| |
| |
| |
Onze leestafel.
Mr. J.M. van Stipriaan Luïscius. Advokaat te 's-Gravenhage. Karakter. (Uitgegeven tot nut der Nederlandsche jeugd.) Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1906.
Dit boekje is goed bedoeld. Ook komen er voortreffelijke gezegden in voor. Zoo citeert de schrijver van Sir John Lubbock het volgende: ‘De rijke mensch, die gezond wil zijn, moet leven als een arm mensch’. Men weet dat de ‘heldenkeizer’ met goed gevolg die spreuk in toepassing heeft gebracht en tot in hoogen ouderdom flink en frisch is gebleven. Maar wat jongens met die wijsheid moeten aanvangen is mij niet bizonder duidelijk; ik althans zou het betreuren, wanneer jeugdige brooddronkenheid en uitgelatenheid voor de sobere leefwijze der hovelingen van Koningin Armoede moesten plaats maken.
‘Het is een treurige waarheid, zegt de Haagsche advokaat, dat van de duizend menschen slechts honderd weten wat karakter is, slechts tien karakter hebben en slechts een een goed karakter heeft’. Onze auteur maakt dus onderscheid tusschen een goed en een niet goed karakter. Het spraakgebruik geeft hem daartoe recht; immers het veroorlooft ons van het karakter van den duivel bij Milton of Vondel te gewagen.
In de eerste afdeeling van zijn boekje beproeft de auteur de vraag te beantwoorden: Wat is karakter? En dan zegt hij: ‘karakter staat tot den mensch als het roer staat tot een schip; het is ons levensroer op onze levenszee’.
Volkomen juist, maar die beeldspraak is al zeer misplaatst, nu wij een definitie verwachten.
Beter is de aanhef van de tweede alinea:
‘Een kenmerk van het karakter is de voortdurendheid. Niet ieder, die volhoudt, heeft karakter; maar ieder, die karakter heeft, houdt vol’. Wederom volkomen juist, maar nu zouden wij verwachten te hooren wat er bij het volhouden moet komen om ons het recht te geven van een karakter te spreken. Wij hooren het niet. De schrijver gaat verder met te zeggen: ‘De aanhouder wint’. Tot toelichting vertelt hij van een goudmijn, waaraan de
| |
| |
eerste bezitter anderhalfjaar millioenen besteedde, zonder iets te vinden. Die arme stakker, die denkelijk geen duiten meer had, verkocht haar voor ‘een kleinigheid.’ De nieuwe eigenaar liet verder graven en vond ‘den eersten dag’ eene zeer rijke goudader. 't Zij mij vergund met alle bescheidenheid te vragen wat dat met ‘karakter’ te maken heeft. Ook de volgende alineas ontsteken geen licht. Wel hooren we achtereenvolgens dat ‘karakter adelt’, dat het ‘hooger is dan verstand’, dat het ‘tegenovergesteld is aan uiterlijk’, dat het ‘meer waard is dan geld’. Met dat al hebben we nog niet vernomen wat karakter is. En wanneer we dan ten slotte in een volgende alinea lezen: ‘Elk’ karakter is zelfstandig enz, het wortelt in plichtbesef; dan wordt het ons groen en geel voor de oogen. Immers, hoe er naast de goede karakters ook slechte kunnen bestaan, wanneer ‘elk’ karakter in plichtbesef wortelt, is een ondoorgrondelijk mysterie.
Zoo blijft het onduidelijk wat het onderscheid is tusschen bezit en gemis van karakter. Wel worden aan het slot als eigenschappen van een ‘goed karakter’ opgesomd: welwillendheid, beleefdheid, bescheidenheid, dankbaarheid, tact, moed, vroolijkheid, geduld enz.
Naar aanleiding van den karaktertrek welwillendheid lezen we: ‘De ikheid van een dier is precies dezelfde als de ikheid van een mensch, het verschil bestaat alleen in de woning dier ikheid’. Deze woorden worden niet nader toegelicht. Uit niets blijkt dat de schrijver er over heeft nagedacht waarin de ikheid van een dier en waarin de ikheid van een mensch bestaat.
v.d. W.
Prof. Dr. Is. van Dijk. De Imitatie van Thomas à Kempis. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1906.
Het slechts 63 blz. beslaande boekje is deels reproductie, deels uitwerking van een toespraak, die door den bekenden Groningschen Hoogleeraar 18 Juni j.l. te Windesheim op de eerste officieele vergadering der Thomas à Kempis Vereeniging werd gehouden. Achtereenvolgens beantwoordt hij de vier volgende vragen: in welk geestelijk klimaat leefde Thomas van Kempen? Hoe naderen wij tot dezen kluizenaar? Waarin bestaat de aantrekkingskracht van zijn gulden boeksken? Waar moet voor ons liggen de grens van die aantrekkingskracht?
Het spreekt schier van zelf, dat die vier vragen op meesterlijke wijze in den geest der Protestantsche rechtzinnigheid beantwoord worden.
Op bladzijde 60 lezen wij: ‘Is het niet zeldzaam kenschet- | |
| |
send, dat in het boekje de uitdrukking geloof in Jezus Christus nergens voorkomt?’ Inderdaad laat Thomas in de schaduw wat naar het oordeel van den Protestantschen Hoogleeraar de kern van het evangelie uitmaakt.
Om de kracht dier bedenking te vatten leze men een passage als de volgende: ‘Weet, dat uw zelfzucht u meer schaadt dan eenig ding ter wereld..... Indien ge dit of dat zoekt, hier of daar begeert te zijn om uw wil te hebben en te genieten, zult ge nimmer vrij van zorgen wezen; immers aan alles zal iets haperen en op iedere plaats zal er iets zijn, dat u dwarsboomt..... Zoowel boven als beneden u, naar welken kant gij u ook keert, overal zult ge het Kruis vinden; overal moet ge dus geduldig lijden, indien gij innerlijken vrede wilt hebben en een onverderfelijke kroon dragen... Zoo ge die hoogte bereiken wilt, dan moet ge moedig zijn, den bijl aan den wortel leggen en de onbeteugelde liefde tot uzelf en tot alle aardsche goederen uitroeien. Teugelloos egoïsme is de bron van bijna alle zonde; als gij dat euvel eens te boven zijt gekomen, dan zult gij groote vreugde en rust genieten’.
Wat beveelt ons de oude monnik hier aan? Zelfverloochening als middel. Wat spiegelt hij ons als doel voor? Vrede der ziel. Hij zegt niet dat de zelfverloochening ons hier op aarde reeds tot een volledig geluk zal leiden; hij weet dat de lijdensweg door ieder moet bewandeld worden; maar als we ons zelven niet zoeken, als wij niet naar geluk hijgen, dan zullen we ons kruis gewillig dragen en zooveel mogelijk innerlijken vrede genieten.
Men zal vragen: is hier niet een contradictie? Waarom moeten wij de zelfzucht uitschudden? Omdat zij rampzalig maakt. Uit zelfzucht moeten we ons zelven niet zoeken. Uit zelfzucht moeten we onzelfzuchtig zijn. Er wordt ons terzelfdertijd aanbevolen zelfzuchtig en niet zelfzuchtig te zijn.
Doch dit is enkel een schijnbare tegenstrijdigheid. Alleen de ongebreidelde zelfzucht wordt veroordeeld. Het voorschrift is geenszins: Bekreun u niet om uwe zaligheid! Wees gevoelloos als een blok hout! Stomp den zin voor geluk in u af! Het recept luidt aldus: Verneem waar uw geluk te vinden is. Indien ge regelrecht er op losstuurt, dan zal het u steeds ontvlieden. Tracht uw doel dus langs een omweg te bereiken; dat is de ware manier om gelukkig te zijn. Toomelooze zelfzucht is blind en voert naar den afgrond.
De stem uit het klooster is die van iemand, die geleden en gestreden heeft. Stel u niet voor, dat de wereld er is om ù ge- | |
| |
lukkig te maken, dat gij, klein individu, het middelpunt van het heelal zijt; die ijdele waan, die aanmatiging, is de bron uwer ellende en de oorzaak, dat het leven u een raadsel is; neem een ander standpunt in; meet niet alle dingen aan uzelf, aan uwe wenschen en behoeften; erken dat uw leven slechts een onbeteekenend deel van het groot geheel is en dan zult ge niet morren, maar berusten.
Indien we op deze manier de les van Thomas à Kempis opvatten, dan vertoont ze een sterke overeenkomst met wat we ook bij Spinoza, bij Sakya-Mouni en vele andere wijzen uitgesproken vinden. Dan erlangen we een leer, die ten onrechte aan Thomas zou worden toegeschreven, want hij loochent niet, dat de mensch voor geluk geschapen is. Zijne leus is: door lijden tot heerlijkheid!
Aan het hierboven geciteerde moet dus nog iets worden toegevoegd. Wat er behoort bij te komen wordt door prof. van Dijk met groote duidelijkheid gezegd. ‘Thomas heeft hier op aarde, zegt hij, naar den gang van zijn denken, de rust buiten het stormgebied der wereld gezocht in de stilte van zijn klooster; hij heeft ook wel in den storm, die immers altijd meegaat, in locale stilte, bij tijden de rust gevonden’. Doch tevens heeft hij ‘in de volmaakte “Rust die overblijft”, geloofd met een zekerheid, er over gesproken met verzekerde woorden, waarin een trekking van het eeuwige leven is.’ Ten bewijze citeert prof. van Dijk woorden als de volgende: ‘O zalig verblijf in de stad daarboven! o heerlijke Dag der eeuwigheid, door geen nacht verdonkerd, door de hoogste Waarheid voortdurend bestraald! Altijd blijde, altijd kalme dag, welks staat of gesteldheid nooit meer in zijn tegendeel omslaat! Och of die dag reeds aangelicht ware en al dit tijdelijke een einde genomen hadde. Zijn licht schijnt wel voor de heiligen in eeuwigen, klaren glans, maar niet dan van verre en door een spiegel voor de pelgrims op aarde. De burgers des hemels weten hoe zalig die dag is, maar de zonen van Eva, die nog in ballingschap zijn, ondervinden zuchtend hoe bitter en verdrietig de aardsche levensdag is’.
De grootste-gemeene-deeler methode, zooals prof. van Dijk haar geestig noemt, wordt niet door prof. van Dijk op Thomas à Kempis toegepast. Het middeleeuwsche van zijn zieleleven wordt duidelijk door hem aangewezen. Intusschen treedt, gelijk van Dijk zelf erkennen moet, het algemeen menschelijke, ons kruis, niet het kruis van Christus, bij den ouden monnik op den
| |
| |
voorgrond en in het volle licht. Wat de rechtzinnige Protestant mist, de leer dat onze ziel vrijgekocht is met het bloed des kruises, is er wel, maar ‘staat niet in het blijde middelpunt’, zooals prof. van Dijk het uitdrukt.
Zou dat misschien de reden zijn, waarom Thomas geesten van zeer verschillende orde voortdurend tot zich trekt?
v.d. W.
Peter Rosegger. I.N.R.I. De blijde boodschap van den armen zondaar. Vertaling van Dr. J. Herderschee. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
In dit al te lijvig boek laat Rosegger een gevangene uit het geheugen opschrijven wat hij zich herinnert in zijn jeugd uit moeders mond aangaande Jezus gehoord en later geleerd en gelezen te hebben. Door het lot aangewezen om op een hooggeplaatst ambtenaar te schieten, heeft Conrad Ferleitner gemeend zijn eed niet te mogen verbreken; na den aanslag werd hij gegrepen en door het gerechtshof ter dood veroordeeld. Op zijn verzoek om gratie komt vooreerst geen antwoord. Om zich het duldelooze wachten dragelijk te maken vraagt hij om schrijfgereedschap. En nu gaat de arme droomer, die er bij ongeluk is ingeloopen en volstrekt geen booswicht is, vertellen van Johannes den Dooper, van Jozef en Maria, van Betlehem en Nazareth, vooral van Jezus, maar zooals het bij hem op komt en zooals hij het psychologisch mogelijk acht. Leerstellige vraagstukken laat hij geheel rusten, maar op treffend schoone wijze paraphraseert hij de Bergrede en spreekt hij over 't lijden en sterven van Jezus. Soms is de toon wat heel familiaar en grenst hij aan het platte; toch zal niemand hier van profanatie willen spreken. Als de zes weken van angstig wachten ten einde zijn en men den veroordeelde komt aanzeggen, dat het oogenblik voor de terechtstelling gekomen is, blijkt het dat Ferleitner in den kerker een natuurlijken dood is gestorven.
v.d. W.
A.S.C. Wallis. Een liefdedroom in 1795. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Ziedaar een boek vol pathos, het verhaal van een ongelukkige liefde, dat de bron van teederheid, welke in het hart van iederen mensch schuilt, rijkelijk stroomen doet. Schoon de loop der hier geschilderde gebeurtenissen den lezer droevig stemt, wordt het
| |
| |
gevoel van leed verzacht en zelfs teruggedrongen door de aangename gewaarwording van sympathie met twee beminnelijke jonge menschen. Zij, die heden ten dage aan woordkunst hechten, moeten juichen over de verschijning van dit boek. Niet het onderwerp, maar de taal is er de groote bekoring van. Het onderwerp is wellicht een weinig afgezaagd, doch het wordt geadeld door den nobelen stijl en de treffende manier van behandeling.
v.d. W.
F.C. Kuiper. Een Heldin. Haarlem. Vincent Loosjes, 1906.
Een allerliefst en boeiend meisjesboek. Men kan zich geen beter geschenk voor de naderende feestdagen wenschen. Het boek is keurig gebonden en fraai geïllustreerd met afbeeldingen van Holyrood, Walter Scott's monument, een mooi huis in Chester, de schilderachtige kerk van Cockington (Devonshire) enz. Onwillekeurig doet de jonge lezeres kennis op van vreemde landen en toestanden. Daarenboven wordt haar sympathie gewekt voor beminnelijke eigenschappen van den mensch, haar afkeer van wat leelijk en slecht is. Zoo draagt het boek bij tot karaktervorming. Toch wordt er geen preektoon in aangeslagen, het is integendeel een vroolijk en prettig boek. De groote les, die men er uit putten kan, is, dat de mensch niet enkel voor zijn plezier leeft, maar dat tegenspoed en moeiten onontbeerlijk mogen heeten, ‘omdat ze ons leeren flink bij de pinken te zijn en niet droomerig en lui onzen weg te gaan.’
V.d.W.
J.E. Tehupeiory. Onder de Dajaks in Centraal-Borneo. Met 15 afbeeldingen en twee kaarten. - Batavia, G. Kolff en Co., Leiden, Boekhandel voorheen E.J. Brill, 1906.
Van October 1903 tot Juni 1904 maakte de controleur bij het Binnenlandsch Bestuur E.W.F. van Walchren, ingevolge opdracht der Indische Regeering, eene reis door een belangrijk deel van midden-Borneo, ten einde de politieke en maatschappelijke toestanden te bestudeeren, de door Dr. Nieuwenhuis bij zijne reizen van 1899-1900 aangeknoopte betrekkingen te hernieuwen, de Dajaks aan Europeesche leiding te gewennen, hunne veeten met naburige stammen te beslechten, en zoo mogelijk, hun veilige handelswegen naar een der onder Nederlandsch gezag staande
| |
| |
kustplaatsen te verzekeren. Ook met het oog op het aangrenzend Britsch gebied achtte men meer bemoeienis met de binnenlands gelegen streken wenschelijk.
Aan deze ‘vredelievende expeditie’ was als geneesheer de ‘doctor djawa’ (inlandsch arts) J.E. Tehupeiory toegevoegd, die, gelijk Dr. Nieuwenhuis vroeger, door de behandeling der zieken onder de bevolking veel toebracht tot de bevestiging der reeds bestaande goede verstandhouding met de Dajaks en tot versterking van onzen invloed.
Hij heeft van zijn reis - nagenoeg acht maanden buiten de ‘bewoonde wereld’! - een verhaal samengesteld, dat uit verschillend oogpunt de aandacht verdient; het is op zich-zelf belangwekkend, te vernemen wat door de reisgenooten gedurende den tocht werd ondervonden, maar haast meer nog treft het ons op hoe voortreffelijke wijze de heer Tehupeiory zich van onze Hollandsche taal weet te bedienen. Menig ontwikkeld ‘Hollander’ kan daaraan een voorbeeld nemen.
E.B.K.
E.A.A. van Heekeren. Een Indisch huwelijk, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1906.
Deze novelle zal zeker door menig ‘oudgast’, in Nederland en Indië, met genoegen worden gelezen. Zij geeft personen en toestanden, zooals menigeen, die lang in Indië heeft vertoefd, ze wel ontmoette; en zij bevat voor jongelieden, die zich misschien op de eene of andere afgelegen plaats wat eenzaam gevoelen, goede lessen.
E.B.K.
Dr. A.H. de Hartog. Religie en wetenschap. - Prof. Dr. J.J.P. Valeton Jr. Het oude Testament en ‘de critiek’ (Levensvragen 1 en 2 Baarn Hollandia-drukkerij 1906.
Na de serieën onder den titel Pro et contra geeft de Hollandia drukkerij nu een ‘brochurenreeks voor allen die in den geestesstrijd onzer dagen belangstellen’. De Levensvragen zullen door mannen van verschillende richting, meestal theologen voorloopig, geschreven worden. Uit den aard der zaak leenen de afzonderlijke nommers zich minder voor een afzonderlijk kritiek. Wij vestigen alleen de aandacht op de uitgaaf, die met de beide nommers, wier titels ik boven afschreef, op zeer gelukkige wijze begint.
l.S.
| |
| |
J.L.F. de Liefde. De Vrucht, die blijft. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1906.
Ook waar men dit bundeltje schetsen onvoldaan uit de hand legt, is het gemakkelijk er met oprechte waardeering over te spreken. Want de schrijfster heeft 't zich moeilijk gemaakt door het positiefchristelijke leven te willen teekenen. En belangstelling te wekken voor dit naar binnen gekeerde, weinig kleurrijke leven is moeilijker bereikbaar dan opzien te baren voor farizeesch christendom, achterbuurts-ellende of brutaal realisme. Maar daarom is 't ook beslist noodig dat ze de belangstelling wakker houdt door telkens 'n taalversnapering aan te bieden. Soms zijn die wel aardig gelukt, zooals deze: ‘elken keer knipte ze met guitige sarrigheid weer een ander voorvalletje het gesprek in. Voortdurend beheerschte ze het samengekeuvel met haar schertszetten’ (bl. 86). Soms ook gezocht nieuw, als dit: ‘aldoor wilden zijn gedachten terugzinken naar den dood, den dood, dien hij wist’ (bl. 48).
Het best gelukt is Verbreking, 't leven van 'n paar tweelingzusters; in het theatrale is geslagen Tot den heiligen doop.
Wat er in dit werk ontbreekt, blijkt 't best in de laatste schets Zoekende. Want dit naar binnen gekeerde, weinig kleurrijke leven krijgt kleur, en wordt eerst recht geschikt voor literaire uitbeelding, als het in botsing komt met 'n vreemde omgeving, met ‘de wereld.’ Maar voor die ‘wereld’, hier geteekend, ‘gold als het hoogste volop genieten van het weelderig gemaksleven’ (bl. 209). Welnu, dat is te goedkoop, en hier vervalt de ‘christelijke’ schrijfster in dezelfde fout, die de ‘agnostische’ schrijver begaat, als hij christenen teekent, waarvan dezen zeggen: zoo zijn er helaas, zoo zijn niet de echten.
De schrijfster weet toch wel dat er menschen zijn - b.v. zij, wier geestelijke vader Goethe is - menschen met een bijna volmaakte levenstechniek, die zich angstvallig houden buiten de positief-christelijke sfeer, de kerksche kringen bijna schuwen, uit vrees daar te verliezen wat zij hoogschatten, en wat ook oneindig hooger staat dan 'n ‘volop genieten van een weelderig gemaksleven’?
Maar waarom er dan niet mede gerekend? Want elke ‘christelijke’ literatuur, die hier niet mede rekent, legt men onvoldaan uit de hand, hoeveel goeds ze overigens biede.
G.F.H.
| |
| |
Mr. Willem Bilderdijk. Pretoria. - Amsterdam. - Potchefstroon. Höveker en Wormser, 1906.
Van de uitgaven, waartoe het Bilderdijksfeest aanleiding gaf, is dit zware boekdeel ‘uitgegeven op machtiging der Bilderdijkcommissie’, zeker het best in staat om een denkbeeld te krijgen van de verbazende veelzijdigheid van den merkwaardigen man, dien men wenschte te herdenken op den gedenkdag zijner terugkomst in Nederland uit de ballingschap, waarin de omwenteling van 1795 hem had gejaagd. De fraai gestelde rede van Dr. Kuyper moge hem trachten te schilderen ‘in zijne nationale beteekenis’ in woorden, die mij toeschijnen die beteekenis niet weinig te overdrijven; de warme lofspraak van prof. Te Winkel moge den dichter en taalkenner beter leeren begrijpen; de zeer schoone inleiding van Kloos op eene welgekozen bloemlezing uit zijne gedichten moge laten zien wat Bilderdijk voor ons geslacht als dichter zijn kan - in dit statige deel, waarvan de heeren Sterck, Enschedé en Wormser alle eer mogen hebben, zien wij Bilderdijk bekeken door tal van glazen, toegelicht van tal van zijden. Zijn genealogische fantasieën omtrent zijn ‘Teisterbantsche’ afkomst worden door den heer Wildeman tot hare wezenlijke beteekenis herleid; dr. Muller geeft woorden aan zijne bewondering voor den dichter; de heer Postmus beschouwt hem ‘als calvinistisch Nederlander’; de katholiek prof. Nieuwbarn gaat ‘het filosofisch element in zijn werken’ na; prof. Te Winkel beschrijft hem ‘als taalgeleerde’ en geeft toe, dat hij, hoewel ‘geen man van echte wetenschap’, toch in zijn taalbeschouwing als ‘geniaal dichter,’ als ‘een reus in het koninkrijk der verbeelding’ menig scherpzinnig denkbeeld
heeft geuit; dr. Brun pleit voor zijn begaafdheid als geschiedschrijver met meer overtuiging voor zichzelven dan met anderen overtuigende argumenten; Mr. Van der Hoop van Slochteren gaat zijn advocaten-loopbaan na; baron Schimmelpenninck van der Oye geeft eenige herinneringen van zijn vader, die Bilderdijk gekend heeft; de heer Moller bespreekt zijn ‘verhouding tot de roomschkatholieken’; mr. Wormser beziet hem als ‘humorist’; de heer Brummelkamp als ‘profeet,’ prof. Naber als ‘iuris romani studiosus’, de heer Van Elring als ‘vertaler’. De heer Sterck vraagt: ‘hoe was Bilderdijk’?; dr. De Jong gaat de ‘vertalingen zijner werken’ na; dr. Kok zijn brieven; dr. De Vries zijn ‘kunstuitingen’; de heer Rössing zijn tooneelarbeid; dr. Van Staveren zijn kennis van de geneeskunde; de heer Weiss- | |
| |
man zijn verhouding tot de beeldende kunsten. Een kleinzoon spreekt over zijne familieverhoudingen en mr. Anema geeft een dichterlijk beeld van den man in zijn ‘ruig profetenkleed’ ‘non semper idem’. Dat moge ook hier een laatste woord zijn over den merkwaardigen, neen den buitengewonen man, wiens herinnering men wenschte te vieren, groot in geen enkele richting misschien maar geweldig in vele, den man van groote gaven en bruisenden hartstocht, van reusachtige kennis en overweldigende zeggingskracht, van verbijsterende tegenstrijdigheden en weergalooze vruchtbaarheid - een Nederlander, wiens werkzaamheid een duidelijk waarneembaar spoor
heeft nagelaten in de geschiedenis van zijn volk en die daarom, ook na Kollewijn's biografie nog voor jaren en jaren lang een voorwerp van ernstige studie zal blijven gelijk zijn meesterschap over te taal hem vurige bewonderaars zal blijven verzekeren.
P.J.B.
Dr. W.J. Leyds. De eerste annexatie van Transvaal. Amsterdam, De Lange, 1906.
‘Hetgeen dat geweest is dat is nu’.... Met dit motto uit den Prediker siert dr. Leyds het titelblad van zijn merkwaardig boek, een welsprekende aanklacht tegen ‘een eeuw van onrecht’, een met klimmende belangstelling thans zeker reeds door duizenden en duizenden gelezen protest tegen ongerechtigheid, die het tegendeel doet van een volk te verhoogen. Niet voor Nederlanders is dit boek in de eerste plaats bestemd, veeleer voor het Britsche publiek, in het bijzonder ‘voor de Britsche onderdanen in Zuid-Afrika’, want wij weten wel, hoe groot het misdrijf is geweest, hoe overlegd, hoe van het begin af voorbereid, ook door mannen als Harry Smith en lord Grey, wier namen bij vele Boeren een goeden klank hadden, als Livingstone, wiens heilloos bedrijf onder het mom van godsdienst genade vond in veler oog. Daarom schreef dr. Leyds dit klemmend betoog, dit bijna uitsluitend uit Britsche bronnen - want Britten alleen spreken de waarheid, zooals men weet; zij hebben de waarheid gelijk zij hebben de macht en de wijsheid en de geleerdheid en de beschaving en de vrijheid en de eerlijkheid en de zedelijkheid en alles wat waarde geeft aan het menschelijk leven!
Hoe het boek hier te lande is opgenomen, behoeft voor Nederlandsche lezers geen nadere uiteenzetting. Men mocht terecht zeggen, dat de schrijver hier en daar te ver gaat, b.v. waar hij Engeland's behoedzame houding tegenover de Boeren na 1852 zoo
| |
| |
goed als geheel verklaart uit het heerschende wantrouwen tegen Napoleon III; dat hij niet voldoende de figuur van Burgers doet uitkomen - met bewondering kon men spreken van des schrijvers kracht van betoog, van den omvang zijner kennis, van zijn zelfbedwang op zoo menige bladzijde, van zijn vlijmende ironie en zijn vaste hand bij de teekening van het gebeurde. Maar in Engeland? Hier smaad, daar persoonlijke kritiek, daar bittere vijandschap, elders schampere minachting voor den ‘vijand’; een enkele maal een zwakke poging tot ontkenning, een hatelijkheid, een muggezifting bij het inzwelgen van reusachtige kemels, onmatige vreugde over het beweerde vinden eener enkele fout, eener overdrijving. Ons dunkt, de schrijver kan tevreden zijn en met gerustheid afwachten den indruk, dien zijn boek maken zal op het gemoed van duizenden Engelschen en Boeren, want - dat mogen wij wel zeggen - het is een groote schrede op den weg naar de waarheid, die eenmaal zal overwinnen, ook al is zij duizendmaal vertrapt en in het aangezicht geslagen.
P.J.B.
P.D. Chantepie de la Saussaye. Het Leven van Nicolaas Beets, 2de druk. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1906.
Gaarne maken wij bij uitzondering melding van dezen ‘tweeden geheel herzienen druk.’ In een kort voorbericht verklaart de schrijver dat zijn boek ‘wat geest en inhoud betreft hetzelfde is gebleven.’ Ik geloof er iets van maar toch niet alles, want de schrijver zegt erbij, dat hij de eerste twee hoofdstukken ‘duchtig herzien’ heeft en dat het beeld van den ‘herder en leeraar’ wat meer geteekend is, terwijl hij blijkbaar gaandeweg wat meer eerbied is gaan koesteren voor ‘inedita’, waarvan hij er enkele vermeldt. Nu, een en ander mocht ook wel, zou een welwillend beoordeelaar zeggen. Steller dezes wenscht voor dezen anonymus niet onder te doen en getuigt gaarne, dat de auteur beter is dan deze zelf onderstelt, ook als biograaf, en met onmiskenbare zorg getracht heeft te gemoet te komen aan de bezwaren, tegen het boek gericht, voor zoover hij overtuigd was van hun goed recht van bestaan. En dat gebeurt niet altijd!
P.J.B.
Jacques Perk. (Mathilde-Iris). Eene studie door dr. J. Aleida Nijland. Amsterdam, L.J. Veen 1906.
In de liefdevolle vereering door velen onzer in de Novemberdagen van dit jaar toegebracht aan de nagedachtenis van Jacques
| |
| |
Perk traden behalve onze dankbaarheid voor zijne kunst in het algemeen twee aandoeningen duidelijk op den voorgrond: wij hebben Perk zoo lief, omdat de dood hem zoo jong heeft gehouden, en omdat wij in zijn werk onze eigene jeugd terug vinden. Vandaar dat wij ons niet gaarne overgeven aan de overigens toch ook onvruchtbare overweging, wàt Perk wel zou geworden zijn indien zijne levensbeschouwing haren vollen wasdom van zelfstandigheid had mogen bereiken, en zijne techniek geheel ware ontwikkeld geworden. Wij, die met Jacques Perk jong zijn geweest, kunnen er niet toe komen onze oude bewondering al te kritisch te ontleden.
Dat ook door vele jongeren die geestdrift voor den jonggestorven dichter wordt gedeeld is bekend genoeg, en blijkt o.a. door de met warmte geschreven studie van dr. Nijland. De monografie van mej. Nijland heeft eigenlijk eene tweeledige strekking. Vooreerst wil zij de lezers van Perk's sonnetten, in de eerste plaats hare leerlingen aan de meisjes-hoogere-burgerschool te Amsterdam inleiden in de gedachten-wereld uit welke de Mathilde-cyclus is ontstaan. Zij doet dat in eene met zeer veel warmte geschreven expositie van het Erosthema, zooals zich dat uit den Platonischen Eros heeft ontwikkeld - of veeleer vervormd? - van Dante en Petrarca af, tot Shelley en Keats. Of de jonge dames der H.B.S., hoe ontwikkeld hare literatuurwaardeering door de voortreffelijke leiding van dr. Nijland moge zijn, hier altijd in staat zullen zijn hare leidsvrouw te volgen, en of voor dàt gehoor enthousiaste zinsneden als de lofuiting op Shelley ‘hoog in zijn liefdegelooven, liefde in, voor en door het bestaande, hoog in zijn op vrij denken gegrond, beslist loochenen van elk dogma, op welk gebied ook....,’ niet in hare geestdriftige kortheid misleidend zijn, waag ik echter te betwijfelen.
Het tweede doel der schrijfster is meer zuiver filologisch schrede voor schrede de Mathilde-cyclus volgend, ten deele met geargumenteerde afwijking der sonnetten-rangschikking van Kloos, toont zij den lezer in nauwkeurige parafrase den ganschen groei van het dichtwerk, en licht het tenslotte ook biografisch toe aan de hand van het in 1902 door Betsy Perk uitgegeven boek over den dichter. Om het fijn doordachte, het verstandelijk geacheveerde van den geheele sonnetten-krans te doen waardeeren en zoo in den lang bezeten schat nieuwe, niet geheel aan de oppervlakte liggende schoonheden aan te wijzen, zijn deze met distinctie geschreven hoofdstukken uitnemend geschikt; en daarom was het m.i. een gelukkige gedachte van de schrijfster de geheele mono- | |
| |
grafie - vier jaar geleden als gidsartikel verschenen - thans in 1906 als afzonderlijk boekje uit te geven.
K.K.
Jac. van Looy. Ode aan Rembrandt. Amsterdam, L.J. Veen.
Leven wij zoo langzaam in Nederland, dat zes maanden na de Rembrandsfeesten nog over een Tijdzang bij die gelegenheid gedicht mag worden gesproken? En is het geene ongerijmdheid eene Ode aan te kondigen die iedereen kent? In ieder geval vermaant deze dubbele overweging tot kortheid. De kern van Jac. van Looy's gedicht behoudt hare schoonheid onafhankelijk van het tijdstip waarvoor het is gedicht. En die kern, het essentieele van zijnen zang ligt voor mij niet in den moeizamen, bijna klagenden opgang van de eerste keeren en Tegenkeeren met hun neiging om buiten de heerlijkheid der Kunst geen glans noch licht in het heden te erkennen maar in de magische kracht waardoor straks de gestalten die Rembrandt schiep voor ons oog worden gebracht in weinige lichtende woorden. En er zijn acht schilderende regels in deze Ode, die eenen Amsterdammer telkens weer blij maken als hij ze herhaalt:
Men ziet den Amstel glijen
Uit brugboog naar geboomte
Waar 't melk-zwaar vee ter weie
In beemd ligt en in loomte;
Als langs zijn vrool'ke waterbaan,
De mijmerzieke blikken gaan
K.K.
C.S. Adama v. Scheltema. Eenzame liedjes. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. 1906.
Juister titel dan de door den dichter gekozene, zou - geloof ik - voor dezen bundel niet licht te vinden zijn. Van al die wisselende stemmingen die den eenzamen zanger, dwalend over de weiden en heiden, langs de groene dijken en onder den wisselenden hemel van ons vaderland vervullen spreken deze liedjes. Eenvoudig en met zekere teederheid zoo vaak droomend wandelen herinneringen wekt, een weinig bitter wanneer zijn zwerftocht hem een oogenblik door ‘'t werkelijke leven’ voert, in zijn zelfontleding bijna overnauwkeurig, gelijk vaak eenzamen zijn, maar fijngevoelig
| |
| |
en uiterst sympathiek in zijn beschrijving van Hollands veld en lucht zooals zijne opene oogen die zien - ziedaar de zwerver dien ons de Heer Adama van Scheltema in deze zeven en dertig liederen doet kennen.
Eenvoud van taal en onmiddellijkheid van beeldspraak en dictie - daargelaten, of die eenvoud al of niet met moeite verkregen is - die karaktertrek is het, welke het eerste treft in Scheltema's liedjes. Maar hoe die eenvoud samengaat met technische zorg, kan blijken uit dit fijn gestileerde gedicht:
Soms dwaalt mijn geest op eens weer naar u henen,
En ruischt door mij een golf van dat verleden,
En welt naar mijne lippen weer die bede -
Mijn hoofd aan uwen schoot te mogen lenen.
Dan zie ik peinzend naar uw vingerleden,
En poog ik om uw liefde weer te weenen -
Totdat langzaam uw beeltnis is verdwenen.
En wegzinkt van het lichtelooze heden.
Zal ik dan van die liefde éénmaal genezen -
Eénmaal uw dierbaar aangezicht vergeten -
Eénmaal niet om uw zoete naam meer beven?
Ach! nu ik opzie van uw vage wezen,
Voel ik op eens een vreeslijk ding te weten: -
Dat ik al heel lang dood ben in dit leven!
Schudt wellicht een of ander lezer bij dit laatste drietal regels het hoofd? Bemerken wij hier aan de zwakkere dictie dat de bitterheid niet zoo echt is als de herinneringsweemoed? De dichter heeft het recht ons tegen te spreken: maar ons recht is te blijven twijfelen. ‘Dood in dit leven’ is de zwerver althans zeker niet, wanneer hij zijne oogen van zich zelven afwendt naar de Hollandsche natuur die hij zoo scherp waarneemt: naar de populieren, zijn ‘hooge, tooverige boomen’ of naar dien stevigen dijk:
Tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe
Daar lag de dijk door het waterig land,
Als iets waaraan niets was te veranderen:
De koeien en de kikkers aan de' eenen kant,
En de zilveren visschen aan de' anderen...
En als dan de dichter, met een spottend lachje over der menschen wijs gedoe klaagt:
| |
| |
Ach 'k ben niet voor ‘groot mensch’ geboren,
Ik leef en lijd als in die jeugd -
Ik heb maar één lief ding verloren - -
dan zullen er zeker onder zijne lezers wel zijn die na de lectuur van deze liedjes, ook over die klacht even het hoofd schudden en zeggen: Het beste in dezen bundel is juist die ‘kindervreugd.’
Mevrouw E. Overduyn - Heyligers. Zondigen. Amsterdam. L.J. Veen.
Een roman, voor leesgezelschappen en derzelver trouwe lezers, om aan te smullen. Hoe treurig toch, die - weliswaar niet fonkelnieuwe - geschiedenis van den knappen, rijken, jongen advokaat, die Constance van Waalen, de oudste, ten huwelijk vroeg en kreeg, terwijl de jongste, Ernestine, zoo heel veel van hem hield, waar hij natuurlijk niets van merkt omdat zij het zoo meesterlijk weet te verbergen. Maar dat dit spaak zal loopen, begrijpt zelfs de meest argelooze roman-lezer. Constance heeft hem genomen... ja, waarom eigenlijk? Omdat haar vader 't zoo graag wou, maar in elk geval niet uit liefde. Liefde, die gaat zij eerst gevoelen voor den op Scheveningen ontmoeten viool-virtuoos, die haar tot zangeres zal opleiden en met haar een leven vol kunst en (aanvankelijk!) ook vol liefde begint. De jonge advokaat - die 't toch maar zoo verschrikkelijk druk heeft met zijn praktijk zelfs in de hondsdagen dat hij in twee, drie weken slechts even voor een halven dag naar het Kurhaus kan overwippen - is razend wanhopig. En wie moet nu voor zijn kind zorgen, voor het kind, door de ontaarde moeder zoo snood achtergelaten? Ernestine, die ongetrouwd is gebleven - uit trouw aan haar zwager - woont in Bussum, maar trekt in bij haar schoonbroer, die inmiddels de helft van zijn vermogen verloren heeft. Dan ontluikt zijn liefde; zij vallen in elkaars armen, zij ‘zondigen’... Romantisch genoeg? We zijn er nog niet! Constance, gevierde prima-donna nu, komt in Amsterdam voorstellingen geven. En nu - o gruwelijkheid - blijkt dat de echtgenoot haar nog altijd liefheeft! Het offer der zuster is te vergeefsch geweest; zij is overbodig en zal straks geknakt weer heen gaan, na een te korte samenleving met den man, die eerst de eene zuster getrouwd, toen de andere zuster tot zich genomen en daarna de eerste weer... Enfin, genoeg reeds.
Maar even nog 'n woordje over die overstelpende meedeelingen der schrijfster over allerlei bijkomstigheden als de toiletten
| |
| |
der dames, de stoffeering der kamers enz. 't Is om te watertanden. Zóó rijk is die jonge advokaat, dat de logeerkamer ten zijnent er uit ziet ‘als een nieuwmodisch boudoir’; als Constance haar zusje afwacht, leek ze ‘te midden der strenge eikenhouten meubelen een klassieke schoonheid in haar peignoir van rose louisine met guipure gegarneerd.’ Toch ‘te midden der onbeschrijflijkste (sic!) weelde’ voelde ze zich eenzaam. Weelde? Ja, denk eens! als mevrouw uitgaat, wordt dat ons zóó afgemaald: ‘Beneden aan de voordeur wachtte de meid om haar uit te laten en de goed gedresseerde palfrenier, den hoed in de hand, boog als voor een voorbijgaande vorstin en sprong daarna naast den koetsier op den bok’. Wat een dressuur, niet waar! Is er straks in dit ‘rijke’ huis een feest, wel, dan komen er, gelijk zich denken laat, beschrijvingen, om een behanger en een naaister tureluursch te maken. Wat dunkt u hiervan? ‘De groote vergulden kroon in het salon wierp in tooverachtigen schijnsel kwijnend licht uit de veelkleurige bloemkelkjes van Venetiaansch glas, waarin kleine gloeilampjes koel uitgoten een mysterievollen glans. Naast den spiegel bogen eveneens electrische lampen in sierlijken zwaai de veelrankige armen naar omlaag. Ook de suite, die grensde aan het schilderijensalon, baadde in zacht kwijnend licht, duizendvoud weerkaatst door facetten van fijngeslepen kristal en rijk geornementeerde spiegels. Hier was minder van het vieux rose onttrokken aan 't oog en de zware pluchen gordijnen en draperieën saamgehouden door gouden koorden hingen in rijke plooien statig neer op 't mollige smyrna. Sereene rust ademden de groote kamers waar in zachte tempering van omfloersd kunstlicht bijna onmiddellijk elk geluid wegzonk en zich dempte in de zware tapijten van rose bloesemende perken, opgeloken en gevat in randen van
wegsomberend groen. In gedecolleteerd toilet van mordoré peau de soie; de Louis XV halsuitsnijding omgeven door kostbare point d'Alençon en met onnavolgbare gratie in zacht zijdegeruisch van den sleep bewoog zich Constance in de prachtige salons, vullend met haar distinctie de koude leegte van mooi, die strak neerzag onkreukbaar maar onbezield, waar niet in tinteling van gloed en leven de kunstwerken schitterden.’
Jawel, jawel.... maar men kan het toch eigenlijk die arme Constance niet kwalijk nemen dat ze haar toilet van mordoré peau de soie er aan gegeven heeft en uit die chromo-literaire omgeving is weggeloopen!
H.S.
| |
| |
Knut Hamsun. Dwepers. Naar het Noorsch door Jeannette E. Keyser. - Amsterdam, H.J.W. Becht, 1906.
Wat is dit Noordsche boek.... Fransch! Er tintelt van 't begin tot 't eind brio in en verve. De hoofdfiguur, de telegrafist Rolandsen heeft panache; niet alleen door zijn groote neus doet hij aan Cyrano denken. Maar hij is een dorps-Cyrano. Wat een verbijsterende geschiedenis. De korte zinnetjes, de levendige verhaaltrant, de snelle opvolging der gebeurtenissen herinnert soms aan Herman Bang, zooals hij is in 's Zomers buiten. Dadelijk wint de auteur onze belangstelling voor dien halfverloopen man, die toch zoo kranig doet en - al schijnt hij dan een ‘Lump’ en al doet hij ook rare dingen - toch staat boven die - ook niet vlekkelooze - grootheden van het kleine plaatsje. Er gebeurt heel wat in deze weinige bladzijden, te veel om zoo maar even na te vertellen, het wordt ons zoo maar luchtigjes meegedeeld, met enkele woorden. Maar deze wonderbare artiest weet elk woord zoo raak te kiezen, dat we heel sterk gaan meevoelen met Cyrano-Rolandsen en met al die andere figuren: den zoo wel-meenenden predikant, zijn slordige jonge vrouw, den groothandelaar Mack en zijn dochter Elise, en de twee ouderlingen en juffrouw van Loos en nog eenige en andere, die ons haastig voorbijtrekken in dit drukke verhaal, waarvoor wij den schrijver hulde brengen, omdat hij ineens ons er zoo ‘in’ weet te brengen en ‘in’ weet te houden, in deze aparte wereld, zoo heel teekenend als was het realiteit door hem uitgebeeld.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Halt! Rechts om keert! Gids naar het Vaderhuis. Uit het Engelsch door Ursinus. Rotterdam. J.M. Bredée. |
J.C. Sikkel. Het Boek der Geboorten, verklaring van het Boek Genesis. Deel I. Amsterdam. J.W.A. van Schaïk, 1906. |
H.G. Wells. Het voedsel der Goden en hoe het op aarde kwam. Uit het Engelsch door J. Kuylman. (No. 24/25 der Wereldbibliotheek.) Amsterdam. G. Schreuders. |
Op Steenbeekhoeve. Roman door A. Weidenmüller. Vertaling van B.v.T. Amsterdam. Naamlooze Vennootschap ‘Egeling's boekhandel.’ |
Philip Marens. Tusschenspel. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Prof. Dr. H. Oort. Wat geloofden de Joden in den tijd van Jezus? (Geschriften uitg. vanwege den Nederl. Protestantenbond VII, Asaen. L. Hansma, 1906). |
| |
| |
Ellen Key. Levenslijnen. Uit het Zweedsch door A. Verschoor. Amsterdam. E. Quérido, 1906. |
Pro et contra II 6. Vrouwenkiesrecht: Pro: Mevrouw W. Wijnaendts Francken - Dyserinck. Contra: Mr. Arnold Levy. (Baarn. Hollandia Drukkerij, 1906). |
Nellie. De Bijbel voor kinderen naverteld 15e en 16e afl. Rotterdam. Masereeuw en Bouten. |
P. van Limburg Brouwer ‘Een ezel’ en ‘eenig speelgoed’ met inl. enz. door Dr. P.H. Damsté. Nederl. Bibliotheek. Amsterdam. G. Schreuders. |
Bj. Björnson. Boven menschelijke kracht, uit het Noorsch door Marg. Meyboom. Wereldbibliotheek. Amsterdam. G. Schreuders. |
P.B. Westerdijk. Waarom wij ann persoonlijke onsterfelijkheid gelooven. Levensvragen. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1906. |
Em. Waxweiler. Esquisse d'une sociologie. Paris. Misch et Tron, 1906. |
B.M. De Jonge van Ellemeet. Geschiedkundig onderzoek naar den rechtstoestand der Zeeuwsche geestelijke goederen (1572-1600). Zierikzee. Ochtman, 1906. |
C.S. Street. De autobiographie van een jongen, vert. door M. Jongeneel. Rotterdam. Boogaerdt, 1906. |
Dora Melegari. Sluimerende Zielen, bew. door M. Vorstman. Amsterdam. Holkema en Warendorf, 1906. |
Hugo de Vries. Naar Californië. Tweede druk. Haarlem. Tjeenk Willink, 1906. |
Mr. J. Limburg. Ouderlijke Macht en Voogdij. Tweede druk. Zwolle. W.E.J. Tjeenk Willink. |
Margaret Sherwood. Blijde Kunst. Van koning Sylvain en koningin Armée vert. door C. Terburch. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
H.G. Wells. De liefde en de heer Lewisham. Vert. door Mevr. G. Loman - v. Uildriks. Amsterdam. G. Schreuders, 1906. |
F. de Sinolair. Meneer Focus. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Mr. J.A. de Ranitz. Autoriteiten tegen Erfgooiers. 's Gravenhage. Boekh. v. Gebr. Belinfante, 1906. |
Pro en Contra. Staatspensioneering. Pro: G.L. Jansen. Contra: Mr. Dr. H.S. Veldman. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1806. |
Joh. H. Been. Baasje en Witkop; tweede druk. Amsterdam. S.L.v. Looy, 1906. |
Johanna van Woude. Tom en ik; vijfde druk. Haarlem. Vincent Loosjes, 1906. |
H.G. Wells. De onzichtbare. Vert. door J. Kuylman. Amsterdam. G. Schreuders, 1906. |
|
|