Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Hoe komen wij uit het moeras?
| |
[pagina 347]
| |
Waarom bij goed gestelde keurings-eischen dus nog een toelatings-examen? Het voortgezet militair onderwijs vinde haar brandpunt aan een onzer Rijks-universiteiten, waar de traditie van ons hooger onderwijs, vrij onderzoek, ook toegepast worde op het gebied der militaire wetenschap. Nu een innige samenvlechting van Natie en weermacht een eisch des tijds is, nu de persoonlijke, eerlang de algemeene dienstplicht ook de ontwikkelden in het leger brengt, is het noodzakelijk, dat, in het belang van een wederkeerig wèl begrijpen, van een innige samenwerking, de intellectueelen der bevolking, waaruit een groot deel der (militaire) aanvoerders getrokken wordt, volgens eenzelfde lijn ontwikkeld zijn als de intellectuëele beroeps-militairen, i.c. de officieren. Ook later behoort dat geestelijk verkeer tusschen de dragers der algemeene en die der militaire wetenschap te worden in stand gehouden door voor dit doel leerstoelen, bijvoorbeeld in strategie, krijgsgeschiedenis, oorlogs- en militair recht aan onze universiteiten op te richten en aan deze de hoogere of speciale vorming van onze officieren toe te vertrouwen. Met de opleiding der beroeps-onderofficieren moet het in beginsel denzelfden weg uit. Waar wij onherroepelijk gaan naar een weermacht met groote lichtingen, doch korte eerste oefening, kan bij de korpsen van een goede opleiding van beroeps-onderofficieren op den duur geen sprake blijven. Men zal daar, meer nog dan nu reeds het geval is, de handen vol krijgen om, naast de oefening der militie-soldaten, het militie-kader te vormen. In de toekomst zal het beroeps-kader dus moeten worden opgeleid buiten den troep. In ons leger is het tekort aan beproefde onderofficieren niet kleiner dan dat aan officieren. Dit gebrek was eenige jaren geleden bij het hoofdwapen zoo groot, dat wij totaal ongeschikt vrijwilligers-materiaal, soms tegen den zin van den betrokkene, het distinctief van lager aanvoerder hebben zien opdringen. Hetgeen de opleidings-inrichtingen tegenwoordig aan | |
[pagina 348]
| |
kader afleveren is in het algemeen te jong en intellectueel en paedagogisch onvoldoende onderlegd en voorbereid. Dit euvel wordt, als die jongens-aanvoerders eenmaal bij de korpsen zijn ingedeeld, nimmer meer voldoende weggenomenGa naar voetnoot1). Bovendien is het onmenschkundig en paedagogisch niet te verdedigen, een groot deel van de eerste militaire opvoeding, oefening en leiding van onze twintigjarige miliciens toe te vertrouwen aan jongens van soms weinig boven de zeventien, in zeer veel gevallen van ternauwernood twintig jaar, met een zeer oppervlakkige ontwikkeling. En in oorlogstijd de zoo uiterst moeilijke taak van aanvoering van de zooveel oudere lichtingen op die jeugdige schouders te leggen kan onverantwoordelijk worden geacht. De militaire opvoeding - noem het recrutendrillen, zoo ge wilt - en de militaire aanvoering zijn geen jong-maatjes werk. Examens, getuigschriften en gouden chevrons kunnen in dit gebrek niet voorzien. In Nederland is ook het aantal opleidings-inrichtingen voor het kader te groot en loopt het systeem van opleiding daarbij te veel uiteen. Voor ons miniatuur leger beschikken wij over niet minder dan vijf opleidingen voor kader: het Instructie-bataljon te Kampen, de Instructie-compagnie te Schoonhoven, de Instructie-batterij te Arnhem, de opleiding voor Genie-kader en die voor Cavalerie-kader. Men kàn op die wijze geen voldoend eenvormigen grondslag leggen. De kosten worden onnoodig hoog en te veel personeel, vooral officieren, wordt er door aan de korpsen onttrokken, terwijl toch het gebrek aan goed vrijwillig kader onrustbarend blijftGa naar voetnoot2). Als men nagaat hoe het is voorgekomen, dat een plaatsing als officier bij de Instructie-compagnie te Schoonhoven als voor straf geschiedde, en daar soms luitenants ingedeeld zijn op hun verzoek, om pecuniëele redenen, soms | |
[pagina 349]
| |
tegen hun zin, maar zonder dat in één der beide gevallen een bepaalde geschiktheid voor een dergelijke uiterst belangrijke en moeilijke opvoedkundige werkkring aanwezig was, krijgt men niet de overtuiging, dat het gewicht van de opvoeding van het kader, die ruggegraat van een weermacht, juist beoordeeld wordt. De oproeping lezende, die van wege de Instructie-compagnie op geregelde tijden in de dagbladen verschijnt, vraagt men zich af, welke paedagogische beginselen aan die kader-school der artillerie ten grondslag liggen. Daar toch staat, dat jongelieden van vijftien tot negentien jaar ten allen tijde bij die Instructie-compagnie in dienst kunnen treden ter opleiding tot korporaal. Hier worden dus kinderen (vijftien jaar) en jongelingen (achttien jaar) over één kam geschoren. Zij kunnen naast elkaar op de schoolbanken komen te zitten, om hetzelfde onderwijs te ontvangen. In de eerste plaats is het verschil in ontwikkeling op leeftijden van 15-19 jaar te groot, om welk onderwijs ook aldus tot zijn recht te doen komen. In de tweede plaats moet het nadeelig zijn voor den gang van het onderwijs, zoo men daartoe ten allen tijde kan worden toegelaten. In de derde plaats is het te veroordeelen 15-jarige kinderen voor goed aan het gezin te onttrekken. Waar voor de onderofficieren van alle wapens het bezit van zekere zelfde kundigheden en eigenschappen noodzakelijk is, waar in den oorlog een innig samenwerken, een goed begrijpen der wapensoorten onderling eisch is, komt daardoor reeds het onpraktische van zooveel inrichtingen op eigen houtje en de jeugdige leeftijd van toelating daartoe op den voorgrond. Er wordt daardoor óók in de lagere rangen een afscheiding tusschen de wapens gekweekt, die niet bevorderlijk kan zijn voor die noodzakelijke samenwerking in oorlogstijd. Maar als het mogelijk is de opleiding der officieren van alle wapens te vereenigen aan de Koninklijke Militaire Academie, dan bestaat die mogelijkheid zeker in niet mindere mate voor de onderofficieren. Dus in de toekomst één centrale onderofficiers-school voor alle wapens, b.v. gevestigd | |
[pagina 350]
| |
in de gebouwen van de op te heffen Kadettenschool te Alkmaar of van het Instructie-bataljon te Kampen. Nu de grondslagen van die opleiding zelve. In verband met de eischen der moderne aanvoering en de beschikking over militie-kader kan de graad van korporaal worden afgeschaft. Hoe minder rangen en graden, hoe beterGa naar voetnoot1). De korporaal is onder de bestaande omstandigheden larve geworden: kader-nood en examen-broeiïng brengen haar te vroeg tot ontpoppen als onrijp-sergeantje, in den oorlog van negatieve waarde. In de eerste plaats hebben wij, zoowel op grond van de moderne techniek en tactiek, als vanwege den omgang met de militie, ontwikkelde, beschaafde onderofficieren noodig, mannen van karakter, die in elk opzicht de kinderschoenen ontwassen zijn. De militaire onderwijzer bij uitnemendheid, de onderofficier, mag in algemeene ontwikkeling niet achter staan bij den onderwijzer der lagere school. Voor het verkrijgen van die ontwikkeling verwijzen wij alweer naar ons Middelbaar Onderwijs; in dit geval naar de hoogere burgerschool met driejarigen cursus. Deze geeft voor dit doel den meest geschikten graad van algemeene ontwikkeling. Men zou dan het eindexamen der hoogere burgerschool met driejarigen cursus verplichtend kunnen stellen voor de toelating tot de centrale onderofficiers-school. Ook het onderwijs aan die school zou zich hoofdzakelijk kunnen beperken tot paedagogie, vakonderwijs, lichamelijke en karakter-vorming. Een zeer strenge keuring zou aan een plaatsing zonder admissie-examen vooraf moeten gaan. Maar die plaatsing zou nog geen bindende kracht tot militairen dienst in zich behooren te sluiten, om het streven van sommige ouders, die, om spoedig van hun bengels af te zijn, hen een wervings-contract laten teekenen, | |
[pagina 351]
| |
niet in de hand te werken en een gelegenheid open te houden om degenen, van wien gedurende den cursus een mindere geschiktheid voor het militair vak blijkt, een andere toekomst te laten kiezen. Elke leerling zou verder een acte gymnastiek moeten behalen en meester worden op alle wapens. Eerst aan het einde van den cursus zou, nadat de adspirant-onderofficier van militaire zijde, wat zijn karakter, lichamelijke gesteldheid en theoretische kennis betreft, geschikt geoordeeld was voor den graad van onderofficier, een aanstelling als zoodanig moeten volgen, gepaard met een vrijwillige dienstverbintenis voor een zeker aantal jaren. Stelt men den gemiddelden leeftijd voor toelating tot de hoogere burgerschool 3-jarigen cursus op dertien jaar, dan zouden de jongste onderofficieren in het leger gemiddeld twintig jaar zijn, wat als een minimum beschouwd moet worden, in verband met den leeftijd der militie, die voor eerste oefening onder de wapenen is. De cursus aan de onderofficiers-school zal ook daarom een vierjarige moeten zijn, waarvan de opleiding voor alle wapens de eerste twee jaren gelijk is. De laatste twee jaar wordt zij gesplitst in verband met het wapen of dienstvak, dat gekozen zal worden, rekening houdend met het aantal beschikbare plaatsen. Op deze wijze zou tevens een einde kunnen gemaakt worden aan de, in een moderne weermacht niet langer te verdedigen, geestelijke en geldelijke bevoorrechting van het eene wapen boven het andere. Wij weten niet, of het vroeger ook het geval is geweest, maar tegenwoordig is dat spreken over zoogenaamde wetenschappelijke wapens, met het oog op den modernen oorlog een onding. Gelijke plichten, rechten, bevordering en salariëering voor alle wapens, is een eisch des tijds. De vereeniging in één persoon van troepen-aanvoerder en militair technicus is verder in beginsel niet langer houdbaar. Daarvoor worden èn aan den militairen aanvoerder èn aan den militairen technicus te veel uiteen- | |
[pagina 352]
| |
loopende en te hooge eischen gesteld. Een splitsing van deze functiën is een der voorname zaken, die bij een hervorming van ons militair onderwijs in het oog zullen moeten gehouden worden, zoowel wat de officieren als wat de onderofficieren betreft. Voor het noodzakelijk ambt van militair ingenieur en technicus zal, hoe eer hoe beter, gebruik moeten worden gemaakt van de inrichtingen daarvoor te Delft en dus de opleiding voor troepen-aanvoerder, het wapen der pionniers in begrepen, hiervan ontlast worden. Het ligt voor de hand, dat met deze hervormde onderofficiers-opleiding een hoogere salariëering of invoering van het capitulanten-stelsel gepaard zal moeten gaan. Als men echter rekening houdt met het kleiner aantal beroepsaanvoerders, dat ons toekomst-leger vraagt, zal die uitgave niet boven onze krachten stijgen, daar de kosten zullen dalen naarmate door uitbreiding van het militie-kader, het beroeps-kader kan ingekrompen wordenGa naar voetnoot1). | |
V.Als tweeden eisch, waaraan voldaan moet worden voor de demping van het militair moeras, noemden wij een hervorming van den dienstplicht, die tevens een vereenvoudiging moet zijn. Wanneer wij het tweede gedeelte van ons opstel daaraan wijden, zullen wij den lezer niet vervelen met een uitgewerkt stelsel of een ontwerp-organisatie, maar trachten in het kort de algemeene grondslagen aan te geven, waarop, | |
[pagina 353]
| |
natuur-historisch en grondwettig, een dergelijke, in beginsel eenvoudige, organisatie gegrondvest moet zijn. Als uitgangspunt van de beschouwingen daarover, moet het doel van een weermacht als noodzakelijk onderdeel van de gemeenschap nog eens in herinnering worden gebracht. Dit doel is, rekening houdende met een klein land als Nederland: 1o. Verdediging tegen een buitenlandschen vijand. 2o. Verzekering van de inwendige rust en orde. Deze eisch houdt verband met den eerste, want slapte bij het optreden tegen inwendige rustverstoringen kan een reden tot vreemde inmenging worden. 3o. Beveiliging tegen een overval of een, zij het dan ook slechts tijdelijke, bezetting van eenig strategisch punt op ons grondgebied. 4o. Handhaving der neutraliteit. De vraag ligt nu voor de hand of wat Nederland betreft, - bij dragelijke kosten - aan die eischen, voldaan kan worden door één militaire organisatie. Wat buiten de militaire weermacht daarvoor noodig is, welke krachten en elementen de samenleving moet ontwikkelen en beschikbaar stellen om in algemeenen zin weerbaar te zijn, is weder een zaak van algemeene opvoeding, en moet dus aan die der militaire opvoeding zoowel als aan die der militaire organisatie, voorafgaan. Wij behandelden dit onderwerp reeds en verwijzen hiervoor naar onze vroegere uitvoerige beschouwingenGa naar voetnoot1). Om aan den eisch onder 1o genoemd te voldoen, moeten alle beschikbare, aanwezige krachten geoefend en georganiseerd zijn en vooral snel vereenigd kunnen worden. Naast gehalte en oefening is een zoo groot mogelijk aantal strijders, van weinig uiteenloopende qualiteit, noodzakelijkGa naar voetnoot2). Een éénvormige weermacht dus met een zoo | |
[pagina 354]
| |
gering aantal dienstplichtige jaren en zoo weinig lichtingen als in verband met de minimum legersterkte mogelijk is. Dit voert onherroepelijk tot algemeenen, persoonlijken dienstplicht, slechts onder vrijstelling dergenen, die op moreele of physieke gronden daartoe ongeschikt zijn. Van een wettelijk vastgesteld maximum of minimum mag daarbij geen sprake zijn. Dit getal wordt slechts bepaald door het aantal weerbare mannen der bevolking. Aan de uitgebreide en samengestelde berekeningen omtrent de sterkte van ons leger, omtrent het aantal dagen voor eerste oefening noodzakelijk, kan op dien grond weinig waarde worden gehecht. Al dat gereken is een overblijfsel van den heerschenden stelselzucht der achttiende eeuw op dit gebied. Er is maar één logisch uitgangspunt wat de sterkte betreft en dat is het aantal weerbare, mannelijke inwoners van het land. Het einddoel van den oorlog is vernietiging van de vijandelijke strijdkrachten. Het natuurlijke en eerst aangewezen middel daartoe is overmacht. Het aantal der levende strijdkrachten is, andere eigenschappen buiten beschouwing gelaten, voor die overmacht een der eerste grondslagen. Dit schijnt zoo klaar als de dag. Maar voor het erkennen van deze eenvoudige, natuurlijke waarheid zijn, hoe wonderlijk het klinken moge, buitengewone gebeurtenissen noodig. Een voorbeeld daarvan gaan wij in Pruisen zoeken. In 1806 meende de regeering van dit land op grond van militaire berekeningen, niettegenstaande de waarschuwende, ja alarmeerende oorlogen, die de Fransche Republiek en Napoleon gevoerd hadden, nog met ongeveer 100.000 beroepssoldaten te kunnen volstaan om over het zijn of niet zijn der monarchie van Frederik den Grooten te beslissen. Reeds het volgend jaar, na Jena en Auerstädt, waar al het diepzinnig gereken een jammerlijke misrekening bleek te zijn geweest, toont men te hebben ingezien, dat alle krachten der bevolking in geval van oorlog moeten kunnen worden ingezet. In dien geest ging | |
[pagina 355]
| |
de arme Pruisische Natie zich, zij het ook in het geheim, voorbereiden, en in 1813 ja, gedurende de geheele negentiende eeuw, blijkt het met welken uitslag. De eischen, die men aan een militair weerbaar man te stellen heeft, zijn niet zoo eenvoudig en vallen niet binnen zoo ruime grenzen als veelal wordt aangenomen. Om in de moderne beteekenis van het woord militair weerbaar te zijn, moet men in de eerste plaats over vrij hooge physieke en moreele eigenschappen beschikken; ieder, die daaraan niet voldoet, dient als onbruikbaar te worden uitgesloten. Wie voor de militaire verdediging in aanmerking komen, moeten dus zijn de beste krachten der samenleving, in zoo groot mogelijk aantal, na een selectie, die allerminst zich mag bepalen tot een geneeskundig onderzoek. Wat betreft den leeftijd kunnen, uitzonderingen daar gelaten, de jaren van het twintigste tot het dertigste levensjaar daarvoor het meest geschikt worden geacht, ook op maatschappelijke gronden. ‘Alle Nederlanders daartoe in staat - zegt de grondwet - zijn tot medewerking verplicht.’ De mate van het in staat zijn, alsmede de uitgestrektheid der verplichting daartoe, worden, behalve door de moreele en physieke eigenschappen, bepaald door de intellectuëele en finantiëele krachten van het individu. Die verplichting is recht en allerminst omgekeerd evenredig met de intellectueele ontwikkeling en den materieelen welstand, zooals dat door de plaatsvervanging publiek en door de ruiling van nummers en de vrijwilligheid tot kadervorming verkapt wordt gehuldigd. En plaatsvervanging èn ruiling van nummer zijn in wezen wettig gesanctionneerde tegen-natuurlijke ongrondwettigheden. Stelt men nu het jaarlijksch aantal ingeschrevenen voor de militie in Nederland op 50.000, dan zou, ook in het geval, dat 25% werd afgekeurd, vrijgesteld of uitgesloten, een leger van 475.000 man van één en eerste qualiteit bij oorlogsgevaar beschikbaar zijn, terwijl van de niet | |
[pagina 356]
| |
ingelijfde 125.000 een voldoend aantal zou overblijven voor hulpdiensten achter het legerGa naar voetnoot1). Het eerste verblijf onder de wapenen zou zich uitsluitend tot militaire oefening moeten bepalen, alle ballast over boord moeten werpen en, buitengewone omstandigheden uitgezonderd, gemiddeld zes maanden moeten durenGa naar voetnoot2). Dit gemiddeld slaat op den diensttijd bij verschillende wapens. Bijvoorbeeld voor de infanterie vijf maanden, voor de bereden wapens twaalf. Het zijn echter slechts cijfers om de gedachte te bepalen; absolute waarde kan daaraan niet worden toegekend. De bestaande kazerneopleiding met haar blijvend gedeelte, haar kaderopleiding, onvoldoende oefeningsterreinen, haar wachten, baantjes en corveeën, en - in den laatsten tijd - onvoldoende opvoedende elementen verschaft, betreffende dien duur, geen betrouwbare gegevens. Als er nu mannen zijn, die waarschuwen voor een verkorting van den eersten oefentijd, alleen op grond van de resultaten door onze tegenwoordige kazerneopleiding bereikt, dan nemen zij die kazerne-opleiding | |
[pagina 357]
| |
onwillekeurig als goed aan. Dit is hun groote dwaling. Het eenige betrouwbare uitgangspunt voor het bepalen van den duur der eerste oefening is het gemiddeld peil van zedelijke en lichamelijke ontwikkeling der jongelingschap bij het bereiken van den dienstplichtigen leeftijd. Uitgaande van de altruïstische stelling: het beschikbaar stellen van zijn beste krachten tot instandhouding van zijn hoogste goed, kan men niet achten, dat bijv. een eerste oefentijd van zes maanden op allen denzelfden druk legt of voor ieder gelijke waarde heeft als offer op het altaar des Vaderlands. Evenmin heeft die tijd voor allen dezelfde beteekenis als oefenschool. Hier moet onderscheid gemaakt worden tusschen den eenvoudigen daglooner en den zoon van welgestelde ouders, tusschen arm en rijk, zoowel wat betreft stoffelijke bezittingen als intellectueele ontwikkeling, tusschen physiek krachtigen en zwakken. Ter beoordeeling van den graad van opoffering, van de mate van individuëel nadeel door eersten oefeningstijd veroorzaakt, dient een maatstaf te worden ontworpen, in wezen aan de grondslagen der belastingheffing niet ongelijk. Naïf om overtuigd te wezen van dienstplicht en te weifelen betreffende kader-plicht. Zij, die, wat hun karakter en ontwikkeling of hun oeconomische positie betreft, het hoogst staan, dienen voor kadervorming te worden aangewezen, of voor dat wapen te worden bestemd, waar de eerste oefeningstijd het langst is. Mocht bijv. voor den dienst bij de bereden wapens langer eerste oefeningstijd noodig zijn (wat niet twijfelachtig is) dan behooren de zoons der welgestelden voor een indeeling bij die wapens in de eerste plaats in aanmerking te komen. Aan de opkomst voor eerste oefening dient dus een onderzoek naar het hierboven vermelde vooraf te zijn gegaan. Maar de toestanden in de Nederlandsche weermacht moeten dan zoodanig worden, dat het dragen van de chevrons niet slechts een bewijs is voor hiërarchieke meerderheid, maar vooral ook voor meerderheid als mensch. Het Nederlandsche volk moet bij het zien van die miliciens- | |
[pagina 358]
| |
meerderen kunnen zeggen: Kijk, dat zijn de besten onder het jonge Nederland, de meerdere lasten, die het landsbelang hun oplegt, zijn ons daarvoor een waarborg en strekken hun tot eer. Deze is de, op historische, natuurlijke en maatschappelijke gronden, eenig juiste toepassing van het begrip: militaire dienstplicht. Elk ander stelsel is egoïstisch en onlogisch, gaat niet uit van het altruïstisch beginsel, dat aan elke samenleving en elke gemeenschap ten grondslag moet liggen: het individualisme ondergeschikt maken aan het wederkeerig dienstbetoon. Een militair stelsel, dat aan deze eischen niet voldoet werkt de individuëele zelfzucht en de standen-afscheiding in de hand, terwijl de militaire dienst, juist toegepast, integendeel het nationaal gemeenschapsgevoel ontwikkelen en het standenverschil wegnemen zal. Onder de ruige soldaten-jas komt reeds nù een der socialistische idealen tot werkelijkheid; de milicien-millionair is er reeds gelijk aan den milicien-arbeider. Maar het schoonste ideaal zal eerst bereikt worden, indien de volksvertegenwoordiging door, naast afschaffing der loting, het beginsel van kader-plicht wettelijk te huldigen, een geweldigen slag toebrengt aan het individualistische duiveltje van den Nederlandschen volks-geest. Het volk gaat onder het bestaande stelsel spreken van militaire lasten zonder eenige notie te hebben van militaire plichten. Een dergelijk stelsel voert derhalve op den duur tot degeneratie, zoowel van zichzelve als van de gemeenschap, waartoe het behoort, inplaats van een regeneratiemiddel te zijn en men gaat spreken van malaise. Slechts bij een inrichting der krijgsmacht volgens bovenstaande beginselen, wordt naar behooren en naar vermogen voldaan aan de, door ons onder 1 genoemde eisch: militaire verdediging van eigen huis en haard tegen een buitenlandschen vijand. Ook is een dergelijk leger in staat Nederland's neutraliteit te handhaven en tegen een overval te waken en voldoet dus aan de onder 3 en 4 door ons genoemde voorwaarden. Tevens kan het in beginsel geschikt geacht worden om een | |
[pagina 359]
| |
tijdelijke bezetting - in vredestijd - van eenig belang rijk strategisch punt op ons grondgebied onmogelijk te maken. In ons vlugschrift: ‘Eene Overvalling van Nederland’, hebben wij uiteen gezet in welke opzichten ons militair stelsel aan het laatste deel van dezen eisch niet voldoet. Wij zullen daarom over deze belangrijke zaak niet op nieuw in bijzonderheden afdalen, doch als slot een en ander bespreken, betreffende het optreden der militaire macht bij inwendige rustverstoringen. | |
VI.Afgescheiden van de vraag of ernstige beroeringen niet te voorkomen zijn en ook in de toekomst voorkomen zullen worden in de eerste plaats door een open oog te hebben voor misstanden, door een behoorlijke en vrijwillige tegemoetkoming van hooger hand, door wettelijke bepalingen aan werkelijke grieven - waarheen de Regeering op lofwaardige wijze haar streven richt - en in de tweede plaats door een krachtige houding van het gezag, door reeds onmiddellijk beslist maar in niet minder mate voorkomend op te treden, vragen wij ons af, of de moderne weermacht het meest geschikte werktuig is, om in dit geval in eerste linie gereed te worden gehouden. De ondervinding van schrijver dezes bij het palingoproer te Amsterdam, de bootwerkers-staking te Rotterdam en de groote spoorweg-staking in 1903 leerde hem, dat alles, naast kalmte, aankomt op een voorkomen van de eerste teekenen van verzet, maar tevens, dat daarvoor bijzondere vakkennis, en een bijzondere tactiek vereischt worden, die - laat ons haar politie-tactiek noemen - absoluut van de militaire tactiek verschilt. Deze laatste eischt reeds dàdelijk het vernietigen van 's vijands kracht door daden van geweld, men moet in den militairen oorlog slaan, de eerste drie-guldens-klap trachten te geven, en hoe harder men slaat, vooral in het begin, hoe grooter de kans op succès. Anders bij binnenlandsche woelingen. Hier moet | |
[pagina 360]
| |
het slaan zoo lang mogelijk en liefst geheel voorkomen worden. Tactvol zoowel als tactisch optreden is noodzakelijk. Het is echter een tactiek van voorkomen, die bij een politie-korps thuis hoort en zeker een afzonderlijke opleiding vraagtGa naar voetnoot1). Men heeft onze weermacht terecht lof toegezwaaid voor haar optreden bij de groote spoorwegstaking. Dat optreden heeft velen vertrouwen gegeven in ons leger, ook in geval van oorlog. Om echter verkeerde gevolgtrekkingen, die men uit dit beleidvol optreden in bovengenoemd geval gemaakt heeft, uit de wereld te helpen, moeten wij bij deze quaestie een oogenblik stilstaan. Als middel tot waardemeting van een weermacht voor haar oorlogstaak, komt het optreden bij inwendige rustverstoringen, zooals wij ze in de laatste jaren gekend hebben, niet in aanmerking. De weinig georganiseerde, ongewapende massa is, niettegenstaande haar overmacht in getalsterkte, voor een, op moderne wijze geoefende en gewapende, legerafdeeling, zelfs van minder dan middelmatige qualiteit, geen ‘portuur’. Men late zich dus niet verleiden uit dat optreden en de behaalde resultaten gevolgtrekkingen te maken betreffende de militaire waarde van een weermacht. Van des te grooter belang is echter de ondervinding bij die staking opgedaan betreffende den geest onzer officieren, onderofficieren en dienstplichtigen. De aanvankelijke ongerustheid omtrent de houding der opgeroepen lichtingen kon spoedig door de feiten worden gelogenstraft. Zelfs bij het 7e Regiment Infanterie, waarvan de miliciens voor een niet gering deel afkomstig zijn uit Amsterdam ‘met zijn woelige elementen,’ is die geest bij dergelijke gelegenheden steeds uitstekend gebleken. De niet tot de beste gerekende, Amsterdamsche bataljons gaven daarvan bij de groote staking der bootwerkers te Rotterdam in 1900 het eerste bewijs. | |
[pagina 361]
| |
Onverwachts, zonder waarschuwing zelfs aan autoriteiten, kwam op een mooien zomer-Zondagmiddag het telegram. Twee-en-een-half uur later marcheerde een bataljon geheel uitgerust naar den trein met compleet officiersen onderofficierskader en met het volledig aantal noodig geoordeelde manschappen, terwijl velen vrijwillig naar de kazerne gesneld en als reserve aangetreden, overcompleet konden achterblijven. Let wel, dit geschiedde op een fraaien Zondagmiddag, terwijl dus voor dienst nagenoeg niemand behoefde thuis te blijven, in het garnizoen Amsterdam, hetwelk de faam heeft, dat er slap gediend wordt, dat men er veel ‘uitloopt’, en Zondags allen nagenoeg met permissie vertrekken. Ook te Rotterdam bleef de geest bij den troep, niettegenstaande de eentonige, hoogst vermoeiende wacht- en patrouille-diensten en de drukkende hitte, uitstekend. Bij de jongste spoorwegstaking zijn door onze troepenofficieren, dank zij hun zelfstandig, beslist en toch gematigd optreden, zonder een enkele aanschrijving, nota of order, de beste resultaten bij een minimum van bloedvergieten verkregen en hebben zij de tucht in de kazernes onder moeilijke omstandigheden weten te handhaven. Bracht men gedurende die lang gerekte dagen van spanning een bezoek in de met allerlei elementen overvulde en daardoor nu en dan kwalijk riekende kazernes en tijdelijke verblijven, waar de kribben twee hoog op elkaar stonden, men werd zeker niet getroffen door een ‘geest van malaise’, door gemopper of gebrek aan dienstijverGa naar voetnoot1). Allen, van den meest conservatieven beroepsmilitair tot den sociaal-democratischen milicien, deden opgewekt hun plicht, werkten eendrachtig samen, gaven blijken van evenveel goeden wil als van militaire tucht. De milicien, die tot | |
[pagina 362]
| |
nu toe zelfs op wacht geen kan petroleum had mogen halen of er moest een korporaal mede, toog er nu alleen op uit met geladen geweer en werd zelf begeleider van niet-stakers tot in de meest vunze achterbuurten van Amsterdam en deed dit merkwaardig leuk en goed. Maar men had ook wat anders te doen dan het eeuwigdurend ‘oefenen’ en ‘theorie houden’, dat zoo dikwijls bezighouden is. Er was eindelijk eens een glimp van practische toepassing, van werkelijkheid. Dat gevoel tot iets nut te zijn, niet langer als onmondig of overbodig beschouwd te worden, werkte meer opvoedend dan maanden excerceeren en alle spoor van malaise was eensklaps verdwenen. Dit verschijnsel is een vingerwijzing voor het stelsel van oefening der dienstplichtigen en beroeps-militairen in de toekomst. Slechts bij degenen, die niet dagelijks onder de manschappen verkeerden, of in sterke mate waren aangetast door ‘socialisten-vrees’, kon omtrent dien geest twijfel blijven bestaan. Onder die categorie namen verhalen omtrent het zingen van socialisten-liederen in de kazerne afmetingen aan, die leidden tot commissies van onderzoek en dergelijke. Het verdient integendeel nadrukkelijk vermelding, dat de gelegenheid zich herhaaldelijk voordeed om de socialistische manschappen, die natuurlijk bij de officieren der compagnie bekend zijn, op den proef te stellen, hun optreden waar te nemen, en dit geschiedde met den besten uitslag. Wij, die onze miliciens uit een meer dan twintigjarigen omgang kennen, zijn, wat Nederland aangaat, niet zoo bevreesd voor het spookbeeld van militairen, die zullen dienst-weigeren of op hun officieren schieten. De opgewekte plichtsvervulling, de goede geest allerwege in die dagen van spanning, welk verschijnsel zich bijvoorbeeld ook voordoet bij groote manoeuvres, geven ons de overtuiging, dat, mits goed aangevoerd, opgevoed en geoefend volgens de eischen van den modernen oorlog en vertrouwd met de eigenaardigheden der Nederlandsche terreinen, de Neder- | |
[pagina 363]
| |
landsche weermacht de meest optimistische verwachtingen niet zal beschamen. Maar deze afwisselingen van den eentonigen, soms kleinzieligen, dagelijkschen dienst zijn tevens zoovele bewijzen geweest voor de juistheid van ons beweren, betreffende de grondoorzaak der militaire malaise, door ons in het eerste deel van dit opstel besproken. Als slot van onze beschouwingen over dit punt, blijft echter de vraag te beantwoorden of het wenschelijk en noodzakelijk is bij de geringste quaestie de hulp der militaire macht in te roepen; of dit middel, met het oog op de miliciens, die uit hun werk gehaald worden en die het Rijk dan voeden, kleeden en onder dak brengen moet, de oeconomische en sociale gevolgen der onlusten niet verzwaart. Wenschelijk is het middel zeker niet en evenmin natuurlijk. Doel en wezen toch der weermacht is versterking der gemeenschap. Die gemeenschap kan slechts groeien door eendrachtige samenwerking van alle inwendige bestanddeelen. Nu zijn binnenlandsche beroeringen te beschouwen als een begin van oplossen der gemeenschap. In plaats van samen te werken staan twee of meer der samenstellende deelen op leven en dood tegenover elkaar. In het bijzonder waar het gaat tegen het gezag van den Staat, wordt dan de weermacht tijdelijk gedwongen mede te werken aan de oplossing van een der helften der gemeenschap, al is het herstellen der eenheid het doel. En dit is in beginsel onvoorwaardelijk af te keuren, want aan welke zijde ook het recht is, steeds zal bij de hedendaagsche wijze van legervorming aldus een deel der bevolking tegen het andere gesteld worden, zonder dat met bloed- of geestverwantschap rekening kan gehouden worden. Ook kan de noodzakelijkheid niet geacht worden aanwezig te zijn, mits slechts gezorgd wordt voor de beschikking over een militair georganiseerd, onder militaire tucht staand mobiel politie-korps. Wij raken hier een quaestie, die de laatste jaren meermalen ter sprake is gebracht. Tengevolge van de organisatie en het ontwikkeld | |
[pagina 364]
| |
krachtsgevoel der arbeidende klasse, zijn telkens incidenten voorgekomen, die het noodzakelijk maakten het gezag door den krachtigen arm te steunen. Deze omstandigheid nu was het, die met hetgeen noodig wordt geoordeeld voor een afdoende grens- en kustbewaking, een verkorting van den eersten oefeningstijd in het algemeen en een afschaffing van het zoogenaamd blijvend gedeelte in het bijzonder, in den weg stond. Waar echter het onder de wapens houden van dat blijvend gedeelte, van een militair-opvoedkundig standpunt, niets voor heeft, waar het de personeele en geldelijke lasten van den dienstplicht niet onbelangrijk verzwaart terwijl de ontwikkeling van het krijgswezen, ook tengevolge van het zeldzamer worden van den oorlog en de wijze waarop en de middelen waardoor deze gevoerd wordt - noodzakelijk naar beperking van den eersten oefentijd onder de wapenen leidt, schijnt het plicht ernstig te overwegen, of die bezwaren tegen dat afschaffen van het blijvend gedeelte niet kunnen opgeheven worden. Dat blijvend gedeelte zou geheel overbodig worden, wanneer men onmiddellijk zou kunnen beschikken over een zekere macht bij plotseling opkomend binnen- of buitenlandsch gevaar, zij het aanvankelijk slechts ter directe ondersteuning der politie of ter bewaking van enkele belangrijke strategische punten. Aan dezen eisch wordt reeds gedeeltelijk voldaan door de organisatie der Landweer, die daarvoor terecht in het bezit van wapens en uitrusting wordt gelaten. Voor een richtige toepassing is echter het houden van ééndaagsche mobilisatie-oefeningen districts-gewijze niet minder noodzakelijk, in het bijzonder aan de grenzen. Tegen binnenlandsche onlusten is overigens de vervanging van dit blijvend gedeelte door een mobiel politiekorps het aangewezen middel. Het mag verwondering wekken, dat daaraan niet eerder de aandacht geschonken is, als men nagaat, dat in Nederland een dergelijk militair politie-korps bestaat en reeds van zijn oprichting af goede diensten heeft bewezen. | |
[pagina 365]
| |
Wij doelen hier op het Korps Koninklijke Maréchaussée. Wij stellen ons daarom voor bij de volgende beschouwingen over het in Nederland noodzakelijk geworden mobiel politiekorps, onze Maréchaussée als uitgangspunt te nemen en na te gaan welke hervormingen dit korps zou moeten ondergaan om het voor ons doel dienstbaar te maken. | |
VII.Bij Besluit van den Souvereinen Vorst van den 26sten October 1814 No. 498 werd de instelling der Koninklijke Maréchaussée in het leven geroepen. Uit den aanhef van dit besluit, luidende: ‘Nous, Guillaume etc. voulant établir un corps de Maréchaussée dans les Provinces de la Belgique à l'effet de concourir au maintien des lois, d'assurer la tranquillité publique et de veiller à la sureté des habitans’ etc. etc., blijkt, dat de bestemming der Maréchaussée in de eerste plaats is, om dienst te doen ten nutte van de geheele gemeenschap en geenszins hoofdzakelijk van de militaire autoriteit of van het leger. De diensten, die zij in vredestijd bij het leger heeft te verrichten, maken een zeer gering deel van haar taak uit. En zelfs in tijden van oorlog wordt op grond van de afdeelingen van artikel 11 van het Reglement op de Politie, de Discipline en den Dienst der Koninklijke Maréchaussée slechts een gedeelte van het Korps voor den eigenlijken dienst bij het leger bestemd. Ingevolge artikel 63 toch ‘zal het in oorlogstijd detachementen afgeven, bestemd om de orde en discipline in de kampementen en kantonnementen te bewaren.’ De sterkte en samenstelling dier detachementen zal echter zoodanig zijn, dat ‘de inwendige dienst van het Rijk altijd verzekerd blijve.’ Het Reglement wil dus, dat zelfs in oorlogstijd de taak der Maréchaussée bij de inwendige Politie des Rijks vóór den dienst in het leger blijft gaan. Deze bepaling is in het leven geroepen door mannen, die den oorlogstoestand door langdurige ondervinding ken- | |
[pagina 366]
| |
den. Zij stammen uit tijden, dat de samenstelling der legers, hoofdzakelijk beroepssoldaten, strenger tuchtmiddelen en meer toezicht noodig maakten dan tegenwoordig bij de militie-legers noodzakelijk is. Die samenstellers hadden gezien, dat een georganiseerd politietoezicht tot handhaving van het publiek gezag binnen het grondgebied van den Staat in oorlogstijd zeker in niet minder mate noodig is, dan in vredestijd. Voldoende aanwijzing derhalve om die bepaling in beginsel te handhaven. De verhouding tot de Departementen van Justitie en van Oorlog is omschreven in Artikel 8 van bedoeld reglement: ‘Het Korps Maréchaussée valt, wat het materieel en de discipline betreft, onder de attributen van het Departement van Oorlog, doch behoort onder de attributen van onzen Commissaris-Generaal van Justitie voor alles wat op het bewaren der openbare rust en op de uitoefening der algemeene en rechterlijke policie betrekking heeft.’ Dit hybridisch karakter is in dit geval geen bezwaar. Een opvatting, die ook door Frankrijk, waar de Maréchaussée, ondanks haar groote sterkte, een ‘élite-korps’ is, wordt ingenomen en welke bij de jongste herziening der bepalingen, betreffende dit korps, gehandhaafd is. Artikel 4 van het Decreet van 20 Mei 1903 luidt toch: ‘En raison de la nature de son service, la gendarmerie, tout en étant sous les ordres du Ministre de la Guerre, est placée dans les attributions des Ministres: de l'Intérieur, de la Justice, de la Marine et des Colonies.’ In het ‘woelige’ Frankrijk wordt dus op grond der ervaring het staan onder vijf Departementen zelfs geen bezwaar geacht. Wil men het echter bepaald onder één departement brengen, dan is het de vraag, welk daarvoor in de eerste plaats in aanmerking zou komen. Een nieuw departement, dat van Politie, dan wel Justitie of Oorlog. Rekening houdende met de verschillende begrippen, die in Justitie en Politie liggen opgesloten en met de geschiedenis van het ontstaan en de historische ontwikkeling dier beide machten zou, zoo men het noodzakelijk mocht oordeelen aan het Korps zijn hybridisch | |
[pagina 367]
| |
karakter te ontnemen, het oprichten van een afzonderlijk departement van Politie zeker de voorkeur verdienen. Daaronder zou dan, met voorloopig behoud der gemeente-politie, het geheel gereorganiseerde rijkspolitie-toezicht kunnen komen, wellicht met inbegrip der commiezen en ambtenaren met de nakoming der rijks-wetten belast. Waar echter van de tot standkoming van een afzonderlijk politie-departement, hoewel zeer wenschelijk, vooreerst wel geen sprake zal zijn, komt onder de tegenwoordige omstandigheden Justitie het eerst in aanmerking. Het korps toch onder Oorlog te brengen, zou gelijk staan met er vroeg of laat een bijzonder soort cavalerie van te maken, wat afkeuring zou verdienen, daar de uiteenloopende eischen aan politiekorpsen en militaire ruiterij te stellen, niet wel te vereenigen zijn. Cavalerie zou alleen reeds op dien grond nimmer goede politie kunnen worden. Er zijn meermalen stemmen opgegaan het militair karakter aan het korps te ontnemen. Dit zou gelijk staan met zijn desorganisatie, ook als politie-korps. Een goed politie-korps toch, geroepen tot handhaving van gezag, tucht en wetten, tot bescherming van personen en eigendommen, dient noodzakelijk zelf onder strenge tucht te staan. Bij de inrichting van alle groote politie-korpsen in het buitenland wordt het militair karakter gehandhaafd. Ook hier te lande, zoowel bij de politie der groote gemeenten, als bij de rijksveldwacht, vindt men dit beginsel op min of meer sprekende wijze erkend en toegepast. Deze korpsen worden in Nederland algemeen militair uitgedost, officiers-onderscheidingsteekenen van zee- en landmacht genieten een bijzondere voorkeur; militaire benamingen en gebruiken zijn in zwang en zelfs hebben vele iets van een reglement van krijgstucht en van een militaire organisatie. Edoch, het uiterlijk is er wel, doch dikwijls ontbreekt het wezen der militaire tucht om de eenvoudige reden, dat de tuchtmiddelen niet militair zijn en die, welke daarvoor veelal in de plaats moeten komen, als schorsing en inhouden op het tractement, immoreel zijn met betrekking tot het gezin van den gestrafte. | |
[pagina 368]
| |
De noodzakelijkheid van militaire organisatie en militaire tucht zal eerst recht blijken, indien een politie-korps, vereenigd tot detachementen van min of meer aanzienlijke sterkte, met snelheid moet optreden bij ernstige rustverstoringen. Wil het korps daarbij voldoenden waarborg geven zijn taak naar behooren te zullen kunnen vervullen, dan behoort zijn optreden als macht ook verzekerd te zijn. Het moet dan, zoo noodig over dezelfde middelen kunnen beschikken, die een militaire afdeeling daarbij ten dienste staan. Er moet zekerheid zijn, dat het als overwinnaar uit elken strijd tegen het wettig gezag zal te voorschijn komen. Naast een bijzondere opleiding en grondige geoefendheid in alles, waaraan in den meest ruimen zin een goed politie-korps behoort te voldoen, is dus militaire geoefendheid, het hanteeren van vuur- en blanke wapens, vereenigd optreden, het op de hoogte zijn van verkennings- en patrouille-diensten, noodzakelijk. Het militair karakter van het korps moet dus onder alle omstandigheden gehandhaafd blijven. Nu in de toekomst de invoering van een volksleger met korte eerste oefening volgens de grondslagen van den algemeenen persoonlijken dienstplicht zeker is, kan de beschikking over een militair georganiseerd en onder militaire tucht en vakkundige aanvoering staand politiekorps niet worden gemist. De oprichting daarvan moet zelfs aan die hervorming van den dienstplicht voorafgaan. Zouden, wat oefening en organisatie betreft, voor de door ons beoogde toekomstige taak van het Korps Maréchaussée, geen groote wijzigingen noodig worden geacht, anders is het wat de sterkte en vredes-legering (dislocatie) aangaat. Het Korps zou zeker moeten worden uitgebreidGa naar voetnoot1). Deze uitbreiding is reeds gewettigd, ja nood- | |
[pagina 369]
| |
zakelijk geworden door de sociale wetten, die in de laatste jaren tot stand gekomen zijn en die door andere gevolgd zullen worden. De uitvoering daarvan maakt meer politietoezicht over het geheele land zeer wenschelijk. De versterking van het korps zou dus daaraan tevens dienstbaar kunnen worden gemaakt, en de anders noodzakelijke uitbreiding van de Rijksveldwacht en de commiezen voorkomen. Door Rijksveldwacht en Maréchaussée geleidelijk te vereenigen zou men in de toekomst tot een eenvormige Rijks-politie komen, wat een groot voordeel moet worden geacht. Hoe en van welken aard zou de positie van het hoofd van een zoodanig korps behooren te zijn? Deze zou in wezen bijv. overeen kunnen komen met die van Directeur-Generaal der Posterijen. Onder den Minister van Justitie zou, in een afzonderlijke afdeeling, het algemeen gezag der Maréchaussée in zijn hand moeten rusten. Een hoofdofficier der Maréchaussée zou, op grond van den aard der betrekking, het meest geschikt geacht kunnen worden voor hoofd van dat Korps. Hem zou een staf toe gevoegd moeten worden van een of meer rechtsgeleerden, een officier van den Generalen Staf en een der Maréchaussée. Om het thans bij de Maréchaussée slechts als uitzondering bestaand groot euvel van bureaucratische centralisatie te vermijden, zou de tegenwoordige bestaande verhouding van het bestuur tot de divisies, districten, brigades en hun commandanten gehandhaafd moeten worden. Waar nù reeds een Depôt voor de Maréchaussée wenschelijk is te achten, zou die wenschelijkheid bij uitbreiding noodzakelijkheid worden. Dit Depôt zou gelegen moeten zijn in het centrum des lands aan een der groote spoorlijnen, doch niet in een der groote steden. Het zou de kern moeten vormen, die detachementen van voldoende sterkte beschikbaar zou hebben om ten allen tijde het verleenen van | |
[pagina 370]
| |
onmiddellijke hulp te verzekeren, escortes te geven en de brigades - waar noodig - tijdelijk te versterken. Dit zou dan kunnen geschieden zonder, zooals thans het geval is, andere daarvoor te moeten verzwakken. Behalve als kern met een georganiseerde bereden afdeeling en een te voet, zou het depôt moeten dienen voor aanneming, opleiding en oefening van het personeel, alsmede voor bijzondere africhting der paarden. Makke, gereden paarden uit den troep van ongeveer negen jaar, die geen voldoende snelheid meer hebben of voor den velddienst niet meer geschikt zijn, zijn uitstekend te gebruiken voor de diensten der bereden Maréchaussée. Verder verdient het ernstig overweging, het aanvallend en verdedigend vermogen van het Korps te vergrooten door het Depôt uit te breiden met een of meer Machine-Geweer-afdeelingen op automobielen. Wij leggen er den nadruk op, dat - volgens ons - deze automobielen uitsluitend zouden moeten dienen om die afdeelingen zoo noodig met groote snelheid te kunnen verplaatsen, onafhankelijk van de spoorwegen. Zij zouden derhalve ingericht moeten worden tot snel vervoer der pom-poms, hun bediening en de noodige munitie en dus geen pantsering behoeven. Met het oog, bijvoorbeeld, op stakingen is onafhankelijkheid van de gewone openbare vervoermiddelen noodzakelijk en dan zijn machine-geweer-afdeelingen op automobielen te verkiezen boven die op paarden. Zeker zouden de kosten van een dergelijke uitbreiding, vrij belangrijk zijn. Maar op de credit-zijde zou, wat de militaire rekening betreft, de besparing komen door het afschaffen van het blijvend gedeelte, de handgelden en pensioenkosten van de vrijwilligers vooral der bereden wapens, de sluiting gedurende een deel des jaars van het meerendeel der kazernes en een definitieve sluiting en teruggave van een ander deel dezer gebouwen aan de departementen, waarvan vele afkomstig zijn, n.l. de gemeentebesturenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 371]
| |
Tevens zou men de zekerheid hebben niet voor dergelijke extra-posten te worden gesteld als bijvoorbeeld voortvloeiden uit de gedeeltelijke mobilisatie van het leger bij gelegenheid der groote staking. Men verlieze niet uit het oog, dat bij het gebruik van voor dezen dienst bijzonder geoefende Maréchaussée minder manschappen noodig zijn, dan het aantal troepen, dat nu bij rustverstoringen moet optreden. De ondervinding leert, dat enkele Maréchaussées in den regel voldoende zijn om groote volksoploopen zonder gevecht uit een te krijgen of in een bepaalde streek kleine diefstallen en strooperijen te doen ophouden. Aardige staaltjes zijn daarover aan te voeren uit de geschiedenis van het Korps Maréchaussée o.a. bij de oprichting van de brigades in Zeeuwsch Vlaanderen en Friesland, bij de opstootjes tengevolge der drinkwater-quaestie te Kampen, bij de groote spoorwegstaking e.d. Daarvoor is echter een tactiek noodig, die slechts door stelselmatige en aanhoudende oefening op dit gebied te verkrijgen is, maar tevens geheele onafhankelijkheid van alle plaatselijke invloeden. Het gehalte van het personeel moet dus aan hooge eischen voldoen, wat moreel, beschaving en intellect aangaat. Het aannemen van nieuw personeel moet met groote zorg geschieden en de salariëering zoodanig geregeld worden, dat men die hooge eischen stellen kan en die onafhankelijkheid van elken plaatselijken invloed ook verzekerd is. Wij hebben hier niet over de bijzondere opleiding gesproken, die voor de officieren van dit wapen noodzakelijk is. Dat is een quaestie van later zorg. Maar het moet een ieder, die eenigermate bekend is met hetgeen van den officier der Maréchaussée gevraagd wordt, duidelijk zijn, dat daarvoor iets anders noodig is, dan de gewone officiersopleiding, al wordt deze ook gevolgd door een detacheering bij de cavalerie, zooals tegenwoordig regel is. Een afzon- | |
[pagina 372]
| |
derlijke vorming is voor den Maréchaussée-officier niet minder noodzakelijk dan voor de officieren der verschillende wapens en dienstvakken van het leger.
***
De in het vooruitzicht gestelde herziening van het militair onderwijs, de stemming ìn de weermacht en òver de weermacht hebben aanleiding gegeven tot bovenstaande beschouwingen. Nog eens moest met nadruk in herinnering worden gebracht, waaraan wij lijden, wat de grondoorzaak is der militaire malaise, hoe het mogelijk is kunnen worden, dat zelfs reeksen van kundige militairen gedurende lange jaren niet in staat zijn geweest het militair vraagstuk voor Nederland op te lossen. Het nauw en innig verband tusschen de opvoeding der militaire deskundigen en de militaire malaise kan niet worden ontkend. Maar het heeft lang moeten duren eer het erkend werd! ‘Wie de school heeft, heeft de toekomst’ is een maatschappelijke wet, die ook voor het leger van kracht is. Daarom moet een herziening van ons militair onderwijs de eerste beslissende stap zijn om eindelijk tot oplossing van dat vraagstuk te geraken. Van het grootste gewicht is nu de richting, waarin die hervorming van dat onderwijs zal geschieden. Zal men inzien, dat het een historische noodzakelijkheid is, de Nederlandsche weermacht zooveel mogelijk terug te voeren in de samenleving? Ook wat de vorming der aanstaande officieren betreft? Zal men daarom in de eerste plaats maatregelen nemen om de militaire opvoeding te doen aansluiten bij de algemeene? Zal de Nederlandsche, militaire wetenschap aanraking, voorlichting en samenwerking zoeken in de eerste plaats bij en met de algemeene wetenschap in ons land? Of zal men op eigen houtje blijven voorthaspelen en, over een militair weerloos Nederland heen, naar het buitenland blijven turen? Met nadruk roept het leger, in navolging van een | |
[pagina 373]
| |
Franschen Minister van Oorlog, tot de Natie: ‘Geef ons mannen en wij zullen er soldaten van maken!’ Deze eisch verdient toejuiching, ook het algemeen onderwijs in Nederland moet hervormd worden. Doch het is een dwaling te meenen dat een hervorming der weermacht daarop zou moeten wachten. Laat het leger in dit opzicht het voorbeeld geven, de hand in eigen boezem steken en in de eerste plaats met behulp van het militair onderwijs van zijn adspirant-aanvoerders mannen maken in de beteekenis, die de Fransche Minister van Oorlog er aan gehecht heeft. Of moet het Nederlandsche leger altijd navolgen? Hervorming zoowel als aaneenschakeling van algemeene en militaire opvoeding zijn noodigGa naar voetnoot1); maar vooral ook dient te worden nagegaan, of niet tevens zoowel voor de algemeene als voor de militaire opvoeding ‘het tijdstip is gekomen voor een uitschakeling, wat sommige leervakken betreft’Ga naar voetnoot2). Want het is niet het minst aan de gevolgen van de overschatting van het intellectualisme, dat wij ook in het leger lijden. ‘Ce qui nous tue, ce qui nous maigrit, c'est que nous devenons savants,’ zeggen wij Zola na. Is het leger dan alleen oorzaak der ‘malaise’? Allerminst. Dat het Nederlandsche volk eens erkenne het bestaan van de groote natuurwet, volgens welke niemand weerloos is in den bestaanstrijd, alleen omdat hij klein is. Dat het zijne militaire verdediging dus ter hand neme, niet als last, of voor zijn fatsoen, of als grapje, doch als dure plicht. Maar dat de weermacht, hoewel onbewust, niet langer een ideaal van weerloosheid huldige, door passief-mopperend neer te zitten, reeds bijna een halve eeuw lang, bij het bestaande, niettegenstaande zij de militaire verdediging in het moeras weet. Zekere lauwheid moet door de Natie, zekere zelfgenoegzaamheid door het leger worden afgeschud! Twee ondeugden, | |
[pagina 374]
| |
die beide beletten in eigen boezem te schouwen en tot de overtuiging te komen, ‘dat ieder, die er naar zoeken wil in zich zelf de kracht, zij het ook een gering deel van die kracht, vindt om zich te verzetten tegen een toestand, die hem mishaagt en dat men, zoekende naar de oorzaken van dien toestand, vindt, dat ze geheel of voor een deel in ons zelf liggen.’
Mei 1906. |
|