Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Het koninkrijk der Nederlanden in bloeiGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 322]
| |
naar Brussel over den hoogen bloei dezer gewesten, de kern des lands, zoo kort nog na de dertig jaren van onheilen, waaraan zij hadden bloot gestaan. De heerlijke weilanden, de schoone dorpen, de fraaie buitenplaatsen in het hart van Holland, afgewisseld door tallooze molens, steenbakkerijen, kalkovens en houtzagerijen, het drukke verkeer op de rivieren en kanalen tusschen de handelssteden Amsterdam en Rotterdam deden hem het ook voor deze dingen geopende gemoed vol schieten. Amsterdam met zijn thans weder tot 220000 menschen gestegen bevolking mocht kwijnen onder den invloed van zijn ongunstige ligging aan een steeds meer verzandend binnenwater als de Zuiderzee en onder de schadelijke werking van de in de eerste plaats voor het Zuiden gunstige handelswetgeving, zoodat in 1818 het aantal der hier binnenvallende schepen het betrekkelijk geringe getal van 1800 bedroeg; het mocht den reiziger thans nog vooral treffen door de tallooze herinneringen aan vroegere grootheid en door zijne thans verouderde handelsinrichtingen en handelsgewoonten; de nieuwe Nederlandsche Bank van 1814 mocht in de eerste jaren nog weinig omzetten en zelfs haar kapitaal van 5 millioen slechts met moeite volteekend zien, terwijl de oude Amsterdamsche bankinstelling in December 1819 aan uitputting bezweek - er waren teekenen van verbetering: het kapitaal was er nog altijd zeer aanzienlijk, maar voorloopig had de geldhandel er nog steeds de overhand boven den warenhandel, voor welken laatste men verheffing hoopte, wanneer eenmaal het in 1819 begonnen Noordhollandsche Kanaal voltooid zou zijn; dan zou Amsterdam opnieuw zeehaven worden, dan zou ook het nog altijd rijke Noordholland opnieuw tot bloei kunnen komen; Amsterdam had reeds een aanzienlijken voorsprong door zijn wederopgekomen handel in granen, garen, hennep, lood, koper, teer, thee, traan, stokvisch, zaden enz. Voorloopig echter beloofde het omstreeks 40000 zielen tellende Rotterdam, met zijn weder ontwaakten levendigen commissiehandel op Engeland, zijn Maas- en Rijnvaart een snellere ontwikkeling, mits wederom de voor Antwerpen voordeelige tarief- | |
[pagina 323]
| |
regeling het ook in dezen bij de machtig omhoog strevende Scheldestad niet al te zeer deed achterstaan; het had voorloopig reeds een levendigen handel in aardewerk, steenkolen, krenten, gedrukt katoen, specerijen, tabak, metalen, vooral in ijzerwerk. Antwerpen, door de vrije vaart op de Schelde thans ontslagen van de boeien, twee eeuwen lang aangelegd, herwon snel een graad van bloei, evenarende dien uit de dagen van Karel V; de koloniale handel en die in zout, zeep, wijn, olijfolie overtrof spoedig zeer verre dien van Amsterdam en Rotterdam te zamen; zijn kaden en andere havenwerken, onder Napoleon verbeterd, werden ook door koning Willem I aanzienlijk uitgebreid; zijn handel begon dien van Londen naderbij te komen, al bleef Engeland in het algemeen op handelsgebied nog bovenaan staan. Van 1824 tot 1827 kon met cijfers worden aangetoond, dat de nederlandsche handel met winst, de engelsche daarentegen met verlies gedreven werd en dat de vergelijking met Engeland in het algemeen niet te onzen nadeele strekte, terwijl die met Frankrijk zelfs zeer in ons voordeel moest uitvallen. Met cijfers kon ook worden vastgesteld, dat van 1824 tot 1827 de nederlandsche uitvoer van 84½ tot bijna 96 millioen, de invoer van 46 tot bijna 60 millioen was gestegen en in die jaren de handel met ⅙ was toegenomen, waarbij die in uitgevoerd levend vee, in ingevoerde wol voor de lakenfabricage, in uitgevoerde boter en kaas, in in- en uitgevoerde granen, zaden, hout, vruchten en landbouwvoortbrengselen, in koloniale artikelen op den voorgrond trad, terwijl die in fabrieksartikelen voor in- en uitvoer een steeds vermeerderend belangrijk bedrag vertegenwoordigde. Nieuwe kanalen en verkeerswegen werden onophoudelijk ontworpen, neen dadelijk ter hand genomen om de voornaamste handelsplaatsen zoowel als het platteland en de kleinere steden te doen deelen in de snel toenemende handelsbeweging. Het Zuid-Willemskanaal tot verbinding van 's-Hertogenbosch en Maastricht werd in 1822 begonnen; het Apeldoornsche, het Zederik-, het Voornsche kanaal, de Willemsvaart bij Zwolle, de kanalen van Antoing, van Brussel naar Charleroi, van Gent naar | |
[pagina 324]
| |
Terneuzen en vele kleinere werden gegraven of voorbereid, de verbinding van Maas en Sambre, van Luik en Maastricht door een kanaal, de verbreeding, verbetering, kanaliseering van grootere en kleinere rivieren werd voorgenomen, alles onder leiding van een staf van voortreffelijke ingenieurs als Blanken, Goudriaan en andere leerlingen en medewerkers van Brunings en Conrad, soms door particulieren als bij de Dedemsvaart, het Groninger Stadskanaal en andere drentsch-groningsche kanalen. Wegen werden aangelegd en verbeterd in alle gewesten des lands, bruggen werden gebouwd, de plassen in Zuid-Holland en het Koegras werden drooggelegd, de droogmaking van den grooten ‘slokop’, het Haarlemmer meer, voorbereid. Havens als die van het Nieuwediep werden aanzienlijk verbeterd; ook voor de werken van Brussel en Gent, door de kanalen thans veelbelovende zeehavens, werd gezorgd. Krachtige werkzaamheid heerschte voortdurend aan het departement van waterstaat en handel, waarvan na Repelaer eerst de hertog van Ursel het hoofd was en dat na 1820 met dat van binnenlandsche zaken vereenigd werd. Zuid en Noord deelden gelijkelijk in de zorgen der regeering. Vele van die werken mochten toegeschreven worden aan het initiatief van den Koning zelven, die op de belangen van handel, nijverheid, scheepvaart en verkeer een voortreffelijken blik had, maar zeker op die van de nijverheid nog meer dan op die van den handel. Hij wilde op het voorbeeld van Engeland den nederlandschen handel niet meer zooals vroeger maken tot een vrachthandel vooral in vreemde producten, maar hem laten steunen op een sterke inlandsche nijverheid. Deze moest eerst krachtig ontwikkeld worden, dan zou de handel - meende hij - van zelf volgen. Het al te veel op den voorgrond stellen van den handel, altijd den handel, zooals men in het Noorden deed, zou - naar hij vreesde - het voor de nijverheid zoo uiterst geschikte Zuiden vervreemden en van de natie een volk van ‘bloote kruiers’ maken, afhankelijk van het buitenland. Hij was dan ook veelszins de schepper van de nieuwe algemeene nederlandsche nijverheid als grondslag van de nieuwe nederlandsche | |
[pagina 325]
| |
scheepvaart. En het scheen, dat hij gelijk zou krijgen. Deze laatste toch toonde na een daling sedert 1818, sedert 1825 een voortdurende vermeerdering, zoodat in 1828 weder de hoogte van 1818 met een getal van 7500 in- en uitgaande vaartuigen bereikt was en een tonneninhoud van bijna 800000 tegen 550000 in 1824; die door de Sont toonde een stijging aan van 600 schepen in 1818 tot 1050 in 1828. In het algemeen kon worden vastgesteld, dat in de jaren vóór 1830 de Nederlanden de tweede zeevarende natie der wereld waren, alleen wijkend voor Engeland, dat nog vijfmaal meer schepen bezat, waarbij echter in het oog te houden is, dat Engeland's bevolking op 22 millioen gesteld mocht worden, terwijl die der Nederlanden toen op ruim 6 millioen, dus op 2/7, werd gesteld. En de verdeeling der scheepvaart over de landen van herkomst en bestemming toonde aan, dat de oude nederlandsche wereldhandel zich in dezen vorm weder begon te verheffen, dat niet alleen de groote handelsmetropolen, maar ook kleinere havens als Oostende en Harlingen, als Groningen en Dordrecht, Delfzijl en Termunterzijl, Nieuwpoort en Brugge, Zaandam en Schiedam in het scheepvaartverkeer weder een goede plaats gingen innemen. Eene vergelijking van handel en scheepvaart beiden met die omstreeks 1780, vóór en dadelijk na den vierden oorlog met Engeland, valt dan ook eerder ten voordeele dan ten nadeele van den toestand omstreeks 1830 uit, ook met betrekking tot het Noorden, terwijl die in het thans van de noord-nederlandsche ‘voogdij’ ontslagen Zuiden zelfs geen vergelijking toelaten. Vooral op de Indiën als débouchés der snel ontluikende nederlandsche nijverheid had de Koning het oog. Van grooten invloed op de ontwikkeling van handel en scheepvaart scheen te zullen worden de oprichting (29 Maart 1824) van de Nederlandsche Handelmaatschappij, wederom te danken aan het initiatief des Konings. De vrije handel op Oost-Indië, dadelijk na de bevrijding des lands door Engeland opengesteld, had aanvankelijk voor de Nederlanden niet de voordeelen opgeleverd, die daarvan verwacht waren: de engelsche concurrentie, in de jaren van het | |
[pagina 326]
| |
engelsche bestuur in Indië zoo goed als onbestreden, had zich daar krachtig genesteld en de toelating ook van de schepen van andere bevriende natiën na Januari 1815, zij het dan onder beperkende voorwaarden, had er nieuwe mededingers geschapen. Ook de bescherming, door de nieuwe regeering meer en meer aan nederlandsche schepen toegekend en zoowel door de commissarissen-generaal als door Van der Capellen gedurende zijn gouverneurschap in protectionistische tariefbepalingen vastgelegd, had den toestand niet verbeterd; evenmin de pogingen der regeering om vrachten en vooral retouren te verschaffen aan de nederlandsche schepen, die in Indië met goederen uit het moederland aankwamen en dikwijls geen lading terug konden verkrijgen. De moeilijkheden met Engeland over de uitvoering van het koloniaal verdrag van 1814 leverden bovendien bezwaren op van allerlei aard, niet het minst naar aanleiding der inbezitneming van Singapoera door de Engelschen. De onderhandelingen over een en ander sedert Juli 1820 te Londen gevoerd tusschen de engelsche regeering, vertegenwoordigd door de ministers Castlereagh en Canning, en de nederlandsche, vertegenwoordigd door den sedert 1818 als minister van handel en koloniën opgetreden Falck en den in indische zaken ervaren gewezen commissaris-generaal Elout naast den ambassadeur Fagel, bleven weldra slepen wegens het geschil over Singapoera en de velerlei bezwaren verbonden aan eene voorgestelde ruiling van bezittingen tot wegneming der herhaalde wrijvingen. Nadat in 1821 Palembang, haard van engelsche tegenwerking, door een expeditie ten onder was gebracht en in Januari 1823 de Nederlanders hadden beloofd te zullen voldoen aan Engeland's eisch tot afschaffing van den slavenhandel, werden in Juni 1823 de onderhandelingen tusschen de beide mogendheden hervat, thans door Falck en Fagel met de ministers Canning en Wynn. Men kwam den 17den Maart 1824 tot een traktaat, waarbij ten opzichte van den handel werd vastgesteld, dat Engeland op den voet der meest begunstigde natie tot de vrije vaart in Indië werd toegelaten en de Nederlanden dezelfde rechten op de engelsche koloniën | |
[pagina 327]
| |
zouden genieten; vreemde natiën zouden wel worden toegelaten maar hoogere rechten betalen, mits niet hooger dan het dubbele van de gewone rechten; alleen van Ambon, Banda en Ternate met onmiddellijke onderhoorigheden bleven de Engelschen uitgesloten, opdat het monopolie van den specerijhandel voor de Nederlanders behouden zou blijven. Omtrent het bezit werd bepaald, dat de weinig meer opleverende nederlandsche vestigingen in Voor-Indië, thans geheel en al door de engelsche nederzettingen overvleugeld, zouden worden afgestaan evenals het reeds lang verengelschte Malakka met zijn onderhoorigheden, terwijl ook de inbezitneming van Singapoera door de engelsche maatschappij werd erkend; daarentegen kwam het oud-engelsche Benkoelen met fort Marlborough benevens het eiland Billiton, waarop Engeland eenige aanspraak maakte, in nederlandsch bezit en Engeland zag af van verdere bemoeiingen met Sumatra, waar het geen kantoren zou mogen oprichten en geen traktaten mogen sluiten, terwijl het zich verbond ook bezuiden straat Singapoera geen kantoren te vestigen; geen afgestane bezittingen mochten aan andere mogendheden worden overgedragen en bij het verlaten ervan door de eene zouden zij dadelijk door de andere mogendheid worden bezet; eindelijk ontving Engeland 100000 pond als vergoeding voor de gedurende zijn beheer gemaakte kosten. Zoo kwam aan de bezwaren tegenover Engeland en zijn indischen handel een einde, voorloopig ten minste. Dit laatste moet gezegd worden met het oog op het niet noemen van Borneo, op welks noordelijk deel de Engelschen eenige aanspraak hadden, ook betreffende Atjeh, met welk rijk Engeland in 1819 een verdrag had gesloten, dat evenwel thans nog gewijzigd zou worden, en welks voortdurende onafhankelijkheid door de nederlandsche regeering werd toegezegd; bovendien konden uit den snel opbloeienden handel van het aan een der toegangen tot den Archipel gelegen Singapoera nieuwe moeilijkheden aan dezen kant voortkomen. Falck verwisselde zijn ministerspost thans met dien van ambassadeur te Londen en werd in zijn ministerie vervangen door Elout. | |
[pagina 328]
| |
In verband nu met dit verdrag en tot aanmoediging der vrije vaart onder de nederlandsche vlag, tot bevordering ook van de nederlandsche nijverheid door vergemakkelijking van den uitvoer naar Indië zonder tot ‘uitsluitende verbodsstelsels’ voor andere natiën over te gaan, werd op raad van den naar Europa gekomen Muntinghe, die met het onderzoek naar de handelstoestanden in Indië belast was, eenige dagen later eene van den staat geheel onafhankelijke partikuliere maatschappij opgericht, die alleen ‘handel en vrachtvaart’ beoogde, ‘hetzij voor eigen rekening of in commissie voor anderen’, maar zonder eenig aandeel in bestuurszaken, dus zonder eenig recht van grondbezit of souvereiniteit zooals de Compagnie had bezeten - een zuivere handelmaatschappij, een naamlooze vennootschap met een kapitaal van minstens 12 en hoogstens 24 mill. in splitsbare aandeelen van f1000, terwijl de Koning, die zelf voor 4 millioen inschreef, voor 20 jaren 4½% interest waarborgde. De inschrijving was zeer levendig en steeg tot 69½ millioen, waarop het grondkapitaal tot 37 millioen werd verhoogd. De maatschappij werd, om geen keus te doen tusschen de drie voorname handelssteden, in Den Haag gevestigd maar Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Middelburg ontvingen toezegging van een vast aandeel in de bevrachtingen, mits de voorwaarden er niet te bezwarend werden gemaakt. De maatschappij, die hare relatiën aanvankelijk over China, de Levant en Amerika uitstrekte, werd, in weerwil van de bepalingen, die haar geheel van den staat afgescheiden moesten houden, reeds dadelijk zeer door de regeering begunstigd bij hare eigen verschepingen naar Indië, door toekenning in 1827 van het recht op den alleenverkoop van opium op Java enz.; maar zij leverde in de eerste jaren voor hare aandeelhouders zware verliezen op, al werd de algemeene scheepvaart voor het oogenblik werkelijk levendiger: de engelsche concurrentie in de Levant en Zuid-Amerika zoowel als in China bleek zoo zwaar, dat de maatschappij spoedig hare werkzaamheden in die streken moest eindigen en zich uitsluitend tot Oost-Indië moest | |
[pagina 329]
| |
bepalen. Zoo schenen aanvankelijk Van Hogendorp en andere tegenstanders der maatschappij, vooral van haar verband met de regeering des lands, gelijk te zullen krijgen in hunne meening, dat dergelijke groote lichamen het partikulier streven zouden belemmeren. Hare moeilijkheden werden nog grooter, toen de kwijnende staat van Indië onder den op vorstelijken voet regeerenden Van der Capellen - het gevolg van de moeilijke omstandigheden in de eerste jaren na de overneming, van de noodzakelijk te bestrijden uitgaven, van de even noodzakelijke expeditiën naar allerlei deelen van het Archipel tot bevestiging van het geschokte aanzien van het nederlandsch gezag, van een zeer slecht muntstelsel en een zeer verward en bovenmatig royaal financieel beheer - nog verergerde door mislukte oogsten, cholera-epidemieën en vooral door het uitbreken in Juli 1825 van den opstand in het Djokja'sche onder leiding van den zeer invloedrijken en reeds lang tegen het europeesche gezag gestemden javaanschen prins, Dipo Negoro, een der voogden van den minderjarigen sultan. Deze opstand, uitgelokt zoowel door de toenemende macht van hebzuchtige chineesche tolgaarders als door het onhandig optreden van den assistent-resident Chevalier tegenover den trotschen javaanschen prins, strekte zich weldra uit over bijna geheel Midden-Java en kon door den luitenant-gouverneur-generaal De Kock noch door onderhandeling noch door krachtig maar met onvoldoende macht gewapend optreden onder generaal Van Geen worden onderdrukt. Onder leiding van den bekwamen en energieken Dipo Negoro en zijn dapperen veldheer Sentot werd aan de nederlandsche troepen meer dan een zware nederlaag toebereid. Van der Capellen, wiens gouverneurschap tot zoo ernstige teleurstellingen had geleid en die noch met het traktaat van 1824 noch met de Handelmaatschappij ingenomen was, werd dan ook met het einde van 1825 vervangen door Du Bus de Ghisignies, als Belg goed bekend met de wenschen en behoeften der belgische nijverheid, als commissaris-generaal, met den legerbevelhebber De Kock als feitelijk hoofd der regeering, die de generaal reeds | |
[pagina 330]
| |
na het vertrek van Van der Capellen waargenomen had; ook Muntinghe ontving in 1827 zijn ontslag als raad van Indië. De gevaarlijke opstand zou ook onder Du Bus en De Kock nog jaren duren en op den bloei van Indië zoowel als op dien der Handelmaatschappij en daardoor op dien van den nederlandschen handel in het algemeen een belemmerenden invloed oefenen. Een tegenhanger van deze Oostindische Compagnie in nieuwen vorm had de Amerikaansche Compagnie van 1828 moeten worden, die haar hoofdzetel had moeten hebben te Amsterdam, haar hoofddepôt te Curaçao, dat van de verwikkelingen in Spaansch-Amerika veel voordeel had gehad, en zou werken met een kapitaal van 5 millioen, waarvan de Koning zelf 2 millioen zou inschrijven. Ook hier bestonden groote plannen en de doorgraving van de landengte van Nicaragua, wanneer die van Panama, waarvan ook in dezen tijd sprake was, niet doorging, werd reeds door den generaal Verveer, een der bekwaamste ingenieurs der Nederlanden, in het oog gevat. Maar de staatkundige gebeurtenissen, die spoedig volgden, beletten de uitvoering dezer plannen. Met de nederlandsche nijverheid stond de overzeesche handel naar de bedoeling des Konings dus in nauw verband. Voor haar had hij de meeste zorg over, aangezien èn tijdens de napoleontische heerschappij èn in de eerste jaren der vereeniging haar toestand alleszins verbetering behoefde. Een ‘nijverheidsfonds’ van één millioen jaarlijks was op de begrooting geplaatst om de nijverheid aan te moedigen, waar het noodig scheen, door leeningen, voorschotten en geldelijken steun in het algemeen. De nijverheidstentoonstellingen te Gent in 1820, te Haarlem in 1825, te Brussel in Juli 1830, waartoe de regeering het initiatief nam en hare krachtige medewerking verleende, gelijk zij de gewestelijken en plaatselijke besturen tot medewerking aanzette en de fabrikanten en uitvinders, ook de kunstnijveren door medailles, door aankoopen, door de organisatie eener verloting aanmoedigde, waren zeer nuttig om de behoeften der inlandsche nijverheid te leeren inzien en | |
[pagina 331]
| |
hare krachten te meten. De deelneming was groot: te Gent waren 560 inzenders, te Haarlem en te Brussel reeds het dubbele getal en de gebleken aanzienlijke vooruitgang der nijverheid in het verloop van telkens vijf jaren kon goeden moed voor de toekomst geven. In verband daarmede stond het zich ontwikkelend onderwijs op het gebied van nijverheid en toegepaste kunst, waarvoor hier en daar scholen werden opgericht, zich aansluitend bij de talrijke teekenscholen, bij de beide teekenacademiën te Antwerpen en Amsterdam, bij de bestaande natuurkundige genootschappen uit de 18de eeuw. Vooral de tentoonstelling te Brussel toonde een ‘ongeloofelijke progressie’, verre boven de verhouding der vermeerdering van bevolking, zoodat men ze met die te Parijs dorst vergelijken en duizenden vreemdelingen haar kwamen bewonderen. De vlaamsche, brabantsche en henegouwsche vlas-, garen- en linnennijverheid, de weder oplevende kantindustrie in Brabant en Vlaanderen, de haarlemsche en gentsche bleekerijen, de noord-nederlandsche touwslagerijen en zeildoekfabrieken, de leidsche, haarlemsche, brugsche, doorniksche en verviersche fabrieken van lakens en andere wollen stoffen, de baarnsche, utrechtsche, deventersche, bossche en doorniksche tapijtfabrieken, de gentsche en brusselsche katoenspinnerijen, weverijen en drukkerijen, de vlaamsche, brabantsche en leidsche lint- en bandfabrieken, de brusselsche galanteriebewerking, de amsterdamsche en vlaamsche lederfabrieken, de ijzersmelterijen in Luxemburg en Namen, de luiksche, luxemburgsche, namensche en gentsche ijzerfabrieken, de henegouwsche en namensche messenmakerijen, de gentsche fabrieken van metaaldraad, de doorniksche en brusselsche boekbinderijen, de glaswerken van Charleroi en Delft, de noordnederlandsche tinwerken, de zaansche, brusselsche, geldersche en luiksche papiermolens, de scheikundige bereiding van verfstoffen, lijm, lak, enz. te Gent en Brussel, de zeepziederijen en zeepfabrieken, de werktuigfabrieken te Luik, Gent, Bergen en Doornik, de wis- en natuurkundige instrumentenfabrieken te Amsterdam, Den Haag en Delft, de haarlemsche, amsterdamsche, leidsche, brusselsche boek- | |
[pagina 332]
| |
drukkerijen, de fabrieken van muziekinstrumenten, de henegouwsche glasfabrieken, de marmer- en natuursteenfabrieken van het Zuiden, de steenfabrieken der rivieroevers in het Noorden, de diamantnijverheid te Amsterdam, de brusselsche en doorniksche porseleinfabrieken, de brusselsche en gentsche rijtuigmakerijen toonden, dat de nijverheid, die vooral in de zuidelijke provinciën bloeide, met name in Brabant, Vlaanderen en Luik, ook in Holland zich weder aanzienlijk ging verheffen. In vele artikelen, vooral in manufacturen en metaalwerken, kon tegen 1830 reeds de concurrentie met Engeland, in andere, van weelde en kleeding, die met Frankrijk gemakkelijk worden volgehouden. Het in Engeland opgekomen stoomwerktuig en de te Maastricht uitgevonden gasverlichting begonnen een belangrijke plaats in de nijverheid in te nemen en werden hier te lande reeds op allerlei wijze gebezigd. Op het gebied van het mijnwezen gold het Zuiden voor een der eerste mijnstreken in Europa. En nog ieder jaar nam het fabriekwezen in beteekenis toe. In 1828/30 werden in de provincie Luik bij de 100 reeds bestaande 92 nieuwe stoomwerktuigen opgericht en een stoomketelfabriek gebouwd; de steenkolenmijnen in het Zuiden en Zuidoosten werden in steeds grooter getal bewerkt; allerlei fabrieken, vooral van metaalwerken, verrezen; in Namen werden in die jaren 19 nieuwe steenkolenmijnen, elf ijzermijnen en twee loodmijnen geopend; in Henegouwen kregen behalve de 21 mijnen, die reeds van 1818 tot 1828 werden geopend, in 1829 nog 9 mijnen, op één na steenkolenmijnen, concessie; in 1830 aldaar nog 5, terwijl het aantal nieuwe fabrieken en trafieken alleen in deze provincie in dit jaar 77 bedroeg; in Luxemburg steeg het aantal eveneens snel en voortdurend; in Antwerpen begonnen ook Mechelen en Lier naast Brussel aan weelde- en modeartikelen aanzienlijke hoeveelheden te leveren; in de kleinere steden van Vlaanderen en Brabant ging het evenzoo; in Groningen en Holland bloeide de scheepsbouw, in Gelderland de papierfabricage op de Veluwe en de looierijen, spinnerijen en bleekerijen van den Achterhoek, in Friesland nam de | |
[pagina 333]
| |
scheepsbouw toe en werd aan boter en kaas steeds meer uitgevoerd; de steenbakkerijen in Overijsel en Utrecht, de meekrapfabrieken in Zeeland beleefden goede dagen; in alle provinciën kwamen nieuwe pletterijen en gieterijen, olieslagerijen en brouwerijen op en werden nieuwe trafieken en fabrieken van allerlei aard in werking gebracht. De eerste stad van nijverheid in het koninkrijk was het uit zijn lang verval weer herrijzende Gent, de schilderachtige hoofdstad van Oost-Vlaanderen, door het Terneuzensche kanaal thans zeestad, met zijn 66 katoenspinnerijen en 35000 werklieden, zijn talrijke suikerraffinaderijen, zijn groote werktuigenfabriek. Dan volgde Luik met zijn overwegende metaalnijverheid en zijn steenkolenmijnen, waarvan 60000 menschen leefden. De groote werktuigfabrieken van Seraing, in 1816 door de gebroeders Cockerill gevestigd, ontvingen nieuwe kapitaalkracht, toen de Koning zelf de aandeelen van James kocht en met John de reeds 2500 arbeiders tellende inrichting tot hooger bloei hielp verheffen. Vooral in het Zuiden ging de nijverheid jaarlijks met reuzenschreden vooruit, geholpen door de met zorg ingerichte beschermende tarieven en de begunstiging van den uitvoer naar Oost-Indië, waar in Juni 1829 de tentoonstelling te Weltevreden werd gehouden met het doel om de kooplieden en fabrikanten van het moederland te wijzen op de voortbrengselen en behoeften der koloniën. De brusselsche tentoonstelling van 1830 was een ware triomf voor de regeering en hare nijverheidspolitiek; de door deze ontwikkeling krachtig omhoogstrevende burgerklasse in België, met name in Vlaanderen, had geen woorden genoeg om den verlichten vorst te prijzen, die, zooals op een gentsche medaille van 1829 naar waarheid te lezen stond: ‘industriam adprobat, excitat, praesidio tutatur.’ Beschermend trad de regeering ook op ten behoeve der uit het niet weder op te heffen zeevisscherijen: premiën werden uitgeloofd, accijnsvrijdom werd verleend aan haringen kabeljauwvisscherij. De zeevisscherijen bereikten dan ook spoedig weder de oude hoogte. Maar men ging te | |
[pagina 334]
| |
ver met de bescherming en de reglementeering onder leiding van het herleefde Collegie van de Groote Visscherij, dat door de wet van 1818 allen haringinvoer deed verbieden en aan de visscherij in buizen het monopolie van kaken toestond, zeer tot ergernis der door dit verbod en dat monopolie benadeelde kustvisschers; het reglement van 1822 stelde een ‘netwerk van dwingende en beperkende bepalingen’ vast, dat den ondernemingsgeest en het persoonlijk optreden der visschers belemmerde en hun tot in de kleinste bijzonderheden voorschreef, hoe ze visschen moesten en hoe de visch moest worden behandeld. Het aantal buizen, in 1814 weder 100, steeg in 1830 wel tot 173, nadat eene groote reederij uit Emden naar Enkhuizen was overgegaan, maar het gelukte toch niet om de prijzen der haring hoog te houden en tegelijk de vangst zooveel mogelijk uit te breiden; ook de in 1824 opgerichte amsterdamsche haringreederij kon dit doel niet bereiken en de haringvisscherij wilde maar niet krachtig opbloeien tegenover de overmachtige schotsche, duitsche en noorsche visscherij, die in den Franschen Tijd de hollandsche haring geheel van de markt had gedrongen. Met de walvischvangst, die de Koning in 1824 door de oprichting eener maatschappij te Harlingen hoopte te verheffen, wilde het, in weerwil van het ook hier toegepaste premiestelsel, in het geheel niet vlotten; groote verliezen werden hier voortdurend geleden. Beter ging het met de friesche palingvisscherij, die den handel in deze visch zeer deed toenemen en jaarlijks voor meer dan 300.000 pond deed uitvoeren. Wat den landbouw aangaat, ook hierover werd met zorg, met al te veel zorg soms gewaakt. De landbouwcommissiën uit den tijd van Schimmelpenninck en koning Lodewijk waren voor het Noorden dadelijk na de bevrijding opnieuw geregeld en werden in 1818 ook voor het Zuiden ingevoerd onder leiding van den ouden directeurgeneraal van den landbouw Kops, thans tevens benoemd tot hoogleeraar in de landhuishoudkunde te Utrecht; de paardenfokkerij werd aangemoedigd; de veeziekte werd krachtig bestreden met hulp van het ‘fonds van den land- | |
[pagina 335]
| |
bouw’, dat voor afgemaakt vee schadevergoeding gaf; ook de oprichting in 1821 van de veeartsenijschool te Utrecht moest in deze richting werken. De gewestelijke besturen kwamen voortdurend door allerlei maatregelen den landbouw te hulp, vooral toen, na de eerste werkelijke voordeelige jaren, in 1819 de graanprijzen bij behoorlijke oogsten sterk gingen dalen ten gevolge van de hooge invoerrechten in vele landen, die den afzet zeer belemmerden. De klachten werden in de noordelijke provincien steeds luider, en men riep daar voortdurend om bescherming, om krediet voor den verarmden landbouwer, terwijl in het Zuiden, met name in Luxemburg, zeer geroemd werd over de zorgen der regeering, die hier zoowel als in de vroeger zoo goed als waardelooze Kempen en de antwerpsche heidestreken veel deed voor ontginning van heide en bosch en zelfs op de rotsen der Ardennen een begin van landbouw wist te doen ontstaan. De zware rivierwatervloeden van 1820 in Gelderland, Noordbrabant en Zuid-Holland berokkende wederom veel schade, vooral in de Bommeler- en Alblasserwaarden. Nog erger waren de overstroomingen van 1825, die Noord-Holland, Friesland, Overijsel, Drente en Gelderland zeer teisterden door het over de dijken instroomende zeewater en bijna 400 menschen met ruim 700 paarden, 16700 stuks rundvee en 7000 schapen wegspoelden, met een verlies van 4 millioen en meer. De natte jaren en slechte oogsten van 1828 tot 1830 veroorzaakten ook weder schade. De regeering trachtte door protectie-maatregelen ook hier den onder dit alles dikwijls treurigen toestand te verbeteren en het dalen van de pachten en koopprijzen der landerijen tegen te houden. Zij voerde granen uit de Oostzee aan, beperkte den uitvoer en stelde in 1822 een commissie in om te onderzoeken, wat er te doen was tegen de voortdurende daling der graanprijzen. Ofschoon de aanzienlijke minderheid dier commissie met Van Hogendorp algeheele vrijheid voor den graanhandel verlangde als het eenige afdoende middel tot herstel, voerde de regeering op advies der meerderheid een schaalstelsel in met afwisseling der rechten naar mate van den loop der prijzen. Dit stelsel | |
[pagina 336]
| |
werkte voor den landbouw, in het bijzonder voor den graanbouw, voor het oogenblik zeer voordeelig en bevorderde de stijging der prijzen, maar het belemmerde den handel, zeer tot ergernis der aan belemmering niet gewende handelaars uit het Noorden, terwijl men niet kon loochenen, dat de thans weder bloeiende graanbouw toch bij dat alles slechts een kunstmatig leven leidde. De zorg voor betere land- en waterwegen en voor goede bedijking, de ontginning van veen- en moerasgronden vooral in het Noorden voegde intusschen telkens weder nieuwe terreinen bij de oude en gaf den landbouw nieuwe ontwikkeling. Naast al deze zorgen voor de bevordering der welvaart mag ook gewezen worden op wat de regeering, hetzij onmiddellijk, hetzij door haren steun aan partikulieren voor de armen deed. De armenwet van 1818, die hoofdzakelijk slechts de ‘domicilie van onderstand’ regelde door de plaats van geboorte of een vierjarig verblijf daarvoor aan te wijzen en tot zware misbruiken aanleiding gaf, was een nieuwe maar minder gelukkige poging om deze moeilijke zaak op bevredigende wijze te regelen. Het is geen wonder, dat men in andere richting naar verbetering zocht. De energieke en edele oud-generaal Van den Bosch richtte in 1818 met hulp van prins Frederik, Kemper, Van Hogendorp en anderen de Maatschappij van Weldadigheid op, die door landbouwkoloniën voor de armen de armoede langs staathuishoudkundigen weg hoopte te bestrijden en in Frederiksoord werkelijk aan velen een nuttigen werkkring verschafte, al ging de oprichter te ver in zijn idealen. Omstreeks 1830 telde men op een bevolking van 6½ millioen nog geen 50000 armen. Maar niet alleen op den stoffelijken bloei des lands hield de energieke Koning, want hij was het, die de gansche regeeringsmachine ook bij deze dingen dreef, bij voortduring het oog gevestigd. Ook kunst en wetenschap hebben veel aan hem te danken en de nederlandsche taal en letteren heeft hij krachtig gesteund, vooral in hare pogingen om door te dringen in het Zuiden, opdat eenmaal het Nederlandsch ook voor dat deel van het koninkrijk de nationale | |
[pagina 337]
| |
taal zou worden, iets wat den sedert 1795 nog sterker dan vroeger verfranschten Belgen van de hoogere en zelfs van de middelklasse een doorn in het oog bleef. Dat het voor de toekomst het doel was, viel niet te ontkennen maar voorloopig huldigde de regeering het tweetalig stelsel en ontzag zooveel mogelijk de in het Zuiden diep in het leven der ontwikkelde klassen ingedrongen fransche taal, gelijk zij ook het Duitsch in de duitsch-sprekende deelen van Limburg en Luxemburg erkende. Eerst met 1823 werd na vier jaren van waarschuwing aan de ambtenaren het Nederlandsch in geheel Vlaamsch België tot eenige officieele taal verheven in het belang ook der lagere bevolking, die er ¾ van het geheele zielental omvatte en het Fransch slechts bij uitzondering verstond. De regeering bleef in de Eerste Kamer het Fransch uitsluitend, in de Tweede Kamer en den Raad van State de beide talen toelaten, hield met de waalsche gewesten briefwisseling in het Fransch, gaf ook de Staatscourant in beide talen uit, liet het nieuwe burgerlijk wetboek in beide talen opstellen, de openbare akten in de waalsche en duitsche streken in de beide talen opmaken en eveneens in die talen aldaar rechtspreken gelijk ook het lager en middelbaar onderwijs er in die talen werd gegeven. Maar bij al die concessiën hield toch de regeering het einddoel in het oog: op den duur den ‘franschen’ geest in het Zuiden door den nationalen geest te vervangen en dit vooral door de handhaving van het Nederlandsch - de taal van bijna 5 der thans bijna 6½ millioen inwoners - als de hoofdtaal des lands. De aanstelling van hollandsche geleerden aan de hoogescholen ook van het Zuiden, naast duitsche liever dan fransche, moest in deze richting medewerken: Mahne, Schrant, Van Breda en Thorbecke te Gent, Holtius te Leuven, Kinker en Ackersdijk te Luik hielden er den naam der nederlandsche geleerdheid hoog, maar verreweg de meeste hoogleeraren waren daar toch Belgen, Vlamingen zoowel als Walen. Het tweetalig stelsel werd bij het Hooger Onderwijs in het Zuiden feitelijk gehuldigd, al werden nog, zooals overal in Europa, de meeste colleges in het Latijn gegeven. | |
[pagina 338]
| |
Nieuwe leerstoelen werden opgericht aan ieder der zes universiteiten in nieuwe wetenschappen als staathuishoudkunde, statistiek, werktuig- en toegepaste scheikunde, bosch- en mijnbouw; de observatoria te Leiden en Utrecht werden door de regeering van nieuwe instrumenten voorzien, een groot observatorium zou te Brussel verrijzen; bibliotheken en laboratoria, kabinetten en wetenschappelijke musea werden opnieuw georganiseerd en verrijkt door aankoop en schenking op groote schaal van boeken en handschriften, van geheele verzamelingen zelfs van bijzondere personen. Zoo konden de nederlandsche universiteiten zich weldra weder met die van het buitenland meten, roem dragend op Wyttenbach en Kemper, Cras en Brugmans, Haus en Warnkönig, Wageman en Cassel, op Van der Palm in de theologie, Van Hemert en Kinker in de kantiaansche wijsbegeerte, op den platonist Van Heusde, den kenner der oostersche letteren Hamaker, den plantkundige Reinwardt, den geneeskundige Suerman, en vele anderen. De wetenschappelijke studie der nederlandsche taal- en letterkunde werd door de oprichting van afzonderlijke leerstoelen daarin aan alle hoogescholen krachtig gesteund; die der nederlandsche geschiedenis niet alleen door het onderwijs daarin en door de verdere ontwikkeling van het reeds in Maart 1814 herstelde rijksarchief in Den Haag onder leiding van den bekwamen Hendrik van Wyn als ‘'s lands archivarius’, door de aanstelling van den ijverigen voortzetter van Wagenaar's Vaderlandsche Historie, Martinus Stuart, tot ‘'s lands historieschrijver’, maar ook door het voorbereiden eener groote bronnenverzameling voor de algemeene geschiedenis des lands in verband met de opzettelijke inrichting van de archieven van provinciën, steden, gemeenten en corporatiën; eindelijk in 1827 door de benoeming eener commissie tot uitgave van de ‘Scriptores rerum belgicarum’, een en ander blijkbaar in navolging van wat Pertz en de zijnen voor Duitschland hadden gedaan. Zoo wilde de regeering bevorderen ‘vaderlandsliefde, burgerdeugd en instandhouding van het nationaal karakter’, waarbij zij de beoefening der | |
[pagina 339]
| |
nationale geschiedenis, taal- en letteren als een der belangrijkste hulpmiddelen erkende. Ook het lager onderwijs werd ten krachtigste bevorderd, vooral in het in dit opzicht lang verwaarloosde Zuiden, waar het bij de invoering der hollandsche schoolwet, ‘de laatste knoop op den band, die alle onderdanen omslingert’, en nog in de eerste jaren daarna alle zorg noodig had. Tusschen 1815 en 1830 werden er 1146 staatsscholen gebouwd, meer dan ¼ van die, welke in het laatste jaar in België te vinden waren, werden er honderden nieuwe onderwijzers van staatswege aangesteld en stegen de jaarwedden met het dubbele van het bedrag in het eerste jaar; de kweekscholen te Lier en elders dienden evenals de normaalscholen en andere dergelijke inrichtingen in de hoofdplaatsen voor de opleiding der onderwijzers. In 1825 waren er in het koninkrijk nog wel ruim 240000 kinderen en volwassenen van alle onderwijs verstoken, waarvan ruim 228000 in België, maar dat getal nam jaarlijks af en men kon ook met die cijfers naar waarheid zeggen, dat nergens in Europa zooveel voor het onderwijs in al zijn takken werd gedaan. Ook voor de ontwikkeling der kunst in de landen van den leidschen Lucas en de Van Eycken, van Rembrandt en Rubens, van Van Dijck en Frans Hals had de regeering oog en beurs opengesteld. Teeken-, muziek- en schilderscholen verrezen in alle voorname steden; te Amsterdam en Antwerpen werden schilderakademies ingericht; kunstenaars van aanleg werden vanwege de regeering ondersteund met hun gelegenheid te verschaffen om zich te ontwikkelen door reizen naar Italië, door wedstrijden, door aankoop hunner werken; musea werden in staat gesteld om hunne kunstschatten en verzamelingen van wetenschap te verrijken en de Koning zelf zoowel als de Koningin en de voor de schilderkunst persoonlijk veel gevoelende Prins van Oranje lieten zich in dit opzicht persoonlijk niet onbetuigd. De jonge mechelsche beeldhouwer Louis Royer, de noordnederlandsche historieschilder Pieneman en zijn talentvolle zoon, de jonge antwerpsche historieschilder Wappers verhoogden in dit opzicht den roem van het nieuwe | |
[pagina 340]
| |
koninkrijk en vooral in het Zuiden met zijn artistiek aangelegde bevolking scheen de toekomst veel te beloven. Daarentegen bloeide de dichtkunst meer in het Noorden, terwijl in het Zuiden het overmatig gebruik der aangeleerde fransche taal door de ontwikkelden en de onbeholpen half verwilderde vlaamsche, waalsche en duitsche dialecten voorloopig nog alle letterkundige beweging zoo niet verhinderde dan toch bemoeilijkte. De groote Bilderdijk, in de eerste jaren na het ook door hem met gejuich begroet herstel der onafhankelijkheid op het toppunt zijner ontwikkeling, hij, de dichterheld, ‘die een volledige wereld in zich omdroeg’, toonde zijn meesterschap over den vorm, zijn diepte, zijn weelderige verbeelding, zijn ruigen spot, zijn ontvankelijk gemoed nog steeds in menige hartstochtelijke uiting van lyrischen aard, in zijn wijsgeerig dichtstuk ‘de Dieren’, in zijn meesterlijken ‘Ondergang der Eerste Wareld’, in zijn ‘Muis- en Kikvorschkrijg’, in zoo menig satiriek vers van zijn laatsten tijd; teleurgesteld in zijn verwachtingen van eer en roem en van wetenschappelijken rang, te hoog en te diep voor zijn volk, dat hem niet of weinig las, verontrust door den tijdgeest, plaatste hij zich met zelfbewuste kracht en met fellen haat tegenover zijn tijdgenooten, slingerde zijn hartstochtelijke banvloeken en scheldwoorden in dicht en proza tegen allen en alles, tegen staatsbestuur en wetenschap, kunst en letteren, wijsbegeerte en staatkunde zijner dagen. Hij vestigde zich in 1817 te Leiden, waar hij als privaat-docent aan de herboren hoogeschool de vaderlandsche geschiedenis op zijn wijs, in scherpe tegenstelling met zijn tijd en met de nieuwere begrippen, ‘juridisch, critisch, diplomatisch in een geheel nieuwen trant’, vol diepen eerbied voor de groote prinsen van Oranje en minachting voor de tegenstrevende kooplieden-Staten, voor een klein maar eerbiedig luisterend gehoor ontvouwde. Zijne lessen, bepaaldelijk gericht tegen de ‘diepe onkunde’, en het ‘grof ongeoefend verstand’ van het ‘onwetend waanwijs gekjen’ Wagenaar, tegen den geest der ‘revolutie’, tegen de lauwe, hartstochtlooze vrijzinnigheid en zelfgenoegzaamheid van zijn eigen dagen, wekten weerklank in het | |
[pagina 341]
| |
gemoed dier jongeren: Da Costa, Capadose, Willem en Dirk van Hogendorp, Groen van Prinsterer, Wap, Jacob van Lennep. Ook als taalkundige trad hij op tegenover de ‘bastaardtaal’, de ‘apenspelling’ van zijn persoonlijken vijand Siegenbeek, in verwijderd verband met de denkbeelden van Grimm en Hoffman von Fallersleben, met den jongen en voor de nederlandsche taal van liefde blakenden Zuidnederlander Jan Frans Willems; als letterkundige tegen de scholen van de overgevoelige Feith en Loots, van de al te ‘vaderlandsche’ Helmers en Tollens. Hij goot de fiolen van zijn machtigen toorn uit over den ‘slechten en domkoppigen’ Borger, over den ‘judas’ Nicolaas van Kampen, den ‘verwaten’ Van der Palm, den ‘ingebeelden’ Kemper, den ‘pedanten taalbederver’ Siegenbeek, het ‘verdraaid en krom geslacht’ der Kinkers en Van Hemerts, jongeren van Kant en Fichte. De laatste zijner grenzeloos en hopeloos verbitterde levensjaren bracht de hartstochtelijke grijsaard in Haarlem door, nog steeds dichtend en toornend, totdat in 1829 zijn ontzagwekkende werkkracht bezwijkt en hijzelf na twee jaren zijn veelbewogen leven in gewilde eenzaamheid eindigt. Hij is de groote maar in zijn tijd niet erkende letterkundige figuur van het jonge koninkrijk; zijn school, waaruit de als dichters middelmatige Kinker en Wiselius en zijne vrouw Katharina Wilhelmina waren voortgekomen, levert eindelijk den jongen en vurigen Isaac da Costa op, die in 1823 ‘onder Teisterbants banier’ de ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ zijn tijdgenooten in het aangezicht wierp, hartstochtelijk als Bilderdijk en meester van den vorm, diep gevoelend als deze, in zijn vurigen ‘dorst naar dichtkunst’ geen ‘bard van 't Noord’ of ‘zoon der lauwe westerstranden’ maar diep in het volksbewustzijn dringend, al telt zijne ‘lier’ slechts ‘ééne snaar’. En naast hen staat de begaafde Willem de Clercq, de inprovisator, wien zijn onvergelijkelijk talent meer en meer ‘middel tot evangelie-verkondiging’ werd. Op zekeren afstand beneden Bilderdijk, Da Costa | |
[pagina 342]
| |
en De Clercq staan David Jacobus van Lennep, de geleerde zanger van den voortreffelijken ‘Hollandschen Duinzang’ (1820), vol dichterlijk gevoel en vaderlandsche stemming, en zijn zoon Jacob, wiens ‘Nederlandsche legenden’ (1828) de romantiek van Scott en Byron hierheen overplantten en een nieuwe richting in onze letteren vertegenwoordigen; de kernachtige, niet zelden gewrongen en gezochte Staring, de al te zoetvloeiende Spandaw, navolger van den sentimenteelen Feith. Maar de volksdichter van den tijd is ongetwijfeld Hendrik Tollens, onvolprezen ‘lust en liefde der nederlandsche natie’, wiens werken bij duizendtallen werden verkocht en gelezen en hem een catsiaansche populariteit verzekerden; braaf en gemoedelijk, gevoelig en huiselijk, eenvoudig en burgerlijk-tevreden, uitnemend vertegenwoordiger van den toenmaals heerschenden geest onder de nederlandsche burgerklasse, nuchter en zonder veel verheffing bezingend de vaderlandsche gevoelens en de gebeurtenissen uit den huiselijken kring, uit het dagelijksch leven, scherp staande tegenover den titanischen Bilderdijk en de zijnen, die hem, den dichter der ‘Overwintering op Nova Zembla’ (1819), met Helmers, Van Hall, Loots ‘en soortgelijke’ met beschermende kleinachting behandelden. Met Messchert, den ‘lieven’ dichter van den ‘Gouden Bruiloft’ (1825), dat uitgelezen ‘dichtstuk voor beschaafde vrouwen’, en den beminnelijken Bogaers, den zoetvloeienden schrijver van ‘De togt van Heemskerk naar Gibraltar’ (1836), vormt hij de rotterdamsche trits, die naast den gematigden Kemper, naast den braven Loots, naast Van der Palm, den voorzichtigen, zichzelven beheerschenden redenaar en theoloog, den al te keurigen schrijver van het ‘Gedenkschrift van Neerlands herstelling’ (1816), en diens leerling Borger, beroemd prediker zijner dagen, in het letterkundige vereerder van Schiller en Goethe, Klopstock en Wieland, naast den geleerden maar platten en alle verheffing in een gemoedelijken ‘goedhartigen’ stijl onderdrukkenden Siegenbeek de noordnederlandsche huiselijke platheid, nuchterheid, mid- | |
[pagina 343]
| |
delmatigheid, voorzichtigheid en zelfgenoegzaamheid getrouw in de letteren weerspiegelen. De romantiek, met den jongen Van Lennep op het gebied der poëzie, met de talrijke uit het Fransch, Engelsch en Duitsch vertaalde romans op het einde van deze periode optredend, deed ook de nederlandsche letteren onder den invloed komen van den geest van Byron en Scott, Hugo en Lamartine, Tieck en Schlegel, Spindler en de vertegenwoordigers en vertegenwoordigsters der zich in de heerlijkheden der ‘lijfstraffelijke rechtspleging’ vermeiende duitsche romantiek uit het begin der eeuw. Op geestelijk gebied kwam zoo de tegenstelling tusschen Zuid en Noord wederom duidelijk aan den dag, zeker in het voordeel van het laatste, dat een krachtig geestelijk leven, sedert meer dan twee eeuwen in protestantschen zin, had gekend, terwijl in het Zuiden in diezelfde eeuwen alle geestesontwikkeling verdoofd was onder den machtigen invloed eener geestelijkheid, die onderwijs en kerkelijk leven bijna onbeperkt had beheerscht en door die heerschappij had gehouden zoo niet beneden dan toch zeker niet boven het peil, waarop zij kort na 1600 stonden. In het Noorden bloeide het volksonderwijs thans meer dan ergens in Europa en konden wetenschap en letteren zich meten met die van het buitenland, heerschte een algemeene ontwikkeling zooals bijna nergens elders; in het Zuiden stond een onontwikkelde menigte, een onvoldoende onderwezen burgerij, trouw in de vervulling harer kerkelijke plichten, tegenover een verfranschte beschaving, bij zeer velen uit de ontwikkelde klasse samengaande met volslagen ongeloof in voltairiaanschen, ten deele in bepaald revolutionnairen zin, aangewakkerd nog onder de heerschappij van het revolutionnaire en het napoleontische Frankrijk. In het Noorden daarentegen bijna geen spoor van dat ongeloof maar in het gevolg van de begrippen der 18de eeuw een hier sterker, daar minder krachtig en nuchter supranaturalistisch rationalisme in protestantsche kerkvormen, een eenzijdig verstandelijk streven, waarvan de franeker, later leidsche hoogleeraar Regen- | |
[pagina 344]
| |
bogen de scherpste, Van der Palm en Borger te Leiden de meer gematigde, Heringa te Utrecht de meest rechtzinnige vertegenwoordigers mochten heeten. Daartegen verhief zich echter reeds de ethische Clarisse te Leiden en terwijl bij de algemeene gematigdheid in deze ‘age of reason’ eene vereeniging van alle protestantsche gezindheden zeker geen hersenschim meer scheen, de predikanten der verschillende gezindten zelfs in allerlei kerken voor elkander optraden, kwamen anderen op voor de ernstig bedreigde heerschappij der dordtsche formulieren en plantten Bilderdijk en de zijnen opnieuw tegenover de nieuwe koninklijke kerkregeling en het heerschend ‘liberalisme’ de banier der dordtsche rechtzinnigheid, welker ‘vonkelend licht’ zij ‘op den kandelaar’ wilden plaatsen. Ook toonde zich bij de communistische secte der waddingsveensche en zwijndrechtsche ‘nieuw lichters’ omstreeks 1820 een herleving van geestdrijverij en begonnen de eerste sporen zich te vertoonen van een ‘réveil’, gevolg der reactie tegen de al te verstandelijke richting van den tijd. Alles samengenomen mocht men ook op de letteren, op het geestelijk leven van het nieuwe koninkrijk wijzen als een getuigenis van werkelijk nationaal bestaan, ten minste bij dat deel des volks, dat de nederlandsche taal de hare mocht noemen. Kort vóór 1830 is dan ook de bijna algemeene indruk van hen, die land en volk bereisden of op andere wijze kennis namen van wat in de vijftien jaren van het bestaan des koninkrijks was tot stand gebracht, dat in weerwil van alle bezwaren de Koning aanvankelijk geslaagd was in zijn pogen om de beide deelen van zijn rijk meer en meer tot een geheel samen te smelten. Het koninkrijk der Nederlanden, zich meer en meer losmakend van den franschen invloed, die in de 18de eeuw het volksleven van het Noorden had vergiftigd en in het Zuiden alle nationale zelfstandigheid dreigde te verstikken, scheen werkelijk voorbestemd te zijn om te worden wat het hoofddoel zijner oprichting was geweest: een uiterlijk en inwendig krachtig, staatkundig en zedelijk bolwerk van Europa tegen Frankrijk's onrust en woeling - een bloeiend rijk, volgens | |
[pagina 345]
| |
de begrippen van den tijd vrijzinnig geregeerd, met merkwaardige levenskracht zich weder opheffend uit het diepste verval en levendig herinnerend aan het bourgondische rijk van Karel V. Van die opheffing kwam voor een groot deel de eer toe aan den vorst zelven, bijna algemeen geprezen als een voorbeeld voor de vorsten van zijn tijd, als een wijs en praktisch, een talentvol regent, die in het volle besef van zijn plichten en rechten met zachten dwang en handige staatsmanskunst de klippen, waarop het schip van staat telkens dreigde te stooten, wist te ontzeilen en zijn vaartuig met vaste hand wist te sturen in de richting der veilige haven. En wie er, in het Zuiden vooral, niet tevreden waren, zij hoopten op den Prins van Oranje, te Brussel het middelpunt van vrijer leven, van idealer zin, een belofte voor de toekomst; al liet de Prins zich thans niet meer zoo onvoorzichtig uit als in den beginne, het was geen geheim, dat hij het met de staatkunde zijns vaders allesbehalve eens was, dat hij zoowel de anti-fransche gezindheid als de herhaalde schending der grondwet, de straffe maatregelen tegen de pers, de bemoeiingen met de verkiezingen en de scherpe houding tegenover de roomsche Kerk afkeurde en zich nog altijd te Brussel meer op zijn plaats gevoelde dan in Den Haag. Maar het was er verre van af, dat alle gevaren waren te boven gekomen. En ook de Koning zelf liet te midden van bezwaren soms een oogenblik den moed zakken, wanhopend aan de mogelijkheid der samensmelting en terugverlangend naar den rustigen toestand met Holland alleen, dien hij als Souverein Vorst van dat deel zou gekend hebben. |
|