| |
| |
| |
Fenwick's career
van Mrs. Humphry Ward
Door Johanna van der Waals.
Het was met een gevoel van groote onbevredigdheid, dat ik dit boek, - als vele van Mrs. Humphry Ward's boeken - uit mijn handen legde. Het is alsof de schrijfster het er op gezet heeft, door het slot van haar boeken te toonen, dat alles, waarvan we genoten hebben, alles wat we bewonderd hebben in haar boeken op een verkeerde opvatting berust, dat we per slot van rekening niets van haar bedoelingen begrepen hebben.
In Lady Rose's Daughter had de schrijfster ons zoo uitstekend aangetoond, dat karakters als die van Jacob Delafield en Julie Lebreton onmogelijk samen kunnen gaan, en toch verwacht ze, dat we ons met kalme bevrediging zullen neerleggen bij haar bewering aan het eind van het boek, dat het huwelijk van die twee zeer gelukkig is geweest. In Sir George Tressady heeft ze ons de liefde van Sir George voor Marcella doen zien en begrijpen - maar op het eind wil ze ons bevredigen met de boodschap, die Sir George op zijn sterfbed aan zijn vrouw zendt, dat zijn laatste gedachten voor haar zijn geweest, en ook hier in haar jongsten roman vraagt zij van ons het onmogelijke als zij ons wil doen gelooven, dat het zoo goed
| |
| |
zou afloopen met John Fenwick, dat als hij hereenigd is met de vrouw, die hem vrijwillig twaalf jaar alleen liet, totdat hij, verbitterd en afgetobd, bijna tot zelfmoord was gekomen, zijn moeilijkheden voorbij zouden zijn, dat hij zijn schildersgave weer terugkrijgt, en zelfs zijn gezicht, dat hem bijna begeven had, zijn vorige scherpte terugontvangt. Wat ik juist het geheele boek door zoo bewonderd heb, is de juistheid, waarmee de schrijfster het duidelijk heeft gemaakt, dat het niet de omstandigheden zijn, die succes voor hem onmogelijk maken, maar dat het volkomen waar is, wat zijn vriend, een schilder, die nooit iets verkoopt en nooit succes heeft van het begin af gevoeld had: ‘that he and Fenwick were in truth of the same race - the race of the δυσάμμοροι - the ill-fated - those for whom happiness is not written in the stars.’ Als wij Fenwick zoo beschouwen, zonder aan het gelukkige einde te denken, dan is het karakter zeldzaam goed geteekend. Wij begrijpen volkomen den geboren artist, die uit zijn nederige omgeving op eens verplaatst wordt in een aristocratischen kring, waar zijn trots zich voortdurend gekwetst voelt, omdat zij daar andere manieren hebben en andere dingen van zelf weten; die er zich niet thuis voelt, en het toch niet buiten dien kring kan stellen; die luid en ruw democratische beginselen predikt, niet omdat hij niet om weelde en verfijning geeft, maar omdat hij er te veel om geeft; die voortdurend voelt, dat hij door zijn talent ver staat boven hen, die hem telkens zijn onbeholpenheid en onwetendheid zoo duidelijk doen voelen, en dan beurtelings zich zelf vernedert, en dan weer in verwaten hoogmoed op allen neerziet; dat karakter dat zich zoo onafhankelijk gedraagt tegenover de wereld, en tegenover hen, van wie zijn succes afhangt, en die toch in den grond der zaak zoo hulpeloos is, dat
alles hem mislukt, en zelfs zijn talent verloren gaat, omdat hij alleen moet staan in de wereld, omdat hij vrouwelijken steun mist. Juist omdat dit karakter zoo prachtig geteekend is, vind ik het zoo jammer, als de schrijfster op het eind ons doet twijfelen, of wij er ook iets in gelezen hebben dat er niet in bedoeld was.
| |
| |
Niet minder bewonderenswaard is de tweede hoofdpersoon, Madame de Pastourelles, geteekend. Al haar handelingen, al haar gedachten zelfs, volgen volkomen natuurlijk uit haar karakter, maar toch bevredigt ook deze persoon mij niet geheel. Hier is het de appreciatie van het karakter, waartegen ik voortdurend in opstand kom. Mrs. Humphry Ward's opvatting van goed en kwaad is volkomen verschillend van de mijne. In een Engelsche kritiek, die ik onlangs las, werd gezegd, dat dit boek, evenals al Mrs. H.W.'s boeken, bijna al te zedelijk is; ik zou met nadruk willen zeggen, dat dit boek, evenals al Mrs. H.W.'s boeken een groot gemis aan zedelijkheid vertoont. Vooral in de beschrijving van deze persoon, waarvan de schrijfster ons vertelt, dat zij bijna te volmaakt is, ‘that her unselfishness had become almost superhuman,’ ‘that luckily nobody knew her for the saint she was,’ komt dit bijzonder sterk uit. Ik zie Madame de Pastourelles als een vrouw van een in den grond edel karakter, die bezield is met de beste voornemens om haar plicht te doen, wat het ook koste, maar die zeer conventioneel is in de opvatting van haar plicht, en daardoor, geheel buiten haar wil, heel wat kwaad sticht; die zeer aantrekkelijk is, en een groote gave heeft om te behagen, en door een groote vrouwelijke ijdelheid en een onbewust egoïsme gedreven, daar ruim gebruik van maakt, een vrouw, die door ongelukkige omstandigheden maar weinig belangen in haar leven heeft, en nu denkt, dat zij het leven van anderen voor hen kan en mag in orde maken. Dit laatste is des te vreemder, daar zij in haar eigen leven zoo droevig misgetast heeft, en het is dan ook zeer natuurlijk en goed gezien, dat de schrijfster haar volkomen doet falen, waar zij ingrijpt in het leven van anderen. Als Madame de Pastourelles nog zeer jong is, trouwt zij met een Fransch edelman, die zulk een volkomen onwaardige
blijkt te zijn, dat hij zijn vrouw schandelijk verontachtzaamt, en eindelijk verlaat. Met een verheven opvatting van de heiligheid van den huwelijksband, blijft zij zelfs dezen onwaardige als haar man beschouwen, weigert zich te laten scheiden, en staat altijd
| |
| |
gereed, naar hem terug te gaan, als hij dit zou wenschen. Liefde kan zij echter niet blijven voelen, en zij begint dan ook nu in te zien, dat Arthur Welby, die haar reeds voor haar huwelijk had liefgehad, de man is, met wien zij gelukkig had kunnen zijn. Nadat haar man haar verlaten heeft, staat zij toe, dat deze trouwe vriend zijn leven aan haar wijdt en het komt niet in haar op, dat deze intieme omgang voor hem niet wenschelijk kan zijn, dat op deze wijze zijn liefde gevoed en gesterkt wordt. Eerst na drie jaar komt Madame de P. tot de overtuiging, dat zij niet door mag gaan met zijn leven aan het hare te binden, en iedereen, ook de schrijfster, heeft niets dan bewondering voor de onzelfzuchtigheid, waarmee zij afstand doet van de liefde en bewondering van haar vriend. Zij bewerkt een huwelijk tusschen hem en een mooi jong meisje, dat hem aanbidt. De groote onkieschheid en het gevaar, zich in zulke dingen te mengen en de groote immoraliteit van een huwelijk te bewerken, dat van een van de kanten zonder de minste liefde gesloten wordt, schijnt zij niet te beseffen. Deze poging om het leven van anderen voor hen in te richten, mislukt geheel, het is zelfs een noodlottiger mislukking dan verwacht kon worden. Het jonge vrouwtje wordt spoedig een invalide, die door haar veeleischendheid, jaloerschheid en zelfzucht haar man het leven ondragelijk maakt. Als Madame de P. ziet, hoe treurig de uitslag van haar bemoeiïngen is, komt er een zeer natuurlijke gedachte bij haar op: als Elsie eens stierf, het arme kind heeft niets dan lijden in het leven, en als dit gebeurde, zou Welby weer gelukkig kunnen worden, zij zouden - haar man is ondertusschen gestorven - kunnen trouwen en de fout van vroeger herstellen. Dit zou zeker de eenige manier zijn, waarop Madame de P. het kwade zou kunnen herstellen, dat zij gedaan heeft. Maar bij deze
gedachte wordt zij aangegrepen door een diepe wroeging: een vrouw dood wenschen om met den man te trouwen, dat is immers een zeer bepaalde zonde. Zij kan het zich niet vergeven; zoo iets moet niet weer voorkomen, en om zulk een gedachte voor goed onmogelijk te maken,
| |
| |
besluit zij met John Fenwick te trouwen. Het is wel geen werkelijke liefde, die zij voor hem voelt, maar zij weet, dat zij hem den steun en hulp kan geven, die hij noodig heeft. Ook hierin slaagt zij niet, wel brengt zij John Fenwick in een verleiding, die hij niet kan weerstaan. Hij heeft nooit bekend, dat hij eigenlijk getrouwd is, en nu zij hem de zoo noodige hulp en inspiratie aanbiedt, heeft hij de kracht niet, zich terug te trekken en hij laat toe, dat zijzelf en alle omstanders een huwelijk verwachten.
Maar misschien het ergste staaltje van Madame de P.'s tactlooze, maar goed gemeende bemoeizucht is wel, dat zij aanbiedt als gezant tot Phoebe, John's vrouw te gaan, hoewel zij weet, dat deze haar man uit jaloerschheid op haar verlaten heeft. Reeds bij de gedachte, dat haar man een tusschenpersoon zendt, en niet zelf komt, verhardt zich Phoebe's hart, en als zij ziet, wie die gezant is, mag het een wonder heeten, dat de verzoening tot stand is gekomen. Wel verzekert de schrijfster, dat Phoebe's jaloerschheid indertijd volkomen ongegrond is geweest, maar als een man zoo vervuld is met een andere vrouw, dat hij na iedere ontmoeting zich angstig afvraagt, wat hij gezegd en gedaan heeft; als hij zich zoo ongelukkig maakt, over een onbeleefdheid, dat hij niet kan wachten, tot hij haar weer spreekt, maar een langen brief met excuses schrijft; als hij haar voortdurend lange brieven schrijft over kunst en alles wat hem vervult, terwijl hij zich den tijd niet gunt, zijn eigen vrouw ook maar eenigszins op de hoogte te houden van zijn wedervaren, dan behoeft het toch niet alleen aan een ‘Puriteinsche opvoeding’ te worden toegeschreven, als de vrouw zich daarover ongelukkig maakt.
Dat de schrijfster ook in dit boek op kritieke oogenblikken haar toevlucht neemt tot eenige treffende toevalligheden, dat zij b.v. als het pistool reeds klaar ligt, twee toevallige gebeurtenissen noodig heeft om Fenwick van zelfmoord te redden, dat zij een eenvoudig dorpsvrouwtje in het geheim naar Canada laat vertrekken, zonder dat de politie, die voorzien is van een volledig signalement, een
| |
| |
spoor van haar kan vinden - een kunst, die menig geslepen misdadiger haar zou benijden - zulke onwaarschijnlijkheden komen mij zoo onbelangrijk voor dat ik daarbij niet heb stilgestaan. Mrs. H.W.'s groote kracht ligt ontegenzeggelijk in de beschrijving der karakters en deze dingen doen dus al heel weinig tot de waarde van het boek af. |
|