Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |||||||||||||||
Het recht van bestaan voor een middelbare technische school
| |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
dat aan de ontwikkeling der techniek de zorg der regeering is gewijd, en dat deze in hare taak om te werken voor het stoffelijk welzijn der gemeenschap met wijs beleid alles in het werk stelt om de techniek te ontwikkelen. Welsprekend zijn in dit opzicht de cijfers die de jaarlijksche uitgaven ten behoeve van het technisch onderwijs vertegenwoordigen. De kosten voor het hooger technisch onderwijs zijn van 142 mille in 1886 geklommen tot 230 mille in 1896 en 760 mille in 1906; die van het lagere technisch onderwijs (ambachts-, industrie- en teekenscholen) van 30 tot 112 en 501 mille; die van het middelbaar technisch onderwijs van 24 mille in 1896 tot 31 mille in 1906. Wèl blijkt uit deze cijfers de verhoogde belangstelling van de wetgevende macht in dit gewichtige instituut voor de volksontwikkeling. Bij eenigszins aandachtige beschouwing van deze cijfers springt echter een vreemd verschijnsel in het oog. Het bedrag van 760 mille dat aan de Technische Hoogeschool wordt ten koste gelegd, is bestemd tot vorming van ingenieurs en hoofden van grootere nijverheidsinstellingen; het bedrag van 501 mille heeft ten doel de opleiding der arbeiders te bevorderen. Hoe komt het dan dat voor de ontwikkeling van de tusschen deze beide categorieën staande klasse der opzichters, werkmeesters en hoofden van kleine nijverheidsinstellingen bijna nietsGa naar voetnoot1) wordt ten koste gelegd? Schrijver stelt zich voor aan te toonen dat er hier werkelijk ‘something rotten’ is in onze maatschappelijke toestanden en dat niet alleen het belang van eene vrij talrijke klasse van burgers maar ook het belang van den staat wordt geschaad door het gemis van eene instelling tot vorming van opzichters, architecten, werkmeesters en hoofden van kleine nijverheidsinstellingen.
Meermalen wordt het denkbeeld voorgestaan dat een ambachtsman begaafd met middelmatigen aanleg door eigen | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
studie zichzelf tot een goed opzichter kan vormen met behulp van de kennis opgedaan op de lagere school en de ambachtschool. Zulks is in geenen deele het geval. Een opzichter is - of juister, behoort te zijn - een intellectueel ontwikkeld man, weliswaar nauwkeurig bekend met alles wat des werkmans is, maar toch met zoo ver reikenden blik, dat hij het verband voelt en tast tusschen alle onderdeelen van het bouwwerk; zelfs moet zijn kunde zich niet alleen tot de stoffelijke materie uitstrekken, maar zal hij in vele gevallen ook administratief ontwikkeld moeten zijn opdat het verloop van het werk geleidelijk zij, opdat er geen botsing met ander gezag ontsta en alle wrijving, vertraging en belemmering vermeden worde. Dat dit laatste werkelijk vele malen de taak der opzichters is -, men denke slechts aan de plaats die de opzichters van den waterstaat in de samenleving innemen, aan de opzichters der spoorwegmaatschappijen en de fortificatie-opzichters, die in vele gevallen zelfstandige betrekkingen bekleeden en aan wie groote belangen worden toevertrouwd. Toch zijn het niet in de eerste plaats deze categorieën van personen, voor wie men meent met goed recht de oprichting van een middelbare technische school te moeten bepleiten; - want de betrekkingen waarvoor meer dan practische bekwaamheid gevorderd wordt, worden door die personen eerst op rijperen leeftijd bekleed. Van veel meer nut, van hoogere noodzakelijkheid wordt geacht eene gelegenheid tot vorming voor de bouwkundigen, werktuigkundigen en hoofden van kleine nijverheidsinrichtingen. Wat aan deze personen ontbreekt, wreekt zich onmiddellijk op de maatschappelijke welvaart. Dit moge nader onder de oogen worden gezien.
Bekend is hoe de constructieve kennis der z.g. bouwkundigen te kort schiet, - zelfs in die mate dat meermalen stemmen opgaan om het uitoefenen der bouwkunde niet langer vrij te laten maar evenals het uitoefenen der geneeskunde te binden aan wettelijke eischen van bekwaamheid. Heeft zich in de onderste lagen een klasse van eigen- | |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
bouwers ontwikkeld uit de eenvoudige handwerkslieden, - menschen zonder begrip van smaak en kracht, in den blinde tastend om te voldoen aan de eischen van economie en schoonheidszin, het publiek opschrikkend door invallende huizen en ergerend door wanstaltige gevels, - aan de andere zijde wordt vaak in de hoogste klassen de studie der constructie verwaarloosd ten koste van het decoratieve. Groote bouwwerken, die tonnen gouds kosten, worden uitgevoerd onder rechtstreeksch toezicht van zuiver autodidactisch ontwikkelde opzichters onder leiding van aesthetici. Is het wonder, dat gegronde klachten over de uitvoering niet zeldzaam zijn? Wenscht men de oorzaak van de noodlottige verschijnselen na te gaan, - men zoeke die in de samenwerking van twee groepen van constructeurs, waarvan de eene is zonder voldoende opleiding, en de andere uitsluitend zijn talenten besteedt in ontwikkeling van kunstzin. De kennis van het harmonisch verband tusschen kracht en schoonheid, tusschen constructie en decoratie zooals dat spreekt bij de gothieke monumenten zoowel uit het geheel als uit de onderdeelen, ontbreekt bij onze hedendaagsche bouwmeesters vele malen en toch is dit de eerste eisch waaraan een werkelijk bekwaam architect moet voldoen. Onmiddellijk hieraan sluit de vraag of niet te Delft de hierbedoelde kundigheden kunnen worden verkregen. Deze vraag behoort stellig ontkennend te worden beantwoord. De ontwikkeling van de redenen, waarop deze meening is gegrond, moge hierna eenigszins uitvoerig volgen, teneinde in deze zaak, die den grondslag vormt van de door vele technici gevoelde -, maar door het groote publiek niet begrepen noodzakelijkheid van eene middelbare technische school, eenig meer licht te verspreiden.
Voor de uitvoering van bouwwerken is practische kennis een onafwijsbare eisch. Drieërlei zijn de kundigheden die de constructeur moet bezitten: door zijn wiskundige ontwikkeling en kennis van den weerstand der materialen moet hij de juiste afmetingen der onderdeelen kunnen bepalen teneinde noch te zwak noch te kostbaar te constru- | |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
eeren; voorts moet hij de juiste samenstelling der grondstoffen weten aan te geven en te beoordeelen, opdat de in elk bouwwerk plaatsgrijpende chemische werkingen de duurzaamheid zoo min mogelijk benadeelen en in geen geval in gevaar brengen en eindelijk moet hij in verband met de bestemming van het gebouw de beste indeeling weten te ontwerpen. Op welke wijze is het mogelijk deze kennis te verkrijgen? Slechts in geringe mate uit boeken, in hoofdzaak door zien en opmerken; wat de kennis der materialen betreft door zelf het gereedschap ter hand te nemen; voornamelijk door langdurigen omgang met en overdenking van de verschijnselen die de bouwwerken in wording en ook na de voltooiing opleveren, - want de verschijnselen die zich bij de bouwstoffen in hun groote verscheidenheid en verschillende wijzen van toepassing voordoen, zijn legio. De practicus kent een groot getal van deze verschijnselen door langdurige ervaring, maar hem ontbreekt bijna doorloopend de theoretische kennis om door combinatie van waarnemingen de oorzaken te doorgronden. Practische kennis alleen is derhalve niet voldoende, want op zeker oogenblik houdt de bevreemding op en draagt de waarneming niet meer bij tot verdere ontwikkeling van den constructeur. Wie echter zou meenen dat aan eenige onderwijsinrichting een leerling zou kunnen worden toegerust met eenigszins ruime kennis van de veelvuldige verschijnselen, heeft van het wezen der zaak geen begrip. Aan eene onderwijsinrichting kan men niet verder gaan dan de hulpwetenschap te verstrekken, die in voorkomende gevallen den weg tot verklaring moet effenen. Hoe meer de docent zelf in de praktijk is geweest, hoe beter zijn onderricht zal zijn, maar verder dan voorbereiding voor de praktijk kan het onderwijs niet gaan. Voor ieder mensch bestaat een periode der leerjaren waarin de opleiding geld kost, en geen geld wordt verdiend. Die tijd wordt te Delft doorgebracht in nagenoeg uitsluitend schoolsche studie. Het vermogen der menschelijke hersenen is beperkt; - wie tot 23-24 jarigen leef- | |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
tijd de hersenen africht op boekenkennis, verliest voor een groot deel het vermogen om het groote boek der praktijk te begrijpen, - dat boek vol belangwekkende waarheden, voor wie het vermag te lezen, want dat boek is geschreven in een taal die jong moet worden geleerd omdat zij eenvoud in aspiraties vergt, welke bij gediplomeerden niet meer wordt aangetroffen. Vanzelf zijn er uitzonderingen; dat zijn zij die over zooveel aanleg beschikken, dat zij ook in het bezit van het ingenieursdiploma zich niet ontzien, het gereedschap ter hand te nemen en de eenvoudigste diensten eenigen tijd te verrichten, maar dezen zijn schaarsch; meestal trouwens ontbreekt de gelegenheid. Het ligt niet in mijne bedoeling over de Delftsche opleiding in het algemeen een oordeel uit te spreken; voor de theoretische vorming van de elite onzer ingenieurs en groot-industrieelen heeft die instelling het grootste nut. Als centraal instituut van voorlichting nopens technische vraagstukken zou in nog wijder kringen voordeel daarvan kunnen worden getrokken. Alleen daarop vermeen ik de aandacht te moeten vestigen, dat die inrichting niet berekend is voor het groote gros der architecten, bouwkundigen en industrieelen. En toch wijzen de feiten er op, dat de publieke meening in de laatste jaren wél in dien waan verkeert. Hoe anders te verklaren dat het getal ingeschrevenen, dat twintig jaren geleden (1886) nog slechts even 300 bedroeg reeds sedert enkele jaren meer dan 1000 bedraagt? Wanneer - wat zeer waarschijnlijk is - voor al de gediplomeerden in de maatschappij geen passende plaatsen beschikbaar zijn, ontstaat een intellectueel proletariaat en vele personen die bij behoorlijke opleiding een kracht van het land zouden hebben kunnen uitmaken, ontaarden in teleurgestelde, ontevreden elementen.
Voor het staatsbelang zijn echter gewichtiger redenen aanwezig om de opleiding van de personen, bestemd voor de betrekkingen van opzichter, werkmeester, klein-industrieel enz. ter hand te nemen. Het is de maatschappelijke wel- | |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
vaart, die lijdt bij het verwaarloozen van het middelbaar technisch onderwijs. Om de industrie in hare voortbrenging van stoffelijke goederen zoo hoog mogelijk te ontwikkelen, zoodat het eigen land afzetgebied wordt voor zooveel mogelijk uitsluitend eigen producten en de uitvoer naar het buitenland worde bevorderd -, om in de behoeften der gemeenschap aan gebouwen en kunstwerken te voorzien op de meest doeltreffende en minst kostbare wijze en ook daarbij op beperking van vreemde hulp en export van werkkrachten naar elders bedacht te zijn, - daartoe is noodig, dat van staatswege de hand worde gereikt aan eene klasse van personen, die blijkens de in den aanhef vermelde cijfers, daarop aanspraak mag maken; - aan dezulke, die in de techniek geplaatst zijn tusschen de arbeiders en hen die de hoogste leiding uitoefenen, - diegene, die het harmonisch verband tusschen het handwerk en den arbeid van het intellect moeten leveren. Zooals de toestanden nu zijn, komt veel aanleg niet tot ontwikkeling, omdat de kennis, die daartoe noodig is, niet bereikbaar is; menige begaafdheid verdort en verkwijnt bij gemis aan een passende omgeving; het gevoel van kracht, in plaats van tot ontwikkeling te komen, ontaardt in malaise of in zelfgenoegzaamheid en de gemeenschap lijdt indirect door dat de enkele leden niet tot vollen wasdom komen. Voor de ontwikkeling van een tak van nijverheid is het noodig, dat bekwame personen zich daaraan met hart en ziel wijden; maar hoe is zulks mogelijk wanneer de klasse der opzichters onkundig is van hetgeen elders nieuw in hun vak wordt gewrocht; wanneer zij niet voldoende theoretisch onderlegd zijn om de litteratuur van hun industrie te begrijpen en daarmede hun voordeel te doen? En hoe zullen onze werkmeesters en industrieelen neiging gevoelen zich tijdelijk tot vermeerdering van kennis naar elders te begeven, indien het gevoel van eigenwaarde, steunende op behoorlijke ontwikkeling, ontbreekt? Tusschen practische en theoretische kennis bestaat een wisselwerking. Alleen hij zal de grootste hoogte kunnen | |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
bereiken, die bij het bestrijden van de moeilijkheden die de praktijk oplevert niet door zijn theoretische kennis wordt in den steek gelaten. Maar hiertoe is noodig, dat de practicus den weg weet om zich meerdere wetenschap te verschaffen; die weg moet hem bij zijne opleiding geleerd worden; het technisch onderwijs moet daarop gericht zijn. Zeker, onder onze tegenwoordige opzichters zijn verschillende personen die zich door zelf-instructie een vrij groote mate van ontwikkeling hebben eigen gemaakt. Die auto-didacten zijn menschen, die men in de samenleving met één oogopslag kan herkennen aan de kracht en het zelfbewustzijn, dat uit hun optreden spreekt. Tot twee bedenkingen geven zij echter aanleiding. De eerste is een gevoel van leedwezen bij de overweging tot welken hoogeren graad zij het hadden kunnen brengen indien zij onder oordeelkundige leiding waren geweest; de tweede is een dikwijls onverzettelijk vasthouden aan de verkregen kennis, ook als deze ten gevolge van verkeerde conclusiën onjuist is. Ook voor deze laatste personen is opleiding van groote beteekenis. | |||||||||||||||
II.De eerste drang om in de hiervoor geschetste leemte te voorzien ging uit van den Delftschen hoogleeraar A. Huet in 1895. Het was in 1896, dat de Nederlandsche Vereeniging voor Werktuig- en Scheepsbouwkundigen (thans vakafdeeling van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs) dit onderwerp in studie nam. Het rapport (verschenen in 1900) bepaalde zich tot de wijze waarop het middelbaar technisch onderwijs zou moeten worden ingericht; over de noodzakelijkheid in beginsel bestond reeds eenstemmigheid onder de leden. In 1899 wendde de Vereeniging van Waterbouwkundige Ambtenaren in Zeeland zich tot het Kon. Inst. v.I. met het verzoek de opleiding van opzichters ter hand te nemen. Aan dit verzoek werd het volgende jaar gevolg gegeven door de benoeming van eene commissie uit den Raad van Bestuur van genoemde ingenieursvereeniging; | |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
het rapport der commissie verscheen in 1902. Ook dit rapport bespreekt in hoofdzaak de inrichting van het middelbaar technisch onderwijs; de noodzakelijkheid in beginsel wordt als vanzelf sprekend slechts met enkele woorden behandeld. Ook de Bond van Technici, een vereeniging van opzichters en werktuigkundigen, - alzoo de personen waarvan de opleiding het onderwerp van deze studie uitmaakt -, deed zijne belangstelling blijken door het opstellen van 12 stellingen, waarin de wenschen en inzichten van eene daartoe benoemde commissie zijn geformuleerd (1902) en het zenden van een verzoekschrift aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Het was bij de opening der Kamerzitting 1902/1903, dat Dr. Kuyper als Minister van Binnenlandsche Zaken voor het eerst de plannen der Regeering ontwikkelde tot krachtige bevordering van het middelbaar technisch onderwijs. We veroorloven ons daaruit het volgende aan te halen: ‘Zal Nederland op technisch gebied niet te zeer bij het buitenland ten achter blijven, dan mag niet langer getoefd met het in het leven roepen eener inrichting, die aan de middenklasse van personen, die tusschen werklieden en wetenschappelijk gevormden in staan, gelegenheid tot volledige en deugdelijke opleiding biedt, geheel op de hoogte van onzen tijd. De wedstrijd op technisch gebied tusschen de onderscheiden volkeren wordt zóó scherp, dat nationale kracht en weerstandsvermogen van een volk dalen, zoo wie vooruit wil, buitenaf opleiding moet gaan zoeken, die op eigen bodem te vinden is. De uitgaven, om deugdelijk middelbaar technisch onderwijs te verkrijgen, zullen hoog loopen, doch dit zal slechts nabetaling zijn van wat men vroeger uit verkeerd begrepen zuinigheid uitspaarde. Karigheid ten deze zou slechts vervallen in een tweede fout zijn, waartegen men te ernstiger op zijn hoede heeft te zijn, daar de uitgaven voor technisch onderwijs het eigenaardige hebben, dat ze in veel hooger mate dan het onderwijs van algemeene vorming de voortbrengingskracht der natie en daarmede haar kapitaalswaarde verhoogen’. | |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
Tevens moge hier een plaats gegeven worden aan eene zinsnede met gelijke strekking uit de memorie van toelichting bij het wetsontwerp d.d. 2 Mei 1904 tot beschikbaarstelling van een eersten termijn voor den bouw van eene middelbare technische school..... ‘De geheele verandering op economisch gebied in den boezem van elk volk en in de verhouding tusschen de volkeren onderling noodzaakt de Regeeringen met ernst toe te zien, dat nationale achterlijkheid op dit gebied de nationale toekomst niet in gevaar brenge. Onthouding is hier ondenkbaar. Elke nieuwe energie door andere concurreerende natiën ontwikkeld, dwingt, wil men niet verachteren, tot ernstiger inspanning van eigen kracht en dit zoowel op het gebied van den landbouw als van nijverheid en handel. Wie stil zit, verarmt. Alleen wie de handen uit de mouw steekt, kan de concurrentie volhouden’. Uit het eerste citaat sprak de bedoeling om de zaak van den aanvang af breed op te zetten. Breed was dan ook de opvatting neergelegd in de zooeven vermelde memorie van toelichting. Deze memorie, saamgesteld onder voorlichting van den civiel-ingenieur J. de Koning en den Inspecteur van het Ambachtsonderwijs H.J. de Groot, vermeldt de inzichten van den Minister niet alleen nopens de middelbare technische school maar ook, en wel in hoofdzaak, nopens het vakonderwijs als groot geheel in zijne betrekking tot al die deelen der gemeenschap, ‘die tot taak hebben kennis en kunst toe te passen op wat de mensch in de natuur buiten zich aanwezig vindt teneinde dit aan zijne belangen dienstbaar te maken.’ Het vakonderwijs onderscheidt zich van het gewone onderwijs o.a. daardoor, dat het nog niet rijp wordt geacht voor wettelijke regelingGa naar voetnoot1), niet alleen omdat het nog van te jongen datum is, maar ook omdat het gedurig van vorm moet wisselen in verband met de nieuwe vindingen der nijver- | |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
heid. Ook is er nog geen eenheid in de inzichten nopens de paedagogische eischen van dit onderwijs. De splitsing in hooger, middelbaar en lager vakonderwijs geschiedt, steunende op de gedachte dat de grens van het middelbaar vakonderwijs zich naar beneden afteekent door het onderscheid in de opleiding van hen, die zich bekwamen voor eene voor den arbeid van anderen verantwoordelijke of voor eene niet-verantwoordelijke betrekking, en naar boven door het onderscheid in de opleiding van hen, die zelfstandig de wetenschap hebben te beoefenen, of slechts de resultaten van anderer wetenschappelijk onderzoek in toepassing brengen. Materieel wordt het vakonderwijs ingedeeld in dat bestemd voor den landbouw, de nijverheid en den handel. De voortbrenging komt in den landbouw, de bewerking in de nijverheid, de verspreiding in den handel. Deze indeeling mag slechts in grove trekken geacht worden te gelden; in werkelijkheid liggen de werkkringen gedeeltelijk over elkaar. Als een gevolg van deze omstandigheid wordt het wenschelijk geacht tot het gebied van de nijverheid te rekenen: 1o. de vinding en bewerking van de anorganische gegevens in de natuur met inbegrip van den mijnbouw; 2o. de bewerking van organische producten voor zoover hierbij schier uitsluitend mechanische kracht wordt toegepast op als doode materie beschouwde organische stof. Het nijverheidsonderwijs wordt onderverdeeld in industrieel en technisch onderwijs. De industrieele vakschool doet bijna uitsluitend dienst voor opleiding in een bepaald bedrijf en dan in zijn geheelen omvang; de technische vakschool leidt op in een kring van kundigheden die in een geheele groep van aanverwante bedrijven haar toepassing vinden. Vanzelf omvat dan het onderwijs niet de verschillende bedrijven in hun geheel maar alleen dat wat aan deze gemeenschappelijk is. Bij de industrieele vakschool staat persoonlijke vorming en smaak op den voorgrond; bij de technische de studie en de persoonlijke oefening. Terugkeerende tot de indeeling in lager, middelbaar en hooger vakonderwijs wenschte de minister het lagere | |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
de avonduren voortgezet onderwijs, in den geest van de praktijk van het bedrijf, inééngroeien. Wanneer dit laatste geschiedt zal het de ouders tot inzicht van het nut brengen, omdat dezen dan zullen gevoelen, dat het voor de toekomst van het kind van belang en beteekenis is. Dit theoretisch onderwijs moet een aanvulling zijn van het practische onderwijs, dat op de ambachtschool wordt gegeven. Toch is de ambachtschool met inbegrip van de landbouw-, visscherij- en zeevaartscholen niet voor alle behoeften toereikend. De ambachtschool geeft in hoofdzaak opleiding voor het bouwvak omdat dit de meest-beoefende beroepen omvat, als timmeren, smeden, bankwerken, schilderen en meubelmaken; niet onderwezen worden - ook nièt op de industriescholen - de mijnbouw, typographie, confectie, horlogemaken, keramiek, de textiele vakken, graveeren, schoenmaken enz. Hierin te voorzien zou te bezwaarlijk zijn; waar een enkel bedrijf geconcentreerd voorkomt (gouden zilverindustrie te Schoonhoven) heeft het particuliere initiatief reeds ingegrepen en dít schijnt de aangewezen weg te zijn om binnen het bereikbare tot verbetering te komen. Voor het vrouwelijke personeel, dat in industrieelen arbeid een bestaan zoekt is opleiding op de industriescholen te verkrijgen. Naast het voortgezet (herhalings-) onderwijs staan aan het lagere vakonderwijs ten dienste: de teekenscholen, burgeravondscholen, ambachtscholen, industriescholen voor meisjes, specialiseerende vakscholen en cursussen voor volwassen werklieden. Ook het middelbaar technisch onderwijs wordt gesplitst in industrieel en technisch onderwijs, al naar gelang het onderwijs de opleiding in één bedrijf in zijn geheel of wel de gemeenschappelijke grondslagen voor een groep van bedrijven omvat. Het middelbaar industrieel onderwijs, - waarvan de minister echter om finantieele redenen wenschte af te zien -, zou omvatten een centraal nijverheidsinstituut, bestemd om de nijverheid in de gelegenheid te stellen inlichtingen te verkrijgen en het inrichten van vakscholen voor speciale takken van nijverheid. Het eerste zou in hoofdzaak bestaan | |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
vakonderwijs zijn steun te doen vinden in de burgeravondscholen. Het tegenwoordige herhalingsonderwijs en burgeravondschoolonderwijs moeten tot één goed ontwikkeld, in uit een proefstation voor verschillende uitvindingen, gecombineerd met eene tentoonstelling zoowel stationair als ambulant, van instrumenten, modellen en fabrikaten, voorts cursussen voor patroons en hoogere beambten. Nopens de middelbare industriëele vakscholen werd opgemerkt, dat de oprichting daarvan behoort uit te gaan van de nijverheid zelf. Voor goede en doeltreffende inrichting van deze scholen is vóór alles die grondige kennis van het vak noodig, die alleen bij de nijverheid zelve wordt gevonden. Na de zeer uitgebreide inleiding, die in het vorenstaande slechts een beknopt resumé vindt, kwam de minister tot de voorgestelde centrale middelbare technische school, bestemd tot opleiding van de opzichters en patroons in de constructieve vakken, met name de bouwkunde en de werktuigkunde. Een scheikundige afdeeling werd geacht geen levensvatbaarheid te bezitten. Onder de werktuigkunde werd mede de electrotechniek begrepen. Voor de opleiding van onderwijzers voor ambachtscholen werd de school niet in alle deelen geschikt geacht. Naar buiten zou de school zich beschikbaar stellen voor die personen, die niet in de gelegenheid zijn het te geven onderwijs te volgen, door het verstrekken van correspondentie-onderwijsGa naar voetnoot1), terwijl de bibliotheek en de collectie werk- | |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
tuigen toegankelijk zouden moeten zijn voor belanghebbenden. Als beginsel voor de inrichting van het onderwijs werd aangenomen dat het moet steunen op:
Zoodoende komt men tot de navolgende eischen van toelating: 5-jarige werkzaamheid in het ambacht (voor a.s. bouwkundigen: timmeren; voor a.s. werktuigkundigen: een vak van metaalbewerking), theoretische kennis nagenoeg overeenkomende met het eindexamen der 3e kl. H.B.S., uitgezonderd geschiedenis, aardrijkskunde, scheikunde, planten dierkunde, boekhouden en staatsinrichting. De cursus zou zijn tweejarig met 3 leergangen n.l. voor bouwkunde, werktuigkunde en electrotechniek; deze laatste hetzij als 3e leerjaar, hetzij als 2e leerjaar van werktuigkunde. Het onderwijs zou omvatten wiskunde, natuurkunde in verband met scheikunde, werktuigkunde, burgerlijke en waterbouwkunde, landmeten en waterpassen, electrotechniek en wettelijke voorschriften. Behalve het personeel voor deze drie leergangen wenschte men al dadelijk aan de school te verbinden het personeel voor het bureau van inlichtingen, voor afzonderlijke cur- | |||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||
sussen ten behoeve van gas- en watertechnici, spoor- en telegraafpersoneel, voor opleiding van onderwijzerspersoneel voor ambachtscholen, voor avondcursussen ten behoeve van volwassenen en voor het onderwijs in algemeene vakken en op een voorbereidingscursus, indien deze noodig zou blijken. Het schoolgeld was ontworpen op f 40. - 's jaars; er zou geen internaat zijn. De jaarlijksche kosten werden geraamd op f 125000. -, waarvan f 15000. - voor beurzen en gratificatiën, en f 30000. - voor onderhoud van de gebouwen en aanschaffing van leermiddelen.
Tot zoover de denkbeelden ontwikkeld in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp. Mogen thans andere inzichten van bevoegden worden medegedeeld, voor zoover die in hoofdpunten van de vorige verschillen. De meest ingrijpende verschillen treft men aan ten opzichte van de sociale beteekenis der school. De Bond van Technici (Amsterdamsche Commissie) is van oordeel, dat ‘het onderwijs moet strekken tot verhooging van het peil der groote massa en niet tot grootere ontwikkeling van enkele meer uitblinkende leerlingen; het onderwijs moet rekening houden met de financieele draagkracht der ouders van leerlingen.’ Aangezien de financieele draagkracht der ‘groote massa’ zeer gering is, wordt blijkbaar op groote schaal kosteloos onderricht verlangd. Men heeft dan meer het belang van een klasse van individuen dan wel dat der maatschappij op het oog, zooals blijken moge uit de hiernavolgende aanhaling uit het Rapport der Vereeniging van Werktuig- en Scheepsbouwkundigen (1900): ‘Te onderscheiden zijn 2 zaken: de behoeften van de industrie en de behoeften van personen. Van behoefte der industrie aan betere opleiding van technici is sprake, zoodra voor zekere takken van bedrijf niet een genoegzaam aantal bekwame personen te vinden is, die de gevorderde diensten kunnen bewijzen of wel indien het mogelijk schijnt - door beter onderwijs aan jongelieden te geven - de bekwaamheid, die tot nu toe niet onvoldoende kon ge- | |||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||
noemd worden, hooger op te voeren in zoodanige richting en mate, dat dit strekt tot voordeel van de (vaderlandsche) industrie. Van behoeften der personen kan men spreken, wanneer men denkt aan de mogelijkheid voor hen, die weinig financieele middelen hebben, den weg tot het bereiken van zekere betrekkingen te effenen; derhalve te zorgen dat zij niet de groote moeilijkheden te overwinnen hebben, welke op den weg liggen van hen, die, vooraf niet genoegzaam onderwijs genoten hebbende, zich de vereischte kennis door eigen studie onder moeilijkheden later moeten veroveren, terwijl zij dikwijls hard werken voor hun levensonderhoud. Voor dit streven zal men, humanitair gevoelende, allicht sympathie hebben; het is echter zeer de vraag of men, den in de tweede plaats geschetsten gedachtengang volgende, wel tot iets goeds komen kan. Indien de industrie de personen krijgt, die zij noodig heeft, is er geen reden voor dergelijke scholen, tenzij men denkt aan de mogelijkheid en wenschelijkheid van technici te kweeken, die hunne carrière zullen moeten maken in het buitenland of in overzeesche bezittingen, voor zoover zij vreemdelingen kunnen verdringen, wien anders de vacante plaatsen zouden toevallen.’ Vat men als beginsel in het oog, dat de Staat alleen tot die uitgaven verplicht is, die kunnen strekken om het welzijn van alle burgers te zamen genomen, m.a.w. van de gemeenschap, te verhoogen, dan volgt daaruit de wenschelijkheid om het onderwijs op tweeërlei wijze in te richten: 1o. een vorm waarbij de meest intensieve resultaten zijn te bereiken - alzoo een middelbare technische school - maar waaraan zoodanig schoolgeld is verbonden, dat werkelijk een aanmerkelijk deel der lasten op de belanghebbenden wordt overgedragenGa naar voetnoot1); 2o. een vorm waaraan slechts geringe kosten voor den Staat verbonden zijn en die bereikbaar is voor de groote | |||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||
massa; alzoo kosteloos. Hiertoe leent zich op uitnemende wijze het correspondentie-onderwijs, al of niet gecombineerd met avondcursussen; want dit onderwijs heeft de eigenaardigheid, dat het niet alleen voor allen bereikbaar is en met geringe kosten kan worden gegeven, maar ook dat het geen uitgaven van den belanghebbende vordert in den vorm van loonderving. De eerste vorm is bestemd voor personen, die krachtens de financieele positie der ouders bestemd zijn om later zelfstandige betrekkingen te bekleeden, n.l. het gros der architekten en hoofden van kleine nijverheidsinstellingen, alsmede de hoogere opzichters van staat, gemeenten en groote maatschappijen. Reeds nu vindt een belangrijk deel van deze personen een kostbaren weg naar de buitenlandsche technicums, naar particulieren en ook naar Delft. - Ook is deze vorm bestemd voor een beperkt aantal zeer begaafde leerlingen der ambachtscholen. Voor deze laatste zouden de kosten van onderwijs, verblijf en loonderving geheel of gedeeltelijk, al naar gelang de financieele positie der ouders, door den Staat moeten gedragen worden. Het ontwerp-Kuyper verschilt hiermede in zooverre, dat de beurzen slechts f 300. - en f 200. - bedragen, waarvan ook het schoolgeld en de leermiddelen moeten worden bekostigdGa naar voetnoot1); - dat het correspondentie-onderwijs slechts terloops wordt aangeroerd en dat het schoolgeld laag is gesteld, nl. op f 40. -.
In nauw verband met de sociale beteekenis staan de eischen van toelating. Wordt in het ontwerp-Kuyper nadrukkelijk de 5-jarige praktijk ná de lagere school en tegelijk met 5 jaren burgeravondschool als eisch gesteld - alzoo 3 jaren ambachtschool en 2 jaren op een werkplaats of fabriek zonder praktijk op de middelbare technische school -, de vereeniging van Werktuig- en Scheepsbouwkundigen en de Raad van Bestuur van het Kon. Inst. v. Ingenieurs wenschen aansluiting aan de 3e klasse H.B.S. | |||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||
met practische oefening op de middelbare technische school. Tot de eene of tot de andere meening zal men meer overhellen, naarmate men zich het gros der opzichters, patroons en klein-industrieelen meer denkt als ontwikkeld ambachtsman dan wel als met het ambacht bekend ontwikkeld intellectueel man. Het komt niet onwaarschijnlijk voor, dat de meening die voor allen aansluiting bij de ambachtschool, zij het ook met twee jaren tusschenruimte, voorstaat, haar oorsprong dankt aan onyoldoende resultaten van het overheerschend-theoretische onderricht voor bouwkundigen te DelftGa naar voetnoot1). Zou dit werkelijk het geval zijn, dan moet die meening geacht worden een ander uiterste te vormen en daarom niet het meest geschikt voor verwezenlijking te zijn. In den technischen middenstand zijn beide categorieën van personen aanwezig, zoowel de werkmeester, die vóór alles knap werkman is en wiens opleiding derhalve aan de ambachtschool kan aansluiten, als de ambtenaar die zich meestal met den naam van ‘ingenieur’ aanduidt en wiens theoretische kennis ook werkelijk nadert tot de Delftsche diploma's. Met deze 2 categorieën houdt de indeeling in 2 vormen (blz. 386) rekening.
Tot besluit van dit betoog worde de strekking in het kort als volgt saamgevat: tusschen het hooger technisch onderwijs met zijn jaarlijksch budget van 7 à 8 tonnen gouds en het lager technisch onderwijs met 5 tonnen gouds bestaat dringend behoefte aan middelbaar technisch onderwijs. Met 1 ton gouds 's jaars boven de tot nu gebruikelijke subsidiën en het uitzicht op uitbreiding na verkregen ervaring zou zeer veel kunnen worden bereikt tot verheffing van de vaderlandsche techniek en tot ontwikkeling van een breede klasse van middenstanders; - het een zoowel als het ander middellijk in het belang van het gemeen welzijn. |
|