Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Boete
| |
[pagina 2]
| |
den opper beurende, en toen ineens Egberts handen van achteren onder haar oksels voelende, de bekoring van zich getrapt, en, als 'n schuw dier zijn grijphanden ontglippende, zich omgekeerd, om tegenover hem front te maken. Want, of ze wist wat hij wilde! En of ze hem wou, als 't half kon! Of ze hem wou, den knappen manskerel, Egbert van Essen, den toekomstigen boer van 't Schroevelde! Maar ze wist ook dat 't nooit kon, dat Onze-Lieve-Heerzelf dit nog niet voor elkaar kon krijgen, nooit, al zou Egbert 't ook willen. Want 't Schroevelde was zoo deftig als 'n kerk, zoo oud als de wereld, en de boer van 't Schroevelde kwam in stand dadelijk na den heer van 't kasteel, en zij was máár Boksens-Diene! En 't zou te bezien staan of Egbert haar mooien schrijfnaam nog wist van school: Gerritdina Rietkamp! Maar des te beter haar onrechtvaardigen spotnaam. Want, kon zij 't gebeteren dat moeder, in de grootste armoe, boksenGa naar voetnoot1) had gestolen van vrouw Obbelink's bleekveld, en dat de boeren van de buurtschap Schepershoek, te trotsch om burgemeester en veldwachter van 't dorp Oolghem, waaronder de Schepershoek toch behoorde, er bij te halen, hun eigen standjes onder elkaar beredderden, maar je dan ook teekenden voor eeuwig, net als Adam en Eva in het paradijs? Want nooit had moeder meer wat weggenomen of gevonden, en was tot haar dood gebleven Boksens-Jannoa; en nog werkte die scheldnaam door als 'n vreetziekte. Broer Harm was 'n verwierde vechtersbaas geworden en eindelijk onder 't peerdevolk gegaan, omdat hij dat ‘Boksens-Harm’ niet kon hooren, en vader zou niet als strooper in 'n plaggenhut midden in 't veld, maar op z'n eigen keuteriejeGa naar voetnoot2) zitten, als hij Gajt Rietkamp was gebleven. Al die langverkropte woede over onrechtvaardige vernedering vlamde in haar op, toen ze hem uitdagend nog eens toesiste: - Gluupsche rakkert, da-j bint! Ie docht mit mie zoo moar wat hin te dôôn?! Egbert slungelde verlegen wat met z'n lange armen | |
[pagina 3]
| |
langs 't blauwe, flodderende boezeroen, en de pilo broek, knipoogde met z'n loeroogjes onder de gele wenkbrauwen tegen de zon achter haar, trok 'n breede grijns over 't roode, geschoren gezicht, lachte met de zelfbewustheid van den groot-boerenzoon, te hatelijker bij zijn aangeboren deemoedige houding: - Sakkerloot nog toe, wa' stêkt de zunne oe ien d'ooge! en bukte zich naar z'n hooihark. Maar zij, zich vlugger naar haar hark buigende en met 'n zwenk iemand in de eikenallee ziende naderen, dreigde: - Ie wilt nie' lachen, Engbert, as 'k oeuw voader zegge, wa' veur 'n fiene ie bint; hie kump' er krek oan! - Toe joa, grienen za'k van de lol, as-ie dèn doar oankump zèkt, da'k oe under de èrms hadde! grinnikte hij, ziende dat niet zijn vader, maar meneer Dubarcq onder de eiken aankwam. Na 'n schichtig achterom kijken begon ze gejaagd, 't plat der hark voor zich uit schuivend, 'n nieuwe richel hooi op te bolderen. Want bang was ze voor Dubarcq, voor dien bonten ekster met z'n zwarte gauwdievenoogen. Als rentmeester van De Dullerdt kwam hij vader altijd voorzeuren dat de oude heer z'n veld wilde ontginnen, maar keek ondertusschen nooit naar 't veld, wèl naar haar. En als vader gestadig dreigde elkeen neer te schieten, die aan zijn hut kwam, was dat, omdat vader begreep dat die duvelsche praatjesmaker 't niet op z'n hut, maar op haar voorzien had. Als achtervolgd schoof ze vlug de hark voor zich uit, van de eiken af. Maar Egbert schoof juist vlijtig zijn hooi op 'n hoop in de richting der allee, inwendig proestend om ‘den Dolle’, die natuurlijk weer gekkepraat zou beginnen. Want die neef van den ouden heer, dat was 'n nieuwlichter, zoo'n beste, die uit één varken twee ruggen sneed! Den éénen morgen ging hij de heele wereld toezaaien met dennen, en den anderen verbranden met giftig-scherpen guano, om strijk en zet den dag met den ouden heer te besluiten achter de wijnflesch. Wisse, zoo werd 't appeltje rijp om geplukt te worden, en kwam De Dullerdt onder den hamer, | |
[pagina 4]
| |
dan viel er voor de boeren ook wat af. En kon Hendrik-broer den Dolle de markeverdeeling aanpraten, dan kreeg de oude heer 'n beroerte van kwaadheid, en was 't ook gebeurd met De Dullerdt. Want de freule kon nooit alleen 't verarmde spul aanhouden, en de geldschieters zouden 't nooit wagen met den Dolle. Wisse, hem waren ze hier juist noodig! Maar niets laten merken! Naarstig doorwerken, als 'n domme boer! Dan kwam de Dolle 't eerst los! In de eikenschaduw kwam onderwijl Louis Dubarcq aangetrippeld, correct en erg bezet met 't inspecteeren van 't schoffelpad, dat als grens van De Dullerdt goed onderhouden behoorde te zijn, óók van de eiken die hij onverbiddelijk zou vellen voor 'n nieuwe beukenaanplanting, als ze 't niet beter deden, óók van z'n witte, engelschleeren pantalon, door sous-pieds strak op de hooghakkige laarzen getrokken, óók van 't piqué vest, om z'n breede borst zich onbelemmerd welvend, daar z'n beide duimen in de armsgaten 't bruine, nanking jacquet met zwartfluweelen kraag naar achteren hielden, terwijl in z'n eene hand de Panama stroohoed, en in de andere 't badientje en de grijze handschoenen hingen, kortom, van zijn volgens de mode de Paris 1867 onberispelijke verschijning. Met zelfvoldaan lachje, waardoor er krul kwam in z'n zwarte snor en ringbaard, wierp hij zijn mooien kapperskop met wuivende lokken in den nek, tevreden over zijn inspectie, want 't schoffelpad was door Hannes goed gezuiverd en geharkt, èn zijn tailleur parisien uit Arnhem bediende hem excellent. Enfin, dat moest ook. Perfect zich te kleeden was eerste plicht; als student had hij te Leiden daarin altijd den toon aangegeven, en dat 't hem mogelijk was geweest zijn mooie toekomst in Indië op te offeren om hier De sukkelende Dullerdt weer op de been te helpen, had zeker ook daarin z'n oorsprong gevonden dat men zich in Indië niet kleedde, en dus de mooiste levenskunst miste. Maar hier kwam z'n talent weer tot z'n recht. Uit zelfrespect natuurlijk kleedde hij zich behoorlijk, maar ook om z'n chère cousine te eeren, de charmante héritière van De Dullerdt, en tegelijk om hier dien suffen | |
[pagina 5]
| |
Schepershoek, die slaperigste streek van den heelen Achterhoek uit den dut op te schrikken, en te laten zien 't allernieuwste, 't ongehoorde: dat de wereld vooruitging! En evenzoo uit eerbied voor 't oude kasteel met heerlijkheidsrechten had hij Hannes aan 't schoffelen gezet, tenminste van de grenspaden, en tegenover oom en Bertha en Janna incluis volgehouden, dat de eenige knecht van De Dullerdt geen noodzakelijker werk kon doen. Want 'n nieuwen koers zou hij dezen geheelen verroesten rommel opleggen door galante vormen, door la grande économie, door vèrziende plannen, en zoo de tooverprins worden die met zijn badientje dit hofje in de hei, dit brave bewaarschooltje herschiep tot een behoorlijke heerenplaats. Dat zou geld kosten, en natuurlijk was dat weer niet te krijgen! Maar, parbleu toch wel te maken! Zoo braaf doorboerende zou De Dullerdt toch bezwijken onder de schuld van zestig mille à vijf procent, die oom Carel Dubarcq uit den Haag hier aan oom van Heesele had voorgeschoten om daarmede zijn familie uit te koopen. Wat dom was geweest, van alle kanten. Alleen de contanten hadden moeten verdeeld worden, niet De Dullerdt, die als familie-vennootschap in gemeenschappelijken eigendom had moeten blijven. Dan had ook Papa niet al z'n geld kunnen verspeculeeren, zoodat Mama per gratie hier had mogen terugkeeren, en hij financieel heel afhing van oom Carel. Maar nu 't eenmaal gebeurd was, nu dan ook geld gemaakt van De Dullerdt en de schuld afgelost! Nu de zes onderhoorige boerderijen niet half te geef verpacht aan domme, conservatieve boeren; liever ze in eigen, royaal beheer genomen en er goudmijnen van gemaakt. Nu ook de bange pummels, die natuurlijk van voren en van achteren ja knikten als 'n heer wat zei, gedicteerd dat de markegronden zouden verdeeld en daarvan 't beste stuk aan De Dullerdt toegewezen worden, om dit dan met guano of dennenzaad productief te maken. Natuurlijk kostte dat wat geld - maar aux grands maux les grands remèdes! En werd de hervorming met inzicht beraamd en uitgevoerd, wel dan deden de Dullerdtsche oranjeriën, de Dullerdtsche Versailles-parken, | |
[pagina 6]
| |
de Dullerdtsche livrei en appelschimmels die snoeshanen van 't Elderink, die nu hier den toon wilden aangeven, van nijd bersten. Dan zouden ook de Stormdijk, de Holtsteeg en de Heerendijk, en hoe al die slungelachtige, elkaar-gelijkende zandwegen verder heetten, verhard zijn tot mooi-beplante straatwegen. Dan zouden er handen te kort komen om de edelvisch, waarvan al de Dullerdtsche vijvers zouden wemelen, en de landbouwproducten, die de Dullerdtsche modelboerderijen wereldberoemd zouden maken, naar 't station, te brengen, dat ze dan wel hadden mòèten zetten. Dan kwamen de huizen verrijzen uit den grond, die zoo enorm in prijs zou stijgen, dat gemakkelijk weer een stam-kapitaal en een winterverblijf in de stad kon... Hm, wat 'n weeë geur woei 'm daar tegen? O wai, dat was weer die droog-prikkelende hooigeur, waar je hooikoorts van kreeg. Toch z'n flacon eau de cologne niet vergeten? Gelukkig niet! Daar kon je ook niet buiten, als je in aanraking moest komen met die zich in 't zweet werkende kinkels! Kijk, zoo in z'n plannen verdiept dat hij ze niet eens had opgemerkt. Ah, dáár was freule Boksens-Diene; lang niet kwaad, maar belachelijk-preutsch, als je haar zette naast die gewillige kampong-dames! En hier, dat leek wel de oudste van Essen, surnommé Schroevelde, met wien hij de connecties moest aanhouden, omdat hij z'n broer, den meester, noodig had voor de markeverdeeling. Daarom verliet hij 't pad en riep, zich voor 'n eik posteerend, joviaal: - Bravo, de kroonprins van 't Schroevelde en de schoone roos van de heide aan den oogst! Ja, ja, arbeid adelt! Diene wierp zich, op 't hooren van z'n stem, feller op 't werk, maar Egbert richtte zich, als verrast op, nam deemoedig de pet af, en mompelde 'n groet, schuw-eerbiedig tot Dubarcq opziende. - Niets mooier dan arbeid! oreerde Dubarcq met vooruitgezette borst en verrassende oogen, - niets mooier dan arbeid; maar zou de kroonprins van 't Schroevelde 't zelfde werk niet liever zièn doen door 'n braven schimmel, door hem in 'n mooi karretje gestuurd? | |
[pagina 7]
| |
- Noe wil meneer mien d'n gek oanstèken. Heujen mit 'n peerd? vroeg Egbert kinderlijk, en op z'n hooivork gaande leunen, blij-verzekerd dat de Dolle weer 's los zou komen. - De nieuwe tijd, man! In Amerika ploegt 'n stoommachine 'n halve provincie om in één dag! En in Engeland maait en hooit het paard, en de boer zit in z'n machine! - Moar da's heel wied weg, en 't minsdom is doar zekers slim-geleerd? opperde Egbert bedenkelijk, zijns ondanks gepakt door Dubarcq's triomfantelijken toon. - Niets knapper dan jelui. 't Is simpel de nieuwe koers: vlug en goedkoop! Ik heb al zoo'n machine onderweg, en 't volgende jaar zit je er zelf in, als ik je 't ééns heb voorgedaan! Egbert schudde 't hoofd en protesteerde, als blij daarmede dat ongehoorde op zij te hebben geschoven: - Moar dan bint de boeren heeren, en wa' zult' dan de heeren? - Heeren worden over heeren! Dat is de vooruitgang, Schroevelde! We leven in 1867! - En woar blieft dan de boeren? Zekers ien 't dolhuus? schetterde Diene, die zich niet langer kon inhouden, en over den schouder haar wilde, blauwe oogen uitdagend ophief tegen dat domme mansvolk. Dubarcq keek haar met gretige oogen aan en knikte, onderwijl met 't badientje z'n pantalon tjoepend, haar lachend toe. Egbert schaterde kort: - Haha! onthutst schelend naar die brutale Boksens-Diene, en dan deemoedigvragend naar den Dolle, om plots, zich dát komische indenkend, uit te proesten: - alle boeren ien 't dolhuus! Da' wou 'n snoakerieje gève: Gajt-Jan Obbelink, en Stéven Olthof, en Harm Ien-'t-Veld en Nardes uut de Bôôlte, haha, ammoale ien 't dolhuus! Hahaha! Door Egberts geschater merkte Diene eerst hoe goed haar grap was; zeker, al die dikke boeren, die zoo op haar familie neerzagen, in 't dolhuis! Met den Dolle als opzichter natuurlijk!! En plots vierde haar wraaklust zich uit in wilde vreugde. Geheel nu omgekeerd, en de hark op den | |
[pagina 8]
| |
grond gooiend, wierp ze bruusk 't bovenlijf achterover, haar lach uitschallend naar den zonnigen hemel, knikte dan voorover, de hand op de knie slaande, schuddegrinnekend van ondergrondsch plezier, dat ze op de groene weide om zich spreidde als tastbare vreugde, terwijl ze lachschreeuwde: - Èn Schroevelde, èn Veltkámp èn Overvôôrde, ammoale bie-m'n-ander! Haha! Dubarcq trachtte nog mee te lachen, terwijl 't badientje sneller de pantalon tjoepte, maar ziende dat hij tegen die domme schreeuwwezens niet opkon, vond hij 't goed zich niet verder te encanailleeren, en zei scherp onder 't heengaan: - maar zoover zijn we ongelukkig nog niet, hè? - Da' zèk-t-ie wel, meneer! schetterde Diene hem na, terwijl Egbert bang-deemoedig ophield met lachen, even aan de pet trok, en zijn hooivork opraapte. Dubarcq drentelde verveeld verder. Pummels waren en bleven het, nog brutaal als ze de pet voor je afzetten. Neen, dan waren die zachte, neerhurkende Javanen anders onderdanig! En die schreeuwende meid, net 'n wilde boschkat, kon nog heel wat leeren van die gracieuse kampongschoonen, die wat vereerd waren met 'n knikje van 'n toewan blanda. En wat zemelknoopte men toch van die mooie, Achterhoeksche natuur? De boomen wàren hier niet groen, zoo min als de lucht blauw, en de bloemen en vlinders hàdden hier geen kleur als in Indië! 't Was alles flets en grauw, plat en dicht, zoodat je nooit 'n mooi uitzicht had, als in Indië op die blauwe bergen. 't Heette nu nog wel zomer, maar groeien deed er niets. En tegen 't akkermaalshout aankijkend, waardoor 't pad nu slingerde: dát was dan nog 't voordeeligste, dat kon-je kappen om de zeven jaar. Zegge om de zeven jaar! In dien tijd had hij in Indië kapitaal gemaakt! Neen, Mama had 't hem te mooi voorgespiegeld: eerst rentmeester en later met behulp van oom Carel... Nu ja, Mama had 't met zooveel woorden niet geschreven, maar enfin, zoo zijn Mama's! Dat zij ook toen juist geschreven had van 'n spoorlijn die misschien langs De Dullerdt zou loopen! Precies toen Randhorst | |
[pagina 9]
| |
hem in de achtergalerij dat bakje van z'n neef had verteld. Diens oom had net zoo'n ding als De Dullerdt gehad, en de spoor was ontworpen 'n half uur van zijn landgoed. Hij de directie gratis 'n massa slechten grond aangeboden, op voorwaarde dat 't station vlak bij zijn buiten kwam. De directie toegehapt, maar juist toen de lijn was ingewijd, stierf oom. Z'n erfgenaam onmiddellijk de directie gesommeerd de lijn van zijn gronden te amoveeren. Want er was geen acte gepasseerd, geen schriftelijke vergunning gegeven - en de directie had moeten bloeden. Daarom had hij Mama geschreven dat hìj dadelijk terugkwam, en zìj moest toestaan die nieuwe lijn over De Dullerdt aan te leggen, die toestemming echter alléén mondeling gevend. Maar toen hij was gekomen om z'n plan de campagne uit te voeren, was Mama dood, de lijn al kant en klaar, 'n vol uur van De Dullerdt af - en oom Carel boos dat hij was gerepatrieerd. Enfin, 'n man als hij, die z'n wereld kende, zat niet voor één gat gevangen. Hij zou 't nu hier, waar 't nog alles ging als in Abraham's dagen, wel vooruitzwepen. Waren de financiën maar in orde geweest, dan had hij dadelijk open kaart gespeeld. Nu die zoo schraal waren, dat, na overmaking van oom Carel's rente, nog niet eens kleinigheden als wijnkoopers- en tailleursrekening konden betaald worden, moest hij z'n loopgraven ingewikkelder leggen. Maar geen nood; ça ira; 'n grein genie was meer dan 'n pond vlijt. Fijn had hij dien schoolfrik van 't Schroevelde ingegeven, dat de markegrond moest verdeeld worden. Dat was er bij dien pedanten schoolvos, niet weinig verguld door 'n heer in vertrouwen genomen te worden, ingegaan als klokspijs. 't Geniale plan was van hem, voor de uitwerking zou Schroevelde zorgen; kreeg De Dullerdt er zoo 'n enormen lap bij, dan waren de nieuwe landbouwmachines onvermijdelijk geworden, en 't zou geen jaren duren, of hij had van den Achterhoek den Voorhoek gemaakt.... Plots ritselde iets in de struiken, blikkerde levend wit tusschen 't zonnig akkermaalsblad, kwam vreemd-eigen toegeschoten, bonsde hard-zacht tegen hem aan, en daar | |
[pagina 10]
| |
richtte Bertha zich tegen hem op, de blauwe oogen schitterend in 't langwerpige, bruine, verhitte gezicht, en hijgend: - hè, da 's jammer! - Pardon, dat is prachtig, als de liefste héritière, de vrijvrouwe van De Dullerdt je in de armen vliegt! - Loop heen met je pardon! hijgde ze hem wegduwend, en haar platten, neerflappenden stroohoed, door 'n elastiek vastgemaakt onder 't zijden netje, dat 't weelderig kastanjebruin haar ophield, afzettend: - 't vrije vrouwke van De Dullerdt wil niet àl 't geluk van de wereld ineens! Zeg liever direct: waar is de braamsluiper? En hm, wat ruikt hier zoo afschuwelijk? - Braamsluiper? talmde hij, gretig haar gracieuse gestalte bekijkend, hoewel 't hem speet dat ze zoo weinig 'n merveilleuse was, en in plaats van 't coquette hoedje en de crinoline eener dame van stand, te trouw bleef aan haar flaphoed, kort buisje met plat kanten kraagje en gladden rok met breede ceintuur om 't middel: - braamsluiper? - Je weet niet eens wat 't is! Kijk 'r eens 'n modeplaat op na! lachte ze, uit haar van voren ietwat gekuifde golvende haren 'n dor blad verwijderend, en onderwijl met schelmsche oogen zijn schrikkelijk mooi kostuum opnemend. - Natuurlijk weer 'n wondervinkie, alleen op De Dullerdt te vinden. - Weer! smaalde ze lachend: - dacht je misschien 'n olifantje met veeren? Maar warempel, die afschuwelijke lucht komt uit jouw buurt! Zoowaar: Eau-de-Cologne! Pas op, je maakt me al het hout hier ziek. - Natuurlijk, anders krijg ik hooikoorts. - Hooi-koorts? Haha, meneer de rentmeester! Weet u dan niet dat 't hooien ons mooiste feest is? Neen, hoe zou 't ook! Dat zièt geen braamsluiper; dat zièt gewoon niets! Ik wed, dat ik net zoo veel van Indië zag als jij! - Protesteer; ik niets zien? Fi donc! Ik zie juist alleen de allerschoonste, en omdat ik voelde dat jij er aan kwam, keek ik niet naar je braamsluiper. | |
[pagina 11]
| |
- Zie je wel; met complimentjes ontduik je de weddenschap. - Pari, en de belooning als ik 't win? Want Indië! Zooeven nog had ik souvenirs... - Dan mag je wat voor me doen. Vooruit; ik begin! en grappig-theatraal haar rechtervoet vooruitzettend, declameerde ze met wuivend handgebaar en ironie-stralende oogen: - hoog staan onbewegelijk de zuilen der slanke palmboomen tegen zonnigen, azuurblauwen hemel... - Pas mal! Maar klapperboomen zeg je, of alleen klappers! - Sstt!... terwijl de breede waringin geheimzinnig zijn donker groen spreidt onder het tropisch-heldere maanlicht en den fonkelenden, stralenden sterrenhemel... Nu jij verder! - Bravo! Maar je vergeet de eeuwige krekels en 't nog eeuwiger insecten-gegons! - Zie je wel, je merkt niet eens dat ik dag en nacht dooreenwar in één zin. Haha! En brrh, die insecten! Alleen 't leelijke onthouden! Je povere souvenirs, als je eens van De Dullerdt weg bent! Want daar hier niets leelijk is, kun je niets onthouden van De Dullerdt. - Pardon, pardon! nooit vergeet ik de nymph van De Dullerdt, al zou ik... - Omdat ik zoo leelijk ben! Bravo! Neen, geen complimentjes. Hier heb je je belooning: neem m'n hoed mee naar huis, en kijk onderweg naar al 't mooie, hoor! O, ondeugd! zei hij met stralende oogen, haar hoed aannemend: - je weet heel goed, dat ik met andere oogen De Dullerdt moet aankijken. - Met blinde? lachte ze, over haar schouder, 't akkermaalshout op zij buigend, om er in te verdwijnen. - Met 't oog op de rentabiliteit.... ik sta voor de belangen van.... - De Dullerdt niet rendable! O wee! lachte ze zich reeds vooroverbukkend: - rendable, dat is immers weiland langs den IJssel? Maar mannetje, wee je gebeente als je onze vorstelijke heide verkwanselt voor vette weiden! Dus den | |
[pagina 12]
| |
braamsluiper niet gezien? riep ze, reeds gedoken in 't hout, en dan verder 'n droge sloot in springend: - en àls ik z'n nest gevonden heb, zal ik 't je nòg niet wijzen! Met 'n diplomatisch glimlachje wandelde hij verder, haar flaphoed aan 't elastiek langzaam heen en weer schommelend. Enfin, ze mocht wat met hem sollen; des te ongemerkter kon hij zijn plannen uitvoeren; en als hij dan haar 'n hervormde Dullerdt en oom Carel's erfenis eens kon aanbieden, of ze hem dankbaar in de armen zou vliegen! 't Was excellent dat zij zich nu alleen interesseerde voor de kopergravures, door den eerste van Heesele in de vorige eeuw uit Italië meegebracht, voor de Dullerdt-flora, de kerk, de boeren, en literatuur - 't ietwat rustique van die eigen educatie zou haar originaliteit geven. En als ze mettertijd hier den adel uit den omtrek recipieerde en 's winters in haar salon in den Haag, zou men zeggen dat die vrouw van Dubarcq 'n grande dame van eigen stijl was. En, hoewel 'n beauté van den eersten rang, gelukkig heelemaal geen grande amoureuse. Want dan was 't met je vrijheid gedaan. Maar zij legde niets geen beslag op hem, en hij kon zijn conquète maken als 't hem gelegen kwam. En op 't bruggetje over de Laarbeek stappende neuriede hij: Plaisir d'amour ne dure qu'un moment,
Chagrin d'amour dure toute la vie.
Maar stond dan ineens stil. Uit den dikmossigen beekrand torenden kolossale zilversparren hun stoere stammen omhoog, met hun horizontale armen donkere, harsgeurende schaduw om zich spreidend, terwijl uit den bruinen naaldbodem hun ontelbare zaailingen tevergeefs het licht zochten. Aan de overzijde van 't wandelpad tierde al te welig, uit een laagte, die eens de Kleine Vijver was geweest, een elzenboschje omhoog, dat z'n moerasbodem had verborgen onder dik, onkleurig dorblad, en de atmosfeer zoel-zwaar maakte van wasemgroei. En naast 't wandelpad glooide op De Heuvel, waarlangs de opklimmende spiraalpaden, met randen van lelietjes-vandalen en viooltjes, nog te volgen waren onder de overgroeide wildernis van heide, wilde bloemen en dwergstruik, | |
[pagina 13]
| |
terwijl op 't plateau waar eens 't zomerhuisje gestaan had, nu grove dennen met geel-bruine kronkelarmen hun koepelend naaldendak hieven tegen de zonnige lucht. Hoofdschuddend keek hij rond. Dat vermolmde bruggetje, met 'n boonestaak als leuning, gebonden aan 'n laatste roestige ijzeren kolom en aan 'n berkje; dat elzenboschje met z'n paar gulden opbrengst als 't om de zooveel jaar gekapt werd; die ongemanierde dennenboel op en onder den Heuvel; 't was even als 't van gras onherkenbare pad eenvoudig 'n schandaal voor 'n kasteelpark! 't Was maar goed dat De Dullerdt nog niet recipieerde. Enfin, enfin, ook hier zou hij... En driftig 't rondloopend pad volgend, sloeg hij de op den Heuvel aanloopende beukenlaan in, en knikte, onder 't dichte glansloover der aristocratische beuken den Vijver reeds ziende zilverflikkeren, dat hier nog best een fatsoenlijke wandeling was te maken. Want ja, dàt was iets die Groote Vijver! In breede rust lag de ruime plas - hier wegschuilend onder de schaduw der hoogopsteigerende en laag zich neerspreidende beuken, en aan den overkant zich grillig aflijnend tegen de weide, waar roodbonte koeien van Obbelink, den kasteelboer van 't Iemkeshof, loomzwaar in 't oeverlisch stonden te herkauwen - als 't levende oog van De Dullerdt, waarmede deze schoone, oude aarde den zoeten lach van den altijd nieuwen zonnehemel tot zich trok, en zilverblank weerspiegelde. En 'n onhoorbare muziek van libellen en insecten-gezoem, plots overstemd door 't geklater van 'n zilveren spartelvischje, 't water krinkelend waarop de bladeren der witte waterlelies zich even wiegden, maakte als tastbaar 't mysterie van 't zomerleven. Doch in beangstigend contrast met dezen middagvrede kwam, op z'n stok geleund, een grijsaard aangestrompeld, 't hoofd onder grooten, grijzen flambard gebogen over z'n lange, zwarte gestalte - als viel er plots 'n nachtschaduw in de dagklaarte. In berustende onrust schudde de oude telkens 't hoofd, zoodat de lange, grijze bakkebaarden hem over de borst wuifden, terwijl hij aldoor voor zich op den grond staarde. | |
[pagina 14]
| |
- Zie oom, riep Dubarcq jolig-luidruchtig: - ik fantaseerde precies de feesten die hier bij den vijver hoorden. Gondeltocht bij à giorno verlichting... op 'n drijvend eilandje 'n goede kapel die 'n exquis programma uitvoert... 't schuitenhuis, met druipsteen en spiegels ingericht tot een grot, waar 'n exquis buffet de feestvierenden wacht... - Ah, Louis! Van Heesele bleef, zich oprichtend, staan, en met onrustig-dwalende blauwe oogen vragend Dubarcq aankijkend, mompelde hij: - de Vijver... Dubarcq ziende dat oom weer een van zijn tobberige buien had, lachte: - nietwaar oom, als de châtelaine van De Dullerdt haar garden-party geeft, hoort daarbij a-giornoverlichting, 'n exquis concert... - Zoo is 't ook geweest, herinnerde zich de oude man, de bevende hand aan 't voorhoofd brengend - laat zien: we hebben nu '67; zeker 't was in '42 en '43... de Groote en de Kleine Vijver en 't heele park gëillumineerd en op den Heuvel vuurwerk... - Juist oom, vuurwerk! Dat vergat ik haast! We zullen er wel fleur in brengen! - Ja, ja, bij de huwelijken mijner zusters, knikte van Heesele weer op den grond starend; - maar m'n plebeïjische zwagers - want dat zijn het, al dragen ze vergulde uniformen - waren daar niet mede tevreden, ook niet dat ik daarbij hun 't zomerverblijf op De Dullerdt aanbood; geld moest er zijn! Geld! - Nonsens! Wij moesten hier in 't land het majoraat hebben, oom, zooals in Engeland en Duitschland. - Zij wilden verkoopen en sloopen - en dat mocht ik niet toestaan; en nu is er schuld; schuld! - Maar, we zullen 't zonder hen rooien. U zult eens zien... - Jij Louis! Jij! Je oom ontloopt me sinds hij dien Schuldbrief in handen heeft, maar jij! en koortsige verwachting flikkerde in de opgeslagen, blauwe oogen - jij zult de middelen vinden om je oom tevreden te stellen, en | |
[pagina 15]
| |
de heerlijkheid weer in behoorlijken staat te brengen. Maar, waar is zij? - O, ze ontdekt weer wat moois, en als cavaliere servante mag ik dit thuis brengen! lachte hij Bertha's flaphoed toonend, en dan oom diens dagelijksch rantsoen troost reikend, verzekerde hij met rustige basstem : - Sans doute oom, dat komt in orde; en alles prima, prima! Ik wilde u juist voorstellen een glas morgenwijn te wijden aan ons schitterend succes. - Derangeer je niet! Je verdient wat voor je boodschap. Derangeer je niet! herhaalde de oude met de hand wuivend ten afscheid. Wel bleef z'n zorgelijk gelaat onder 't voortwandelen op den grond gericht, als zoekend den hier inheemschen, hem toebetrouwden, doch op onverklaarbare wijze ontfutselden, voorspoed, maar nu was z'n stap jeugdiger en speelde er 'n glimlach om de fijne lippen. Neen, z'n geweten beschuldigde hem niet; tegenover God en menschen had hij toch wel z'n plicht gedaan, en nu zijn vergenoegde eenvoud en de spaarzame zorg zijner zuster 't geluk op De Dullerdt niet hadden kunnen vasthouden, wie weet of Louis 't niet weer kon brengen. 't Ging toch zoo vreemd in 't leven, en luchthartigheid, om niet te zeggen lichtzinnigheid, slaagde soms, waar zorgzame ernst faalde. Nu, hij zou àlles goedvinden, als hij z'n braaf kind maar in haar stand welverzorgd kon achterlaten.... Vlug Hep Dubarcq van hem af, alweer wee van tobberig oompje met zijn wilden boomen- en struikenrommel, waarvoor de naam park veel te mooi was, en bepaald trek krijgend in 'n glas port. Ah, daar schemerde 't lichtgrijze huis al door 't groen, en daar was de oude cavaille au grand complet. Ja, grootpapa van Heesele had 't oud-hollandsche landhuis met ronden hoektoren tamelijk knap gemoderniseerd, door dien mallen trapgevel en toren eenvoudig af te snijden, den breeden gevel onder 'n rechte lijst te zetten, 't front te bepleisteren, en op 't dak een klokkentorentje te zetten. Maar de plomp-vierkante ramen waren gebleven, en door de bepleistering heen waren nog | |
[pagina 16]
| |
de gemetselde togen met sluitstukken, en de geweldige ankers te zien. Neen, aan de hokkerige cavaille maar niet gaan oplappen; liever wachten tot die kon opgeruimd worden voor 'n riant landhuis, met balcons op slanke pilaren en openslaande spiegeldeuren, zooals er tegenwoordig op den Velperweg gezet werden. Daarbij was 't nog wel wat in de oude vesting uit te houden, sinds hij den wijnkelder voor z'n rekening had genomen, Hm, hij proefde den port al, en vlug stapte hij over 't grassige klinkerpad, langs 't gazon waarop niets dan 'n roestige zonnewijzer op zandsteenen basement, over de gebarsten, hardsteenen stoep met gedreven-ijzeren leuning, 't huis binnen. Koele rust kwam hem tegemoet uit de ruime gang, bevloerd met zwarte en witte marmeren tegels, terwijl een reeks familieportretten uit den pruikentijd aan den trapwand kwam afgedaald, langs de breede, donker-eiken trap, met gesneden leuning. Bertha's hoed hing hij naast zijn Panama aan z'n gewerenrek, legde 't badientje er boven op, krulde voor den spiegel z'n haar, puntte z'n snor wat en danste bijna de eetkamer binnen. Ongemeen veel licht wijlde in de breede, door zware balkenzoldering lage kamer, hoewel de vijverbeuken de zonnestralen zelf onderschepten, en hooge borstweringen de drie breede ramen bijna vierkantten. Maar èn klatergroen gazon èn achter zilverflitsenden vijver blauwwazige weide, èn achter de weide de wilde marsch met z'n blauwe moerassen en purperen heiglooiingen, soms overkoepeld door groepjes dwergdennen, vingen blijkbaar slechts daarom al die zon op, om die als zegening te laten neerzinken in deze oude, oude kamer. Rustig deed deze met haar over zwarte haardplaat schaduwend-neerhangende schouw, waarop 't donkergeschilderd, eikenomlijst wapenbord, met haar donker dressoir vol oud kristal, scheidend twee gobelins met vroeger-eeuwsch landschap in eiken lambrizeering, en met haar massieve eiken tafel op 't grootruitige kleed. Zoo rustig-zelfgenoegzaam deed ze, alsof ze 't precies wist dat gazon, vijver, weide en marsch - omsloten door de | |
[pagina 17]
| |
allen-eendere, speelgoedgelijkende linden van den straatweg in de verte, en de Marschdijkeiken rechts, en 't dennebosch links - expres zoo waren gaan liggen om aan haar het zekermakend gezicht te geven op enkel eigen grond, zonder zelve door iemand gezien te worden. Dan alleen door Boksens-Gajt, wiens hut stond in de dichtste dennen van de marsch. Maar Boksens-Gajt zag heel eerbiedig naar De Dullerdt; want hij woonde op markegrond, bij de gratie van den markerichter, en dat was vanzelf de heer van De Dullerdt. En al wist hij nu onweer-sprekelijk dat oorspronkelijk De Dullerdt niets geweest was dan markegrond, en nog voor een halve eeuw 't dennebosch er gewoonweg bij aangetrokken was, hij begreep ook dat hij niet in 't klein, wat 't kasteel wel in 't groot mocht doen. 't Leek wel slim-onrechtvaardig, maar dat lag zeker aan 't wereldgestel, en dus deed Boksens-Gajt heel gedwee, en paste op niet te stroopen in de buurt van z'n hut, die onderdanig weggedoken onder de markedennen 't zekermakende uitzicht van haar, de oude kamer niet verstoorde. Maar wel deed zulks 't gemarmerd behangselpapier, waarmee de van gobelin ontbloote wanden en de balkenzoldering beplakt was. Dat ontnam met z'n valsche glansen, z'n iel-nuchtere blankheid en z'n armoe, want hier en daar was 't geel ingewaterd en gescheurd, veel van haar zelfgenoegzame rust, gelijk Dubarcq's schommelstoel onder de schouw met mondain gebabbel 't hooge zwijgen der oude leeren stoelen verbrak. Met bruyante gebaren, en 'n ironisch knipoogje tegen den deftigen oudroestrommel en 't nieuwe lapwerk, trad hij dansend op 't buffet toe, schonk zich 'n glas port in, nam een teug, en lachte, den purperen wijn, die strooperig aan den binnenkant van 't geslepen kristal terugdroop, tegen 't licht houdend: - Santé, ma belle! Hoog leven is 'n kunst, die je niet van boeren leert! Wat drommel, we wonen hier toch niet gepacht! Dan goot hij ineens den wijn naar binnen, en terwijl hij dien, de wangen bol, en de oogen van zoete scherpte | |
[pagina 18]
| |
lachend toegeknepen, welbehagelijk kauwde, schonk hij zich 'n tweede glas in, zette 't naast zich op tafel, en liet zich in z'n schommelstoel vallen. De duimen in de armsgaten van 't vest, en bij 't neerwippen 't panorama over de wijde, zonnige vlakte en bij 't 't opwippen tegen de valschglanzende zoldering ziende, overdacht hij 't werk van z'n welbesteden dag. Van ochtend eerst die Bourgogne-dampen van gisteravond met veel pijpjes weggeblazen onder 't bladeren in landbouw-catologi en 'n fransch romannetje; toen met Hannes de fuiken gelicht in den vijver; na de koffie den schoolfrik van 't Schroevelde nog eens zijn lesje voor de markeverdeeling gerepeteerd; daarna de wilde, en de civiliseerde schoone van De Dullerdt met 'n bezoek vereerd, en bang oompje weer 's bijgekalefaterd. Hm, 't was toch maar goed dat hij in Leiden en Indië z'n wilde haver al gezaaid had, anders zou die duivels-mooie Diene hem nog dol maken, of hij 'n maladie de coeur van zijn prachtige nicht krijgen. Nu hij de noodige experiènces had, zou die wilde boschnymph hèm niet licht vangen, en met Bertha, waarmee geen haast was te maken, moest het paisible, heel paisible beginnen en eindigen ook. Ondertusschen kon hij in grootschen stijl z'n plannen hier uitvoeren. Zien werken was toch wel 'n nobele bezigheid, en laten bouwen ook 'n occupatie waarvoor geen vorst zich geneerde. Ah, die modelhoeven van De met den markegrond vergroote Dullerdt, hoe zouden ze 't Elderink en 't Enze van nijd doen barsten, en z'n oranjerïen en equipage dravend op de breede, harde lanen, hoe zouden ze de oogen uitsteken van lui als z'n ex-clubgenoot Weerdingen, die in Leiden altijd zoo groot was gegaan op z'n ridderhofstad onder Zuilichem! Wacht, even 't glas van tafel nemen; maar niet opkijken naar de houten Janna, binnengekomen om te dekken. Want zoo'n plooiwezen bedierf de beste momenten. Haar muts, één plooi om 't voorhoofd en in den nek; 't zwarte jak strak geplooid over 't magere karkas en wat wijder over den rok; 't gelige gezicht met kleine oogjes niet om aan te zien van rimpels en plooien; en zoo als van | |
[pagina 19]
| |
buiten was ze van binnen: altijd plooiend en in de plooi! Het gelukte hem echter haar zoo absoluut te negeeren dat hij zijn nobele stemming redde voor het diner, en de tact had blind te zijn voor de bedenkelijke kortheid van 't menu. En oompje, van z'n wandeling teruggekomen schuw en met 'n bibberend geweten, wist hij op te stoomen en op te hemelen, door ongezouten af te geven op 't Elderink en 't Enze, en hem als 'n vorst te complimenteeren over dat eenige, oud-Delftsche eetgerij, zoodat ter helft van de tweede flesch gekomen de oude, van zijn geürm verlost, met z'n rosigste glimlach z'n bakkebaarden zat te aaien, al uitkijkende over 't zougedrenkt panorama, als zag hij daarbuiten 't langverwachte geluk naderen. Maar Bertha, die hem erkentelijk moest zijn, dat hij zich zoo strict van haar op huldigen afstand hield, viel als naar gewoonte uit de koets: - Louis, weet je wat je nu bent: 'n harlequin van een cent! - Maar kind, wat is dat nu een manier om ?...schrok van Heesele, weer beginnende te beven. - Bravo oom, bravo! riep Dubarcq - 'n mooi meisje heeft altijd gelijk, ook al zegt ze iets anders dan waarheid, en vooral als ze 't doet op rijm! - Ja, ja, maar?... vroeg van Heesele, slechts half gerust gesteld. - Ik zal 't u bewijzen oom. Ik ben rentmeester van De Dullerdt, jure meo, niet waar? En 'n rentmeester dient te weten, over welke wezens hij den scepter zwaait? Welnu, Bertha heeft hier 'n braamsluiper ontdekt, en de rentmeester kende dat wezen niet. Is hij dan geen harlequin? - Braamsluiper? peinsde van Heesele glimlachend, onder 't inschenken van 'n glas wijn. - Braamsluiper? terwijl Bertha grappig-verbaasd Louis aankeek, onzeker of z'n bonhomie aanstellerij dan jongensoprechtheid was. - Natuurlijk, braamsluiper! liet Dubarcq z'n woorden als op 'n tooneel door de kamer huppelen: - u dacht, evenals ik, dat alleen wilde schooljongens alle vogels behoefden te kennen: pardon, dat hoort tegenwoordig... Maar Bertha luisterde al niet meer: met staaroogen | |
[pagina 20]
| |
zag ze weer, hoe juist toen de dinerbel luidde, de braamsluiper uit 't berkenboschje waar ze hem teruggevonden had over den vijver vloog naar 't dennebosch. Zou hij daar nu nog broeien?... half Augustus... nu de dagen al gingen korten... en 'n braamsluiper was toch geen musch die er maar op los broeide, als was dat z'n levensdoel? Vragend keek ze naar vader en Louis; doch die zaten daar als vreemden, die 't ook niet wisten. En bedenkende dat zij haar appel wel buiten mocht eten, nu Louis toch voor vader 't dessert rekte tot in 't oneindige, vroeg ze: - u vindt 't wel goed dat ik vast dank? Misschien vind ik hem nog; en vouwde de handen en sloot de oogen. Terwijl ze haar stoel onder tafel schoof, keek van Heesele, als vragende hoe toch 'n jonge dame, die geen kind meer was... maar Dubarcq maakte schoon baan door z'n glas op te heffen en jolig te doen: - op je succes! En groet hem van me! - 'k Zal wel wijzer zijn en hem niet verschrikken! lachte ze in haar dessertappel bijtend en de deur achter zich sluitend. Dan holde ze naar buiten, vloog den vijver langs, en begon eerst te stappen waar die overging in de Laarbeek. Want die vijver was dood vergeleken bij die loopende beek, waarmee je kon meeleven. Hier in de hooge dennen verschool ze zich zóó diep achter hooge, groenmossige randen met overhangende varens en grassen, dat ieder, verder wandelend de beek totaal vergeten, met groote oogen vragend-stilstond als ze dan plots met sprookjesstem begon te murmelen van heel, heel vroeger. En hoe ze verderop door de weiden zich wond als 'n vreemd-wonder wezen, dat altijd volop vergeet-me-niet en paerse pinksterbloem en altijd weer nieuwe, mooibloeiende biezen optooverde, dat merkte je eerst als in drogen zomer de beek leegstond! Dan was de grond gestorven, 't gras dood en de leege dorgele beekgeul gaapte als 'n open graf. Maar nu was al zomers achter elkaar de beek zoo vol water, dat nu je verder alleen 't bosch was ingeloopen je haar toch nog hier hoorde murmelen, door 't dennensuizen heen. Maar moest 't hier niet zoowat zijn? Ze deed 'n paar | |
[pagina 21]
| |
stappen van 't harde, naald-gladde pad in 't weeke, groene boschmosch, waarin haar voet wegzonk, en spiedde rond. Daar tegen de ondergaande zon op, wier roode stralen 't bosch streepten, blikkerde de vijver, en daar recht achter slankte 't rank-, en rose-stammige berkenboschje omhoog. Zeker, in deze richting was hij gevlogen, en zich omkeerend zocht ze door de dichte, roodgestreepte dennenstammen. Zou 't niet dáár zijn, dáár, in die kreupelboschjes aan de droge slooten? Voorzichtig liet ze zich in den greppel glijden, maar toen er toch nog doode takken onder haar knoepten, wachtte ze, zich wegbukkend. Nog slechts juist boven den moschbodem uitkomend zag ze al meer dennen opdoemen uit de singels, gescheiden door greppels die den grond gelijkmatig deden golven, en voelde hoe die opzuilende dennen - en steeds, steeds meer kwamen er! - haar aankeken, en hun doorzichtige kronen tegen de goudlichtende avondlucht zacht heen en weer bewogen, verbaasd wat Bertha hier vreemd kwam doen. Soms zoefde er een zuchtje door de dennen, die dan even suisden, en vlugger de kronen wiegelend elkaar toefluisterden en nawezen dat daar 'n paar boschnymphen voorbijgingen, om dan weer stiller zich naar Bertha te wenden, wat die nu zoo geheimzinnig kwam doen. Ja, daar moest de braamsluiper zitten, ginds in dat miniatuurboschje van beuk, berk en waterwilg, onder braam bedolven, en onder den druk van 't naaldendak verkreupeld tot dicht struikgewas, 'n ideaal-veilig plekje voor vogels. En roetsch! roetsch! daar kwam de braamsluiper aangeschoten, met volle vaart dwars tusschen de dennen door, en weg was hij in 't struikje. Gek, dat je nu niet wist, of zoo'n vogel je met zijn kraaloogjes had gezien. Wacht, hoorde ze daar geen tsjielpend gepiep? Haar hart begon te kloppen; ging hij maar 'ns even weg. En roetsch! daar schoot hij; en nu er heen, vóór hij terugkwam. Vlug rende ze de droge sloot door, wrong zich langs wat struiken, en daar was ze bij het boschje. Neen, niets te hooren - de stakkers waren zeker nog doof, of de slimmerts hielden zich achterbaksch. Voorzichtig schoof ze de takjes uit | |
[pagina 22]
| |
elkaar, en jawel, daar kwam het tsjiep! tsjiep! en daar keken over den rand van 't nestje vier jongen, enkel kraaloog en geelgesnavelde, open, roode bekken. - Niet bang zijn - alleen maar zien! fluisterde ze, angstig-voorzichtig dit lief-gebeim leven te verschuwen en te verstoren. Maar, als aangevuurd door haar stem, begon 't getsjielp nu harder en harstochtelijker; 't heele nestje begon te leven, en bij 't onhandig gefladder met die nog naakte vleugeltjes was 'n ongeluk te voorzien, en dus liet ze de takjes weer op hun plaats springen, en trad schielijk terug. De takjes schoven weer over elkaar; 't mos veerde op; 't getsjielp zweeg - en geen sterveling kon vermoeden dat hier haar braamsluiper zat. Haar braamsluiper! lachte ze nog eens, de greppels in en uit-klauterend om weer op 't harde naaldenpad te komen. Al weer 'n nieuw eigen plekje. Overal had ze die reeds; daar over dien Stormdijk, langs 't dennebosch - hoe gek dat zoo'n platte heiweg van mul zand of modder 'n dijk heette, en dan nog wel 'n Stormdijk! - daar stond dat gele bloempje, dat gele bloempje aan de beek, maar niet te determineeren en bij niemand bekend, haar uit te lachen; toch had ze al 'n sterk vermoeden, dat 't zilverschoon of tormentil zou zijn, en als ze maar eens tijd had zou ze 't wel!.. En daar onder die wrongtakkige, hooge accacias, zich met haakdoornige uitloopers als beschermend, had ze onlangs Salomonszegel ontdekt, waarvan Hannes, toen ze 't hem liet zien, beweerde dat dit nergens op De Dullerdt te vinden was. En nu in 't dennebosch ook al dit eigen plekje! Wie weet, wat er niet nog zat! En met jubel in haar vluggen tred liep ze licht over de slingerpaden tusschen de hooge accasias en eiken naar huis terug. Dan klikte ze 't waggelig deurtje in de zwarte tuinschutting open, draaide tusschen de leege, verbrokkelde broeikassen door op Hannes toe, die aardappelen stond te rooien en riep: - Hannes, verbeeldje, daar zit nù nog een braamsluiper te broeien, in 't dennebosch! De knecht-voor-alles, nu in z'n blauwe kiel en z'n | |
[pagina 23]
| |
klompen precies 'n arme daglooner, keek op en mompelde, even naar zijn pet wijzend en 'n breede grijns trekkend over z'n dom gezicht, 'n wedergroet. - Heusch, Hannes! Vier jongen! lachte ze, vlug voortstappend, want daar stond Janna, voor 't open keukenraam. Wat? Janna ‘teumig’, zooals ze dat noemde als 'n mensch niets deed? - Ben je al klaar met omwasschen? Heb ik dan zoo lang gewandeld? - Ik omgewasschen! 't Zou wat! Dat schient de jonge heer te willen waarneme! klonk 't smalend uit de benepen lippen: - Toen er gescheld werd en 'k wou gaan afdekken, hêt-ie fransch geproat en 'n nieje flesch geordonneerd. De derde; 't wordt hier.... - Ssst! Janna! Stil toch! en verschrikt keek ze om, of Hannes 't niet gehoord had. - Nou, en ik zeg dat 't tegeswoordig hier... Maar zij had zich boos omgekeerd en liep op 't andere tuinpoortje toe. Die Janna ook! En 't ergste was dat ze gelijk had. De derde flesch! Met tante en later met vader alleen hadden ze nooit wijn aan tafel gehad. Louis had 't ingevoerd, en voor eigen rekening heele manden laten komen. Eerst had ze 't voor 'n Dubarcq-gewoonte gehouden. Want bij oom Carel in den Haag werd geregeld allerlei wijn aan tafel geschonken. Oom echter maakte er een grapje van, maar Louis ernst, vervelenden ernst! Zeker, ze moest iets doen, en vlug opende ze 't tuinpoortje, om dadelijk... Doch nauwelijks was't poortje achter haar dichtgeklikt, en stond ze daar voor 't uitzicht over vijver, weide en marsch in 't vredig-rose licht der ondergaande zon, voor 't zelfde uitzicht van de eetkamer, of ze voelde dat ze in die eetkamer niet dorst optreden. Deed ze 't gekscherend, dan badineerde Louis haar angst weg, en dronk 'n extra glas op haar gezondheid. Deed ze 't ernstig, dan zou ze moeten doorzetten, desnoods de zweep er over leggen, zij met haar goede twintig tegenover Louis die al over de dertig was en haar armen vader, in den laatsten tijd toch al zoo gedrukt. En gesteld dat ze 't | |
[pagina 24]
| |
niet zou besterven, dan zou Louis den boel er bij neergooien, en dan kwam de heele verantwoording op haar neer. Want vader kon nu eenmaal niet tegen zorgen - zou alles haar overlaten, gelijk hij tante ook alles had laten besturen. Maar dat kon toch niet! Louis had tenminste gestudeerd, oom's koffieplantages beheerd - zou zij nu gaan rentmeesteren, Janna en Hannes narijden, marchandeeren met boeren, bankiers en oom Carel, die geld scheen te hebben in De Dullerdt, waarover vader altijd zuchtte? 't Was immers te dol om er over te denken! Ze zou niet meer als vriendin bij de boeren kunnen inloopen, noch meer weten wat er op De Dullerdt leefde en groeide, en 's nachts liggen tobben over zakenbrieven, die ze toch nooit kon schrijven. Dan liever God bidden dat ze maar mocht sterven, of oom Carel schrijven dat ze bij hem zou komen, zooals hij altijd wilde... Maar droef-glimlachend schudde ze 't hoofd tegen al die ongerijmdheden, terwijl ze in weeë angst besluiteloos den vijver naderde. Hulpeloos keek ze zoekend over weide en marsch, die reeds wit-nevelig begonnen te dampen. Wat toch in 's hemelsnaam te doen? Brrh, 't werd al frisch, en ze rilde, de oogen sluitend. Maar nu nog angstiger geworden keerde ze zich bruusk om. Hoe spookachtig stond daar 't groote, grijze huis, met doode vensters tegen den rooden hemel! In de eetkamer alleen leefde de vredige vlam van een kaars op tafel, en ja, daar glom ook 'n brandende sigaar. Neen, ze zou niet naar binnen kunnen gaan... ze kende dat, 't verzekerd geredeneer van Louis, waarnaar vader met'n glimlach zat te luisteren... ze zou die leege drukte niet kunnen verstoren... zij was niet zoo krachtig als tante... en vader zou niet glimlachen, als zij probeerde te sturen en 't niet beter zou kunnen... En toch - o, o wat moest ze toch doen! En als vanzelf, zonder 'n besluit genomen te hebben, maar in angst haar angst te ontloopen, hupte ze vlug naar de eetkamer, tikte tegen de ruit en riep: - Dolle trek in | |
[pagina 25]
| |
thee! Den braamsluiper gevonden! 'k Zal 't straks vertellen aan de thee! Janna komt afruimen! Vroolijk geroep van binnen, gestommel met 'n stoel, en Louis schoof 't raam open, sigaar in den mond. Door den sigarenwalm heen zag ze vader zitten in 't warme schamplicht der kaars, 't gezicht hoogrood tusschen de grijze, los over den schedel gewelfde haren en de witte bakkebaarden, maar zoo rustig glimlachend, dat ze zich met verbazing afvroeg of haar angst ook dwaas was. - Heb je den braamsluiper mijn eerbiedenis gedaan? We hebben ons laatste glas op z'n gezondheid geledigd - is 't niet oom? - Phoeh, wat 'n rook! proestte ze, terugtredend. Maar vader knikte glimlachend van ja, en boos keerde ze zich om, over haar schouder roepend: - Janna komt dadelijk om te luchten... Ze keerde terug door 't tuinpoortje, en riep zoo gewoon mogelijk door 't keukenraam: - Klaar zijn de heeren Janna, en als je afgenomen hebt, wil je wel 'ns goed luchten? 't Lijkt er wel 'n rookkamer! En dan theeboel klaar zetten in de voorkamer! Geen antwoord wachtte, nog kreeg ze van benepen Janna, doch ging naar Hannes, staan kijken bij 't aardappelen rooien. Gebukt viel deze met z'n geheele zwaarte op de greep, die zoo tot den steel in den grond zonk, dan wrikte hij de greep om, schudde, als wannend, den grond, zoodat de dorre stronken en 't groene onkruid op de greep bleven dansen, die deze eerst wegwierp op den hoop, en daarna met haar enkele tanden de vochtig-frissche knollen even opwipte, waarna ze bleven liggen bovenop de rulle aarde. Gestadig werkte hij voort, en ze voelde zich rustiger worden bij 't zwijgend toekijken en 't inademen der aardlucht. Dan hoorde ze Louis luid haar naam roepen aan den vijver. Hannes keek haar aan, met 'n schuwe waarschuwing in z'n doffe, grijze oogen ; en ze knikte hem glimlachend toe dat ze 't wel gehoord had, maar geen lust had. Later verklonk Louis' stem al verder en verder, die haar | |
[pagina 26]
| |
blijkbaar den kant van den Heuvel op ging zoeken - en eindelijk hoorde ze niets dan soms 't trillend getinkel van 'n tand der stalen greep, als die 'n grooten aardappel wegtjoepte, en 't stille gezwatel der hooge boomen om den tuin. Dan opeens geloei van koeien - ah, dat was Olthof die z'n weidebeesten naar huis haalde door den Heerendijk, die dicht langs den tuin liep. Wat later hondengeblaf, en verre hofgeruchten van naar huis keerend boerenvolk. Vredige schemer kwam als over de hooge boomen in den tuin neerdalen, maar ze kon den avondvrede niet in haar opnemen, want haar ziel was boordevol van vagen angst. Er was zooveel, er was alles te doen, en ze kon niets, mocht niets... En roerloos bleef ze staan, terwijl de schemer haar ging omhullen... - Veur vandaage he-'k 't nieje d'r afezêên! zuchtte Hannes, welvoldaan zich oprichtend en z'n klompen, waaronder klonters aarde kleefden, op de greep schoonschrapend. Ze schrok als uit 'n droom wakker, zei werktuigelijk: - goeden avond Hannes! en drentelde in den schemer naar huis.
(Wordt vervolgd). |
|