| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Door G.F. Haspels.
Dr. Karl Menne. Goethes ‘Werther’ in der Niederländischen Literatur. (Breslauer Beiträge zur Literaturgeschichte. Herausgegeben van Prof. Dr. Max Koch und Prof. Dr. Gregor Sarrazin in Breslau. VI. Leipzig, Max Hesses Verlag. 1905.
Aernout Drost. De Pestilentie te Katwijk (1625). Met Inleiding van Albert Verwey en Taalkundige Aanteekeningen door Dr. C.G.N. de Vooys. (Serie van Keurwerken. I). Amsterdam. G. Schreuders. 1906.
L. de Rooy van Heerlen. Het Liefdeleven van Leo Trelong. Amersfoort. Valkhoff en Co.
J. Steynen. Van het Menschenspel. Schetsen en Impressies. Maatschappij ‘Voorburg’, 1906.
Lode Baekelmans. De Zonnekloppers. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun., 1905.
Samuel Goudsmit. Dievenschool. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Gustaaf Vermeersch. Mannenwetten. Roman in twee deelen. Bandversiering van Herman Teirlinck. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1905.
Frederik van Eeden. De Kleine Johannes. Derde Deel. Amsterdam. W. Versluys, 1906.
Herman Teirlinck. De Doolage. Bandversiering van den schrijver. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun., 1905.
‘Onverwacht komt zeker’ is den literairen kriticus soms de éénige troost, als hij, plaats nemende voor een stapeltje nieuwe boeken, vreest voor wederzijdsche ver- | |
| |
veling, sinds die nieuwe boeken tegenwoordig altijd bij stapeltjes tegelijk komen, en hij vasthoudt aan de opvatting dat kritiseeren iets anders is dan, ten dienste van 'n slechts door de mode tot lezen geprest publiek en ten faveure van zwaar-beconcurreerde uitgevers, wat geijkte krachtwoorden te herzeggen.
Die versnapering van 't onverwachte biedt zeker deze studie over den invloed van den ‘Werther’ in onze literatuur. Was die invloed waarlijk zoo groot, en vergiste zich dus Willem de Clercq, toen hij nog in 1824 in zijn Verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze beweerde dat Gellert, Lavater en Klopstock ten onzent veel meer bekend waren dan Goethe en Schiller? In elk geval grooter dan we wisten uit de directe en zijdelingsche studies over dit onderwerp door Busken Huet, Jan ten Brink, C.G. Kaakebeen, J.C. Luzac en E.F. Kossmann. Daarentegen niet onverwacht, zelfs logisch was het, dat, nu zulks zoo bleek te zijn, geen Nederlander maar wel Dr. Karl Menne dit onderwerp heeft ‘erschöpft’ - want om zoo iets te bestaan moet men 'n alwetende duitsche doctor wezen. Dat dit daarom niet altijd tergend-vervelend behoeft te zijn, bemerkte men niet slechts bij 't weer moeten glimlachen om die literatuur der ‘genoegelijke, bekoorlijke droefgeestigheid’, ja ‘wellustige droefgeestigheid’, (Feith), maar ook bij de ontdekking de Clercq's bewering door Menne's studie volkomen bevestigd te zien. Hoe? Goethe niet bekend, en zijn Werther toch van zulk een invloed ten onzent? Karl Menne verklaart ons 't raadsel, door te verhalen dat op geen onzer vertalingen, waarvan een enkele zelfs 'n derden druk haalde, den naam des schrijvers werd vermeld, en Goethe's werk algemeen, zijn naam nauwelijks bij enkelen, bekend was.
Maar des te beter zijn sentimenteele gedachtenwereld, en aan Hamlet en Ossian ontleende motieven. Zóó, dat Mr. Rhijnvis Feith ze kalm overneemt. Plagiaat, anders niet, moeten wij den brief van 18 Januari uit zijn Ferdinand en Constantia (I) noemen van den brief ged. 12
| |
| |
October uit den Werther (II). Deze begint: ‘Ossian hat in meinem Herzen den Homer verdrängt. Welch eine Welt, in die der Herrliche mich führt! Zu wandern über die Heide umsaust vom Sturmwinde, der in dampfenden Nebeln die Geister der Väter im dämmernden Lichte des Mondes hinführt. Zu hören vom Gebirge her, im Gebrülle des Waldstroms, halb verwehtes Aechzen der Geister aus ihren Höhlen und die Wehklagen des zu Tode sich jammernden Mädchens, um die vier moosbedeckten, grasbewachsenen Steine des Edelgefallnen, ihres Geliebten.’ Feith toch lengt dit aan aldus: ‘Ossian en Young zijn de eenige vrienden, die mij bijgebleven zijn. Alle overige boeken zijn sederd lang voor mij verloren geweest. Mijn hoofd is te zwak om te denken, en mijn hart te beroerd om in alle stilte aandoeningen te delen. Maar Ossian en Young leze ik niet - ik hoor die edelen spreken en in elk hunner zie ik een' lotgenoot, een' medelijder. Zij voeren mij juist die groote en heerlijke toneelen rond, daar mijn ziel zo graag op zweven mag. De eerste in stormende nachten over heiden en ijsklippen bij het gebeente zijner Vaderen, of bij eene kwijnende, en door ruischende wolken geduurig bedekte maan, aan den voet van den vochtigen heuvel des winds, daar het overschot van de tedere vriendin zijner jeugd rust, terwijl haar geest in een' straal van het schemerend licht verrijst, en om haar eenzaam graf de beminde harer ziel tegemoet waart’ - terwijl met hollandsche zuinigheid eerst op de volgende bladzijde door hem worden aangewend: ‘de voortgejaagde wolken’ waarbij ‘menig treurig, diepgewond hart, bij het licht der tintelende avondstar, op mijn vervallen en met gras begroeid graf traanen plengt’.
En niet slechts verdiept Feith zich via Goethe in Shakespeare, zoodat Ferdinand (II, 57) zegt: ‘Deeze zelfde Hamlet is thans mijn handboek geworden. Hij benevelt mijn verstand, en verstompt mijne ziel voor haar eigen smart’, maar hij gebruikt ook hun geheele scenerie van: ruïnen, grafgewelven, rotsholen, kerkhoven, hermieten oftewel kluizenaars en ‘eerwaardige grijsaarts’, zodenbanken,
| |
| |
stikzwarte dennenbosschen ‘waar een eeuwig duister in heerschte, omgeven door al het onzaglijke der afgezonderdste eenzaamheid’ (Julia bl. 7), mitsgaders onwaarschijnlijk veel volle manen. Feith is verder Goethe de baas in gedachtestreepjes, gedachtestrepen mag wel gezegd worden, want ze zijn veel en groot; verder in gewaarwordingen, als ‘akelige, deugdzaame, aandoenlijkste, ijsselijke en zielschokkende gewaarwordingen’. Maar heelemaal, heelemaal overtroeft hij hem in den kultus van 't klavier en van de maan. In den Werther begaat ook Lotte groote sentimenteele stukken op 't klavier, maar wat is dat bij Cecilia, in den Ferdinand (I, 59)? ‘Een lijdende Engel scheen voor 't klawier te zitten! - Haar gezicht was met een smachtend verlangen naar boven geslagen - ieder vinger, ieder toontje was bezield! - Het speeltuig werd de weerklank des jammers, de nagalm van het fijnste gevoel! - - In deeze vervoering der hoogste aandoenlijkheid bragt ze op eene engelachtige wijze het volgende Couplet uit:
Hoort het treurig lied des Tortels
Die zijn trouwe gade derft,
Van gevoel en liefde sterft.
Met den derden regel vestigde zij haare natte oogen op mij - zij zonken tot op den bodem mijner ziel - ik hijgde naar den adem. - De laatste woorden konden even over haare lippen - maar zij waren 'er naauwelijks of zij viel - ik meende door den grond te zinken - als eene doode van haaren stoel neder! -’ En Goethe heeft zich wel gewacht te oreeren als Feith: ‘O Maan! heilige, kuische Vriendin van mijn hart, Bezielster van mijn edelsten wellust! - Gevoelverwekkende Maan!... Tedere Maan! bedriegt mij mijne verbeelding - of wordt gij bleeker op de herinnering mijner Julia? - - Mijn hart schat uw mededogen, en mijne oogen plengen traanen. - Medelijdende, aandoenlijke Maan! Vriendinne der treurigen! beloon hem (n.l. het gevoelig hart dat zijn en Julia's tombe naderend, deze met nederige bloemen en klimopbladen bestrooit en met traanen bevochtigt) zijn offer - dat hij,
| |
| |
u aanschouwende zich herinnere, hoe menigwerf ik u aanschouwd hebbe, en al dien wellust in eens geniete, dien ik duizendmaalen uit uw gelaat genoot! - En wanneer de tijd daar is, dat ook zijn oog zich voor eeuwig voor uwen zachten luister sluiten zal, lonk dan vaak zijn stille rustplaats aan, dat op zijn beurt er zich eene aandoenlijke ziel ter bespiegeling op nederzette, hem zijnen dienst vergelde, en op dezelve wene!’ (Julia, 136).
En zoo vervolgens, van geslachte tot geslacht! lachen we leukjes bij al den kwijnenden weemoed van den Zwolschen burgemeester, die op zijn mooi buiten zich verdiverteert met deze wellustige droefgeestigheid.
Waarom lachen we bij den Werther niet? Omdat Goethe dien overspannen weemoed echt onder de leden heeft gehad, vóór hij Werther schreef ‘um davon los zu werden’. Bij Goethe was 't realiteit, zij 't dan een ziekte, geweest, vóór hij er kunst van maakte. Bij Feith is 't navoelen en nadoen, en daarom overdreven.
Bij Feith komt 't alles uit een boekje. Ook zijn teekening van de menschen. B.v. ‘de menschen zijn hier alle rijk - niet om dat ze in de daad veel bezitten; maar om dat hunne kleene bezittingen hunne wenschen zeer verre te boven gaan. De geheele week door zijn ze ijverig bezig in hunnen arbeid, en dit duurt tot Zaturdagmiddag toe, wanneer ze het overige gedeelte van dien dag aan de vriendschap en vreugde, en den volgenden aan eenen zeer redelijken Godsdienst toewijden’ (Ferdinand I, 16).
Vandaar dat Goethe na den Werther (1774) te hebben gegeven, reeds in Das Neueste von Plundersweilern (1781) een loopje kon nemen met dien droefgeestigen jongeling, die:
Erzählt' den traurigen Lebenslauf
Und fordert' jeden zum Mitleid auf.
Kaum hält er sich auf seinen Füssen
Die Thränen ihm von den Wangen fliessen
Beschreibt gar rührend des Armen Noth,
Verzweiflung und erbärmlichen Tod....
.... Ein Chor schwermüthiger Junggesellen
Die sich gar ungeberdig stellen.
| |
| |
Mehr sag' ich nicht: man kennt genug
Den ganzen uniformen Zug.
Jeder führt ein Jungfrau fein,
Die scheinen gleiches Sinns zu sein;
Denn sie tragen auf bunten Stangen
Paniere zierlich aufgehangen,
Die Zeichen ihrer Lust und Schmerz:
Einen vollen Mond, ein brennend Herz;
Wie denn nun fast jede Stadt
Ihren eignen Mondschein nöthig hat,
Die Herzen lärmen und pochen so sehr,
Man hört sein eigen Wort nicht mehr;
Doch scheinen die Liebchen bei diesen Spielen
Noch seitwärts in die Welt zu schielen.’ -
Maar terwijl Goethe reeds in 1781 lachte om dien ‘uniformen Zug’, zemelknoopte Feith nog in 1783, bij den 2en druk zijner Julia: ‘Ach! ik gevoel het al te wel, mijne Julia is niet voor de achtiende eeuw geschikt. Een eenvouwig tafreel van twee tedere harten, die oprecht beminnen, zo als onze voorouders, waar van wij de eigenschappen zo zeer beginnen te haten, mooglijk voor eenige honderd jaaren bemind hebben, zie daar mijne geheele Julia!’
Feith bovendien had zich zoo vastgezet in deze sentimenteele onnatuur, dat hij na Julia, Ferdinand en Constantia schreef, en daarna Het Graf, terwijl de reactie tegen de zwarte melancholie moest komen uit de levensfrissche romans van Wolff en Deken, met die echt-hollandsche scheppingen als Alida Leevend en Tante de Harde. Dat er in Sara Burgerhart en Willem Leevend naar onzen smaak ook nog te veel Wertherij zit - om maar één figuur te noemen: Lotje Roulin, en één scène: Willem Leevend's bezoek aan haar graf - mag ons Wolff's naschrift achter den Willem Leevend (VIII, 351) niet doen vergeten: ‘Onze sentimenteele jongelieden zijn maar gansch niet voldaan over de Brieven, waarin wij ieveren tegen deze nieuwbakken zedelijke ziekte; een ziekte die, wordt zij niet in de bronnen aangetast, eene nationale ziekte worden kan.’
Een schrijver moet zijn tijd meemaken en die in zijn kunst weergeven, ook de tijdziekte, maar vooral de genezing.
| |
| |
Goethe gaf in zijn Werther de ziekte, in Plundersweilern en elders, natuurlijk niet opzettelijk, de kritiek, in Hermann und Dorothea de genezing. Wolff en Deken gaven in een werk als Willem Leevend nog meer dan de ziekte zelve 't ziekteproces, maar vooral de genezing.
Als mensch is de jonge Werther een lamzalig type, 't kruit nauwelijks waard, waarmede hij zich doodschiet, als kunstwerk een blijvend monument van een decadente beschaving. Feith's fout is dat hij de ziekte voor gezondheid aanzag, en zich wijs maakte dat, zooals Julia, ‘onze voorouders’ - wie bedoelt hij: Batavieren, Hoekschen of Geuzen? - hebben bemind.
Maar zijn overdrijving neemt 't feit niet weg dat die droefgeestige weemoed den tijd onder de leden zat. De weelderige, gekunstelde beschaving, uit 't hof van den Roi Soleil over heel Europa verspreid, liep op haar laatste beenen. Een nieuwe tijd stond te komen. Vanwaar? Hoe? Rousseau gaf 't parool: ‘retournons à la nature’, en Julie ou la Nouvelle Heloise en Emile wezen den weg. Maar in dat juichend den nieuwen tijd tegemoet gaan is de weemoed van 't afscheid nemen van den ouden, vooral ook de vreeze, de huivering voor dat ongekende. Die natuur is zoo mysterieus, men zoekt haar, zwelgt in haar eenzaamheid, voelt dan echter ook eigen kleinheid, ook den krankzinnigmakenden angst voor 't leven. Maar men houdt vol; met de Hamlet in de hand, en met van weelde en tegelijk van angst bestervend hart zoekt men de eenzaamheid, door Ossian en Young ontsloten. Men weet: de natuur alleen zaligt, en nu de gewone natuur 't niet doet, eischt men 't van een opgemooide natuur, een sentimenteele, en daar is de sentimenteele roman: Millert's Siegwart, Werther, Julia, terwijl Kleist, Klopstock e.a. zorgen voor een daarbij passenden sentimenteelen godsdienst.
Maar terwijl de sentimenteele ziekte spoedig voorbij was bleef als winst daaruit terug: een nieuwe natuur. Rousseau ontsloot de Alpen voor 't verbaasde Europa, en, om bij ons land te blijven, Feith bracht ons uit den Mennistenhemel aan de Vecht, gefrequenteerd door ver- | |
| |
franschte, olympische godjes, naar zee en duin, en vooral naar heide en dennen, waar de eenzaamheid woont. En daarvoor mag onze tijd hem dankbaar blijven.
De stap van de sentimenteele naar de romantische periode onzer literatuur is niet grooter, dan die van den jongelingstijd tot de mannenjaren. De donzige aanduidingen zijn vaste omtrekken geworden, de vage droomen belijnde beginselen - dieper gaat de tegenstelling niet. Condenseer die nevelige, schimachtige voorouders van ‘voor mooglijk eenige honderde jaren’ tot de echte, tenminste als echtbedoelde, Middeleeuwen- of Renaissance-menschen en ge zijt uit 't sentimenteele aangeland in de romantiek. Voor den ‘schrijver van den Werther’ is Walter Scott, voor Feith van Lennep en later Bosboom-Toussaint, voor de ‘natuurlijke en zeer reedelijke’ is de philanthropische godsdienst, en voor de aan 't waanzinnige-grenzende natuuraanbidding de enthousiaste natuurschildering in de plaats getreden.
En voorlooper, tegelijk inwijder der romantiek is Aernout Drost, een mooie verschijning, hoe kort ook ons geschonken, daar Drost zeer jong stierf. ‘De schrijver was een jong proponent van 1830’ - vertelt Albert Verwey in zijn prettig-orienteerende Inleiding (bl. 2). ‘Naar zijn portret een vriendelijk gezichtje met hooge kuif, ijzeren bril, en vadermoorders die uit een wit-neteldoeksche das opstaken. Naar wat wij van hem weten iemand die zijn vaderland nooit zonder zijn kerkgenootschap, zijn bruid nooit buiten de pastorie, en zichzelf liefst van al tusschen oude boeken en papieren gedacht heeft’. Maar toen hij in 1839 stierf had hij blijvend werk geleverd. In 1832 anoniem zijn Hermingard van de Eikenterpen. Ik herinner me nog hoe ik, als knaap, dat boek thuis op zolder vond, en met groote oogen en kloppend hart las van donkere offerbosschen en legers van stierenhuiden, van edele Heidenen die zich bekeerden, van droevige rampen die mooi maakten die ze ondergingen, en hoe ik mezelf gewichtiger en ernstiger vond na dit mijn eerste groote-menschenboek.
| |
| |
Ook hoe Brinio me nooit zoo kon pakken als Hermingard van de Eikenterpen. Alleen deze titel was al heerlijk om te zeggen: Hermingard van de Eikenterpen! Met schroom dus - vreezende te moeten lachen om mijn jongensenthousiasme - begon ik aan de Pestilentie te Katwijk, me nog onbekend. Maar nauwelijks begonnen, daar kwam de oude verrukking weer, nu uit nieuwer en dieper bron. Want op de derde bladzijde lezende hoe de lompe rijkaard, boer Orbert, zijn zachtaardig Hechtje afsnauwde: ‘Ja niet waar? Zij wist slecht wat u dient! wat trantelt gij dan telkens naar de schuur, alsof Prins Maurits daar te pronk lag? Aelbrecht Jansz. van Katwijk-buiten, die Jonker van Kalisdijk, beviel de kleuter beter: is het zoo niet zuurmuil? Maar de oude slons was sneêger; Orberts brikken konden haar bet bekollen, dan al de zuikerzoete woordekens van Aelbert Jansz.,’ toen erkende ik dat in de Pestilentie van Katwijk de schrijver van Hermingard weer tot me sprak, ja, maar in die paar jaar oneindig objectiever en echter geworden. Zóó objectief, dat ons - wien niet, gelijk wel voor Drost, als later voor Potgieter, die zeventiend'-eeuwsche wereld eigenlijk ònze wereld is - Verwey's Inleiding onmisbaar is geworden, daar deze niet alleen laat zien hoe we hier staan voor de wieg van Potgieters proza, maar ook teekenende trekjes, als ‘alsof Prins Maurits daar te pronk lag’ ons ontraadselt. Zóó echt dat de Taalkundige Aanteekeningen door Dr. C.G.N. de Vooys het tegendeel van overbodig zijn voor ons, die
geregelder de courant dan Cats, Bredero, Hooft en Huygens lezen, waarvoor Drost zich wel heeft gewacht. En zoo zet deze ons kalm voor: ‘du, dij, dyne, bistu, zuldij’ en tal van archaïseerende woorden. Wie dan dit toch eigenlijk 'n flauw kunstje wil noemen, herinnere zich dat, gelijk de levensopenbaringen, ook die der taal tamelijk stabiel zijn, en dat wat eenmaal door de taal bereikt is in tijden van glorie niet verloren mag gaan, maar, vooral in slapper nadagen, een bron van taalvernieuwing kan worden. Was 't niet Gezelle's lust in doode dorpjes weggemoffelde of nog slechts door 't volk gekende woorden
| |
| |
te doen herrijzen, en is de charme van Streuvels' proza niet voor een deel dat hij direct schijnt te volgen op Ruusbroec en Maerlant, en doet denken aan de Middeleeuwsche volksboeken, waarin hij zoo gaarne leest?
Behalve in ouderwetsche, rijke taal laat Drost ons grasduinen in 'n rijk, ouderwetsch verhaal. Als achtergrond de pracht onzer gouden eeuw: in Leiden, 't Leiden van de zeventiende eeuw! de zelfgenoegzame heerlijkheid der hollandsche koopsteden; in Mierevelt, de roem onzer schilderschool; in 't nieuwe Batavia, met de ruïnen van Jacatra in 't verschiet, de glorie van onzen gewapenden handel; in de leekepredikers der Rijnsburger Collegianten, het theologiseeren, die deugd en ondeugd van ons volk. En op dien achtergrond scherpgeteekende karakters: de rijke schurk Orbert, geflankeerd door den mummieachtigen vrek Harmen de Doodt; de lijdzame Hechtje naast den edelen Aelbrecht, getrouw tot in den dood; de tooverheks Entje-Moêr met Symen den schavuit; de sympathieke Rijnsburgers van der Codde naast de remonstranten Camphuysen en Paschier de Fijne; - en met deze personen tegen die omgeving het kleurrijk verhaal van Aelbrecht's eerst wanhopige, ten slotte triumfeerende liefde, en dit verhaal door Barlaeus verteld in den Muiderkring, aan Hooft en Huygens, Baak en Krombalg, Cats en Tesschelschade, Vondel en Leonora Hellemans, dat is De Pestilentie te Katwijk.
Ongezouten gaat 't er toe; 't onweer is niet van de lucht; maar de lezer wordt verzocht op eigen gelegenheid te griezelen, want 't is voor onzen schrijver teekenend als hij zegt: ‘wij willen dit vreeselijk tooneel.... der verbeelding des lezers overlaten’ (bl. 80).
De hartstocht der liefde is ook hier de spil waar de wereld om draait, en Drost biecht: ‘ongaarne zouden wij ons borg stellen, dat de blonde kroeskop.... nimmer de grenzen der kieschheid in zijne talrijke minnarijen met visschersmeisjes en visschersvrouwen overschreed, maar’... (bl. 187) maar - mama kan rustig zijn, de auteur-proponent zal de meest zedige eerbaarheid geen moment kwetsen.
| |
| |
En zelfs waar 't romantisch en literaturig wordt, op 't nachtelijk kerkhof, waar Entje-Moêr de schijndoode Hechtje bestelen, de dolende Aelbrecht echter haar redden komt, daar blijft dit boek zoo gaaf en gezond van levensvisie, dat de lezer het sluitende zich telaat geboren noemt, en Drost's tijdgenoot had willen zijn, om met Potgieter en Bakhuizen (die de Pestilentie na Drost's dood in diens Schetsen en Verhalen uitgaven), deze nieuwe letterkunde te hebben kunnen tegenjubelen.
Maar nu dit hem ontzegd is, zal hij volgaarne inleider, verklaarder en uitgever hartelijk danken voor 't genot hem door dit boek geschonken, en verlangend uitzien naar wat de Serie van Keurwerken, waarvan De Pestilentie te Katwijk het eerste nummer is, hem verder zal bieden.
Hoe zullen nu na die oudere de nieuwste boeken het doen? Voorzichtig ze eerst aanvatten - want men kent eigen tijd 't minst - voor te beproeven eenige trekken hunner physionomie aan te geven.
Het liefdeleven van Leo Trelong, door L. de Rooy van Heerlen. Zes l's op 't titelblad! En vreezend 'n zee van alliteraties te moeten doorworstelen opent men 't boek. Maar 't valt mee. Die alliteraties zitten alleen op den titel; in 't boek zelf vindt men Kollewijnsch en den gymnasiast Leo, een wees bij oom en tante Trelong in huis, die tusschen zijn schoolboeken heeft opengeslagen liggen Fromont Jeune et Risler ainé, en den heelen dag in gedachten zanikt om de meisjes. ‘Die hem allemaal minachtten en uitlachten - zo meende hij - om zijn lelikheid en bangelike bloheid. Dat was de groote smart in zijn jong leven: zijn lelikheid, zijn slungelig lichaam, zijn lelik gezicht vooral, het rose haar, de bleke en bruinroodgevlekte magere wangen, de fletsgrijze oogen’ (bl. 7). Verliefd loert hij naar 'n aardig buurmeisje Hetty, en begint ondertusschen, aangevuurd door verhalen van vrienden die allen zoo iets bij de hand hebben, een scharrelpartijtje met de meid des huizes. Als student blijft hij precies zoo. ‘Diep in zich voelde hij wel dikwels - vooral als hij zich ge- | |
| |
dompeld had in een zuiverend bad van kunst (natuurlijk van Kloos, Aletrino, Couperus, Gorter) - 't vuile van dat scharrelen in 't verborgen met meisjes uit lagere stand, maar meestal dreef boven zijn behoefte aan liefde, aan streling, aan tederheid-geven en tederheid-ontvangen en aan wie en van wie was hem onverschillig dan’ (bl. 41). Frank, zijn vriend met 't ‘stenen hart’, die hem inwijdde in de nieuwe kunst, houdt boetpredikaties, maar Leo blijft tobben met zijn ‘liefdeleven’. Ook als hij gepromoveerd is en zelf nieuwe literatuur begaat. Hij gaat dan leven met 'n
winkeljuffertje Ali, dochter van een socialistischen bootwerker, die hij tracht op te voeden door ‘betere’ lectuur - zegge door Majesteit van Couperus - maar Ali laat hem en z'n betere lectuur zitten. Als journalist in een klein stadje werkt hij vervolgens hard, en vermaakt zich met literaturige brieven te schrijven aan Frank, in dezen stijl: ‘Koortsig-angstigend ijlden duistere wolkenmassa's hun schaduwen donkerend over de wilde rivier... je begrijpt hoe heerlike troost zo'n stuk natuur voor me is.’ Daar leert hij ook Annie, dochter van Mevrouw de Vreeze, kennen, en na deze van de dwaasheid van haar dominee Collard, die leeraarde: ‘Kunst moet beter maken, òpheffen, verreinen’, bekeerd te hebben tot 't Proza van van Looy komt ze tot zijn overtuiging: ‘Kunst eist alles èn van de kunstenaar èn van de lezer’ (bl. 147/8).
Dus krijgen Leo en Annie elkaar lief, lijden dan hevig aan behoorlijke engagements-mazelen, maar op 't oogenblik dat Leo denkt met haar te moeten breken, vindt hij haar dagboek, leest daarin o.a.: ‘ik zal bidden, dat is geloven, dat mijn liefste niet zal breken het teerste van mijn ziel.... Ik wil genieten met mijn liefste het schone van de kunst, ik wil met hem verstaan de taal der muziek. Mijn liefste ik zal later, als ik 't zal durven, mijn liefdewoorden laten ruisen over je hoofd.... Gisteren was het aanzwellend verlangen in me, het doorkoortste en doorbeefde me; nu is het blank en wit om me, een heilig uur van plechtige wijding, een uur van goddelijke liefde’ en dan volgt - kan 't anders nu Annie niet alleen bekeerd
| |
| |
is van de Collardsche wanbegrippen, maar ook van de gewone spelling? - dan volgt een innige verzoening en Leo is eindelijk de haven binnengeloodst.
Perverse tooneelen, vuile woorden, rauw realisme vindt men in Liefdeleven niet. 't Is eerder sentimenteel gesabbel, dat scheeloogt naar 't idealisme, en maar niet loskomt van 't kalverliefde-geloof: dat 'n mooi-sexuëel leven is hèt ideëele leven. Leo is zelfs 'n held in zijn soort. Zijn ontwikkeling is met zorg en liefde geteekend. Op de laatste (228) bladzijde staat hij wel op zijn beenen - als semi-braaf mensch, als 'n banaal-best journalist. Maar daar hij geen heviger stormen door de ziel heeft voelen gaan, dan elk mensch moet doormaken bij 't ontwaken der sexueele neigingen, en geen woorden heeft gezegd dan die in alle nieuwe boeken rondslingeren, blijft Leo daar staan, als een dier menschen, waarvan we er veel te veel hebben.
Onzen taalschat te verrijken poogt J. Steynen in zijn Schetsen en Impressies: Van het Menschenspel. Zoo meent men tenminste, bij 'n eerste lezing woorden als deze onderstrepend: ‘vogelgetwitter; de lijven ontastelijk van vlottend gedein der koelte-doorlabberde kleeren (bl. 82); hun aan vlakke dwaasheden van uiterlijk verhankelende ooren (bl. 124); liet hij voorzichtig wezen! (bl. 129); soms rauw-heesch overrijscht door ventersschreeuwen (bl. 175); stroef wielknarsend rolt 'n kar aan, rettelen schokkerende rijtuigen (bl. 176); jurtende paardenkoppen; de hooge gevels drendelen henen (bl. 221); op het vlottende watergeëven; ik zag de zwart-brokkelende wolken planen (bl. 255).’ Doch vóór men 't met zichzelf eens is, of deze woorden hier voor 't eerst èn voor 't laatst te zien zijn, wint de overtuiging veld dat deze schrijver, hij moge zich dan te buiten gaan aan woordgeknutsel, toch ook woordkunstenaar is.
Immers dien herkent men aan die beeldende trekjes, waardoor zijn woord 't ineens doet? Beelden deze, door mij gecursiveerde, woorden niet zuiver de verslagenheid van den vader, die aan zijn vrouw moet gaan vertellen dat hun kind is verdronken?: ‘dan klimt hij de hooge trap op, die
| |
| |
als 'n berg voor hem uit den grond oprijst. Hij stapt naar het bed. Z'n hoofd is ijskoud, z'n handen tasten naar 'n stoel, die er niet staat. In z'n keel temt hij z'n razende stem tot 'n zachten klank van behoedzaamheid (bl. 130).’ En is dit niet zuiver gezien en gezegd als 's nachts in de restauratie van een mailboot wordt geroepen: ‘Aannemen.’ In 'n schokje komt de steward te lood, dwaalt slaperig het buffet uit. ‘Meneer?’ (bl. 169).
En zoo komt de conclusie: deze schrijver heeft een scherpe, eigen visie op 't leven, en dus komen naast de gebruikte ook soms nieuwe woorden, vanzelf, onafwendbaar - en de vraag is of die visie zóó machtig was, dat de door die visie gewekte woorden zullen blijven leven.
Zoodat noodwendig de andere volgt: hoedanig die visie is? 't Antwoord geeft de titel: Van 't Menschenspel. De menschen spelen 't leven, of liever, het leven speelt met de menschen.
Dat blijkt uit de eerste schets: De oude en de jonge Ronner. De jonge wil gaan trouwen met een lichtzinnige vrouw die reeds veel mannen ongelukkig had gemaakt; de oude smeekt hem 't niet te doen, en als dat niet helpt biecht hij: hij is even dwaas geweest als zijn eenige zoon nu, heeft daardoor zijn eenzamen vader in den dood gejaagd, en nooit gelukkig kunnen zijn in zijn tegenwoordig huwelijk. De waarschuwende biecht mist doel, want daarop grondt de jonge den eisch zijn verlangen in te willigen; waarop de oude in woede hem 't huis uitvloekt. Werkelijk ruïneert dan die vrouw den jongen Ronner na kort samenleven. Niet meer thuis willende komen, zoekt hij werk op een kantoor, en ligt spoedig op zijn sterfbed. Dan roept hij zijn vader - maar alleen opdat deze die vrouw bij hem brenge. De vader gaat, komt onverrichter zake terug, en in wanhoop sterft de zoon, den vader van zich duwend.
Nog meer blijkt 't passieve van den mensch in de tweede schets: De Hand. Die hand is van Rom, een rijk ongetrouwd viveur, studievriend van Verstraelen die, gelukkig met zijn lieve vrouw en één jongen, en opgaande in sport, het leven doordartelt, en Rom gaarne als gast ziet. Op een avond
| |
| |
zitten ze te omberen. Rom's hand zoekt de hare onder tafel, ‘en in de wurgende benauwing die haar omnijpt, laat ze 'r angstbibberende hand in de zijne liggen. Hij meent haar te begrijpen, klemt 'r vaster’ (blz. 71). Maar zij ijst voor hem, ontwijkt hem, tot hij besluit heen te gaan. Op verzoek van Verstraelen gaan ze samen hem vaarwelzeggen; de trein is al in beweging... ze ziet ‘den vreemden man met z'n heillooze bekoring, en ze grijpt begeerig die hand met de hare, hunkerend gestrekt naar hem henen’. Rom echter smijt haar terug in de armen van Verstraelen en straks... ‘strompelt deze naar den rand van het plankier, 'n gier van jammer om z'n kapotte leven stikt in z'n kommervernepen strot, z'n dolle oogen branden den trein na, die den zwarten nacht intuimelt’ (bl. 118).
Griezelig, meer dan wel mysterieus, doet 't aan, dat deze gelukkige vrouw, zich niet door verkeerden lust, maar door ongekende machten gejaagd voelt naar een man, dien ze verafschuwt. Als 't dáár niet spookt!...
En niet minder in de Kleine Vertellingen. Daar is 't voor een braaf materialisme om 't kippevel te krijgen. In plaats van alleen Stof en Kracht, schijnt er nu alleen Wonder en Onbewustheid gekomen. Maar de lezer vreest dat 't laatste niets minder dan 't eerste zal worden: 'n mode; daar 't toch ook anders niet is dan het onnoodige, dat zich voor een tijd 't karakter van 't onvermijdelijke weet te geven.
En nu mag kunst zich niet meer met de mode inlaten, dan zij van haar tijd moet zijn, zonder haar eeuwigheidskarakter in te boeten. Ook waar zij het onnoodige moet doormaken, mag zij het onvermijdelijke niet uit 't oog verliezen. Gegeven de sentimentaliteitsziekte moest de Werther komen, maar de schrijver van den Werther zou een rhetoricus en nooit Goethe geworden zijn, had hij niets dan eenige Werther's gegeven.
Nu schijnt mij Van het Menschenspel door taal en visie een belangrijk staal der mode-literatuur, zonder echter door die mode volkomen te objectiveeren in één kunstwerk - zooals de Werther deed - 't àfsluitende, saamvattende af- | |
| |
doende, en daardoor onvermijdelijke, te hebben van groote, blijvende kunst. Dat er veel van het onnoodige in dit werk is schijnt minder erg, dan dat we hierbij blijven in de sfeer van het onnoodige. Maar ook dit moeten we er van zeggen: wie zóó een onnoodig boek kan schrijven, geeft reden tot de verwachting dat hij niet altijd zal blijven hangen in de sfeer van het onnoodige, maar zijn kunst zal weten te heffen in de sfeer van het onvermijdelijke, van het eeuwige.
Van dit laatste wil Lode Baekelmans' De Zonnekloppers niet veel weten, ook al is een der vijf schetsen van dit bundeltje getiteld: Tijd en Eeuwigheid. Deze - verteld door een vriend - begint en eindigt met: ‘Kellner, vul de glazen!’ en laat dien vriend - die niet zooveel van den schrijver verschilt - vertellen: ‘Ik schrijf zoowat, en daarvan kan ik niet leven, en om dan aan mijnen kost te komen vul ik levensbewijzen in op het Stadhuis. Ik was triestig en welgemutst, in zonderlingen luim’. In die stemming slentert hij door de avondstraat; een man, dien hij vuur gaf, vraagt hem te soupeeren; en weldra zit hij aan een rijkelijken disch. Met hem zitten aan een reporter, een gardevil, een neger enz. - tien heeren, elkaar totaal vreemd - en één vrouw, met korengeel-blond haar en oogen zoo blauw als vergeet-mij-nietjes ‘de eeuwige Helena, echtgenoote van Ménélas, eens door Paris geschaakt, oorzaak van den Trojaanschen oorlog, en die nu in der eeuwigheid boeleert met den gaanden en komenden man’. Er wordt rijkelijk gedronken, en als de champagne in de fluiten schuimt, vertelt de ouderwetsch gekleede gastheer dat hij in 1840, bij 't nasnuffelen van archieven in slaap gevallen en nu in 1904 is wakker geworden: ‘een zonderling geval dat ik mezelf nog niet kan uitleggen... En toch is het werkelijkheid... Wij weten niets... Wat is tijd?... Wat is eeuwigheid?... Ik weet het niet...’ Terwijl de heeren sprakeloos zitten, lacht Helena schel en vreeselijk, en zegt: ‘arme dwaas, Helena is de troosteres der melaatsche zieken, der harten waarin de dood reeds huist, der
| |
| |
zoekers naar het raadselachtige en naar de bovenzinnelijke klaarheid... Ik weet van uur noch tijd... Drink!.. Drinkt gij allen!... Vanitas Vanitatum’. (bl. 137).
Ook de lezer zit sprakeloos. Eerst wil hij den schrijver nog vragen, of hij niet in de gewone vergissing valt: het lang geledene, of eenvormig-aardsche te verwarren met het ideëele, bovenaardsche, dat toch alleen het eeuwige mag heeten, maar als hij dan Helena, die met iedereen boeleert, en dit door de eeuwigheid heen, zich ziet voorgesteld als ‘de eeuwige Helena’, 't symbool van het eeuwige, dan is hem deze kwajongens-bravoure te bar, om er nog tegen te redeneeren.
En als hij verder hoort, hoe deze vriend - die zoo op den schrijver gelijkt - onder dit drinkgelag peinst: ‘dat de oude, gulle geest van het volk, de zinnelijke levenslust nog immer in de menschen zat, onverdorven na eeuwen huichelarij en preutschheid van muffe familievaders en dorre godsdienstleeraars... Doch er is geen Boccacio of geene Reine de Navarre meer om de leutige vertelsels te vereeuwigen. De schrijver ontbreekt het aan moed en aan ongeveinsdheid, en de beschaving werkt verderfelijk en beschikt over blikken vijgenblad en kleedende welvoegelijkheid’ (bl. 125), dan verbaast hij zich niet, hier uit den treure de dronkemansgrappen van Zat Franske en van De Zonnekloppers, de uit een rijkswerkinrichting weggeloopen vagebonden: Burki, Zat Toontje en Mottig Baronneken, te moeten aanhooren, maar wèl dat dit nu zal moeten zijn ‘de oude, gulle geest van het volk.’ Ook laat hij zich niet meenemen door 't mooie Vlaamsch van dezen schrijver, een malsche taal die zoo frisch en leutig 't leelijke des levens vertelt als ware dit de levensschoonheid, daar hij weet bij Stijn Streuvels dezelfde taalpracht te kunnen genieten, zonder bevuild te worden door de herbergsfeer van Antwerpsche achterbuurten.
Dievenschool door Samuel Goudsmit.
‘De wetten’ zoo spreekt ongeveer de gansch zeer nieuwe wetenschap, genaamd La Sociologie Criminelle of
| |
| |
ook wel Kriminalpsychologie, ‘de wetten die het schuldig uitspreken over den misdadiger zijn geheel verouderd, en bij hunne herziening zal de medicus den jurist den weg dienen te wijzen.’
Ook zij die de vergeldingsidee der staf niet geheel willen opgeven - ofschoon ze wellicht toegeven dat die vergeldingsidee bij de huidige gevangenisstraffen verkeerdelijk wordt toegepast - erkennen toch zoozeer 't recht der poena medicinalis, dat zelfs zij gaarne worden voorgelicht door den geneesheer, opdat de straf, in naam der wet op te leggen, waarlijk zij een genezende straf.
En zoo zien we psychopathologen en juristen eendrachtig samenwerken aan 'n hervorming van 't strafrecht, en vermoedende hoe moeilijk 't maken van wetten en in 't bizonder van strafrechtswetten moet zijn, wachten we ons wel met onze wijsheid hen aan boord te komen, hoezeer, èn om de aangelegenheid van het onderwerp, èn om de schijnbaar gemakkelijke regeling, de lust een ieder wel eens bekruipt te zeggen hoe 't moest. Dit heeft nu in zoover iets te maken met 't hierboven genoemde werk van den jongen schrijver Goudsmit, dat Dievenschool den psychopathologen materiaal aanbrengt.
Natuurlijk niet direct, niet als koude casuspositie. Neen, Dievenschool is literair werk, en in zijn soort goed literair werk - maar 't loopt uit en is gebaseerd op een stelling ten dienste der crimineele sociologie.
Dadelijk is de lezer er in, reeds bij den aanhef:
‘Van Moos, den slagersknecht....
Hij kwam van buiten, naar heel, heel groot lijkend Amsterdam, zooals provincie-jongens komen naar hoofdsteden - omdat voor hun, op de akkers in en om hun woonplaatsen, geen koren golft. Armoede van provincieluidjes, afsterving van ouders, noopten hem tot zelfstandigheid, zetten hem verschrikt-alleen neer in 't stadje, zonder broodgevend arbeidsveld.’
Te midden van zijn armelijk-ploeterende omgeving - zijn vader en broers sjaggelen zoowat in beesten, die hun natuurlijken dood zijn gestorven - is Moos een apartje.
| |
| |
‘Vroeg al stieten z'n zachte kinderneigingen zich zeer op 't harde gedenk van z'n ouders in moeilijke dagen; op wreede afwering van oudere broers, die met de brute aanmatiging van groote menschen, lachten om 't weeke kind, dat, zelf onwetend, snikkend vroeg naar teederheid’ (bl. 6). En als 'n dichtertje in den dop loopt hij eenzaam buiten te genieten, en is hem ‘heel groot en statig-rein, de blanke wijding van natuurleven’ (bl. 10).
Dit dichterlijke ligt schoon over die bladzijden, die beschrijven hoe ‘'t allerwarmst van intieme vreugde hem waren de joodsche feestdagen’ (bl. 12).
Die vooravonden in de Synagoge, de plechtigheid van Barmitswoh (kerkelijke aanneming) de sjabbestafel, de sjiwwe (zeven treurdagen) na den dood van zijn vader, dat zijn mooie beschrijvingen der tragiek van 't echt-joodsche leven, en herinneren aan de beste stukken uit van Campen's Bikoerim. En de lichte ironie, waarmee realistisch 't fossiele onderwijs van den grijzen Rebbe geteekend wordt, doet nog meer 't tragische uitkomen van de trouw aan dezen leegen vormendienst. Alleen 't half-sentimenteele stukje, als Moos op zijn Barmitswoh, na in den Biemah (ongeveer = preekstoel) zijn brokje Hebreeuwsch te hebben gezongen, dan van zijn weer ingenomen zitplaats kushandjes aan zijn moeder op de galerij toewerpt, dat natuurlijk geen kleine opschudding in de synagoge geeft, schijnt wat gezocht, zelfs voor een dichterlijk aangelegd jodenjongetje. 't Schijnt meer gemaakt dan gebeurd, omdat de schrijver 't noodig had om te laten zien hoe frisch en lief deze Moos toch was gebleven in zijn gore omgeving. En 't werkt daarop pakkend, haast melodramatisch, dat zoo'n mooi aangelegd leven ten ondergaat, neen, naar de overtuiging des schrijvers moet ondergaan in de groote stad. Dit moet toch volgt uit deze gegevens. Moos wordt slagersknecht in de Jodenbuurt te Amsterdam, en ‘kreeg daar twee gulden vijftig per week en z'n kost. Maar in de Zandstraat, bij een weduwe, die beneê een snoepkeldertje had, sliep hij voor een gulden vijftig per week’. (bl. 60). Van den overblijvenden gulden kan hij onmogelijk kleeding,
| |
| |
schoeisel en kleine uitgaven betalen - dus... Daarbij, die andere slagersjongens die voor hun grof en onzedelijk leven 't geld allen stelen, laten Moos niet met rust. Op deze manier b.v. ‘... het-ie geen lèf voor, wat jij Moosie?’
‘Nethuurlijk niet,’ gaf Brampie Mok toe, ‘ja, hij het lèf, daar het ie ook geen gezich voor. Moos, doe je mond is ope - 'k zal sterreve - 't gras zit 'm nog tusschen de kieze, komt zóo achter de boerewage vandaan - ja, in die negerije daar weten ze van 't lève niks af!’...
‘Nou’ - spotte Jaapie Blitz - ‘schei dan nou maar uit, as-ie 't nou nebbiesch niet an z'n oore ken hebbe - laat 'm dan nou maar gaan voor van morrege’. En dan met 'n vies geïmiteerd freulemondje, begon-ie hoogmeisjesachtig preuts te gillen. ‘Hou U wel van doperretjes met jonge worteltjes? en houdt U niet van die vieze dinge - en zoudt U me wel evetjes effetjes wille zegge hoe laàt of 't is?’ (bl. 71).
‘“Nou” zei Levie, “zal ik je nu eris wat vertèlle, de baze èn de knechte, die gappe allemaàl, de baze die gappe 'n boèl en de knechte die gappe 'n beetje! Zeg, Moos, kom is hier: waar gap jij nou van, van de wins of van de keère.” - En ze hadden allemaal gelachen’ (bl. 159).
Waarbij komt de brutaal zich opdringende verleiding, want ‘door zijn hand rolde iederen dag het geld van zijn baas; het gleed door zijn vingers, het rinkelde in zijn zak, het zwierf om hem heen, op de toonbank, op den grond, op 't hakblok, het bleef liggen op 't marmerblaadje van 't kantoortje, het was overal te grijpen, het kleefde aan 't vuile vet van zijn handen. De baas, wantrouwend maar slordig, liet het zwerven, controleerde slecht, vergat hem te vragen naar geld dat ontvangen was, briefjes te noteeren, waarmede hij uitging, bedankte niet als hij eerlijk terugbracht’ (bl. 158).
Zoodat zelfs Moos in deze Dievenschool het stelen leert. Zelfs Moos - want onder alles zoekt de schrijver 's lezers sympathie voor Moos te behouden. Hiertoe moet Moos des lezers afkeer van het slachtersvak deelen, van uit Tolstoyaansch gezichtpunt een abattoir bekijken, wat daar
| |
| |
geschiedt noemen ‘'n schreienden moord’, daar hooren ‘geween van schapen en lammeren - zachte kinderdieren, die broos bewogen - 'n kreunverstervend òpgekerm dat smartelijk in hem rondschreide’ (bl. 75/6), en daar 'n anders gevreesden vriend dapper afranselen, omdat die, wreeder dan noodig, zijn werk verricht.
Hiertoe moet ook dienen Moos' ietwat sentimenteele omgang met zijn juffrouw. Zij, een knappe jonge vrouw, veronachtzaamd door haar bruut van 'n man, voelt zich aangetrokken tot den reinen, frisschen jongen, wil zijn eenzaam leven wat opmooien, stuurt hem naar een volksconcert, wil hem eigenlijk ook wel haar liefde geven - doch Moos weerstaat deze verleiding, maar gaat dan zijn opgewekte hartstochten uitvieren met de andere slagersjongens in de Nes, welk leven hem toch weer walgt.
Maar dit leven eischt bij zijn karig loon voortdurend stelen; zelfs als hij reeds eens betrapt is, en daardoor zijn verhouding met den baas en de juffrouw koeler is geworden, gaat hij ermee door, en als de lezer Dievenschool sluit, ziet hij, hoewel de schrijver 't niet zegt, onvermijdelijk reeds den geroutineerden dief Moos op de bank der beschuldigden plaats nemen, en vreest een vonnis over hem te hooren uitspreken, zeker billijk volgens de wet, maar toch onrechtvaardig, wijl 't geen rekening hield met Moos' omstandigheden.
Toch schijnt mij de tendenz van Dievenschool grof en gezocht.
Waarom moet dit idyllische Tolstoyaantje nu slager, en mag hij geen bloemkweeker worden?
Waarom moet dit dweepertje met de natuur nu met alle geweld naar de groote-stads achterbuurt, terwijl er buiten steeds wordt geklaagd over gebrek aan werkkrachten?
En waarom - indien dit nu eenmaal over Moos beschikt is - waarom mag hij dan daar maar één rijksdaalder 's weeks verdienen, terwijl iedere slagersknecht van Moos' jaren gemakkelijk het dubbele, zoo niet meer, verdient?
Op al die vragen geen antwoord, en evenmin op deze, die Dievenschool beheerscht, of 't onvermijdelijk is dat een
| |
| |
reine, frissche jongen als Moos, moet ondergaan in diefstal en grove zinnelijkheid.
Zoodat met Dievenschool in de hand, de lezer tot 't besluit komt: dat 't niet gewenscht schijnt literatoren op te nemen in de commissie van juristen en psychopathologen, die de herziening van ons strafrecht ter hand zullen nemen.
Waarschijnlijk ambiëert de heer Samuel Goudsmit deze eer ook in 't geheel niet, maar dat de lezer tot bovengenoemde conclusie komt, ligt toch geheel aan de dik-opgelegde tendenz van Dievenschool. Was deze geheel ter zijde gelaten, misschien was dan ook 't mooie van dit literaire werk - de beschrijving van 't intieme joodsche leven - meer tot zijn recht gekomen, en ons bespaard 't wel echt-beschreven, maar weerzinwekkende realisme van vuile slagers uit 'n Jodenbuurt.
In ongeveer dezelfde sfeer laat ons Mannenwetten, de tweedeelige roman van den vlaamschen schrijver Gustaaf Vermeersch.
En wat is die goed geschreven! De kriticus, die zich gebaardt als onderwijzer in het lezen, en dus 't publiek, dat 't alleen maar om 't verhaal te doen is, opmerkzaam heeft te maken op beeldrijke taal en juiste zegging, kan in Mannenwe ten aan den slag komen. Enkele staaltjes: Bertha, 't aardige kantwerkstertje heeft na juist negen maanden en zeventien dagen arbeidens haar breede kraag, 'n berthe, afgekregen, en nu staat ze, trotsch dat zij geen flossen of valencyn, zooals iedereen, maakt, met haar moeder de kant te bewonderen, na de laatste spelden van 't kussen getrokken te hebben. ‘De kant was nu vrij, van alle banden verlost. Hij bewoog even bij 't uittrekken van 't laatste speldetje als voelde hij ook z'n vrijheid, toen viel hij weer rustig plat, belei heel de rondte van 't kussen en 'n deel van de tafel, met z'n fijne tekening, z'n doorschijnende witheid van bloem en lover op de donkere achtergrond, hij lag koninklijk schoon in z'n volmaaktheid te pronken. En de eerbied voor hem, die in de loop van de dagen fel was verminderd was nu plots ten toppunt ge- | |
| |
stegen, hij kreeg de vereering van z'n rang om z'n schoonheid en z'n waarde, en men dierf hem enkel met de oogen strelen alsof 't 'n fraaie zeepbel was die door vingeraanraking in 't niet verdwijnen zou’ (bl. 5).
‘De huisjes gaven 'n dompige kilte af die zweette uit hun oude muren, van hun overhellende daken als neerzeeg, beving als 'n huivering. Berta die er ook eerst in liep vluchtte weer te midden de straat in de felle zon wier geglans wiebelend openpletste in 't opdrogende nat dat in putjes lag en stadig kromp met 'n vreemd gestraal van haarfijne naalden in 'n koud kleurenmengsel’ (bl. 22).
De meisjes ‘stonden daar nieuwsgierig te glariën, met 'n lachend gezicht, tuk op eenige deugnieterij, toen ze de slapende Lowie in de gaten hadden. De oude duts lag op zij en was “'n vreeselik hard blok hout aan 't doorzagen.” Zeker zou hij er in lang niet komen, maar men hoorde aan 't geluid dat hij regelmatig werkte en 't nog wel wat uithouden zou’ (bl. 44).
‘De beide meisjes stonden zich te krinkelen van 't lachen’ (bl. 53).
‘'t Was 'n oogenblik stil en toen hoorde men 't getik van 't uurwerk, als 'n eenig leven, de stilte doorstappen’ (bl. 70).
‘Opengaande deuren, door wier ger 'n oogenblik, 'n machtige gulp orgelknars stiet als blij te ontsnappen.’ (bl. 101).
‘Seppen was 'n bleeke jongen met 'n nogal groote, gekromde neus en overgekrulde lippen. Hij had 'n groot hoofd dat achterwaarts lag geheschen op 'n lange reigersnek... Hij had iets van 'n koe in z'n blik: botkoppig, overmoedig, zwetsend... maar dat vergoedde 'n glimlach, z'n houding. Hij had iets terugstotends omdat hij 'n zwetsend voorkomen had en toch, hoewel z'n lach zoo wat medelijdend leek... ze wist niet wat ze er aan had: hij was lijk tegen heur goeste, en toch onderging ze lijdzaam z'n invloed’ (bl. 109).
Doch de kriticus, voor wien zuivere, teekenende taal wel 't eerste maar niet 't eene noodige is in een boek,
| |
| |
vraagt verder welk leven hem hierin wordt uitgebeeld. En nu schijnt hem eerst dat van Mannenwetten, zoo al niet oorspronkelijk, dan toch echt en natuurlijk. Hoe lief is dat kantwerkstertje Berta, en hoe zinnig leeft ze met haar moeder, die alleen om haar niet hertrouwde, in de achterbuurt van Brugge, waar gekapmantelde vrouwen langs straat schuiven als in 'n Middeleeuwsche sfeer! Hoe arbeidzaam is ze, en hoe eerbiedig jegens moeder en heer onderpastoor! Hoe uitvoerig is ook geteekend het ontwaken van de vrouw in haar, als ze 'n afschrik heeft van Seppen, en toch onder de macht van zijn hartstocht komt! Hoe wil ze onder den grond kruipen om haar schande te verbergen, en hoe is zij evenals haar moeder blijde als Seppen haar huwt en 't kind echt. Doch Seppen verlaat haar en Berta, zelf ziekelijk geworden, moet voor 't kleine Viektoortje zorgen. 't Ventje sukkelt voortdurend en 't wordt armoede en ellende in 't vroeger zoo propere huisje. Eindelijk als 't ventje 't gesukkel door is, Berta, weer aangesterkt, wat meer verdient met eenvoudiger, beterbetalend kantwerk, en ook grootmoeder zich hecht aan Viektoortje, schijnt het gewonnen - totdat op eens Seppen zijn zoontje dat buiten speelt, meeneemt en 't brengt bij zijn ouders. De buurt maakt misbaar voor zijn huis; Berta vlucht schreiend naar den onderpastoor, die een advocaat in den arm neemt, maar de wet wijst den vader het kind toe! ‘Dat komediespel van ernstige lieden in die hooge, strenge, indrukwekkende zaal, was voor de vrouwen, die daar verlaten zaten en vereenzaamd, zeer ternederdrukkend en benam hun laatste begochelingen. Er miek zich een soort van woede van hen meester bij 't zien van al die ellendige machteloosheid voor iets dat zij-zelf een doodgewone zaak achtten.
Er kwamen kreten van opstand uit hun keel geboord en ze moesten zich weerhouden om niet in scheldwoorden uit-te-barsten. Doch dra kwam de terugwerking. Er was niets aan te doen, niets, niets!’ (II. 188). En ook de troost van den onderpastoor: ‘de wetten die door de menschen gemaakt zijn gaan onder alle opzichten mank, doch Zijn wetten zijn ondoordringbaar en
| |
| |
alles komt ons ten goede’ (II. 190) is een onvoldoende.
Onvoldoende blijkt zoo de inhoud van Mannenwetten, onvoldoende om er twee romandeelen mee te vullen. Dat goede aanleg, zorgzame opvoeding niet vrijwaren tegen de macht der zonde, en dat geen wet de gevolgen der zonde kan wegnemen - moeten we daarvoor twee deelen doorworstelen, al is 't in gezelschap van de tegenwoordig alleen-interessante achterbuurts-menschen? Dat ook de schrijver niet, zooals 'n vorig naturalisme, weerzinwekkende, sexueele tafreelen uitspint, doch wel oog heeft voor 't schoone van 't idealisme, of liever, eigenlijk niets doet dan met de onbewogen stem van 'n echt realist maar vertellen, maar vertellen - geeft ons toch geen oogenblik de overtuiging dat dit leven, waarin allen ondergaan, - want nog ellendiger dan Berta gaan haar vriendinnen onder in den maalstroom der hartstochten - het echte, het natuurlijke leven zou zijn. Soms aarzelt de lezer: de ‘schrijver schijnt dit toch te meenen’ - maar neen, de titel reeds laat de tendenz van zijn boek doorschemeren. 't Is duidelijk: dit knapgeschreven, eentonig verhaal van eentonige ellende behoeft relief - en dat relief is: de arme vrouwen leven geknecht onder de wetten door mannen voor mannen gemaakt. Op dus vrouwen! ten heiligen oorlog tegen de mannenwetten!
Is dit niet een armoedige oppronkerij van een al-tegewoon levensbeeld! En is dit niet 'n brutale zweepslag aan 't slot, die den anders in slaap vallenden lezer moet herinneren dat hij een hoogst actueelen roman heeft gelezen?
En daarbij, hoe oud is deze truc! In 't bovenvermelde kistje, waarin 'k Hermingard ontdekte, lagen ook vele, zoo 'k me wel herinner, anonyme, of onder voorletters verschenen boeken, vol verhalen van afgrijselijke misdaden. Natuurlijk werden dan die snoode misdadigers door de heilige wet terechtgesteld, waarna strijk en zet bleek dat de verkeerde was onthalsd. De machinerie dier verhalen was: natuurlijke kinderen, geheimzinnige testamenten, ergverborgen schatten, schoonschijnende wreedheid, verdrukte onschuld en sterfbedbekentenissen - maar de hoofdzaak dier verhalen was: de doodstraf dient afgeschaft!
| |
| |
Waar zijn thans die boeken? Waar de bloemen van 't vorig jaar zijn.
't Is gevaarlijk voor literatuur zich in dienst te stellen van een kwestie van den dag - want dan gaat zij daarmede voorbij.
En dat èn Dievenschool èn Mannenwetten zoo sterk doen denken aan de actueele reformatie van het recht, moge deze boeken misschien tijdelijk voor veel lezers interessant maken, op den duur schaadt de tendenz hun blijvende beteekenis. Of zou deze zonder die tendenz niet groot zijn?
Niet van kwesties van den dag, maar van de absolute, eeuwige dingen wil tenminste De Kleine Johannes III van Frederik van Eeden spreken. En dat heeft werkelijk indertijd de echte, de klassieke Kleine Johannes gedaan, toen in de tachtiger jaren ook in de literatuur 't materialisme zich breed maakte, en De Kleine Johannes met zijn kinderlijke poëzie zoo nadrukkelijk verhaalde van een mooiere wereld, dan Dr. Cyfer of Pluiser ooit hadden gezien.
Hoewel daaruit niet behoefde te volgen, dat we dus onder een heele Kleine-Johannes-literatuur moesten worden gezet, en dus na dat heerlijke jeugdwerk van van Eeden, nu ook den onverteerbaren Johannes Viator, den vervelenden Kleine Johannes II en den preekerigen Kleine Johannes III zouden moeten doorworstelen, volgt hieruit wel dat dit laatste werk tenminste weer wil spreken van de eeuwige, absolute dingen. En nu de literatuur ons zoo telkens plaatst voor de broodvraag, of voor punt zooveel van een partijprogram, is 't reeds veel dat van Eeden 't leven weer eens stelt ‘sub specie aeternitatis.’ Dit laatste is niet heel juist; beter was: ‘sub specie inferni.’ Want dat is van Eeden's specialiteit, dat hij de wereld ziet in de handen des duivels. Nooit vergeet hij - noch hier, noch in de Twee Gebroeders - wat hij Markus tot Johannes laat zeggen: ‘vergeet niet dat we allen in 't rijk van den Booze zijn’ (bl. 213).
De Duivel is Het, en Hoofdstuk XI, waarin Johannes
| |
| |
met Wistik de hellevaart doormaakt, is 't hart van dit boek en de kern dezer wijsheid. Gelijk in de Twee Gebroeders een modieus heer met monocle, rooden rok en clacque is hier de Duivel ‘een gewone, fatsoenlijke mijnheer met een oprecht glimlachend gezicht, en goed gekleed in bruin fantasie-pak en stroohoed’, (bl. 157) die Johannes zijn museum laat zien. Deze ziet daar Bangeling, Ginnegap, Labbekak en Goedzak (‘allerliefste tweelingen, heelemaal gebouwd van goedheid en liefde... beenders hebben ze niet, kwaad deden ze nooit. Als die niet in den hemel hooren, wie dan?’) (bl. 161) verder: Sleur, Pluiser, Degeneratie enz. die erg tevreden zijn bij den Duivel. De hel, verzekert deze dan ook, is niet ‘die fraaie en luisterrijke plaats waar het zoo heet is en zoo stinkt... Dat is mijn rijk niet. Dat is het rijk van den ander, die ze zeggen dat Liefde heet. Bij mij wordt niet geleden. Ik ben niet zoo wreed. Ik doe niemand pijn’ (bl. 162). Iedereen doet er waarin hij lust heeft. Zoo was er ‘een alleraardigst klein kerkje, een poppenkerkje. De muren waren wit en kaal en de kaarsjes brandden. Op den preekstoel stond een klein domineetje en preekte ijverig met veel gebaren van handen en hoofd. Het kerkje was leeg, maar overal waren aardige spiegeltjes aangebracht en in elk daarvan weerkaatste het domineesgezichtje, met een heiligenkransje er om heen... Weer een kerkje, even keurig, net en licht. Maar hier waren veel meer kaarsen, ook bloemen en beelden, de wanden waren keurig beschilderd, en pater Canisius stond in schitterend goud-geborduurd gewaad te bidden en te prevelen voor 't altaar’ (bl. 164).
Verder is er ‘een beestje dat de gewoonte heeft alles precies te beschrijven wat het ziet. Zijn leus is: “Waarheid bovenal!” en op zijn etiket stond: Afdeeling schoone kunsten. Naturalist, var. Woord-Kunstenaar, Vindplaats: Vasteland van Europa. Tamelijk zeldzaam. In de afdeeling: Wetenschappen stond professer Bommeldoos op zijn hoofd in zijn eigen hersens te kijken.’ (bl. 166). Verder hokjes of zaaltjes, waarop: Godsdienst-strijd, Partij-strijd, Klasse-strijd, Liefde en Vrede, Rein Leven, Vroomheid, Weldadigheid, Vrijheid’, en waarin
| |
| |
't precies toeging als in de kerkjes. Als Johannes eindelijk deze hel door is: ‘zag hij alle demonen achter hem aan komen en ze speelden met iets, iets blinkends, dat ze elkander toegooiden. Ze sjorden en trokken er aan, en spuwden er op, en deden er nog veel erger dingen op, zooals alleen zeer vuile en brutale wezens kunnen doen. Het was een boek, en daarop zag Johannes zijn naam staan. Zijn naam en zijn Van. Johannes heette “de Reiziger” van zijn Van.’ (bl. 171). Johannes Viator!
Wat Johannes in den droom hier in de hel, in 't rijk van Koning Waan, d.i. den Duivel, aanschouwt, ziet hij wakker geworden in 't werkelijke leven. Die dominee, pastoor, arts, woordkunstenaar, geldmensch, philanthroop doen allen precies zoo als zulks in deze hel behoort.
Maar is er dan geen verlossing uit die hel?
Zeker. Als Markus tot Johannes gezegd heeft: ‘vergeet niet dat we allen in 't rijk van den Booze zijn,’ laat hij er op volgen: ‘Alleen aan het hart van den Vader zijn we vrij. De Vader laat waan macht hebben over die even buiten hem zijn.’
Die nu Johannes den weg tot den Vader wijst is de Broeder, de Geleider, Markus Vis. In het tweede deel was deze de raadsman van kermisgasten, de huisvriend in woonwagens, de scharesliep die Johannes het goede leert. Hier in 't derde deel wijst hij hem den weg tot den Vader, en neemt hem mee naar een kolendistrict, waar hij voor de stakers preekt: ‘Gij hebt onrecht geleden, maar gij hebt ook onrecht gedaan. Want het is onrecht verdrukking te doen, maar het is ook onrecht verdrukking te gedoogen. Men heeft u anders geleerd, en u gezegd dat geschreven is, dat men onrecht zal gedoogen. Maar zoo dit al geschreven ware, de geest der Waarheid zal het ongeschreven maken. Ik zeg u, wie onrecht doet is een boosdoener, en wie onrecht gedoogt is zijn medeplichtige’ (bl. 12).
Voor Johannes en z'n vriendin preekt hij: ‘voel je dan kinderen dat alle leed wat geleden wordt één leed is? Maar zoo is ook alle vreugde één vreugde. De Vader lijdt
| |
| |
alles mee, en wie een arm katje troost, troost den Vader’ (bl. 33).
In de kerk preekt hij voor den priester: ‘Gij zijt nog geen mensch, wilt gij een priester des Allerhoogsten zijn?’ en zoo acht bladzijden voort met dit slot: ‘want gij, en gij alléén zijt nog het adderengebroed, waartegen hij heeft getoornd, die zacht was voor overspeligen en moordenaars’. Als de priester hem daarop bij de pols vat, blijft Markus weerloos, maar roept met zeer luide stem: ‘Doe uw werk Kajephas!’ (bl. 207). Dan valt Markus in de handen der artsen, tegen wie Markus ook rijkelijk preekt, waarop Bommeldoos over hem zegt: ‘nog eens, collega, ik blijf bij mijn diagnose: Initieele paranoia, met megalomaniakale symptomen, op de basis van hereditaire minderwaardigheid met vicarieerende genialiteit’ (bl. 235).
Ontslagen uit 't krankzinnigengesticht, weet Markus te komen boven op de gaanderij der Kathedraal, waar 't huwelijk van koning en koningin zal worden voltrokken, en houdt daar weer een preek met dit begin: ‘Heil den Koning der menschen... Heil hem die der menschen koning genaamd mag worden. Gezegend wie dien naam verdient. Want hem kroont de genade Gods, die is Wijsheid’, en dit slot: ‘En gij twee arme menschen, bedolven onder den last uwer schijn-grootheid, arme man! arm, arm vrouwtje! - de bovenmenschelijke kracht om de leugen rondom u te breken zult gij niet hebben - moge de goede Vader, die u Zijn gratie niet schonk, u hullen in vergevend erbarmen.’ (bl. 285).
Een jong officier schreeuwt: ‘hij beleedigt de koningin’, en Markus, door brandweermannen naar buiten gesleurd, wordt door 't woedende volk onder den kreet van ‘Oranje boven!’ zoo toegetakeld, dat hij met 'n schedelbreuk in 't gasthuis wordt opgenomen. Daar troost hij oude dronkaards, zegt tot Johannes, die moedeloos is dat hij z'n levensdoel nog niet nader is gekomen: ‘Toch is het nader gekomen, omdat je Mij hebt gekozen en het Leven’, (bl. 341) en sterft den volgenden dag in de operatie-kamer. Trouwens dat door Markus de menschheid op den rechten weg werd
| |
| |
gebracht, weet Johannes reeds uit een visioen, den vorigen nacht door hem gezien. Windekind heeft hem toen getoond de wereld van over duizend jaar. Enkel zon, enkel heerlijkheid. Groote door electriciteit bewogen vaartuigen vliegen als groote vogels over land en zee. Geen steden, fabrieken en treinen meer, maar heilige eerbied voor 't schoone overal, en vrede tusschen mensch en natuur. En die menschen met onbedekte hoofden, sandalen aan de voeten, fraai en stemmig gekleed, zijn allen schoon en krachtig. ‘En allen geleken zij op Johannes' Broeder, alsof het één groot gezin was van zijn verwanten.’ En die allen heffen in 'n wereld-kathedraal op één eiland, een paradijs van vrede en schoonheid gebouwd, ‘éénparig, zonder weifeling aan, één machtig koraal, statig, ernstig en eenvoudig, - dat als één stem opstijgt in de lichte gewelven, als een danklied en een gelofte tevens, een hernieuwing van den liefdeband tusschen God en menschen’ (bl. 329).
Schimmig of onduidelijk van bedoeling - zooals over Johannes Viator geklaagd werd - is deze Kleine Johannes III niet; integendeel, zijn gefingeerde namen zijn soms al te doorzichtig. Als er de heer van Lieverlee tot Endegeest, de fatterige poen en sonnettendichter, die eindigt met de gravin Dolores te trouwen en roomsch te worden, leeraart: ‘Ik ben een wachter in het heilige domein der kunst. Deze schoonheids-cultuur in opperste verfijning is mijn gewijde roeping. Het leven moet je hebben. Het Leven met een hoofdletter. Het Leven is Passie, Kunst is Passie, het Leven is Kunst’ (bl. 24, 108), dan hoort iedereen daarin bekende woorden van van Deyssel, en verneemt hij verder dat van Lieverlee ‘overal vertelde dat Johannes door hem wegens verregaande ijdelheid herhaaldelijk was berispt’, dan is hem dat een onaangename herinnering aan een hevige scheldpartij tusschen van Deyssel en den schrijver van De Kleine Johannes.
Was nu de wijsheid in dit boek maar even zeker, als zijn bedoeling doorzichtig. Maar aan den zekeren toon van dit anarchisten-evangelie ontbreekt heel wat. En wat is zieliger dan een onzeker evangelie? Het is een eerlijk slot
| |
| |
als op de laatste bladzijde tante Seréna, de rijke eigenaresse van Vredebest - deze twee namen typeeren de orthodoxe oude-juffrouw volkomen - Johannes komt vertellen dat ze hem haar erfgenaam zal maken, en er glimlachend op laat volgen; ‘Dat is niet zoo lief bedoeld als het lijkt, hoor! Ik heb er mijn leedvermaak in, om aan jelui verlegenheid te denken, als je niet weten zult wat je er beter mee moet aanvangen dan ik’ (bl. 355). Ook de lezer glimlacht en zegt daarin: deze Johannes, die zoo hooghartig neerzag op dat vieze geld, zal toch ook eindigen met het aan te nemen, en we kunnen al heel tevreden zijn als hij er geen slechter gebruik van maakt dan tante Seréna.
En dat de lezer ten slotte glimlacht over deze anarchistische Profetie en Evangelie, want dat is De Kleine Johannes III, wordt de veroordeeling er van. Want och, een profetie die niet de grondvesten onzer ziel doet daveren, kracht gevend tot levensvernieuwing, en een evangelie dat ons niet doet rusten in hoogen, zaligen vrede, daardoor ons bekeerend tot Hem van wien 't kwam, maar die ons doen glimlachen, goedig-ironisch glimlachen, dat is valsche profetie en leugen-evangelie, dat is rhetoriek, wijsheid die woord voor woord op zichzelf wel waar, maar als geheel belachelijke leugen is, wijl ze het accent der waarheid mist.
Niet dus dat van Eeden hier profeteert maakt De Kleine Johannes III ongenietbaar; o neen, wàs hij maar profeet, eindelijk eens een echt profeet tusschen de honderden valsche, die ons zat en suf preeken met hun eigen wijsheid, maar dat van Eeden hier voor de verandering weer eens den profetenmantel omslaat. Hij kan dat, want zijn garderobe is welvoorzien. Daarin hangt o.a. nog een philosophenmantel, een preekheerstoga, een dito voor professor in de medicijnen, en dan ook - ja, vooral ook een dichterkleed. En dat is toch eigenlijk 't eenige wat hem past, en waarin hij soms weet op te treden tot vreugde van ieder. Zoo zelfs hier een enkele maal, als in dit teere:
| |
| |
Als ik wil zeggen wat mij deert
verstaat mij ieder mensch verkeerd,
maar rozebloem en nachtegaal
die zeggen 't mij, in schooner taal. (bl 31)
een van die gevoelvolle versjes die in Ellen konden staan, en wier dichter in onze literatuur een blijvende plaats zal hebben, evenals de schrijver van De Kleine Johannes I. Maar op den duur geen beteekenis zal hebben de pseudoprofeet hier aan 't woord. Zeker hij heeft gelezen Het Evangelie van Johannes en geeft daarvan zeer vage reminiscensen, die om den schijn van oorspronkelijkheid te bewaren, op z'n anarchistisch, ja en neen verwisselen, terwijl na deze weeïge vroomheid een gelijke dosis vloeken en kermistaal wordt toegediend - precies zooals Multatuli ook de tale Kanaäns bij een geloovige onuitstaanbaar vond, maar ze zelf gebruikte om er zijn kwajongens-atheïsme mede te verkondigen. Heel goed heeft de schrijver den pseudoprofeet hier geteekend in den dominee, die in een leege kerk tegen spiegeltjes stond te preeken. Kon hij 't nu zien dan zou hij bemerken hoe hij precies 't zelfde aan 't doen was: prêcher pour sa paroisse et à sa paroisse; zichzelf preeken aan zichzelf, waarbij behooren die voor hem zijn; zichzelf behagen; dat zuivere type van den pseudoprofeet is hier te zien. Kan hìj 't echter zien? Zeker, want hijzelf waarschuwt dat we o zoo licht gevangen blijven in de strikken van Koning Waan! Juist dat hij reeds tot deze waarheid is doorgedrongen, doet hopen dat hij ons nog eens echter ernst zal geven, dan deze zichzelfbehagende van De Kleine Johannes III.
Dat we eigenlijk in de hel leven wil ook weten De Doolage (Doolage of Doodlage is 't Vlaamsche woord voor moeras, broekgrond, waarin men licht doorzakt) van Herman Teirlinck. In De Doolage - de eerste der zeven schetsen waaruit de gelijknamige bundel bestaat - vertelt de schrijver in zijn zeldzaam-zoetfluweelige taal aan zijn liefste, hoe hij aan haar denkend een prachtigen zonsondergang zag op de purperen heide, waarna in den opkomenden
| |
| |
nevel een mysterieuse grijsaard op hem toe kwam. ‘Deze grijsaard was me niet vreemd, evenmin als de wind, die achter mij in 't eendelijk sperrebosch oprees en zuchtend ommewaarde, gaande en komende met ongemeene rustigheid... Geen rimpel groef smerte in zijn aangezicht, maar over al zijn wezen mijmerde een dieplijdelijk gedacht, van zijn gelaat een effen beeld makend, dat boven alle tijdelijkheid onverweerbare weemoed was, niet tot klachten te verkleinen... dat gelaat als een onherroepelijk ongeluk.. Deze man was de pijn zelve en hij vulde den avond, alsof hij ganschelijk, met mij en met alles heinde en verre, de avond was.
De grijsaard sprak: ‘Ik kom tot u, die moe wordt, tot u, die zonder uitgang doolt en hapert in de doolage.. Voelt ge dat ge hopeloos trappelt en zinkt in onvasten grond?. Ik ben onder de menschen gekomen.. Ze woelden ondereen en werden leelijk al meer en meer. O! het nutteloos spiergeweld, het nutteloos wringen van die armen en 't hartstochtelijk gehijg van die borsten... Ik ben nu éen met den almachtigen tijd. Ik heb dat alles van dichte beloerd. Dat was alzoo de doolage.
Zijn stemme werd het wezen zelf van de stilte, evenals de schaduw, die van de jeneverstruiken neerviel en langer zich uitrok naar mij, grauwer makend het onmetelijke heidekerkhof’ (bl. 7-12). Hoe onzegbaar droevig is dit alles, en hoe maakt de donkerfluweelen woordpracht bij de vaagheid van voorstellig de sfeer hier doodelijk-benauwend!
Ja, dit is de hel, maar niet die van vroeger, 't rijk van den Booze, ook niet die van van Eeden, 't rijk van Koning Waan, maar gelijkend op 't Satanisme van Baudelaire, op gewilde wanhoop, rustig opgebouwd uit weemoed en nachtelijke wijsheid, niet vreemd aan 't perverse.
Dit doet griezelen de heele Doolage door. In Avond wordt Brunelleken, die met haar vader 's avonds laat van den aardappelenakker terugkeert, door een voorbijtrekkend vreemdeling geschoffeerd en gedood. In Meionruste steken twee broers in minnenijd elkaar met hun stalen rieken dood. In den Mist komt 'r 's avonds een vreemde- | |
| |
ling 'n boerengezin binnen, waar hij zich als moordenaar bekend maakt, tot ontsteltenis der boeren. De Vurige Doorn beschrijft zeer poëtisch, hoe een meisje uit onbeantwoorde liefde zelfmoord pleegt. Het Wiel toont de wroeging van een werkman, die om met de vrouw van zijn kameraad te huwen, dezen door een vliegwiel liet pakken en vermorselen en nu door zijn geweten gefolterd zich zelf door 't vliegwiel laat dooden. De Wonderlijke Mei is 't verhaal van den zotten koeier Natus, die in zijn simpelheid veel mooier is dan al de andere geveinsde braven, en die op de kermis - dat het in alle werken dezer literatuur, Dievenschool slechts uitgezonderd, natuurlijk hevig kermist, heeft de lezer ook zonder aparte vermelding reeds begrepen - Joris vermoordt, omdat deze zijn Trezeken waarop hij heiliglijk verliefd was, leelijk heeft behandeld, en die dan eerlijk bekent dat niet Djeef, zooals men dacht, maar hij de moordenaar is. De menschen zetten hem dan voor zijn eerlijkheid in de gevangenis, maar de schrijver eindigt met deze zegenbede: ‘O! mijn brave, brave Natus, als waarlijk hiernamaals een machtiger leven ons wacht, als waarlijk, ver van deze miserewereld, Gods eeuwige glorie ons benaderen zal, als waarlijk Gods' rechtvaardige hand over deze zwakke menschenzielen eens op een schrikkelijken dag oordeelen wil - o, mijn arme jongen, weet, zeg ik u, dat alles kan
vergoed worden, dat ginder hooge een stralende liefde u tegemoet ziet, dat ginder hooge moeder's bevende armen opengaan om 't lijdende lichaam van haar pover kind te ontvangen’ (bl. 357).
Komt 't van 't problematische, van 't door zijn driemaal herhaald ‘als waarlijk’ al te voorwaardelijke, of van 't ongemotiveerde - daar toch De Doolage tot op dezen allerlaatsten zin niets kent van dien troost des beteren levens - dezer zegening, dat de lezer die nu maar wat knaleffect vindt?
Hoe 't zij, de einddruk van De Doolage is dat we hier leven in een satanische wereld van huichelarij, zwakheid, moord en wanhoop. En 't slechte van dit zeldzaam mooi geschreven, prachtig gedrukt en verzorgd boek is niet
| |
| |
dat het van zooveel ellende verhaalt - 't kan best zijn dat elk verhaal precies zoo gebeurd is - maar dat deze ellende de echte werkelijkheid, en onontkoombaar is. Want de literatuur, die 't leven moet weergeven, behoeft niet, mag zelfs niet den weemoed en 't tragische des levens onder blijgeestige mooipraterij wegmoffelen, maar mag evenmin in een weemoeds- en wanhoopscultus de verzoenende machten des levens verzwijgen. Alle groote literatuur houdt zich bezig met de levenstragiek, maar - Sophocles, het Oude Testament en Dante volstaan ten bewijze - maar weet ook den weg, die uit de nachtzijde des levens voert naar het licht.
Eén overweging troostte me na 't doormaken van den oneindigen weemoed in De Doolage. Dat droefgeestig gemijmer 's avonds op 't ‘grauwe onmetelijke heidekerkhof’, (bl. 12) herinnerde me de ‘wellustige droefgeestigheid’ van Feith's Julia, dolende op de avondheide. En zoo zeker als op Feith's maanlicht en narigheid gevolgd is het vroolijke licht en de echte ernst van Wolff en Deken, even zeker, troostte ik me, zal, hetzij zoo Teirlink een Goethe is door hem zelf, hetzij door een ander, een nieuwe literatuur worden ingeluid, waaraan gezonde harten zich nieuwe gezondheid en zwakken zich sterkte kunnen eten.
Dan zullen èn kriticus èn lezers van Nieuwe Boeken niet meer behoeven te zuchten: ‘ja, ja, de beste boeken zijn toch maar die niet gedrukt worden!’ |
|