Is te begrijpen dat 'n overtuigd Roomsche, als de schrijver, jubelt over Vondel's overgang - wil men terugkeer - tot de roomsche kerk, maar heeft hij recht te spreken van zijn bekeering? Want de ernstige Vondel is, in zijn openbaar leven, nooit een onbekeerde, afgekeerde, nooit een ijdel wereldling of onecht mensch geweest; en een Mennist of Remonstrant reeds als zoodanig een onbekeerde te noemen is wat al te echt
Eveneens is het te begrijpen dat deze roomsche, fijne kunstkenner alles voelt voor het ‘oubollige’, zeventiend-eeuwsche proza, vooral als de dominees en theologische leeken begonnen te plukharen. Ook nog dat n tikje van dien ruwen toon in 's schrijvers puntig, forsch proza, juist door haar kranige objectiviteit, ware weer te vinden. Maar zoo als 't soms hier gaat! Eén voorbeeld. ‘Aan zijn (Vondel) toon valt acousties-zeker zijn verhouding tot bepaalde personen te weten. De stijve dominees zet hij 'n lavement, de Puriteinen duwt hij spiernakend het bad in, de rechters trekt hij de pruik van hun kletskop - is 't zijn schuld dat er
| |
| |
vuil voor den dag komt? Hij blijft de politieke meesterschelder, maar zijn vijanden zijn de kunst van verdoemen baas. Een dominee, rijmt Vondel op een papenhater, stopte zijn worst zó vol teksten, dat het vreten hem te machtig werd; maar zijn vrindjes slobberden dat braaksel lekker op en knoeiden er kaasjes van, om naar een zekere plaats te sturen.’
Jammer voor 't boek dit: ‘al-te’! Geestigheid die zulke krasse middelen noodig heeft, neen, daar is een luchtje aan!
G.F.H.
A. Dolfers. De Macht van het Dode. Tekening van Johannes Linse. Bandversiering van Ties Bles. Haarlem, P. Visser Azn., MCMVI.
O.a. daarom bekoort mij allegorische literatuur minder dan elke andere, wijl deze mezelven oplegt haar diepen zin nà te speuren, te vatten, te ontraadselen soms, met dit als lokkende belooning: 'n verhoogd zelfgevoel dat het verlangde inzicht bereikt is door mij - door mij, die juist leest om buiten mezelven te komen, eigen grenzen te verbreken, eigen vragen te vergeten, en me te verwonderen over het me overal omringende en nooit genoeg gekende leven. Ook geloof ik dat zij haar vernuftspel slechts kan spelen op 'n vaste basis van gemeenschappelijke overtuigingen, hoogstens op het terrein van een allen beschaafden gemeenzame liefde voor natuurschoon, doch niet bij de vage, vlottende levensaandoeningen der moderne levensopvatting.
Doch dit daargelaten ... opvroolijkend is De Macht van het Dode niet direct. De titel-schets verkondigt: ‘Wij kunnen ons bedwelmen met Liefde en Geluk, maar waar is ons Leven? Espella waar is LEVEN? Dood zijn wij, dood, omdat dood zijn onze dromen, omdat onze ziel al is bij het Dode... Espella dat... dat komt door de Macht ... de Macht van het Dode ...’ (blz. 24).
Iets duidelijker is de tweede schets Prins Odron, vooral als de verklaring er bij gegeven wordt, b.v. zooals hier waar koning Noskos tot zijn dochter spreekt: ‘Illuzia, weet dat de rijkste arm is, zonder U. Weet, al kunt gij niet richten de MACHTEN van DOOD en LEVEN, de machten, die hun wereld beheersen, gij hun scheppen moogt Uw eigen wereld, 't geloof in U, Illuzia. En waarom zoudt gij niet het hoogste brengen? Ik geef de VORMEN en gij geeft de KLEUR, Illuzia. Wat zou het leven zijn zonder KLEUR? Wie begrijpt VORM zonder KLEUR en wie zou VOR- | |
| |
MEN begrijpen, als er geen macht bestond, die RICHTING gaf?’ (blz. 128). Terwijl men op eigen gelegenheid durft vermoeden dat Odron's dubbelganger Egostos iets met zelfzucht te maken heeft, gelijk Illuzia's liefste vriendin Konsolia, iets met troost.
Zelfs zonder verklaring is reeds duidelijk de Epiloog die begint: ‘Niet meer kan het zijn .... Een simpele werking in 't proses, dat Dood en Leven voeren, een noodwendigheid, die de natuur doet zijn volgens ongekende ordonnasies, niet meer is ons Bestaan .... De enkelen die als MENS te arm zijn zou men ARTIESTEN kunnen noemen,’ (blz. 258) en eindigt: ‘GIJ HEBT GEEN BUREN’ (blz. 266).
Doch 't duidelijkst is Femenia. Ja ja, dat is natuurlijk de allegorie van de vrouw, en kijk, 't komt uit. Femenia wordt tot haar huwelijk met graaf Odo geleid door Seksuos, doch als Odo daarna ter heilige kruistocht vaart, komt Femenia in kennis met Tentazion en brengt een kind ter wereld, dat heet Zondosa.
Zondosa? Veel wonderlijke namen, allegorische namen zijn in De Macht van het Dode, maar deze naam ....
Natuurlijk, 't is immers niet het kind van haar en Odo, maar van de vrouw en Tentazion, 'n zonde-kind; en 't Latijn, wel dat is van 't bekende soort: non omnes kokki sunt qui dragere langos messos.
G.F.H.
Nannie J. van Wehl. Het moeielijke Begin. Amsterdam. L.J. Veen.
‘Zoo was ze dan door het moeilijke begin van het Leven heen, en ze was er goed doorheen gekomen. Haar Liefste zou haar voortaan vergezellen en zijn begin was ook goed geweest. Maar hij die zoo vaak naast haar gestaan had, en samen met haar had gezwoegd om verder te komen, hij had den strijd moeten opgeven en was neergezegen aan den rand van den weg. Toch was het Lot hem genadig... Hem wachtte de ruste. Hij kreeg spoedig de vrijheid, die zelfs heerlijk en begeerlijk is voor de moedigen en sterken de overwinnaars in het Leven’ (bl. 276).
Titel, inhoud, vorm, 't geheele boek is op deze laatste bladzijde doorzichtig, en blijkt zulks van daar-uit reeds op de eerste. De lezer vaart hier op de veelgeprezen - en vooral voor jonge hoogere-dochters veelgeprezen, en dit niet altijd zonder gevaar - en liefelijke wateren van het idealisme, waar niet alleen het eind, maar ook het begin, ja àl goed is.
‘Zij’ is de beste variëteit van de ieder in hun soort voortreffelijke
| |
| |
leden der familie Menke. De schrijfster spreekt met eerbied over de ‘Menke-gemoederen’, gelooft in de Menke's, en teekent ze als ‘een prettige, flinke groep, die ieders oog trok. Maar ieder van hen was zóó verdiept in de vijf andere, dat ze links nog rechts keken en daardoor alle opmerkzaamheid om hen volmaakt negeerden. Die niet vóor hen waren in de Haagsche wereld waren tegen hen, en rekenden hun vooral deze houding als een onvergeeflijke zonde aan’ (blz. 207).
Misschien hebben ze gelijk alleen naar elkaar te kijken, anders bleven ze niet de Menke's, de vroolijken, de flinken in deze weeke, weëe wereld. Anders moesten ze ook de rose bril afzetten, waardoor ze elkaar - natuurlijk, daarvoor zijn ze allen Menke's - bekijken, en ook de heele wereld - en dat is mij, die geen Menke ben, wat al te Menke- achtig, wat al te eenzijdig.
En moet een schrijver niet met eigen oogen het leven aanzien, zich voor alles wachten voor eenzijdigheid, en, al geven de flinke Menke's daar nu niet veel om, zich moeite geven voor woordkunst, voor distinctie van taal en vorm, zoo goed als van inhoud?
Waarom vertellen van: ‘laarzen, die niet meer weten, dat ze zwart hooren’ (bl. 194), en zoo ongelooflijk veel gewerkt met - de eerstaangehaalde zinnen bewijzen het, gelijk zoovelen in haar boek - ‘was’, met den verleden tijd van het hulpwerkwoord zijn, alsook met alle mogelijke hulpwerkwoordjes! Daardoor staat haar taal - ik vraag excuus voor deze woorspeling die mijn bedoeling 't vlugst weergeeft - nog ‘in de was’, is niet doorwerkt, niet áf. En zou, gelet op het postulaat van eenheid van vorm en inhoud, dit wellicht ook eenigszins van toepassing zijn op haar idealisme?
G.F.H.
Henri van Booven. Sproken. Bandversiering van Herman Teirlinck. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907.
Ja, Sproken is heel mooi; doch er is 'n r te veel in. Want 't spookt er Spaansch in deze zeven schetsjes. Natuurlijk niet grof, boemanachtig; maar artistiek, literair; voor menschen van opvoeding en gemoed; op de maniere Maeterlinck's. Gewoonlijk zijn we in 'n oud kasteel, ook wel palacio geheeten, liefst onbewoond: ‘het lust-oord in heel de droeve grootschheid van volkomen verwaarloozing en onafwendbaar verval’ (bl. 97). Woont er iemand, dan 'n eenzame die in allerdiepste, vochtig-fosforiseerende kelders allerzeldzaamste paddestoelen teelt. Natuurlijk is hier alles oud, heel
| |
| |
oud, niet slechts 'n roestige weerhaan, of verweerde ruiten, of de vingerversierselen door deze ongewonen gedragen en die minstens oud-Grieksch of Etruskisch zijn, maar letterlijk alles tot de dukdalven toe; want ‘uit het klare, diepe water staken de oude dukdalven als trouwe, wrakke onnuttigheên.’ (bl. 68). Ook is 't er nachtelijk en stil. ‘Overal in het oude huis de zware stilte, de stilte van den aangevangen nacht en van vergane tijden, van het langgestorvene dat dreigde met wederopleving.’ (bl. 47). En dit dreigende kan gebeuren, want ‘in de zaal... bleef door de stilte waren die zachte suizeling van feestrumoer die niet verloren gaan wil uit vertrekken waar menschen in felle vreugde en genieting geweest zijn, zachte tinteling die nooit te loor wil, zelfs na eeuwen niet en dán nog zweeft als fijne, zeldzame geur, als zacht en ontroerend ritselen van een vrouwelijk gewaad’ (bl. 117). Ja, zelfs gebeurt dit soms. Want komt hij weer in 't oude huis waar z'n geliefde Imperio is gestorven, Imperio die in Florentijnsch gewaad zoo schoon de harp kon spelen, dan hoort hij haar: ‘enkele schreden van mij af, achter het roode gordijn ... De harpeklanken dwaalden aan, smartelijk roerend, stijgend, dalend, lange accoorden ..... Razend rukte ik de gordijnen van een .... achter een tapijt in den uitersten hoek van de kamer zag ik wegglijden, geruischloos, de slippen van een donkerblauw Florentijnsch gewaad ...’ (bl. 61). Prachtig, doch ziekelijk, sentimenteel - zegt men onwillekeurig - 'n ongezond schrijver.
Integendeel; de schrijver is de sympathieke redacteur van Buiten, en beroemd sportsman. Misschien moet dus de onmiskenbare sentimentaliteit van Sproken verklaard worden uit overmaat van gezondheid, als avondverpoozing na een dag van sport.
G.F.H.
Jan van der Moer. Maria Vermeere. H.J.W. Becht, 1906.
Deze voor mij nieuwe schrijver karakteriseert zijn werk volkomen door het op het titelblad te noemen: Een verhaal uit het Zeeuwsch dorpsleven.
Want Maria Vermeere is in de eerste plaats een verhaal, in de tweede plaats een verhaal uit het leven, en in de derde plaats een verhaal uit een Zeeuwsch dorp, achter zijn dijk liggend aan breed water.
Niet woordkunst, noch psychologie, vaak een voorwendsel voor preekerige tendenz, maar het leven-zelf boeit 's lezers aandacht.
| |
| |
Een gewoon leven, van een braaf dorpskind dat door trouwe liefde rijpt tot een goede, degelijke vrouw en moeder. Maria Vermeere houdt van Tom Ramme, maar haar vader en broer Jaap willen niets weten van die Ramme's, binnenschippers zooals zij en hun gehate mededingers. Die stille wrok slaat uit in heftigen haat, overwonnen en verzoend door dappere naastenliefde; haar liefde loopt gevaar door verleiding en jaloezie, maar in haar onbewuste echtheid wordt ze gelouterd door die stormen, en wortelt ze vaster.
Daarbij geeft een frisch dialect-woord relief aan de teekening van het Zeeuwsch dorpje aan den dijk. Soms zelfs gaat de schrijver buiten zijn boekje en moet even in een nootje vertellen de aardige volksvertaling van Luctor et Emergo: ‘Lukt 't nou niet, lukt 't merge’ - wat natuurlijk het verhaal stoort. Doch over 't geheel is de dadelijke, eenvoudige taal geheel in overeenstemming met het onopgesmukte verhaal. Soms, doch zelden, laat de taal voelen dat we Vlaanderen naderen, zooals hier: ‘Al meer en meer had de wind den kop weer opgestoken, en buiten was 't alree een fluiten en gieren van geweld. Achter, in den hof, ruwde hij door de hagen, sloeg tegen de heining, en kneep er de leiboomen, dat ze te rilletrekken aan 't latwerk stonden: en vòor, in de dorpstraat, was 't een gedruisch, als toog er een woeste bent tierende reuzekerels langs. Bij tusschenpoozen zwiepte de regen neer, kletsepetsend op de daken, tegen de ruiten in de kale, ruige boomekronen; en na zoo'n bui weer even droog, zag men hoog in de lucht een wilde jacht van donkere wolken, waartusschen door de maan van tijd tot tijd haar facie glansde. (bl. 215).’
Dit ‘na zoo'n bui weer even droog, zag men’ is niet in orde; want ‘men’ is niet ‘weer droog’ - doch de vlotte verteller glijdt luchtjes over de moeilijkheid heen. Dit nu is karakteristiek voor Maria Vermeere. Het leven toch, ook van dorpsmenschen, heeft diepten en hoogten, waarover de schrijver ons te gemakkelijk heen helpt, door zijn menschen 'n behoorlijke dosis betamelijkheid en een beetje sentimentaliteit - en, erkennen we, beide van de goede soort - te verleenen. Zoo geeft hij meer een prettig verhaal óver echte menschen, dan een verhaal dàt het binnenste van echte menschen ons tot werkelijkheid maakt, m.e.w. hij geeft allerlei goeds, behalve voldoende objectiviteit. Daardoor mist Maria Vermeere voor mij wat realiteit, dat onvermijdelijke, dat het zóó en niet anders moest gaan, dan het gegaan is - doch blijft desniettemin een aangenomen, eenvoudig dorpsverhaal, dat men oud en jong gerust in handen geeft.
G.F.H.
| |
| |
Moderne Drukken en Herdrukken no. IV. V. Rachel de Vries-Brandon. Om de Kinderen. Rotterdam Meindert Boogaerdt Jr. 1907.
Kranig realisme en echte literatuur voor wie in de eerste plaats objectiviteit en objectiviteit-alleen waardeerend, verder niet vragen of 't onderwerp min gewenscht is, ook niet 't minst voor hen die armeleutmalerei juist hèt onderwerp vinden.
Hoofdpersoon is Keetje, die als haar grove, zinnelijke vader direct na het sterven van haar doodgesloofde moeder wil hertrouwen, daarvan walgt, dat tracht te beletten, het huis uit wil, maar ten slotte blijft ‘om de kinderen’ - zooals grootmoeder haar steeds voorhoudt. Die grootmoeder, een goede, ouderwetsche ziel, die haar eigen huisje verlaat, om te komen zorgen voor de vijf halve weesjes en weer geluidloos verdwijnt, als de tweede vrouw komt, is het die wat licht en vrede verspreidt in deze treurige omgeving. Keetje is het belangrijkste voor de schrijfster. Of ze het ook zal worden voor de lezers? Zij is zeker met liefde, conscientieus geteekend - maar de vraag blijft open: of de schrijfster haar niet eigen gevoelens heeft geleend? Mij blijft ze wat schimachtig, wat onbepaald - tegen de bepaald treurige ellendige omgeving.
G.F.H.
Dr. K. Kuiper. Grieksche Landschappen. Philologische herinneringen aan eene archaeologische reis. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon (1906).
Door toeval bleef deze bundel tot dus ver, ongenoemd, op de leestafel der redactie liggen. ‘Ongenoemd.’ Meer toch dan het boek te noemen past de redactie niet. Wat zij zelve met ingenomenheid op nam in haar tijdschrift, heeft zij het lezend Nederland niet meer ter herlezing aan te bevelen. Zij vestigt alleen op het verschijnen dezer ‘herinnering’ in een afzonderlijken bundel nog even de aandacht, en voegt eene algemeene opmerking daarbij.
Het zal nu omstreeke 28 jaar geleden zijn, dat de schrijver dezer regelen voor het eerst eene maandvergadering bijwoonde der maatschappij voor Nederlandsche letterkunde. Er was geen lid tegenwoordig, dat eene bijdrage tot die samenkomst had voorbereid. Toen bood zich Matthijs De Vries aan om voor de vuist iets te vertellen over een onderwerp, waarvan zijn hart vol was. De stof leverde hem het woordje ‘al’ in zijne verschillende beteekenissen; het moeten er om en bij de 20 zijn geweest. De spreker had zoo juist dat artikel voltooid voor het groote woordenboek. Zou, zelfs
| |
| |
in dezen kring van uitsluitend ‘letterkundigen,’ de aankondiging van hetgeen hen te wachten stond, algemeen met ingenomenheid zijn ontvangen? Zou er niet aanvankelijk hier en daar een stil gemeesmuil zijn geweest? Best mogelijk! Maar hoe dat zij, nadat ons ‘Thijs’ de 20 beteekenissen (of daaromtrent) had opgenoemd, toegelicht, getoond in onderling verband, ontviel den mond van Kuenen de opmerking: ‘Merkwaardig toch, hoe degelijke kennis, met warmte nagespoord en voorgedragen, alles belangstellend maakt.’
Wat moeten dan kennis en warmte samen niet maken van haar onderwerp, als dit ‘Hellas’ is! Die geniale wilde ‘charmeur’, uitbarstend telkens en toch vol inhoudend maatgevoel, de Alcibiades onder de volkeren, op wien men nooit boos blijven kan, tot wien men altijd weêr terugkeert! Hij wist geen honderdste deel van wat wij weten. En toch wat diepten van waarheid heeft hij niet voorgevoeld, wat hoogten van schoonheid onthuld, wat ruimten van wijsheid geopend! De wereldverachting der monniken wendt zich van hem af; maar als na eeuwen in hunne cellen de dorst naar studie ontwaakt, wordt hij hun leermeester. De romantiek smaalt op zijn jeugd, slechts voor de vlegeljaren aantrekkelijk; en het antwoord der beschaafde volkeren is een wedstrijd in het geestdriftig omwoelen van al wat ons zijn leven nader brengen kan, gelijk de wereld hoogstens nog slechts éénmaal zag. De wetenschappelijkheid van onzen tijd ziet neer op het sjofele bundeltje van positieve kennis, dat hij in zijn marsje had; maar zullen hare stoomhamers en ‘sirene’ fluiten ooit ons doen vergeten den klank van zijn zangen?
Welmeenende vrienden hebben de redactie zan ‘Onze Eeuw’ wel eens gevraagd, of haar zoo kennelijk zwak voor den overmoedigen kameraad uit de ‘gymnasium’ jaren niet iet of wat uit den tijd was. Zij is dankbaar voor de belangstellende zorg, die uit zulk vragen spreekt, maar blijft haars weegs gaan. Hij was niet voor een tijd, maar voor alle tijden.
W.V.
Marie Metz-Koning. Van de Zonnebloem, die zon wou zijn. - Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1907.
Recept: Gaat heen en neemt een korreltje (goedkoope) levenswijsheid - b.v. dat er geen strenger meesters gevonden worden dan die zelf eens knechts zijn geweest -; vermengt dit met goed wat fantaisie; schudt het flink dooreen; giet het geheel in den vorm van een sprookje (b.v. de vroegere knechts zijn klompen, die nu
| |
| |
zelf mensch geworden zijn en thans geen praatje van hun eigen klompen willen afwachten) en discht dan alles bij elkaar op in een voor velen sprekende verzameltitel: Van de Zonnebloem, die zon wou zijn, welken titel gij aan het eerste der naar dit recept bereide gerechten ontleent.
Er is een grens aan alles. Is er een bekoring in gelegen ziellooze dingen als bezield en doode als levende, stomme als sprekende voor te stellen, men moet van die liefhebberij geen misbruik maken. Een ijdeltuitige zonnebloem, die zich de Zon, d.i. de godheid waant: aristocratische stamrozen pochend op hun nobel voorgeslacht; een wijsgeerige hulst; een pruimeboompje dat weer wat anders verbeeldt; neen, dat wordt toch al ‘te.’ Waartoe men langs dien weg komt? Ziehier een proeve: ‘Vóór de poort stond, midden op het straatje, een ijzeren Pomp met een mageren arm, waaraan een dikke, glad-blank gegrepen vuist zat, en met een huilerig omlaag-hangenden snuit, waaraan àl maar tranen kwamen, stil-blinkende tranen, die langzaam volzwollen, zwaar uit-rekten, en dan dun weg-lekten en neer-platsten op een zwart-geruit rooster, waaruit donker de diepte keek.’ - Men vindt hier in al het gecursiveerde de personifieering van de Pomp: ze heeft een arm, een vuist, een snuit, ze huilt.... Wie smaak in deze dingen heeft, kan hier zijn hart ophalen: straks worden wij genood te midden van stakende klompen, die een stakers-vergadering houden en.... wegwandelen naar het korenveld. En zoo gaat het door. In het derde verhaal komt een Engel, uit den hemel gezonden om tevredenheid op aarde te zoeken, er toe eerst een wormpje te intervieuwen (maar die is niet gelukkig, want die moet in de aarde wroeten en zich voeden met vuil), dan een specht te ondervragen, die het zoo akelig vindt steeds te moeten lachen al heeft hij verdriet; vervolgens de visschen, die hem (o, mirakel!) zeggen dat zij niet spreken kunnen....
Enfin, er is ook nog de zeer aandoenlijke ‘roman van een eendje’ - een wijfjes-eend wel te verstaan, die door haar man, een gelukzoeker, ongelukkig wordt gemaakt; in dat lange verhaal wordt ook heel wat overhoop gehaald. En er is nog een verhaal van de groote en de kleine spar (wel het beste, omdat hierin ten slotte menschenlot de hoofdzaak is) en nog een geschiedenis ‘hoe de vogels den boom beschermden’ en er is.... nu, er is in dit heele boek zoo'n pratende, filosofeerende en mediteerende arke Noachs, dat het heusch een verademing is wanneer gij ten slotte van al die sprekende bloemen, planten en dieren afscheid genomen en het boek dichtgeslagen hebt. Oef! Oef!
H.S.
|
|