| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. J. Lammerts van Bueren. Het Darbisme. - Ds. Chr. Hunningher. De z.g. apostolische kerk. - Dr. J.Th. de Visser. De nieuwere theosophie. - Dr. Ph.J. Hoedemaker. De kerk en de secten. - Amsterdam. Egeling's Boekhandel.
Het was niet alleen een gelukkig denkbeeld, maar een juiste opvatting van roeping en plicht die het ministerie van Amsterdamsche predikanten bewoog door enkelen uit zijn midden openbare voordrachten te doen houden tot voorlichting omtrent, en waarschuwing tegen ‘sectarische stroomingen, die den bloei van het Gemeenteleven dreigen te belemmeren’. Ziehier nu voor ‘breeder kring’ toegankelijk gemaakt wat door een viertal predikanten werd gesproken. Het verdient zeer overweging en behartiging. Er is natuurlijk verscheidenheid niet alleen van onderwerpen, maar ook in toon en wijze van behandeling. De eerste spreker bracht vooral de stichtelijke en praktische, de vierde de principieele gezichtspunten op den voorgrond. Geregeld en min of meer compleet vertellen de tweede en derde spreker. Door rijkdom van stof munt vooral de rede over de theosophie uit; ook al is dat onderwerp ten onzent reeds herhaaldelijk in denzelfden geest behandeld men zal met vrucht en genoegen Dr. de Visser er over lezen: 't meest sympathie met de bestreden dwaling of liever oog voor het waarheidsgehalte dat er in schuilt toont de spreker over het z.g. Irvingianisme. In dit bundeltje staat de kerk op waardige wijze verschillende kringen van bestrijders of afvalligen te woord.
l.S.
Neerlands Taal in 't verre Oosten, eene bijdrage tot de kennis en de historie van het Hollandsch in Indië, door F.P.H. Prick van Wely, Leeraar aan de H.B.S. met 5-j.c. te Batavia. - G.C.T. van Dorp en Co., Semarang - Soerabaja, 1906.
De heer Prick van Wely heeft, gelijk hij in zijn ‘woord vooraf’ opmerkt, eene ‘niet geringe’ moeite besteed ‘aan het
| |
| |
verzamelen der hier voorgelegde gegevens.’ Inderdaad, hij heeft veel moeten lezen, veel moeten opteekenen en verwerken voor hij zijn belangwekkend boekje de wereld in zenden kon.
Uit dat oogpunt beschouwd, dus niets dan lof. Maar wij zouden wel gaarne gezien hebben dat de Schrijver bij de verzameling zijner gegevens wat meer critisch was te werk gegaan.
Zoo vinden wij, aan het slot van het eerste artikel: ‘Het Nederlandsch in Indië en zijn Concurrenten’ op o.i. zeer lossen grond verklaard dat, wanneer Europeesche kinderen in hun eerste levensjaren Maleisch gesproken hebben, bij hen ‘het Nederlandsch nooit tot zijn recht zal komen.’ Zelfs wordt hier Huet aangehaald die, toen hij een blauwen maandag in Indië was, de meening uitsprak ‘dat de gemakkelijke taalvormen van het maleisch bij de geboorte een gedeelte van het denkvermogen dooden.’ Maar dat alles is immers niet waar! Het zoude den heer Prick geen moeite kosten, een aantal heeren en dames te vinden die in hun prille jeugd Maleisch spraken en nu toch even goed Hollandsch spreken als hij. De vraag is veeleer, of de opvoeding in haar geheel, ook wat het Hollandsch betreft, soms min of meer verwaarloosd werd, zooals natuurlijk, bij inlandsche of half-ontwikkelde, half-inlandsche moeders, en ook door de omgeving waarin de kinderen verkeeren dikwijls het geval is. Naar onze ervaring is het voor de toekomst van geen belang, of het kind, b.v. in zijn beide eerste levensjaren, weinig anders dan Maleisch hoort; het zal er later, mits het in een beschaafd huisgezin wordt opgevoed, met zijn Hollandsch niets minder om zijn.
Soortgelijke opmerking maken wij als wij in het tweede artikel: ‘de taal der Indo-Europeanen’ uit verschillende boeken eenige voorbeelden zien saamgelezen van z.g. Indo-Hollandsch. Menschen, die over 't algemeen weinig ontwikkeld zijn, wier taalgevoel bekrompen is, die aan klanken blijven hangen, spreken of schrijven slecht Hollandsch; men kan dat ook in ons land ervaren wanneer men, van gewezen dienstboden b.v. - goede, brave zielen, maar nu eenmaal geen ‘taalgeleerden’ - briefjes ontvangt. Men zou, daartoe lust gevoelende, heele boeken vol kunnen schrijven met dergelijke aardigheden als van den man die den haan had hooren kraaien maar niet wist waar de klepel hing, of van de dame die vaak den geheelen dag naar Scheveningen ging en dan ‘zoo maar, hooi en gras’ at.
Dit alles bewijst dat men, om een taal goed te kennen, haar goed geleerd moet hebben, zoowel op school als in den dagelijk- | |
| |
schen omgang. In dat opzicht is Indië in de laatste dertig à veertig jaar zeer belangrijk vooruitgegaan, en er is geen reden, te twijfelen of die vooruitgang zal voortduren. Intusschen, vrij overbodig schijnt het, nog te betoogen dat, waar de onderwijzer te strijden heeft met onkunde of onverschilligheid der ouders, de uitkomsten van het onderwijs te wenschen laten.
De heer Prick komt tot de gevolgtrekking (bl. 60) dat men het onderwijs op de Indische lagere school ‘hoofdzakelijk’ moet beperken tot twee hoofdvakken: taal en rekenen, en dat men het Nederlandsch moet ‘vereenvoudigen en van den beginne in den natuurlijken vorm (moet) aankweeken, zonder de doode aanhangselen van het stelsel van de Vries en Te Winkel.’
Wij zouden meenen, dat men aldus zoude komen op den verkeerden weg. Het doel van het onderwijs is: ontwikkelen, leeren nadenken. Zou men dat doel werkelijk eerder bereiken wanneer men aardrijkskunde, geschiedenis, natuurkennis, zingen, teekenen enz. van het programma schrapte en eene ‘nieuwerwetsche’ spelling invoerde?
Het zal wel waar zijn, dat men tot nu toe de lagere school in Indië te veel heeft geschoeid op Hollandsch voorbeeld; de geschiedenis van de graven uit zooveel ‘huizen’, de gemiddelde diepte van de Zuiderzee enz. boezemen Indische jongens weinig belang in. Maar daarmede is doelmatig onderwijs in geschiedenis of aardrijkskunde niet veroordeeld. En wanneer de heer Prick het onderwijs in het zingen aldus afmaakt: ‘wat hebben die kinderen aan zingen van het blad, waar ze vaak niet te eten krijgen’... dan blijft hij beneden zijn onderwerp. Zullen ‘die’ kinderen meer te eten krijgen wanneer men het onderwijs in het zingen van het program afvoert?
In het derde artikel: ‘Het Indisch Nederlandsch van nu’ wordt gesproken over vele maleische (en andere) woorden, die in den omgangstaal in Indië min of meer burgerrecht hebben gekregen. ‘Alleen een verstokt en bekrompen taalzuiveraar kan daarover vallen’, meent de heer Prick, en tot zekere hoogte terecht; wij moeten, om een voorbeeld te noemen, spreken van een pangeran, en kunnen dien niet gelijkstellen met een Europeeschen prins. Doch, vragen wij, wat beteekent in verband daarmede deze uitval: ... ‘de angstvallige taalzuiveraars behoeven nog niet dadelijk moord en brand te schreeuwen als hun goedkoop nationaliteitsgevoel eens de kans schoon ziet om zich verdienstelijk te uiten, liefst naar de gewoonte der Nederlanders met de ééne hand
| |
| |
op het hart, maar de andere op den zak. Het ideaal der toekomst ligt niet in kleinzielige afzondering, maar in het wereldomvattend communisme, dat de Christus niet heeft kunnen stichten en dat nu gevestigd wordt op den grondslag, gelegd door “socialen” van allerlei richting.’
Wij mogen het nederig belijden: wij begrijpen de wijsheid niet, die misschien uit deze woorden spreekt. Wij denken eerder aan... doorslaan. Het al of niet mengen van on-nederlandsche woorden in Hollandsche zinnen, gelijk men ten onzent in de 18e eeuw veelvuldig met Fransche woorden deed, heeft waarlijk weinig te maken met ‘Hollandsche inhaligheid’ of met Christelijk of ander communisme.
De heer Prick bewijst verder (bl. 106 en vlg.), dunkt ons, te veel eer aan schooljongens-uitdrukkingen, die telkens weer, als de aardigheid er af is, door andere vervangen worden en grootendeels van zelf vervallen wanneer de beschaving onder de Indische kinderen verdere vorderingen maakt; wij staan daarbij niet stil.
In het vierde artikel: ‘Het Indisch Nederlandsch van vroeger’ geeft de Schrijver vrij wat woorden, die al weder verdwenen zijn. Maar... het komt ons voor, dat hij niet kieskeurig genoeg is geweest met zijne bronnen. Een roman van Mevr. Frank, in 1879 verschenen, geeft evenmin een juist beeld van de Indische samenleving als de ‘Indische romans’ van tegenwoordig. Menig woord, door Mevr. Frank gebruikt en door den heer Prick aangehaald, was in 1879 te Batavia niet in zwang.
Aardig is het, terloops op te merken dat de Schrijver zelf den invloed ondergaat van zijne Indische omgeving. Welk Hollander, die nooit in Indië is geweest, zal zeggen ‘op Atjeh’ (bl. 125, noot 3)?
‘Kapitein Jas’ (bl. 135) is, meenen wij, hetzelfde als ‘magere Hein’; wij hebben de uitdrukking nooit hooren bezigen als synoniem met de cholera. Afmarcheeren naar Kapitein Jas... den kraaienmarsch blazen... het een en ander beteekent eenvoudig: doodgaan.
Gelijk wij in Indië vele woorden gebruiken, waarvoor wij in onze eigen taal geen voldoend equivalent hebben, zijn ook omgekeerd vele Hollandsche woorden in gebruik bij de inlanders die met ons in aanraking komen. De Heer Prick geeft hiervan een aantal voorbeelden in zijn vijfde en laatste artikel: ‘de invloed van het Nederlandsch op de talen van den Archipel.’
En nu... onze einddruk van het geheele werkje? Er is veel
| |
| |
goeds in, en ook vrij wat overbodigs. Alles te zamen genomen, laat het zich met genoegen lezen, en is het, voor Indische ouders niet het minst, wel de lezing waard.
E.B.K.
Koloniaaltjes. Schetsen uit het Indisch soldatenleven, door Carl Sundahl. - H. Prakke, Nijmegen, 1906.
Door ondervinding geleerd, neemt menigeen dergelijke ‘schetsen’ met eenigen tegenzin ter hand. Hij herinnert zich verschillende, weinig smakelijke vruchten van onbenullige fantazie, en weet hoe weinigen er zijn die, al is het dan ook maar van verre, den gevoelvollen, soberen, hartelijken Edmondo de Amicis navolgen.
Zooals die schetsen uit het krijgsmansleven wist te geven, kunnen het slechts weinigen. Toch hebben wij, op Indisch gebied, niet te klagen. De ‘Herinneringen’ van W.A. van Rees zijn haast eene halve eeuw oud; zij spelen dus in een tijd die reeds vèr achter ons ligt, maar zij hebben hare waarde nog niet verloren. M.Th.H. Perelaer volgde hem, toen hij in min of meer romantischen vorm zijn kwart-eeuwsch verblijf tusschen de keerkringen beschreef, niet zonder goeden uitslag na.
Het boekje, dat thans voor ons ligt, behoort mede tot de goede soort. De heer Sundahl geeft ons losse, zonder pretensie neergeschreven schetsjes van hetgeen hij ondervond en opmerkte, maar hij vertelt ons dit in goed verzorgden toon, met open oog voor het vroolijke, ook voor het droevige dat hij tegenkwam op zijn Indischen levensweg. Geen flauwe soldatenmoppen, die men al meer gelezen heeft, - wèl aardige uitdrukkingen, die hem het opschrijven waard waren. En daartusschen gevoelen wij dat er iemand aan het woord is die, met al zijn goed humeur, toch hartelijk deelneemt in anderer leed.
E.B.K.
Axel Lundegard. Hedwig's Dagboek. Bewerkt door A. Modderman. Amsterdam. H. Meulenhoff.
Wat wil dit boek eigenlijk zijn? Het dagboek van een ‘Backfisch’ eerst, van een naar liefde smachtend jong meisje daarna, dan van een jonge vrouw, die gevoelt zonder liefde getrouwd te zijn om maar te ontkomen aan de eentonigheid van haar bestaan. Nu komt de ‘derde’ ten tooneele: de socialistisch-aangelegde ingenieur Hall, in 't geheel toch eigenlijk geen sympathieke
| |
| |
figuur, maar voor wien de heldin straks van liefde gaat blaken. Haar man sterft; was het zelfmoord? De vrouw twijfelt, weet het niet, denkt soms van wel, dan weer van niet en de lezer staat hier ook voor een vraagteeken. De weduwe worstelt het wettelijk rouwjaar door, huwt dan den aangebedene, die toch in dien tusschentijd niet zoo heel beminnelijk is geweest: hij scheen maar niet te kunnen of te willen begrijpen, dat zij wachten wou.... En nu brengt dit tweede huwelijk, ditmaal uit liefde, aan mevrouw Hedwig groote teleurstellingen, die ze niet overleeft. Finis! En dus...?
Dus zijn we met dat al niet veel wijzer geworden. Het is wel heel ‘echt’, dat er in dit ‘dagboek’ leemten van jaren zijn; ook wel, dat er de belangrijkste dingen soms juist niet in verteld worden, maar dit fragmentarische doet toch veel afbreuk aan de volledigheid van het beeld. En we hooren natuurlijk alles van één kant. Wat we dan hooren klinkt soms hinderlijk melodramatisch. Zelfs op rijper leeftijd is Hedwig niet bang voor groote woorden. Als zij sterven gaat omdat zij in die zeven jaar van haar tweede huwelijk zoo volkomen is uitgeput dat zij niet in staat is den strijd om het geluk ‘opnieuw te hervatten’ (sic!), dan schrijft ze, een denkbeeldigen ‘men’ in haar dagboek toesprekend: ‘men geloove daarom niet, dat ik den dood met vreugde, als een “bevrijder” begroet. Helaas - ik krom mij als een worm onder den greep van de beenderige hand. Ik kan me niet verzoenen met de gedachte van vernietiging’. En dan zichzelf toesprekend: ‘Maar - gij kleine ik, je moet sterven! Bereid je er op voor terwijl het nog tijd is. Verootmoedig je!’
Er zijn vooral in het eerste gedeelte van dit dagboek duidelijke aanwijzingen te over dat Hedwig reeds van haar jeugd af lijdende was aan dien ‘honger’ naar liefde, waarvoor ze niet schroomt den wetenschappelijken naam te noemen. Moeten we dat gelooven, dan hebben we medelijden met het meisje en met de vrouw, maar dan is ook haar ‘dagboek’ op te vatten als de reflex van verschillende gebeurtenissen op een zieke. En dan is deze vorm van het verhaal in zoover ongeschikt, dat we niet tevens van buiten af hooren wat die gebeurtenissen in werkelijkheid - niet slechts voor haar ziekelijke fantaisie - beteekenden. Wel weten we zoo ongeveer hoe zij over haar eersten, hoe over haar tweeden man dacht, maar niet hoe die beiden over haar dachten en niet wat en wie die beiden waren. Als de schrijver ons dat ook nog had willen meedeelen, zou onze belangstelling in de heele
| |
| |
geschiedenis grooter geweest zijn. Nu zijn we altijd geneigd te zeggen: jawel, goed, zoo beziet gij nu de menschen en de dingen om u heen, maar wat is hierin werkelijkheid, wat: vrucht van uw door ongestilden ‘honger’ ziekelijke verbeelding?
H.S.
A.N.T.I. Staats-exploitatie der spoorwegen in Nederland. Uitgave van Henri Coebergh. Haarlem.
‘Het zou al te aanmatigend zijn, bij het uitgeven van een studie over een onderwerp als dit, te durven meenen en te durven beweren, dat men er het laatste woord van ging zeggen.’ Aldus de ongenoemde schrijver in den aanhef van zijn vlugschrift; wat hij slechts wil is: ‘eenige gegevens aanbrengen, die de bevoegde autoriteiten in de gelegenheid kunnen stellen het eindoordeel ten deze uit te spreken.’
Gelukkig achten wij deze omschrijving van de taak, die de Schr. zich stelde, niet. Het wil ons schijnen dat de bevoegde autoriteiten wel thans reeds over deze - en zeker nog over veel meer - gegevens beschikken. En wanneer zullen die autoriteiten in deze het eindoordeel uitspreken? Men weet dat ons weldra in de Tweede Kamer de behandeling der van vrijzinnig-democratische zijde voorgestelde motie nopens Staats-exploitatie van spoorwegen wacht. Maar een eindoordeel zal ook dan niet door de autoriteiten uitgesproken worden; slechts zal alsdan een deel der Volksvertegenwoordiging aan haar voorkeur voor deze of gene wijze van exploitatie uiting geven.
Intusschen, juist die aanstaande behandeling van deze aangelegenheid in het Parlement verleent aan dit vlugschrift actualiteit en zij, die zich van het daarbij rijzend vraagstuk eenigermate op de hoogte willen brengen, kunnen in deze bladzijden aangegeven zien wat dit vraagstuk zoo al beteekent, welke overwegingen daarbij in aanmerking komen en - vooral - wat tegen Staats-exploitatie kan worden aangevoerd. Tot zulk een voorlichting van hen, die over de belangrijke quaestie niet of nauwelijks hebben nagedacht, kan deze brochure goede diensten bewijzen en daarin schijnt ons haar beteekenis en waarde gelegen te zijn. Mits dan echter de lezer de argumenten van dezen tegenstander schifte en de hem geboden bladzijden met critisch oog leze.
In 24 stellingen ontwikkelt A.N.T.I. zijn bedenkingen tegen Staats-exploitatie van spoorwegen. Men vergt van ons in deze vluchtige aankondiging wel niet dat wij stuk voor stuk die stellingen
| |
| |
bespreken of de bewijsvoering daarvan nagaan, reeds de enkele opsomming der twee dozijn theses zou te veel van onze plaatsruimte vorderen. Doch - hoezeer des schrijvers afkeuring van staats-overheersching ook op dit gebied door ons wordt gedeeld en wij dus met de doorgaande strekking van zijn betoog instemmen - het moet ons wel van het hart en uit de pen, dat er onder zijn stellingen zijn, die wij niet gaarne voor onze rekening zouden nemen en redeneeringen, die wij niet onderschrijven. ‘De naasting der Nederlandsche spoorwegen is in strijd met de raison d'être van den Nederlandschen Staat,’ zoo luidt de eerste der 24 uitspraken. Ieder individu - zoo heet het - heeft volkomen het recht om het bedrijf uit te oefenen dat hij verkiest en ook een combinatie van individuen bezit dat recht; op welken grond ontneemt men dat recht dan aan een spoorwegmaatschappij? Moet niet een eerste stap in deze richting elk burger doen vreezen dat ook hem t' avond of morgen de vrijheid op dat punt wordt ontzegd?... Den Schr. ontgaat het niet, dat in 1890 reeds bij het scheppen der naastings-bevoegdheid de knoop is doorgehakt. Maar - vraagt hij - was toen reeds dit beding niet een treden buiten de Staats-roeping en maakte de Staat toen geen misbruik van zijn macht en zijn positie? ... De Schr. omschrijft de roeping van den Staat aldus: ‘De Staat, ook de Nederlandsche Staat, is er om zorg te dragen, dat iedereen zijn recht vrijelijk kan uitoefenen, om te beletten dat de vrije handelingen van den een schadelijk worden voor derden en voor de gemeenschap en om de belangen van ieder individu, zonder nadeel aan derden of aan de gemeenschap te bevorderen.’ Maar als men deze omschrijving van de Staatstaak aanvaardt, sluit die dan exploitatie van de spoorwegen, van publieke verkeersmiddelen door den Staat, uit? Volstrekt niet, naar wij meenen. En zou dan (stelling III) zoodanige Staats-exploitatie ‘in strijd met de waardigheid der
Regeering’ zijn?
Wij geven hier slechts enkele voorbeelden van argumenten tegen een Staatsbedrijf op spoorweg-gebied, die o.i. dit bedenkelijke vertoonen dat zij op zijn zachtst uitgedrukt voor niet-overtuigden en zelfs voor overtuigden niet... overtuigend zijn en dat zij voor bestrijding zooveel ruimte openlaten.
Niet overal dus is de Schr. gelukkig in zijn verweer tegen de ‘Verstaatlichung’ der spoorwegen. Hij is dat, naar ons voorkomt, ook niet, waar hij ter adstructie van zijn laatste stelling: ‘de thans vigeerende voorwaarden, volgens welke de maatschappijen werken, eischen geenszins Staats-exploitatie’ tegenover prof. Treub
| |
| |
aanhaalt en aanvoert wat destijds daartegen door den heer Cluysenaer is in het midden gebracht. Niet dat op zichzelf die weerlegging door dezen oud-D.G. der Maatsch. tot Exploitatie van S.S. ons niet afdoende voorkomt. Maar in het kader dezer brochure past zij niet. Ook is er in den tijd tusschen de openbaarmaking van deze weerlegging en van deze brochure nog wel een en ander over het periculum-in-mora-argument van prof. Treub gesproken en geschreven, dat bij het aanhalen van des heeren Cluysenaer's bestrijding dan niet onvermeld had mogen blijven. Voorts had A.N.T.I. althans de dividend-cijfers der S.S. tot na 1898 kunnen bijwerken. Doch bovendien - en dit vooral - had hij kunnen volstaan met in plaats van heel dit lang citaat, hetwelk voor ingewijden zeer belangwekkend en ‘schlagend’ doch voor oningewijden wat al te ‘deskundig’ is, eenvoudig dit te zeggen: indien er gebreken kleven aan de geldende overeenkomsten, dan is dit een motief om die overeenkomsten te wijzigen, maar dan is dit op zichzelf geen motief om nu de particuliere exploitatie geheel overboord te gooien en haar door Staats-exploitatie te vervangen; tot wijziging van die overeenkomsten kan de Staat, tot naasting bevoegd, altijd geraken, en de Staat kan dan op nieuw te stellen voorwaarden de uitoefening van het spoorweg-bedrijf aan een of twee (oude of nieuwe) maatschappijen overdragen; zoo heeft dus dit punt met de eigelijke quaestie der al- of niet-verkieslijkheid van Staats-exploitatie niets uitstaande.
Te lang, wellicht, hebben wij stilgestaan bij hetgeen o.i. in deze brochure niet te loven viel. Wij deden dit omdat wij, instemmende met de doorgaande strekking van het betoog, door een kort woord van louter instemming niet gerekend wilden worden ook mee te gaan met al wat deze Schr. aanvoert. Doch na aldus den vinger te hebben gelegd op wat naar onze meening beter niet of anders gezegd ware, willen wij toch ook niet nalaten - en dat van harte - er op te wijzen dat er in deze bladzijden, doorloopend protest tegen steeds verder en dieper ingrijpen van den zich open overal door-dringenden Staat, veel goede en gezonde argumenten tegen den wensch der motie-Bos te vinden zijn. Zoo kunnen wij per saldo in den Schrijver een medestander begroeten, met wien wij het niet in allen deele eens zijn en die in zijn ijver ons wel eens wat ver gaat en wiens werk, zoo wij het ondernomen hadden, anders zou zijn uitgevallen, maar een medestander toch, die met ons den strijd voert tegen ‘Verstaatlichung’ en voor de zelfstandige ontwikkeling der bijzondere krachten in de maatschappij.
| |
| |
Laat ons dan eindigen met uit deze bladzijden dit woord af te schrijven, door den steller der brochure aan Ferd. Brunetière ontleend: ‘Dans nos vastes démocraties, quand l'Etat aura fait de de la moitié plus un de ses électeurs ses fonctionnaires ou ses clients, la moitié moins un en sera réduite à une situation plus précaire et plus humiliée que celle de l'esclave antique. C'est alors que l'Etat éprouvera la terrible tentation “de ne rien sentir audessus de sa tête” et c'est en ce sens que d'abord il sera vraiment Dieu. Il le sera encore en ce sens qu'aucune voix n'osera s'élever contre la sienne, et que du haut d'une tribune, comme d'un Sinaï, il édictera ses ordres, auxquels il ne sera ni permis ni même possible de se soustraire. Et il le sera en ce sens enfin qu'il n'aura même. pas besoin de lever le doigt pour assurer l'exécution de ses ordres, et ils seront presque accomplis avant que d'avoir été formulés. Qu'adviendra-t-il en ce temps-là de tout ce que nos ancêtres avaient nommé des noms de liberté, d'égalité et de fraternité?’
H.S.
Harald Kidde. Aage en Else. (In schaduw van den dood; vervolg: het leven). Bewerkt naar het Deensch door A. Gorter-de Waard. Utrecht. H. Honig, 1905.
In heel dit lange, lange verhaal in twee dikke deelen is er één gedachte, die alles beheerscht: de gedachte aan den dood; één factor die het gansche levenslot van den jongen knaap, van Tue, bestiert: de vernietiging, die er in een nog jeugdig gemoedsleven wordt aangericht door de verschrikking van den dood, als die telkens en telkens weer den knaap aangrijnst en hem steeds het dierbaarste rooft wat hij bezit: een jong broertje eerst, dan een vriendje, de geliefde oudere zuster daarna, dan zijn moeder, eindelijk zijn vader. Kan een mensch - een jong mensch zelfs - nog leven als hij zoovelen uit zijn naasten kring heeft zien sterven? Is leven voor hem dan niet verraad aan de gestorvenen? Behoort hij niet aan hen, die hij heeft lief gehad, trouw te blijven door met hen te blijven verkeeren, door af te wijzen alle levensvreugde? Is het niet de dooden vergeten als hij zich weer wendt tot de levenden? Zij, die zijn heengegaan, hebben zij geen rechten meer op hem, geen onverwoestbare rechten, die hem vastbinden aan hun graf en is het niet ongeoorloofd die rechten te vertreden door meer te luisteren naar de lokkende stem van het leven, dat roept tot werken, tot daden en... tot liefde?
Het zijn deze vragen die Tue onophoudelijk zichzelven en de
| |
| |
schrijver ons stelt. De auteur doet dat door ons uitvoerig en met tal van fijne trekken het beeld te teekenen van den jongen, die heel zijn ouderlijk huis om zich heen ziet wegvallen en dan leven wil alleen voor en met de geliefde dooden. Maar straks herneemt het leven - zooals het heet - zijn rechten. Het Leven doet dat in de verlokkende gestalte van een lief schoolvriendinnetje, Lou, die, geen Deensche van oorsprong maar kind uit het zonnige bergland ver in het Zuiden, ook wel háár dooden betreurt, maar toch een onuitroeibare kracht tot leven en tot liefde behouden heeft: de dooden zijn voor haar dood; voor hem leven ze nog. En nu stelt zij zich ten taak zijn dooden te overwinnen, zich te wringen tusschen hem en zijn graven, hem weer te wekken tot het leven en de liefde. Dien strijd strijdt ze, als volwassen meisjes, met al de kleine en groote kunstgrepen van een vrouw, met al de kracht ook van een vrouw die lief heeft. Doch hij weerstaat haar, telkens opnieuw. Totdat hij het eindelijk wel inziet: het leven laat zich niet door den dood overwinnen; het leven wil geleefd worden en schuldig tegenover het leven is hij, die het voor den dood vergeten en verwaarloozen durft. Maar als hij tot dat inzicht gekomen is en zij dus feitelijk gezegevierd heeft, dan is tevens in haar de kracht der liefde gebroken; neen, nu kan zij niet meer. Te vaak en te grievend heeft hij haar verraden en bedrogen om zijn dooden; zij weet het nu wel dat hij haar het geluk niet geven kan, het geluk dat zij hem zoo vaak geboden en hij even vaak van zich gestooten heeft. Te laat is hij tot het besluit gekomen weer te willen leven; niet straffeloos heeft hij zijn jongelingsjaren verdroomd onder de boomen van het kerkhof; er is geen man uit hem gegroeid en zij - het onstuimige, hartstochtelijke kind - kan alleen een man liefhebben, niet een die strijdens moe dan maar het leven als een noodwendgheid aanvaarden zal...
Ziedaar in grove trekken de gang van het verhaal, waarvan we zelfs de voornaamste episoden niet zullen navertellen. Maar laat ons er dit van zeggen; er trilt door dit heele werk iets als Longfellow's Psalm of life; er klinkt in door het woord: laat de dooden hun dooden begraven; er gaat een machtige adem door heen van het leven, dat opbloeien wil op de graven der gestorvenen en dus niet lang kan blijven staan bij de geopende groeve. Het is een vraagstuk van alle tijden en alle menschen, dat de schrijver hier stelt: de pijnlijke vraag of het geen ontrouw is aan dierbare afgestorvenen als we straks het leven weer ingaan en ons weer storten in den stroom, die ons ver van hun stille rust- | |
| |
plaatsen wegvoert. En in zijn verhaal heeft de schrijver deze vraag uitgesponnen tot in haar laatste vezels, ons de consequentie laten zien van wat het dan zijn zou: trouw aan de dooden; - ons de noodzakelijkheid getoond van voort te gaan waarheen het leven ons leidt. Dat heeft hij met groot talent gedaan; hoe verschillend is de aandoening der ouders van Tue, als hun de kinders ontvallen en hoe afwisselend zijn Tue's aandoeningen bij de achtereenvolgende verliezen. Dan: eerst zijn zich geheel onttrekken, zijn willen vergeten; later zijn terugkeer om weer bij de dooden te zijn, straks: zijn ontmoeting met Lou en de strijd, de steeds scherper en vinniger strijd met zijn tragische ontknooping. Ja, wel tragisch, want wat zal er nu van Tue worden? vragen we ons af. De Schr. heeft hem ons afgebeeld als een lieven, sympathieken knaap, overgevoelig misschien, te fijn besnaard voor het ruwe leven, te zeer blijvend vervuld van wat zijn hart eenmaal vervuld had, zwak daardoor en niet bestand tegen wat de jaren van hem als taak zouden vorderen: zijn leven te leven als een man. Sympathiek maakte de Schr. ook Lou, die tegenover hem staat als
de jonge, frissche kracht, als de blijde, de zonnige, die het verleden vergeten wil en vergeten durft om van het heden te vragen wat het geven kan. Als aan dien zwakke die kracht ontvalt, wat zal dan het einde zijn? Maar hij was, dat wil de Schr. ons wel sterk laten voelen, te zwak geworden om zich door die kracht nog te laten schragen. De voortdurende gedachte aan den dood en aan de dooden verlamt. Er komt een tijd - zoo schijnt wel de les van dit boek te zijn - dat gij ook na de zwaarste verliezen u weer moet aangorden en opstaan om verder den weg af te wandelen zonder steeds achterom te zien naar wat nu eenmaal voorbij is. Voor ons uit ligt het nieuwe land der toekomst en wie daarheen reizen wil, moet daarheen het oog gevestigd houden.
Dit in den grond zoo eenvoudig psychologisch gegeven is door den Schr. bewerkt in een altijd belangwekkend, hier en daar aangrijpend verhaal, waarin naast al het vele bijwerk telkens weer de wisselende verhouding, de zielestrijd tusschen dien jongen en dat meisje het hoofdmoment vormt, een verhaal, dat door dien soberen opzet: de dood of het leven? - en door de dramatische bewerking een machtigen indruk maakt.
H.S.
| |
| |
L. van Deyssel. Negende Bundel verzamelde Opstellen. Rembrandt-Bundel. Scheltema en Holkema. 1906. Amsterdam.
Deze Rembrandtbundel is oorspronkelijk werk, in het eigen brein van L. van Deyssel opgekomen. Mij althans is niet bekend, dat de mystieke heerlijkheid van den grooten toovenaar met het licht ooit een dergelijke verklaring als hier heeft gevonden. Of de verklaring juist is? Voorzichtigheidshalve zullen wij daarover ons eigen oordeel opschorten in afwachting van wat bevoegde kunstrechters als Jan Veth te zeggen hebben.
Van Deyssel betwist natuurlijk niet, dat Rembrandt als schilder protestant was, dat hij als leek voor leeken heeft gewerkt, dat hij bij zijne weergave van bijbelsche episoden het penseel van een op werkelijkheid, op alledaagsche werkelijkheid verliefden geest heeft gevoerd, en zoo, wat uit de heilige oorkonden door hem werd afgebeeld, nader heeft gebracht tot het gemoed van den modernen mensch, maar dat alles is volgens van Deyssel slechts een halve waarheid, welke hare aanvulling moet vinden in de erkenning, dat diep op den bodem van Rembrandt's ziel de mystische geest der katholieke middeleeuwen voortleefde, een geest die, onvoldaan door de wereld en hare heerlijkheid, hunkerde naar den hemel van het geestelijk licht, dat de hoogste waarheid en tevens de volstrekte schoonheid is, naar het onbereikbare.
Vandaar dat wij, als wij de werken van Rembrandt in onze herinnering laten voorbijtrekken, nergens ‘het geluk’ vinden uitgedrukt. Zelfs niet uit het prachtig stuk, waar Rembrandt met Saskia op zijn schoot en een glas wijn in de hand den toeschouwer aanziet, spreekt ‘volkomen voldaanheid’. Inderdaad is dat zoo, gelijk meer werd opgemerkt oa. door Michel.
Aan het feit, dat er twee zielen in Rembrandt woonden, dat dezelfde persoon, die met zulk een gretig en scherp oog de aardsche werkelijkheid gadesloeg, tevens een in zich zelf teruggetrokken leven leidde, dat hij zich aan de wereld vreemd gevoelde, schuchter, schier vijandig tegenover haar stond, wordt door van Deyssel het Rembrandtieke licht toegeschreven, een wonder, dikwijls eenig in zijn soort. Ziedaar een licht, zegt hij, ‘dat bewust en opzettelijk om zich zelfs wille wordt gegeven en de objecten in de rondte duister maakt. Niet het licht dient hier om de objecten in schoonen schijn te zetten, maar de objecten dienen om het licht te doen uitkomen. Dit is de middeneeuwsche mystiek. Dit is de afbeelding van het in zich zelf aanschouwde licht, de
| |
| |
afbeelding van de geestelijke verrukking, die noch zich in de voorstelling heeft geobjectiveerd zoo als bij Raphaël en, in een geheel andere provincie der geestes-wereld, bij van der Helst en Potter, - noch de voorwerpen beschijnt om ze met haar schoonheid aan te doen, zoo als bij Vermeer en De Hooch, - maar die een felle tegenstelling tusschen zich en de objecten maakt, waar zij zich toont zich zelf in zich zelf ziende.’
Volgens van Deyssel is Rembrandt dus een mystische realist. ‘Met een midden-eeuwschen geest, dat is met een geest, die het midden-eeuwsche licht, de midden-eeuwsche geestelijke verrukking, kende, stond hij in de nieuwe wereld en streefde naar een vereeniging van het midden-eeuwsche gevoelsleven met het realistische begrip, dat hem bij zijn afbeelding het voorkomen, dat de dingen bij eersten aanblik hebben, tot grondslag deed nemen.’
Zeer opmerkelijk is van Deyssel's oordeel over de Staalmeesters.
‘Rembrandt, zoeker van het Goddelijke, rustelooze belager van het Onbereikbare, angstige, smartelijke, neêrslachtige, en dan weêr, maar slechts een enkelen keer, in de weelde van het vrouwelijke onbewuste en van zinnelijken rijkdom zich verloren gevende geest, kenner van dat middeneeuwsche licht, dat door zijn aard zelf onvereenigbaar is met de objecten, heeft hier in de Staalmeesters zich onvergelijkelijk uitgesproken.’
‘Hier heeft hij een voorstelling gegeven van menschen, waarvan op geen grond ontkend kan worden dat het menschen en alleen menschen, in de eenvoudigste, meest gewone en duidelijkst ware beteekenis van het woord zijn en die toch iets onzegbaars aan hun wezen hebben, waardoor wij zouden meenen, dat het geen menschen, maar andere, angst-wekkende wezens in menschengedaante zijn.’
‘Hij brengt den beschouwer hier voor een onzettend dilemma, wijl deze de volstrekte normaalheid dier menschen moet erkennen en dan zich wanhopig afvragen of dit dus waarlijk de menschen zijn.’
‘Het onaanwijsbaar verontrustende, dat deze voorstelling van menschen in haar rustige waarheid aan zich heeft, wordt veroorzaakt door dat zij gezien zijn van de verdoemenis uit, waarin de naar God hongerende is, die zijn Ideaal onbereikbaar vindt.’
Treffend en schoon zegt van Deyssel: ‘Ofschoon volmaakte voldaanheid de hemel is en iets anders de hemel niet kán zijn, is het niet onmogelijk dat de menschengeesten, die zich het hoogst verheven hebben, als hoogste gebaren bewegingen van verzet, klacht en wanhoop hebben gegeven. Wie zou durven beweren, dat de
| |
| |
Aegyptische mystische voldaanheid of de Grieksche synthetische voldaanheid iets hoogers uitdrukken dan de Hebreeuwsche Bijbelklachten!’
Maar als dat zoo is, als bij het verscheurd zijn van het gemoed door de onvermijdelijke levensrampen, op een zeker peil van geestelijke ontwikkeling, onvoldaanheid met de wereld der geschapen vormen, rusteloos hunkeren naar het onbereikbare noodzakelijk te voorschijn komt, waarom moet het dan juist de ‘middeneeuwsche mystiek’ zijn, die op de doeken van Rembrandt te aanschouwen is? Zeker, een kunstenaar openbaart zich zelf in zijn werk. In zijn streven om uit de gewrochten van Rembrandt de ziel van hun schepper af te leiden, heeft van Deyssel een boek geschreven, dat soms ontzagwekkend diep en overal hoogst belangrijk is. Intusschen, ook het werk van van Deyssel is een kunstgewrocht, hetwelk ons het zieleleven van zijn maker doet kennen. Wellicht zou hij minder geneigd zijn geweest, om den geest der Katholieke Middeneeuwen in het werk van Rembrandt te doen voortleven, indien hij niet zelf in een tijd, die thans ver achter hem ligt, onder de bekoring had gestaan van ‘de strenge witte figuur’, welke bij Jan Toorop de katholieke mystische levensbeschouwing weergeeft. Van Deyssel leidt sedert lang niet meer het innige naar binnen gekeerde leven, dat hem in zijn jeugd en door zijn opvoeding als de allerhoogste zielsverheffing werd naderbij gebracht. Maar zelf zegt hij: ‘Wat wij niet zeker en gevoelig kennen als den wezenlijken aard van ons tegenwoordig en bedrijvig geestesleven, kan daarom toch wel in ons zijn, en het verblijf onzer ziel in zekere streken kan aan haar wel voor goed tinten en vormen hebben toegevoegd, die tòch blijken wanneer onze geest zich beweegt.’
Van de Nachtwacht zegt van Deyssel: ‘Dit is het middeneeuwsche licht, dat alleen bij Rembrandt heeft geschenen, omdat hij het kende, maar geen wereld van engelen en heiligen, die er mede was doortrokken; en de wereld dus alleen zag in contrast met dit licht. Dit is de neder-daling, de neder-val van het licht te midden van de duistere wereld. Het is de Kerstnacht, “schooner dan de dagen.” Die figuren zijn geen menschen, maar zijn eene vertegenwoordiging van de donkerheid der geschapen vormen naast de lichtrijkheid van den geest.... Deze schilderij is een afbeelding van Rembrandt's geest in zijn hoogste gesteldheid. Het is een voorstelling van de menschen, die gewoon blijven doen, terwijl er een wonder voor hun voeten geschiedt.
| |
| |
Het is stof en geest, in tegenstelling tot elkaar, die zijn afgebeeld. Het licht schijnt hier gelijk in de zeer oude en grauwe romaansche kerk, die Huysmans te Parijs bezocht.’
Om de ziel van Rembrandt uit zijn gewrochten te leeren kennen heeft van Deyssel veel gereisd. Zoo is hij te Petersburg in de Hermitage geweest. De beste reproducties zijn volstrekt onvoldoende. Zoo zegt hij van Flora: ‘Naar de reproductie te oordeelen, lijkt deze afbeelding ons een vrij onbehagelijke jongevrouwenfiguur, min of meer log van lichaam, waarin fijnheid noch mooiheid zijn uitgedrukt en met een eerder onaangenamen dan innemenden trek om den mond. In waarheid is de schilderij een poëem van liefde en gratie. Rembrandt verandert niet de vormen der natuur, hij abstraheert uit zijn model niet een ideale expressie.... Zoo zeer heeft hij al die vormen, die uit zich zelve niet schoon zijn, bemind, dat zij allen tot iets moois zijn geworden. Ziedaar de kracht van Rembrandt's subliem realisme.’
Over de uitwendige levensgeschiedenis van Rembrandt zwijgt van Deyssel nagenoeg. Alleen zegt hij van de finantieele catastrophe, dat het hem, ook na veel studie van Rembrandt's leven, niet duidelijk is geworden, hoe die mogelijk is geweest. Doch wanneer iemand voor f 16.000 een huis koopt, dat hij niet betalen kan, en dat later f 11.000 opbrengt, dan werpt dit, zou ik zeggen, reeds voldoende licht over het feit, hoe armoede en zorg den ouderdom van den grootste onzer schilders kunnnen verduisterd hebben. Voeg daarbij dat de grillige mode in kunstzaken aan Rembrandt ontrouw was geworden, en dat deze groote onafhankelijke, zonder zich om de gunst van het publiek te bekreunen, steeds zijn eigen weg is gegaan.
v.d.W.
Is. Querido. Literatuur en Kunst. Haarlem. De Erven F. Bohn.
De talentvolle, maar wat al te precieuze en aanstellerige schrijver heeft het grootste deel van zijn bundel aan Heyermans' ‘Diamantstad’ gewijd, waarin hij den samenhang en de objectiviteit van een groot epos mist. ‘Heyermans is tot nu toe enkel in staat kleine kunst te geven’.
Voorts spreekt de auteur over Stijn Streuvels, Busken Huet, Mad. de Staël, Flaubert, Vincent van Gogh en Montaigne.
Van Huet meent Querido, dat hij wat koel was van nature, spotziek, geestig, maar zonder veel gloed. Daarin zal hij wel gelijk
| |
| |
hebben. Waarom dat in felle volzinnen bladzijden lang uitgesponnen? Enkel bij de allergrootsten vinden we een vereeniging van elkander in den regel uitsluitende gaven. Toch meen ik dat er meer dan een stekelig, fijn vernuft, iets anders dan galgenhumor werd vereischt om Nederland ‘het land van Rembrandt’ te doopen.
Op bl. 162 lezen wij dezen grappigen volzin: ‘met dit stukje is heel zuiver de diepe bekoring van den wonderen hanenzang gegeven’. Bedoeld wordt een alleraardigste schets van het gerucht en de beweging in een hoenderhok bij het ontwaken van den nieuwen dag, welke bij Stijn Streuvels in zijn boek ‘Openlucht’ te vinden is. Querido bewondert die schets, maar betreurt het, dat zij niet tot een volledig schilderij is uitgewerkt. De koloristische schoonheid van zoo'n kippenleventje wordt door een schilderij van Monticelli, waarop het straalt van kleuren en lichtgefonkel, nog geheel anders vertoond. Hij zou eveneens bij den schrijver meer van de glansveeren, het goud en het brons, het gloedzwart satijn, het rood der kammen hebben willen zien. Dit schijnt mij een verkeerde opvatting, waartegen verzet moet worden aangeteekend.
In onzen tijd van stijlloos dilettantisme en vermenging van kunstvormen ware het geraden weder bij Lessing ter school te gaan. Onfeilbaar als kunstrechter is de auteur van ‘Laokoon’ zeker niet. Maar overtuigend heeft hij aangetoond, dat poëzie en beeldende kunst elkander niet op den voet moeten willen volgen. Het is een fout, zegt hij, van Graaf Caylus, dat deze de bruikbaarheid van een dichter voor den beeldenden kunstenaar toetssteen van zijn dichterlijke verdienste acht. Bij Homerus komen talrijke schilderingen voor, welke geen geschikte stof zijn voor den man, die penseel of beitel hanteert. Waarom? Omdat de laatste alles moet uitdrukken door naast elkander geordende teekenen. De dichter daarentegen schildert met op elkander volgende woorden. Zij zijn geschikt voor wat in den tijd gebeurt, voor handelingen. Vandaar dat een groot dichter, Homerus, niet het afgewerkte schild van Achilles beschrijft, maar het beeld in een geschiedenis van het schild oplost, ons den goddelijken meester toont, terwijl hij het schild vervaardigt, stuk voor stuk. Vergilius, de minder geniale dichter, wijkt van dit voorbeeld af; hij schildert niet het consecutieve, de deelen eener handeling, maar het coëxisteerende, de deelen van een lichaam. Dit levert geen effect op. Wanneer de dichter attributen op elkander stapelt om een beeld van lichamelijke schoonheid ons voor
| |
| |
oogen te roepen, is het, alsof er steenen tegen een berg worden opgewenteld, uit welke op den top een prachtig gebouw moet verrijzen, maar als de steenen boven zijn aangekomen, dan rollen zij aan den anderen kant weer naar beneden. Ariosto slaagt er niet in ons de betooverende schoonheid zijner Alcina te toonen. Wie heeft geheugen en fantasie genoeg om uit al die fragmenten, een zóó gevormden mond, een zóó gevormden neus enz., een geheel op te bouwen? Homerus schildert slechts met één trek: het zwarte schip, of wel: het holle schip. Gebeurtenissen, afvaren, landen, lossen, worden door hem beschreven. De zichtbare eigenschappen moeten door den dichter in bewegingen worden omgezet. Bevalligheid moet hij schilderen, want zij is schoonheid in beweging. Het maakt indruk, als Ariosto spreekt van vriendelijk lachende lippen, welke aan een paradijs op aarde doen denken, van een boezem, die zacht op en nedergolft, gelijk wanneer een spelende Zephyr de zee bestrijkt. Maar blanke armen en prachtig haar, tanden als paarlen en een boezem als melk kunnen enkel door een beeld getoond worden. Vandaar dat Homerus nergens de schoonheid van Helena beschrijft. Hij doet haar enkel kennen door de toovermacht, welke zij uitoefent op twee volken, zelfs op grijsaards. Terecht zegt Horatius, dat de dichterlijke beunhaas een altaar, een bosch, een regenboog gaat schilderen, wanneer hij niet weet hoe verder te komen. Zoo heeft dus iedere kunst haar eigen stijl, een gevolg daarvan, dat iedere kunst haar eigen middelen van uitdrukking heeft. De schilder moet niet willen toonen, wat de poëet schoon kan zeggen; de taak van den musicus is wederom een andere. Men moet, gelijk Lessing in navolging van Plutarchus zegt, met een sleutel geen hout willen
splijten en met een bijl geen deur willen openen, want dan bederft men beide instrumenten en berooft zich tevens van beider nut.
Natuurlijk is er over dit onderwerp nog meer te zeggen. Het zij mij vergund ter loops op twee punten te wijzen.
Bij beschrijving bijv. van een landschap of een stad is het mogelijk door vlugge opsomming van treffende bizonderheden een levendigen indruk te verschaffen. Doch gaat men, om den lezer volledig te orienteeren, zeggen, wat links en wat rechts, wat noordelijk en wat zuidelijk is, zoodat alles zich zijn plaats in het tafreel ziet toegewezen, dan wint de beschrijving wel in nauwkeurigheid, maar tevens wordt zij vermoeiend en dus onartistiek. Uit een oogpunt van stijl is het onschoon de slaapkamer van Adriaan zoo háárfijn en breedvoerig te beschrijven, dat een schilder
| |
| |
haar met zijn penseel zou kunnen weergeven. Querido, die naar aanleiding van een uitspraak van het echtpaar Scharten bij zijn beschouwing over het boek van Heyermans vele bladzijden achtereen over beschrijving spreekt, heeft verzuimd dit essentieel punt op te merken. Wel zegt hij op bl. 64: ‘in heel dit boek is ziedende detail-overlading in beschrijving, daarom zoo onharmonisch, zoo hevig-teleurstellend, wijl zij niet gebaseerd is op menschenleven.’ Echter ontneemt de clausule aan dien volzin de beteekenis van een protest tegen die détail-overlading. Op blz. 155 beveelt hij integendeel het beschrijven van een polder aan ‘'s morgens, 's middags, 's avonds, 's nachts,’ als ‘ieder brok aarde wisselende en andere tinten krijgt.’ Ten slotte zegt hij: ‘Ook al ondergaan de zintuigen bij het zien van landschap-op doek, en bij 't lezen van een landschap-in woorden gansch gewijzigde werkingen, het resultaat moet voor de ziel van den in-zich-opnemer 't zelfde zijn.’
Dit is, meen ik, te veel geëischt. Natuurlijk is het soms noodig te détailleeren en alles op zijn plaats te zetten. Zoo bij de beschrijving van een veldslag of van de ligging eener versterkte plaats. Maar dan is waarheid, een juiste en nauwkeurige voorstelling van den samenhang der deelen, het voorname doel, aan hetwelk de aesthetische bekoring wordt ten offer gebracht.
In de tweede plaats wil ik er op wijzen, dat men niet uit Lessing's betoog tot de gemakkelijkheid van de kunst van verhalen mag besluiten. Zeker, men heeft de gebeurtenissen in haar tijdsorde mede te deelen, maar wat te doen, als, gelijk regel is, verschillende reeksen van gebeurtenissen zich gelijktijdig afspelen en elkaar daarbij kruisen, zoodat iedere reeks gedeeltelijk onder dien invloed der overige staat en zij alle enkel met en door elkander verstaan kunnen worden? Hier stuit men op het groote bezwaar, dat de verhaler niet talrijke feiten op één oogenblik kan mededeelen en dat ook de hoorder niet talrijke feiten op hetzelfde oogenblik in zijn bewijstzijn kan opnemen. Voorts dienen de feiten niet enkel vermeld, maar ook zooveel mogelijk uit hunne voorafgaande oorzaken verklaard te worden, zoodat de verhaler telkens verplicht is in het verleden terug te grijpen. Ieder geschiedschrijver, ieder dichter van een epos, een roman of zelfs een novelle weet, hoe uiterst moeilijk het is voor elk feit de meest geschikte plaats in zijn verhaal uit te kiezen. Het schijnt mij dan ook, dat Querido wel wat al te gestreng over het verhaal in Heyermans' Diamantstad geoordeeld heeft blz. 110 vlg. Zijne conclusie is: ‘Neen, met epische kunst heeft Diamantstad niets uit te staan.’
v.d.W.
| |
| |
Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Vergelding. Amersfoort. Uitg. van Valkhoff en Co.
Lieve verhaaltjes, waarin veel van dat Limburgsch gesproken wordt, hetwelk men in de omstreken van het mooie, welvarende grensdorp Vaals met zijn ruim 6000 inwoners te hooren krijgt. Het is goed dat de schrijver enkele termen verklaard heeft; anders zou men niet terstond vatten, dat een ‘zedeleer’ een leuningstoel beteekent. Mr. Hurrelbrinck maakt van de gelegenheid gebruik om het Nederlandsch goevernement er op te wijzen, dat het raadzaam zou zijn voor een stoomtram tusschen Vaals en andere Hollandsche plaatsen te zorgen. Het bloeiende dorp is thans enkel te bereiken over Aken, tenzij de reiziger zich den tijd, de moeite en vooral de onkosten wil getroosten om, bij vooruitbestelling van een koets aan het station te Wijlré, twee en een half uur stapvoets te rijden, steeds bergop, voor een prijs hooger dan die voor een vacantiekaart van Delfzijl, het Noordelijkste punt van ons land, naar Simpelveld, het Zuidelijkste plaatsje. Thans leeft Vaals bijna uitsluitend van en met Duitschland. Enkel de ambtenaren verstaan onze taal. Slechts één winkelier doet den volke kond, dat hij het Hollandsch machtig is, door op een venster te vermelden: ‘hier spreckt men Hollands.’
Het ligt in den aard der zaak, dat men in het boek van Mr. Hurrelbrinck veel van stroopers en smokkelaars te hooren krijgt. De titel luidt: ‘Vergelding’, omdat het een doorloopende commentaar behelst op Goethe's woord: ‘Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.’ Het is een pastoor, die met tact en zedelijken ernst de waarheid van het dichterwoord betoogt tegenover een op wraak zinnenden en terecht verbitterden zoon; natuurlijk wijst de geestelijke er op, dat men bij dat woord niet juist aan de werking van de strafwet, aan gerechtsdienaren en kerkers behoeft te denken; wie wreed is en laaghartig verwerft niet de sympathie van zijne omgeving; hij blijft alleen staan en ligt met zich zelf overhoop; niemand is het onverschillig of men hem al dan niet den rug toekeert; de leden der parochie nu zorgen er voor, dat de spreuk zonneklaar door de feiten bevestigd wordt; waar de snoodaard zich vertoont wordt hij uitgejouwd; als hij in den herberg een borrel vraagt, wordt hem, gelijk den beul, een glas zonder voet toegereikt; hij vervalt langzamerhand tot wanhoop, tot dronkenschap en den bedelstaf.
Bij de lezing van zulke verhalen als ons hier worden aangeboden, vormt men zich onwillekeurig een beeld van het zieleleven
| |
| |
des schrijvers. Ik geloof dat hier de diagnose gunstig mag uitvallen en dat we ons den Heer Hurrelbrinck hebben voor te stellen als een man met een gezond verstand en een warm hart, misschien wat overgevoelig, maar eenvoudig en wars van mooidoenerij. Treffend toont hij aan, dat het niet juist altoos slechte of voor de maatschappij gevaarlijke menschen zijn, die in de gevangenis terecht komen, maar dat men zich ook wel eens door zijn goede eigenschappen een vonnis op de hals kan halen. Willem Vrancken hebben ze drie jaren in de gevangenis gezet met allerlei gemeen gespuis. Was hij niet zoo braaf, niet zoo edel geweest, had hij den schooier niet ter neer geslagen, die zijn moeder beleedigde, had hij goedig verdragen, dat men haar uitschold, dan zou hij geweest zijn een nietswaardige lafaard, een onwaardige zoon, dien men in vrijheid had laten rondloopen. Zoo zitten er velen tusschen de muren, niet door eigen schuld, maar door schuld van anderen, niet door eigen slechtheid, maar door het verdorven zijn van anderen.
Uitnemende raadgevingen biedt het boek aan, waar het de moeilijke opvoeding van kinderen betreft. De verstandige tuinman, die hier aan het woord komt, vergelijkt de kinderen met bloozende appels; men kijkt er met welgevallen naar; daar ziet men plotseling een zwart vlekje; ‘als het hard is, bekommer er u dan niet verder om, laat het gerust zitten, dat kan geen kwaad; maar als het vies, vuil, week is, neem dan terstond een mes en snij het er uit, want dat is rottigheid, die den geheelen appel zou kunnen wegvreten, doch wees behoedzaam, snijd niet in het gave, gezonde deel.’ Zoo moet men bij de jongens de streken van een ondeugenden, levenslustigen knaap niet verwarren met slechtheid, uitingen van een lage, verdorven ziel; in dit laatste geval is het noodig te straffen, te tuchtigen met stok of roede, maar zorg er voor dat het pak slaag een straf zij, geen beleediging, een poging om den jongen te verbeteren, niet een middel om eigen boosheid op hem bot te vieren. Het kind moet leeren begrijpen, dat men hem uit liefde kastijdt. Als de zucht naar wraak in zijn ziel wordt opgewekt, ‘dan is dat nieuwe rottigheid aan de oude toegevoegd.’
Men bespeurt, dat het boek niet enkel aangename, maar ook nuttige lectuur is.
v.d.W.
| |
| |
Roma Sacra. Die ewige Stadt in ihren christlichen Denkmälern und Erinnerungen alter und neuer Zeit von Anton de Waal Rektor der Deutschen National-Stiftung von Campo Santo (mit 2 mehrfarbigen Tafelbildern und 533 Abbildungen im Text) München, Allgemeine Verlagsgesellschaft m.b.H.
Een boek geschreven door een Duitsch katholiek en bestemd voor katholieke Duitschers zal, als het deugdelijk werk is, natuurlijk op iedere bladzijde oorsprong en bestemming verraden, en zoo verhaalt Roma Sacra, vooral waar het de Roomsche legenden aangaande de stichtingstijden of de hoogvereerde reliquieën geldt veel dat voor Nederlandsche protestanten òf onaannemelijk òf onbelangrijk is. Voor diegenen onder ons dus, die oprechten afkeer van ‘Roomsch bijgeloof’ rekenen onder de grondslagen van het Protestantisme, zou het boek van Msgr. de Waal allicht ongewenschte lectuur kunnen blijken, maar al degenen die - als wij zelven - ronddwalend door Rome hebben ervaren in hoeveel opzichten onze handboeken, zorgvuldige en uitvoerige gidsen waar het de antieke stad of de kunst van het christelijk Rome geldt, ons in den steek laten zoo vaak het er op aan komt het intiemer leven van het katholicisme te begrijpen, die zullen in dit boek een kostbare en welkome gave begroeten, een gids betrouwbaar en welhaast onmisbaar omdat hij ons naast het Rome der Oudheid en de kunststad der Renaissance het katholieke Rome doet kennen, orde brengt in onze verwarde herinnering aan zoovele grooter en kleiner kerken, wier belang wij zoo gaarne nog uit een ander oogpunt dan dat der aesthetische waardeering wilden zien bepaald, en ons in staat stelt om te komen tot een zuiverder en meer objectief inzicht in dat katholieke Rome, dat in zijne geschiedenis, zijne kunst, zijne feesten en cultusvormen nog steeds het middenpunt blijft van het geheele Roomsch-Katholieke religieleven.
Wie den geleerden schrijver van Roma Sacra eenigszins kent, weet van te voren, op welke gedeelten van zijne beschrijving der heilige stad zijne uitgebreide kennis met de vrijgevendste liefde haar licht zal laten vallen: de katakomben, met al hare wonderbare vroeg-christelijke kunst, hare schatten van vroomheid, hare kostbare herinneringen aan oude liturgie en cultus heeft Monsignore de Waal in zijn bijna veertigjarig verblijf te Rome niet van jaar tot jaar doorkruist zonder daar de rijkste schatten te vinden. Wie zal zich dan verwonderen dat het hem een lust is ‘dieses wunderbare Buch mit seinem Text und seinen Bildern
| |
| |
vor dem Leser auf zu schlagen’? Deze woorden zijn meer dan een beeldspraak. Inderdaad heeft de schrijver in zeldzame mate de gave, het oud-christelijke geloofsleven, de allereerste jeugd der katholieke kunst, het karakter der christelijke gemeente in de vroegste tijden van haar bloei uit de katakomben aan het licht te doen treden en voor zijnen lezer begrijpelijk te maken.
In hoofdaanleg is het werk van Msgr. de Waal chronologisch. Na een korte inleiding die - uit den aard der zaak veel als historisch aanvaardend, wat in de oogen van ons, protestantsche lezers, nagenoeg uitsluitend als legende waarde bezit - het keizerlijk Rome en den oorsprong der eerste christengemeente aldaar schetst, volgt eene uitvoerige teekening van het leven en sterven der christenen in de eeuw van Constantijn. Belangwekkend is hier vooral de nauwkeurigheid waarmee de stichtingsgeschiedenis der oudste kerken van Rome wordt nagegaan, en schrede voor schrede de plekken worden aangewezen die ook thans nog voor den katholieken bezoeker der Eeuwige Stad gewijd zijn door heilige herinneringen. Dan volgt een schets van Rome in de dagen van Karel den Groote, een overzicht van de tijden die aan de ballingschap te Avignon voorafgingen, eene zeer levendige beschrijving van de heilige stad tijdens het bezoek van Karel den Vijfde in 1530, dan eene vluchtiger expositie van de geschiedenis der katholieke stad tot op de tijden der Fransche overheersching en eindelijk als slothoofdstuk ‘Rome in het jubeljaar 1900.’ Maar dit historisch raam dient voornamelijk als schema, waarop de schrijver zijne studiën over de stichtingsgeschiedenis der voornaamste kerken van Rome, over de werkzaamheid der verschillende geestelijke orden, over de kunst in dienst van den katholieken cultus enz. heeft opgebouwd. En hierin ligt, niet slechts voor katholieke, doch evenzeer voor protestantsche lezers de groote aantrekkelijkheid van zijn conscientieuzen en met zooveel vrome toewijding verrichten arbeid. Nauwkeuriger de omstandigheden te kennen waaronder kerken als de St.-Paul, Santa Agnesa, San Lorenzo fuori le mura, San Clemente, San Giovanni zijn gesticht en hernieuwd, het Lateraan in al zijne perioden te zien herbouwd, het Vaticaan te zien groeien uit zijne eerste beginselen tot den
geweldigen omvang van heden - kortom door afbeelding en toelichting geholpen beter dan te voren de beteekenis en de heiligheid van al die gewijde plekken te leeren begrijpen, dat is een niet licht te hoog te schatten voorrecht voor iederen bezoeker der Eeuwige Stad die iets van het hoogste, dat in het katholicisme
| |
| |
leeft, wil verstaan. Te liever zal ook de protestantsche lezer daartoe grijpen naar het boek van de Waal, omdat hij zich veilig gevoelt aan de hand van zoo een kundigen gids. Hoe fijn is de kennis en de smaak waarmede Msgr. de Waal zijnen lezer het onderscheid toont tusschen de alleroudste en de nieuwere mozaiekkunst, hoe leerrijk zijn de zorgvuldig geïllustreerde bladzijden gewijd aan de merkwaardige kunst der Cosmaten, welk eene warme liefde voor de gewijde bouwkunst der vroegste eeuwen spreekt uit de uitvoerige studie gewijd aan die oude Basilica Sti Petri, wier verdwijnen de schrijver ondanks al zijne bewondering voor de luisterrijke Pieterskerk onzer dagen niet dan met weemoed kan gedenken.
Het spreekt van zelf, dat vooral in die gedeelten die de kerkelijke kunst der laatste vier eeuwen behandelen veel voorkomt, den eenigszins deskundigen lezer ook van elders niet onbekend. In die gedeelten zal het voornamelijk des schrijvers eigen oordeel zijn, dat ons belang inboezemt. Karakteristiek is b.v. in dit opzicht het waardeeringsverschil tusschen den protestant en den katholiek ten opzichte van Michel Angelo's arbeid in de Sistina. Maar ook daar waar het ons minder gemakkelijk valt ons geheel aan den schrijver over te geven, blijft de lectuur van zijn werk aantrekkelijk en leerrijk zoowel door den humanen vorm als ook door dit niet te vergeten feit, dat de positie die Msgr. de Waal te Rome inneemt hem in de gelegenheid heeft gesteld in zeer ruime mate gebruik te maken van de schatten der Vaticaansche bibliotheek en zijn boek te verrijken met eene buitengewone hoeveelheid belangrijke en ten deele hier voor het eerst gepubliceerde illustraties.
K.K.
Harald de Skalde door van Elring. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Ziehier een Noorsch drama in den zuiverst denkbaren romantischen stijl: een drama met norsche, in forsche mannentaal sprekende, op hunne schilden slaande krijgers, met oude vorsten vol wijsheid, met een christenpriester, die niets is dan geveinsdheid en huichelarij, met reuzen en spookgestalten, met tooverwouden en Walküren, met lieftallige maagden en hartstochtelijke, trotsche Skalden.
Buitenlandsche oorlog bedreigt het rijk van koning Widubald, maar daarnaast innerlijke verdeeldheid. De edelingen eerbiedigen hunnen vorst, maar wrokken tegen zijn eerbied voor den
| |
| |
Christengod en roepen vergeefs om het oude ravenvaandel, dat hen zoo vaak ten zege heeft gevoerd. En de verdeeldheid klimt, als straks de trotsche Skalde Harald, dien Blidi bemint doch in maagdelijke fierheid en schroom van zich wijst, in het woud bij den Wodanseik Gotila (Widubalds rechterhand) doodt. Wat in eerlijk tweegevecht geschied was, wordt door den listigen Christenpriester Gizar onder valschen eed verklaard als lage moord, en Harald, getroffen door des konings vloek, moet wijken. Vluchteling in het woud van Tresuban, waar de windreuzen spoken, waar kabouters hun spottend spel drijven, waar God Donar zelf zich aan zijne schepselen toont in zijne verschrikking, dwaalt hij rond, half waanzinnig van liefde en van skaldentrots, den goden zelf weerstaande in zijne fierheid. Misschien zou hij omgekomen zijn in zijnen waanzin - die hem zelfs tot een macaberen spotdans met eene berin vervoert - indien niet Blidi, ten doode gepijnigd door hare verzwegen liefde en haar schuldgevoel, aan haren broeder Harigold hare liefde had beleden. Harigold, gesteund door de oudste en stoerste der Edelingen, die, trouw gebleven aan Wodan, in den buitenlandschen oorlog slechts redding hopen van terugkeer tot de oude Goden, zoekt Harold op en beweegt hem zich aan het hoofd te stellen van eene krachtige bende die het oude ravenvaandel in den krijg dragen wil. Hun komst brengt op het oogenblik dat alles verloren schijnt behoud: Harold redt zijn Vorst. Maar de gevloekte moet weer wijken om den smadelijken dood, die hem dreigt door zijn vonnis, te ontgaan, en eerst wanneer Blidi, door koning Widubald gedwongen om bij gelegenheid van de bruiloft zijner dochter, hare zielsvriendin Mega,
ook als haren bruigom dengene op te roepen, die onder de Edelingen wellicht openlijk naar de eer harer hand durft dingen, eerst dan verschijnt - vermomd - de Skalde. Hij werpt zijn mom af en zijne liefde voor Blidi belijdend waagt hij het 's konings vloek te trotseeren. Nu dreigt een felle krijg uit te barsten onder de Grooten des rijks; maar Donar en zijn dienaren triumfeeren; Gizar, de huichelachtige Christenpriester ziet zijn verraad ontmaskerd en vlucht, terwijl ten slotte Widubald, gevoelende dat in zijne zwakke hand de scepter niet veilig is, abdiceert ten gunste van Harold en Blidi.
Romantisch is zonder twijfel dit verhaal wel. Ook is het met veel overleg voor eene goede dispositie over de vijf bedrijven van het drama verdeeld. Het is geenszins haastig werk. Integendeel: wie bij de eerste kennismaking met de klagende Blidi, den zwakken koning, den hoogdravenden Harald geneigd is de vaak zeer ge- | |
| |
zwollen taal van des schrijvers helden niet al te ernstig te nemen, zal allicht tot nadenken worden gedwongen als hij ziet met hoeveel ernst de dichter in zijn naschrift de beteekenis en de karakters zijner personen bespreekt. Toch, ook bij meer gezette lezing heeft, ondanks zijne dikwijls kloeke verzen, ondanks onmiskenbare levendigheid van expositie, dit drama mij niet kunnen aangrijpen, en ik heb mij niet kunnen onttrekken aan den indruk dat het onderwerp in zijne nadere uitwerking den dichter te machtig is geweest. ‘In de rol van Widubald,’ zoo verklaart de Heer van Elring in zijn naschrift, ‘wilde ik de tragiek leggen van het stuk’ - en vrij uitvoerig ontwikkelt hij te dier plaatse de momenten dier tragiek. Maar ook na de lezing dier expositie wordt ons de figuur van den zwakken vorst niet waarlijk tragisch. De botsing der heidensche en christelijke beginselen die hem ten val brengt is daartoe te veel van hare uiterlijke zijde opgevat, de breed uitgewerkte toespraken van Widubald getuigen te weinig van diepgaand gedachteleven, en evenzoo verdwijnt te zeer de ziel van den hoofdpersoon Harald in zijn hoogdravende rhetoriek.
Aan dien invloed der rhetorica onttrekt zich nog het meest Blidi, Haralds bruid. Het is alsof in den loop van het drama zelf hare taal natuurlijker, hare persoonlijkheid meer werkelijk levend wordt. En zij geeft ons het vertrouwen dat de dichter van ‘Harald’ meer vermag dan hij hier heeft gegeven, wanneer hij zich eene taak stelt minder omvattend dan door de tragische donnés van dit drama op zijne schouders werd gelegd.
K.K.
Maurits Uyldert. Naar het Leven. - Amsterdam, W. Versluys.
De verzen van Maurits Uyldert te lezen kost eenige inspanning, omdat men onder het lezen al te zeer de moeite bespeurt, die hem de arbeid des dichtens veelal kost, en die hem in zijn streven naar het ongewone niet zelden, tot schade van zijn werk, doet ingaan tegen de gewoonten en wetten onzer Nederlandsche taal, terwijl hij tevens door al te schetsmatige aanduiding van zijn lief en leed den lezer opzettelijk laat staan in het vage schemer van gissen en begrijpen ten deele. Desniettemin houdt deze dichter bij wijlen zijnen lezer vast. Wij volgen hem op zijn avondweg door het duister:
Toen ik een moede zwerver was die ging,
tredend door 't winterwoud, vermoeid in duister
en niets meer wenste dan dat witte luister
van sneeuw me omstoof, dood-dekkend me omving,
| |
| |
wij zien de Troosteres die hem tegentreedt en woorden van levensmoed spreekt tot zijn afgematte ziel, woorden
die zooals wolken door een blauwe lucht
blank gleden in de stilte,
en al schijnt ons de levenswijsheid door haar gebracht wellicht wat ondiep voor de plechtigheid waarmee ze wordt aangekondigd, en al brengt ons de gedichtenbundel zelf te weinig bewijzen van wat de dichter ons verzekert:
De wijsheid zocht ik moeizaam: boek en bijbel
en oude perkamenten en de werken
van eeuwen-dode vromen....
toch erkennen wij dat er leven is in deze gedichten, die van ‘het Leven’ willen getuigen. Het duidelijkst uit zich dat leven waar de dichter in niet te gezochte woorden en zonder al te kenbaar zoeken naar klankrijk dicht spreekt van de zichtbare dingen - zij het dan ook dat deze bedoeld zijn als symbool van het onzichtbare. Goed geslaagd schijnt ons althans de aanvang van het volgende lied
Kom in mijn duin, daar ligt de hemel breed
over de landen en de zee, de vuren
purpren ten westen wen de winden schuren
schuw langs het helm en zand, als zang van leed.
Zie, in de avondgrauwte rijst mijn woning,
mijn grijze toren, werend eeuw aan eeuw
winden en golven... Eenzaam wiekt een meeuw
zijn brede vlucht: duinen- en zeeën-koning.
en niet minder gelukkig openbaart zich Uyldert's poëtische aanleg in deze zeer verzorgde schets eener weemoedige ervaring van gedroomd leed:
Wij dwaalden door den tuin der weeën
waar ritsel-ruisend wenen hing
en waar mijn oor het zuchten ving
dat treurde over kruinen-zeeën.
Wij zagen vrouwen, hoofd-verhulden,
die wenend bogen en niet beurden
beschreide ogen, moegetreurden
naar 't avondlike hemel-gulden.
| |
| |
Wij dwaalden door de smalle lanen
daar in de velden leliën stonden,
mat-blanke bloemen - waar wij vonden
in strakke vijver zwarte zwanen
die niet bewogen, levenloos -
en bleke rozen die niet geurden
stonden er rond - beweegloos treurde
op vijvervlak één waterroos.
In deze liederen van ietwat vaag-mystieke stemming treedt, dunkt ons, het talent van den Heer Uyldert duidelijker aan den dag dan in de talrijke gedichten, die getuigen willen van den reddenden invloed dien de stem der vereerde Vrouw welke zijne troosteres is, op zijn gedachten en zijn levensmoed heeft gehad. Vermaningen als deze:
‘Breng de genegenheid van één tot velen;
van velen komt u liefde-neiging toe’
klinken ons even alledaagsch in de ooren als de dank des poëten:
- Zuster in liefde, liefrijk helen
Uw woorden 't hart mij, wond en moe.
K.K.
Selma Lagerlöf. Levensgeheimen. Naar het Zweedsch door Margaretha Meyboom. Amsterdam. H.J.W. Becht 1905.
Elke nieuwe bundel van Selma Lagerlöf is een welkom geschenk, maar elk welkom geschenk is nog geen verrassing. Als de Zweedsche sagenkoningin met haar tooverstafje de werkelijkheid aanraakt, bereikt ze altijd dit mooie dat ze uit de alledaagsche de zondagsche realiteit te voorschijn toovert, al bereikt ze niet steeds haar eigen hoogte, die van de Gösta Berling Saga en Jeruzalem. En daar ik die, haar beste werken, 't eerste las, heb ik moeite haar andere werken ten volle te waardeeren. Zoo ben ik overtuigd dat ik de zes schetjes, in Levensgeheimen in een bundel vereenigd, lezende, zonder te weten dat ze van Lagerlöf waren, die frisch, poëtisch en pakkend zou vinden. Maar dit moet ik wel willen weten, want ook in Levensgeheimen treft die vlugge naïeve verhaalstijl der oud-Noorsche sagen, dien Lagerlöf zich zoo eigen maakte, alsof zij hem voor 't eerst schreef. En dan raak ik wat in de war met mijn bewondering. Ik bewonder ze, ja, in 't voorbijgaan, als levensteeken van Lagerlöf, van wie we dus nog werk mogen verwachten, waarin zij weer eens de volle maat geeft van haar genie.
G.F.H.
| |
| |
J. Koopmans. Letterkundige Studiën. Hooft als Allegorist; Vondel als Christen-Symbolist. Amsterdam. W. Versluys, 1906.
't Verrassende dezer kloeke Studiën dat zij, tegen de mode in, meer dan voor rhythme en klankexpressie onze aandacht vragen voor gedachten en levensbeschouwingen dezer dichters, wordt hierdoor geschaad dat ze, dan weer volgende de hedendaagsche costumen, zulks doen met de noodige overdrijving en eenzijdigheid.
De ware stelling: ‘in 't algemeen ligt in de Litteratuur een diep besef van goed en kwaad’ (bl. 28) behoeft toch niet bewezen te worden door veronachtzaming van den schoonen vorm en door de tendenz in alles tendenz te zien? En doet het eerste de schrijver niet telkens als hij in plaats van Hooft's pittige poëzie ons geeft zijn waterige paraphrase, b.v. op bl. 34, zijn tam proza: - ‘Gij Amstel’, zingt (N.B.) het koor, ‘waart bijkans door goed vertrouwen, verraderlijk in 't ongeluk meegesleept! Uit vrees voor uw rechtschapenheid, werd de aanslag stil voor u bedekt gehouden’... ‘wie der anderen, helaas! had 't heil van 't vaderland ten doel?’ in stede van de schoone Rey van Aamstellandsche Jofferen:
Hoe is ook d'inslagh u bedekt gehouwen;
Door uw trouwhartigheidt,
'S lands welvaart heeten?
En doet het tweede de schrijver niet als hij in de Neederlandsche Historien voornamelijk ziet een kunststuk, waarin 't steeds gevarieerd Tyrannen-motief prachtig opklinkt tegen 't aldoor anders klinkende Vrijheids-motief, en zoo den historieschrijver Hooft doet plaats ruimen voor den kunstenaar, den tendenzieusen kunstenaar, den historie-componist?
Een tweede bezwaar is dat dergelijke studiën een met den dichter sympathetisch gemoed vragen, daar toch gelijk alleen gelijk begrijpt en zuiver kan weergeven. Terecht zegt de schrijver: ‘wie Vondel wil schetsen, beelde hem af als een “Oud-Vader,” die zich begraven heeft in Joodsche en Heidensche stoffen, om apologieën te schrijven voor zijn Moederkerk; moraliseerend, waarbij de heiligheid van de typische hoofdpersonen relief moet geven van de leering van het Treurspel’ (bl. 255). En dat sympathetisch mee- | |
| |
leven met zijn dichter is niet altijd sterk bij dezen schrijver. Als hij toch, Peter en Pauwels analyseerend, van Petrus vertelt: ‘geen haan kan er kraaien, of hij krijgt het te kwaad; des Heeren disch achtte hij zich reeds lang onwaardig; nog veel meer bezwaart hem, de zondige ziel, de post van 's Hemels portier... Zij, die kerfstokken met zich droegen, maten het beste een andermans rug’ (bl. 260-1) dan is zijn bijna droogkomieke ironie toch wel iets anders dan Vondels hooge ernst. Daarbij zal menig lezer met mij verzet aanteekenen tegen allerlei meeningen van den schrijver (als dat de protestantsche dogmatiek alleen zelfverweer zou zijn tegende roomsche reactie contra de reformatie (bl. 91), en 't Paulinische evangelie zooveel bekrompener dan 't Johanneïsche (bl. 123), maar onderwijl toch zeer genieten van deze studiën.
Want zij leiden ons in op zoo weinig betreden terrein, openen, met heerlijk voorbijzien van 't klein-technisch gepeuter, zulke wijde, psychologische vergezichten, verklaren ook zoo volkomen Vondels eenzaamheid te midden van de realistische Calvinisten, en de idealistische Renaissance-mannen van zijn tijd, dat expres onze aanmerkingen zijn voorop gezet, omdat wij deze bespreking willen eindigen met een warme aanbeveling dezer zeer belangrijke studiën, die ons verplaatsen in de studeerkamer en tegenover de idealen onzer grootste dichters, wier onsterfelijk Nederlandsch nog steeds te weinig wordt gekend.
G.F.H.
Nederlandsche Volksbibliotheek: Tony Bergmann, Twee Rijnlandsche Novellen; Cyriel Buysse, 't Verdriet van Meneer Ongena; Omer Wattez, De Zalmleeuwen; Virginie Loveling, de Groote Manoeuvres. Brugge. C. Moeyaert, 1906.
Deze bibliotheek brengt zulke goede volkslectuur, is zoo goedkoop (50, 35 en 75 centiemen zijn bovengenoemde nummers geprijsd), werkt daarbij zoo beslist de verbroedering van taalverwanten in de hand door zichzelve ‘Nederlandsch’ te noemen, terwijl ze in deze deeltjes nog alleen van Vlaanderen verhaalt, dat we haar van harte de belangstelling toewenschen, die ze ruimschoots verdient.
Want 't is goed weer eens herinnerd te worden aan dien Vlaamschen Hildebrand Tony Bergmann, wiens Ernest Staas advocaat is, en, naast nieuwer mooi Vlaamsch werk, blijft: ‘een en zijn meesterstuk,’ zooals Beets zeide. Deze Rijnlandsche Novellen zijn ietwat aangekleede reisbeschrijvingen van dezen verteller met
| |
| |
kinderlijk gemoed, klein werk van een oorspronkelijk humorist uit 1867, dat nu nog aandoet als 'n idylle.
Forscher, wij zouden zeggen Vlaamscher van boert is 't dorpsverhaal van Buysse, vol van dat zout dat smaakt aan nietverwende tongen.
Wat sentimenteeler en waarschuwend, waar 't den ondergang van een aan den drank verslaafden jonkman beschrijft, is de dorpsnovelle van Omer Wattez, om haar goede, niet hinderlijke tendenz te rangschikken onder geschikte volkslectuur.
En voor ieder leesbaar is de vlotte vertelling van Virginie Loveling, die aan schoone realistische beschrijving van 't Vlaamsche landschap paart 'n zuiver-psychologischen kijk op Vlaamsche stadsmenschen.
Zoodat deze uitgave, wordt ze zoo voortgezet, haar plaats wel zal vinden.
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
P. van Delft. Wat iedereen van onzen Rembrandt wel mag weten. Nijkerk. G.F. Callenbach. |
|
Arnhem als Woonplaats. Arnhem. G.v.d. Wal. |
|
Frank Thomas. Mysterie. Uit het Fransch door Einna. Rotterdam. D. van Sijn Jz. |
|
‘Pro et Contra’. No. 4. Reglementeering der Prostitutie. Pro: Dr. W.H. Mansholt. Contra: E.A. Keuchenius. - No. 5. Het Recht van Werkstaking. Pro: Jos. Lopuit; Contra: Jhr. Mr. H. Smissaert. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1906. |
|
F. Schmidt - Degener. Rembrandt. Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. Amsterdam. G. Schreuders. |
|
G. Kielder. Oogenblikken van Aandacht voor Meesterwerken van Rembrandt Harmensz. van Rijn. Amsterdam. W. Versluys, 1906. |
|
De groote godsdiensten door W. Loftus Hare vert. door Chr. J. Schuver. III. De Grieksche godsdienst. IV. De Babylonische godsdienst. Amsterdam. Scheltens en Giltay. |
|
Licht op 't pad. Holl. Overzetting. 2e druk. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1906. |
|
Allard Pierson. Uit de Verspreide Geschriften. Feuilletons verschenen in 1858-1889. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1906. |
|
Hedwig Andrae. Vrije dienst. Een verhaal uit het diaconessenleven. (Bibliotheek voor jongelui I). Rotterdam. J.M. Bredée. |
|
Scipio Sighele. De menigte als misdadigster. Een studie over collectieve psychologie. Uit het Italiaansch naar den 2en geheel omgewerkten druk van 1895 door Anna Polak. Amsterdam. G. Schreuders. |
|
De Wereldbol. Geïllustreerd Maandblad voor Reizen en Ontdekkingen, Land- en Volkenkunde onder redactie van J. Hendrik van Balen. No. 4-8. Drukkerij en Uitgevers-Maatschappij ‘Voorburg’, 1906. |
|
|