Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Hamelberg's Vrijstaatsche jaren (1856-1871)
| |
[pagina 237]
| |
zal mij nijd, haat, twist en vijandschap op den hals halen, mij in mijn gewone bezigheden groote schade berokkenen en moeilijkheden krijgen met ambtenaren, die mij dat later zullen inpeperen.’ Hamelberg's wensch is vervuld geworden; want het presidentschap van den staat is door hem nooit tijdelijk of blijvend vervuld. Van twee kanten gewerd hem in de zelfde maand, November 1858, een requisitie om zich verkiesbaar te stellen voor den Volksraad en wel voor de wijk Ondervalschrivier, district Winburg, en van den heer Joh. J. Bornman van Renosterrivier voor diens wijk. Hamelberg nam het eerste aanzoek aan; hij werd gekozen en nam 7 December 1858 zitting in den Raad, tengevolge waarvan hij als secretaris van dit lichaam aftrad. De requisitie van Onder-valschrivier worde hier gevolgd door eenige antwoorden op requisities uit den zelfden tijd, omdat zij licht werpen op de denkwijze en ook op de mate van ‘geleerdheid’Ga naar voetnoot1) der toenmalige gezeten burgers; die brieven zijn gekozen uit de reeks die Hamelberg heeft afgeschreven, somtijds wegens zijn behagen in het ongewone of komische. Men ziet uit deze brieven, dat de schrijvers, gewone boeren, geenszins bekwaamheid missen om zich in het hoog-Hollandsch, voor hen een bijkans vreemde taal, uit te drukken. Volmaakt hoog-Nederlandsch zijn de brieven van Boeren uit dien tijd natuurlijk niet. Doch alle door hen geschreven stukken, in mijn archief aanwezig, bewijzen, dat de vestigers van den Vrijstaat geenszins, zooals dikwijls beweerd is, onopgevoede, onbeschaafde lieden waren, en dat men zich integendeel moet verwonderen over de vorming die zij zich, trots de tallooze moeilijkheden, hadden eigen gemaakt. Ook het schrift en de vorm dezer brieven zijn zonder uitzondering welverzorgd. | |
[pagina 238]
| |
Kroonstadt, den 28 October 1858. Bijkans roerend om zijn waardigen eenvoud lijkt mij het volgende antwoord van J.A. du PlessisGa naar voetnoot1). Strijdfontein, 23 November 1860. | |
[pagina 239]
| |
eer en vertrouwen die UEd. in mij stelt, zoo hoop ik dat de Heere het moog zegenen, en zoo noem ik mij, Antwoord van Klaas Uys in de Gouvernements-courant van 4 Januari 1859 op een requisitie voor Raadslid voor de wijk Ondervetrivier, district Winburg: ‘ik - verzeker u dat ik altoos, met de hulp van God, trachten zal uwe en mijne belangen in het land te helpen bevorderen, naar mijne eenvoudigheid, want groote bekwaamheid moet gij van mij niet te wachten wezen, indien gij de eer mogt hebben mij door uwe stemming als uw vertegenwoordiger te verkrijgen, ben ik Uw dienaar en vriend, J.A. Uys.’ - Antwoord van W.A. VenterGa naar voetnoot1). Doorndraai, Kaalspruit, 2 Oct. 1860. Antwoord van J.J. Venter. Kaalspruit, 3 November 1860. | |
[pagina 240]
| |
is, ik moet een eed afleggen, hetwelk bekend is in de ‘Reglement van Orde’, voor de Raad, en volgens mijn verstaan, zie ik geen kans dien eed te zweren en het publiek getrouw tot dienst te wezen, want daar moet ik zweren voor de wet en niet voor het volk. Ik beschouw dat de wet is om en voor het volk, dus moet het volk er over kunnen disponeeren, en die eed is bindend voor de wetGa naar voetnoot1); en ten tweede: ik ben een vader van een groot huisgezin, waartoe veel vereischt wordt om te maintineren, en ik door de betrekking veel tijds van mijn beroep afwezig moet zijn, waardoor mijn bestaan verkort blijft, en het traktement aan die betrekking toegelegd, is niet zooveel dat het mijn verblijf te Bloemfontein bestrijkt, waarom ik volstrekt weiger mij als kandidaat voor te laten stellen. Doch als het publiek in de twee redenen kan voorzien, zoo stel mij voor, en onder de hulp des Heeren, zal ik met het volste vermogen doen voor Land en Volk zooveel mij de Heer krachten schenkt. In de Gouvernements-courant van 27 November 1860, waarin deze brief wordt afgedrukt, wordt daaraan het volgende toegevoegd: ‘N.B. De heer J.J. Venter wenscht bovengenoemd antwoord als een toestemmend antwoord beschouwd te hebben. J.W. Spruyt, Gouvts. Secretaris.’ Deze J.J. Venter, die in dit opstel gelijk in de staatkundige gebeurtenissen dier dagen in den Vrijstaat telkens optreedt, was niet alleen ongewoon en kernachtig van hoedanigheden, doch ook van taal en uitdrukkingswijze. Ziehier uitroepen die Hamelberg uit zijn mond heeft opgeschreven: ‘Ik zal hem schieten, dat hij barst. - Ik zal hem een oorkonkel geven, dat zijn hartslag hem voor de voeten valt. - Ik zal hem schieten, dat zijn hersens tegen den muur spatten.’ Sommige advertenties dragen een zelfden stempel, b.v. | |
[pagina 241]
| |
de volgende, beide verschenen in de Bloemfontein Gazette van 28 Mei 1858: De ondergeteekende J.F. de Beer biedt te koop aan eene plaats onder aan Vaalrivier, onverbeterbaar voor groot en klein vee en wel gelegen voor zaaijerij; onder het water en nochthans droog, enz. Nauwelijks maakte Hamelberg deel uit van den Volksraad, of President Boshoff nam tijdens zijn verlof in NatalGa naar voetnoot1), vóór zijn grondwettige 5 jaren om waren, zijn ontslag. In 1866 treft men hem aldaar aan als lid van den Wetgevenden Raad voor het district Kliprivier. De voorzitter van den Volksraad E.R. Snijman werd begin 1859 aangewezen om zijn ambt voorloopig waar te nemen, en pogingen werden in het werk gesteld om den Staatspresident van de zusterrepubliek M.W. Pretorius tegelijk hetzelfde ambt in den Vrijstaat te doen innemen. Die pogingen gelukten; met overgroote meerderheid, 1282 stemmen tegen 310 op de vier andere kandidaten te zamen, werd Pretorius in December 1859 tot Staatspresident in den Vrijstaat gekozenGa naar voetnoot2). Nu nam Hamelberg zijn ontslag als lid van den Volksraad, waarvan hij nauwelijks meer dan een jaar deel had uitgemaakt. 2 Januari 1860 schrijft hij daaromtrent in zijn dagboek: Ik heb heden aan den Secretaris van den Volksraad eene missive gezonden, houdende kennisgeving aan den Raad, dat ik mijn mandaat als volksvertegenwoordiger voor de wijk Ondervalschrivier nederleg. Ik ben | |
[pagina 242]
| |
tot dat besluit na rijp overleg en raadpleging met anderen gekomen om verschillende redenen. Er is, ofschoon dan ook zonder grond, onder een deel van het volk een groot wantrouwen tegen de Nederlanders opgewekt; er is, gelijk herhaaldelijk gebleken is, bij de meeste ingezetenen der wijk, welke ik vertegenwoordig, een tegenzin tegen mij, voortspruitende uit verschil van politieke denkwijze; er is bij velen eene stellige begeerte om den heer Pretorius als president bevestigd te zien, onverschillig op welke wijze, onder welke omstandigheden en met welke vooruitzigten zulks geschiede, en de zoodanigen zullen hem bij de aanstaande Raadszitting (gewapend, wordt gezegd) naar Bloemfontein vergezellen; er bestaat een algemeene geest van afkeer omtrent de wetten, de belastingen, de ambtenaren en eene algemeene zucht om zeer veel te veranderen of af te schaffen, wat ik zou wenschen te behouden; er is groot gevaar, dat ik, in den Volksraad mij verzettende tegen zoo veel, dat zal worden voorgesteld, of punten ter sprake brengende (as in duty bound), welke anders met stilzwijgen zullen worden voorbijgegaan, de oorzaak zal zijn, dat de Volksraad uiteengedreven wordt en de laatste zweem van wettigheid en orde verdwijnt; er is zekerheid, dat ik evenwel niet in staat zou zijn door mijn verzet en mijne redeneeringen eenig goed uit te rigten of eenig kwaad te keeren onder de omstandigheden, waarin het land geplaatst is. Om deze en dergelijke redenen heb ik gemeend voor het algemeen belang het beste te handelen door mijne gezegde betrekking neder te leggen en zoodoende geen nutteloos en misschien noodlottig struikelblok te worden op eenen weg, dien de groote massa bewandelen wil en trots alle hinderpalen bewandelen zal. Verschilt de Raad met mij van gevoelen omtrent de wenschelijkheid dat ik mijn mandaat als volksvertegenwoordiger nederleg, en verklaart hij zich dus ongenegen mijn ontslag aan te nemen, dan zal ik voortgaan in denzelven werkzaam te zijn, totdat de tijd, voor welken ik gekozen ben, verstreken is. Doch de Raad nam zijn ontslag aan, 7 Februari 1860, in dezelfde maand dat Pretorius den eed aflegde als Staatspresident van den Oranje-Vrijstaat. Trots zijn ontslag uit den Volksraad duurde Hamelberg's deelneming aan de Vrijstaatsche wetgeving in zoover voort, dat hij ‘een raadsman en gids van de meeste leden van den Volksraad en Uitvoerenden Raad’ bleefGa naar voetnoot1). Drie dagen te voren verloofde hij zich met mej. Dorcas Lucas, de in 1838 te Grahamstad (Kaapkolonie) geboren dochter van een Schotsch zendeling, en 26 Juli 1860 trad hij met haar in het huwelijk, ten huize van haar bloedverwant C.S. Orpen te Smithfield op Carmel. Zij is een liefde- | |
[pagina 243]
| |
volle, zorgzame echtgenoote geweest, en aan haar invloed schijnen mij het Godsvertrouwen en de vrome zin bij Hamelberg te danken, die van den dag zijner verloving af uit zijn dagboek spreken. Zij stierf in 1879 te Arnhem (Nederland). Nauwelijks had Hamelberg haar de echtelijke woning te Bloemfontein binnengevoerd, of Bloemfontein ontving het eerste vorstelijke bezoek. Prins Alfred, de latere Hertog van Connaught, zoon van Koningin Victoria, destijds adelborstGa naar voetnoot1), vertoefde toen eenige dagen in de Vrijstaatsche hoofdstad. Dat Hamelberg een eerste plaats onder 's lands burgers innam, bleek uit de oplettendheid die de jeugdige vorst aan hem en zijn vrouw bewees. Niet weinig werd zijn leven verrijkt, toen spoedig daarna zijn boezemvriend Jacobus Marinus Lodiesio Heyligers, met wien hij te Utrecht gestudeerd had, zich te Bloemfontein kwam neerzetten. Hamelberg ging hem te Port Elisabeth ontmoeten, waar, blijkens het dagboek, toen nog in het Hollandsch werd gepredikt en reeds een schouwburg verrezen was; uitermate slecht werd daar gespeeld. Op het einde van 1861 zette Heyligers voet aan wal, nam te Bloemfontein zijn intrek bij Hamelberg en heeft daar tien jaren lang gewoond. Belangrijke diensten heeft hij aan den Vrijstaat bewezen. Op den eere-maaltijd, door den Nederlandschen consul Van der Post te Bloemfontein bij het huwelijk van Koningin Wilhelmina gegeven, herdacht dan ook President Steyn hem onder de verdienstelijke Hollanders, die in den Vrijstaat hebben gewoond. Nederlanders als hij, van opvoeding en van deftigen huize, met goede vormen en eenig vermogen, op wier verleden niets te zeggen viel, waren toen ter tijde in Zuid-Afrika, inzonderheid in de republieken, uiterst dun gezaaid. Buitendien bezat hij een uitnemend en beminnelijk karakter en wijdde hij zich geheel aan de belangen van den Vrijstaat, door de uitgave te ondernemen van ‘De Tijd, Staatkundig Nieuwsen Advertentieblad voor den Oranje-Vrijstaat,’ een week- | |
[pagina 244]
| |
blad waarvan het eerste nummer verscheen op 29 October 1862. Alleen de Nederlandsche taal werd er gebruikt; de Engelsche alleen bij uitzondering. In den aanvang bijkans geheel door Hamelberg geschreven, is ‘De Tijd’ het orgaan geweest der nationaal-gezinden, dat zijn staatkunde alleen liet besturen door de belangen van den Vrijstaat. De gebeurtenissen aldaar maakten het na eenige jaren van Engeland afkeerig en Heyligers haalde zich daardoor den haat der Britsche bevolking op den hals en was niet altijd zeker van zijn leven. Gezamenlijk met Hamelberg, wiens boezemvriend hij tot den dood gebleven is, vertrok hij in 1871 weder naar zijn vaderland, waar hij het volgende jaar trouwde met mevrouw de wed. Emants, geboren Verwey Mejan, te 's Gravenhage ging wonen en reeds in 1877 overleed. Zijn weekblad werd na zijn vertrek uit den Vrijstaat voortgezet, doch slechts gedurende weinige jaren; het laatste nummer, in mijn archief aanwezig, dagteekent van 28 Januari 1875. Ongelukkerwijze schijnt een volledige reeks van dit voor de Vrijstaatsche geschiedenis belangrijke blad nergens bewaard en ontbreken er zelfs nummers aan het eenige mij bekende exemplaar, dat in mijn archief. Tot 1865 werd het blad gedrukt en uitgegeven bij J.W. Spruyt, den gouvernements-secretaris, daarna bij Van Iddekinge en Co. en vervolgens van 1872 af bij W.C. Peeters Senior, alle drie Hollanders van geboorte en te Bloemfontein woonachtig. Van dezen werd J.W. Spruyt volgens de Staatscourant der Zuid-Afraansche Republiek van 7 November 1866 benoemd tot ‘gouvernements-secretaris’ van Transvaal, ter vervanging van H. van der Linden, die er tevens lid van den Uitvoerenden Raad geweest was en nu benoemd werd tot thesaurier-generaal en postmeester-generaal. ‘De Tijd’ van 30 Maart 1871 maakt melding van Spruyt als ‘generaalen commissie-agent te Ladybrand (Veroverd Grondgebied, Oranje-Vrijstaat)’ en bericht tegelijkertijd dat de £ 600 uitstaande schulden in zijn ‘insolventen boedel’ toen verkocht waren voor £ 8½ ‘en een erf met gebouwen, gelegen naast | |
[pagina 245]
| |
de publieke kantoren te Rustenburg in de Z.A.R. voor £ 3.16.-’! De tweede van het zooeven genoemde drietal, Peeters, was in 1859 tien dagen lang landdrost van Kroonstad geweest en toen door de burgers verjaagdGa naar voetnoot1); de notulen van den volksraad vermelden hem als in 1879 gekozen tot volksvertegenwoordiger voor het dorp Rouxville. Wat Van Iddekinge betreft, deze was een vroolijk en beminnelijk man, die te Delft student was geweest en reeds sedert 1859 in den Vrijstaat woonde, waar hij tot zijn dood in 1890 is gebleven. Hij is er in 1859 begonnen als landmeter, werd het volgende jaar de eerste landdrost van het nieuw geschapen distrikt Bethulie en trad in 1862 op in dezelfde hoedanigheid in het nieuwe distrikt Philippolis, toen de Grikwa-kapitein Adam Kok uitgekocht en uit den Vrijstaat weggetrokken was. ‘De Tijd’ van 30 Maart 1871 vermeldt hem als ‘beëedigd taxateur en venduafslager,’ tevens drukker en uitgever te Bloemfontein. Hij heeft vele jaren lang nog al invloed uitgeoefend, ook in den volksraad waar hij jaren lang zitting heeft gehad en zelfs een tijd lang een voorman geweest is, zoodat hier de herdenking worde afgedrukt die de hoofdopsteller van de ‘Express’, het voornaamste toenmalige blad van den Vrijstaat en een der gewichtigste van Zuid-Afrika, bij zijn overlijden aan hem wijdde: Jonkheer Jean François van Iddekinge werd in September 1836 te Groningen in Holland geboren. Hij was student aan de toenmalige hoogeschool te Delft en vestigde zich ongeveer 30 jaren geleden in dezen staat, waar hij werd geadmitteerd als gouvernements-landmeter op den 7den September 1859. Hij heeft echter slechts weinige werkzaamheden in die betrekking verricht, want al spoedig werd hij secretaris van den Hoog-Ed. Volksraad en later landdrost van Bethulie en Philippolis, daarna lid van den HEd. Volksraad, welke waardigheid hij later opgaf om zich in Bloemfontein te vestigen, waar hij zich als nieuwsbladuitgever ging werkzaam stellen. Te zamen met nu wijlen den heer Heijligers had hij de drukkerij en gaf hij het weekblad ‘De Tijd’ uit, welk blad geruimen tijd veel nut heeft gesticht. Later begaf hij zich weder in den staatsdienst als Registrateur en Griffier der Hoogere Hoven, toen die pas werden samenge- | |
[pagina 246]
| |
steld, als zij nu bestaan; doch sedert 1876 had hij geen verdere vaste aanstellingen bij het gouvernement, hoewel hij meermalen tijdelijk met velerlei gewichtige werkzaamheden werd belast. In de laatste jaren was hij als geadmitteerd agent te Bloemfontein de vraagbaak van velen; en zijn uitstekend geheugen van zaken en gebeurtenissen, in de eerste jaren van dit land voorgevallen, maakten hem in vele opzichten onmisbaar. Dikwijls noemde hij zich lachend ‘het kantoor van verloren documenten’, en terecht kon hij zich dien naam geven, want meermalen herinnerde hij zich dingen en omstandigheden, waardoor vergeten en verloren papieren konden worden opgespoord en gevonden. Hij stelde een levendig belang in alles wat het publiek of de welvaart van het algemeen betrof, en als secretaris van het landbouwkundig genootschap te Bloemfontein heeft hij groote diensten bewezen. In het afgeloopen jaar werd zijne beantwoording van eene prijsvraag, door het genootschap uitgeschreven, met den eersten prijs bekroond en bij landbouwtentoonstellingen deed hij steeds zijn uiterste best om alles geregeld en goed te doen afloopen. Hij was persoonlijk met bijna iederen Vrijstater van ouderen datum bekend, en een ieder mocht gaarne met hem omgaan. Hadde hij zich meer er op willen toeleggen, hij zou grooten naam als schrijver kunnen verkregen hebben en hij heeft ons menigmaal aangenaam bezig gehouden door geestige, luimige stukjes, die hij óf in het publiek voordroeg óf weleer in het Familieblad of later in het Zuid-Afrikaansche Tijdschrift liet drukken. Zijne geestige invallen, grappige opmerkingen en altijd gereede lust tot aardigheden hebben velen vermaakt en getuigden van een helder, gezond verstand, dat hem tot het laatste levensuur is bijgebleven. Zijne vriendelijkheid en hulpvaardigheid hebben hem vele vrienden verworven, die hem waardeerden als een trouw, oprecht vriend. De overledene was gehuwd met de dochter van wijlen den landdrost van Soelen en laat eene treurende weduwe en zes kinderen na. Gedurende de eerste jaren van zijn huwelijk, het tijdperk waarin M.W. Pretorius aan het hoofd der beide republieken stond (1860-'63), heeft Hamelberg zich met betrekking tot 's lands bestuur zooveel mogelijk op den achtergrond gehouden. Waar zijn hulp echter noodzakelijk was onthield hij die niet en trad dus tegen heug en meug tijdelijk op als staatsprocureur, toen deze ambtenaar 1 September 1860 aftrad; Hamelberg's benoeming werd bij afwezigheid van den President geteekend door den gouvernementssecretaris J.W. Spruyt als waarnemend staatspresident. Op Hamelberg's aandrang werd hij echter reeds 11 April 1861 van deze waarneming ontheven door de aanstelling tot staatsprocureur van J.H.M. Valckenaer, een Nederlander, die reeds in het volgende jaar in dit zelfde | |
[pagina 247]
| |
ambt voor de Zuid-Afrikaansche Republiek werd benoemd. Evenzeer berustte hij in zijn benoeming tot voorzitter eener commissie, ingesteld bij artikel 1 van ordonnantie No. 1 van 1862, ‘bepalende de wijze van toelating van advocaten, procureurs, notarissen en agenten en van hunne schorsing en afzetting in zekere gevallen,’ en in zijn aanstelling van 22 Juni 1863 ‘om met den gouvernements-secretaris en den landdrost van Bloemfontein instructies te vervaardigen over de wijze hoe en de plaatsen waar protesten en appellen in landcommissies moeten behandeld worden.’ Doch hij zag geen kans om onder dit bewind met voldoende vrucht aan de beraadslagingen in 's lands Raad deel te nemen en weigerde op dien grond een verzoek om als volksvertegenwoordiger op te treden, 24 Juni 1862 voor Philippolis en 22 Juli 1862 uit Harrysmith tot hem gericht. Het eerste droeg behalve de onderteekening van den in die dagen nogal bekenden H. Harvey ook die van een aantal Engelsche boeren, Duitschers en Hollanders, onder welke laatsten ik de namen aantref van Hendrik van der Hoop en F.H. van der Hoeven. Het tweede, door Afrikaner-hand geschreven en gesteld en evenzeer blijk gevende van bekwaamheid en gemak in het gebruik der landstaal, eindigt met de woorden: ‘Wij vertrouwen dat deze onze nederige verzoek niet van de hand zal worden gewezen.’ Ten eerste achtte hij een gezamenlijken president voor de beide republieken op dit oogenblik nog noodlottig. ‘De Vrijstaat’, zegt hij in De Tijd van 12 November 1862, ‘is het Transvaalsche volk in den wedstrijd van maatschappelijke ontwikkeling blijkbaar vooruitgeloopen. Het volk hier heeft geleerd het gevestigde gezag te eerbiedigen en zich met het noodzakelijke kwaad van belastingen te verzoenen. Niet aldus in Transvaal.’ Maar buitendien, Pretorius bleek tegen zijn taak in geenen deele opgewassen. Hij bleek onbekwaam om de door Boshoff verdienstelijk aangevangen wetgeving, waarvan Hamelberg, naar het Volksraadslid H. Klijnveld mij mededeelde, grootendeels de stille ontwerper is geweest, verder | |
[pagina 248]
| |
te ontwikkelen. De schatkist, in welke President Boshoff bij zijn aftreden een batig saldo had achtergelaten, werd ledig en met schulden bezwaard. De uitgaven, in 1860 nog slechts £ 21.000, bedroegen in het volgende jaar £ 32.000 en in 1863 £ 42.000. De strijd met de Kaffers nam geen einde. Evenmin de regeeringloosheid in de Zuid-Afrikaansche Republiek. Telkens vertoefde Pretorius buitenslands, meestal wegens zijn ambtelijke plichten in de Zuid-Afrikaansche Republiek en ook voor zijn boerenbedrijf aldaar. Een andere reis werd door hem naar de Kaapstad ondernomen om voor den Vrijstaat een aandeel te verkrijgen in de aan de kust geheven invoerrechten en met Engeland een schikking te treffen omtrent een vereeniging der beide republieken, doch slaagde niet. ‘De veelvuldige afwezendheid van den Staatspresident veroorzaakte eene zwakte van het gouvernement, welke bijkans met een volslagen gemis aan regeering gelijk stond’Ga naar voetnoot1), ook doordat het bestuur geen mannen telde die hem naar behooren tijdelijk zouden hebben kunnen vervangen. Toen nu de gouvernements-secretaris Spruyt zijn ontslag nam in 1862 en opgevolgd werd door Joseph Allison, geraakte men van den wal in de sloot. Spruyt moge geen man van groote bekwaamheden zijn geweest, zijn trouw had nooit gefaald en President Pretorius getuigde van hem in de zitting van 12 Maart 1863, ‘dat de schuld van al het werk dat er te doen geweest is niet kan leggen aan den gewezen waarnemenden Staatspresident, die vroeger het ambt van gouvernements-secretaris heeft bekleed, daar die persoon zich altijd met ijver van zijnen pligt heeft gekweten voor zoo lang Z.H. hem als ambtenaar heeft gekend’Ga naar voetnoot2). Allison daarentegen, een Kapenaar die reeds in den eersten tijd van de Souvereiniteit aan het bestuur als secretaris (clerk) van den Britschen Resident en van den Wetgevenden Raad had deelgenomenGa naar voetnoot3), bleek een slordig | |
[pagina 249]
| |
administrateur, ongeschikt voor zijn taak en bezield met bedenkelijke gevoelens ten opzichte van de waardigheid en onafhankelijkheid van den staat. Naast de districts-overheden bezat de Vrijstaat in dien tijd slechts negen ambtenaren, belast met de uitoefening van het centrale staatsbestuur, en de uiterst geringe bezoldiging schrikte eerste-rangs krachten af. Zoo verdiende de staatsprocureur slechts £ 300 per jaar en de staatspresident maar dubbel zooveel, een bedrag dat 26 Februari 1863 niet zonder tegenstribbelen op £ 800 werd gebracht. Op 1 Januari 1863 was dit negental saamgesteld door de volgendenGa naar voetnoot1): M.W. Pretorius, Staatspresident. J. Allison, Gouvernements-secretaris en Thesorier-Generaal. W. Collins, Registrateur van Acten. A.B. Roberts, Staatsprocureur. Johannes Heyermans, Auditeur-Generaal en Postmeester-Generaal. C. van Dijk van Soelen, Weesmeester en meester van de insolvente boedelkamer. W.A. van der Meer, Secretaris van den Volksraad en Registrateur van het Rondgaande Geregtshof en de Hoven van Appèl. E. van Olden, Klerk aan het gouvernementskantoor. John T. Collins, Klerk van den Registrateur van Acten. In den Uitvoerenden Raad zetelden toen naast de officiëele leden, n.l. den staatspresident, den staatssecretaris en den landdrost van Bloemfontein, als onofficiëele leden: Marthinus Steyn, Jacobus J. Venter en Andries J. Erwee Sr. met W.A. Kriege als secretaris. Van bovenstaande hoofdambtenaren waren Heyermans, van Soelen en van Olden Hollanders. De eerste, ‘een zeer excentriek man’, was vroeger kapitein bij het Hollandsche leger geweest en overleed 29 April 1868, zeer geëerdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 250]
| |
Van Dijk van Soelen troffen wij vroeger aan als landdrost van Bloemfontein en Mr. E. van Olden vervulde later dezelfde betrekking voor Jacobsdal. De voortdurende moeilijkheden met de aangrenzende Kaffers, het gebrekkige landsbestuur, de zooeven opgesomde feilen, versterkten de niet onaanzienlijke Engelschgezinde minderheid in haar aandrang naar wederaanhechting aan het Britsche rijk. De nationaal gezinden, die van aansluiting bij de zuster-republiek redding hadden gehoopt, zagen zich diep teleurgesteld door de uitkomsten van het vereenigde staatspresidium; en sommige hunner, moedeloos geworden, ondersteunden het geroep der Engelschgezinden, ook nadat Pretorius in September 1860Ga naar voetnoot1) voorloopig zijn ambt in Transvaal had neergelegd. Begin 1863 maakte ‘The Friend’ een ontwerp-verzoekschrift aan den Volksraad openbaar, waarin werd aangedrongen op inlijving bij het Britsche rijk en hetwelk dadelijk door een hevig verzet van Heyligers in ‘De Tijd’ ontvangen werd. Pretorius voelde nu zijn tijd van gaan gekomen; 5 Maart 1863 bedankte hij als staatspresident, verklarende dat hij zijn boerenbedrijf in Transvaal niet langer kon verwaarloozen. Hiermede was de Volksraad echter niet gediend; ofschoon ontevreden, verklaarde de Raad, dat de president zijn ambt niet te midden van groote, gedeeltelijk aan hem geweten moeilijkheden mocht in den steek laten. Ook Hamelberg, die blijkens zijn geen week ontbrekende opstellen in ‘De Tijd’ tot de krachtigste tegenstanders behoord heeft van Pretorius' bewind over den Vrijstaat, verzette zich nu. Dientengevolge kwam Pretorius den volgenden dag op zijn besluit terug, doch ging twaalf dagen later opnieuw op reis, Allison als waarnemend staatspresident achterlatende. Weinige weken later, 29 April 1863, berichtte intusschen ‘De Tijd,’ dat President Pretorius zich opnieuw had beraden en van de Zuid-Afrikaansche Republiek uit zijn ontslag had gevraagd als hoofd van den staat. | |
[pagina 251]
| |
Nu deden de Britschgezinden nog luider den wensch tot aanhechting aan de Britsche kroon weerklinken en dienden verzoekschriften daartoe bij den Volkraad in. En op 25 Mei 1863, den verjaardag der Engelsche koningin, ‘woei de Engelsche vlag van het fort en het gevangenhuis, terwijl op het middaguur van het fort een saluut met de kanonnen werd geschoten’Ga naar voetnoot1). Dit deed den beker overloopen en Allison kon niet langer gehandhaafd worden. In een ernstig, gematigd opstelGa naar voetnoot2), getiteld ‘De Annexatie’, waarin Heyligers aanspoort Engeland te eerbiedigen doch in eigen kracht redding te zoeken en de inlijvingsplannen van ‘The Friend’ te bestrijden, geeft hij het volgende beeld van den toestand: ‘Het wanbestuur van het afgeloopene jaar, de menigvuldige knoeijerijen welke aan den dag kwamen, de zwakke en stelsellooze regeering van het aangevangene jaar hebben eenen geest van misnoegen en verontwaardiging onder de bevolking opgewekt, die helaas al te zeer gegrond is. Men is het moede om immer heen en weder geslingerd te worden door ambtenaren, die hunnen pligt niet kenden of opzettelijk verzuimden, en eene spanning ontstond, welke noodzakelijk den vooruitgang van het land moet vertragen. De massa reikhalst naar een kundig en krachtig gouvernement, en sommigen zijn bereid het grootste offer, de onafhankelijkheid van den staat, daartoe te brengen. De noodzakelijkheid eener verandering wordt dus door niemand betwijfeld; alleen bestaat verschil omtrent de wijze, waarop dezelve het doelmatigst kan daargesteld worden.’ Drie weken later, 17 Juni 1863, kwamen de Hoog Edele Heeren, zooals de waarnemende staatspresident hen noemde, leden van den HoogEdelen Volksraad, bijeen in buitengewone vergadering, ‘opgeroepen ten einde de resignatie van den staatspresident, den HoogEdelen Heer M.W. Pretorius, te ontvangen en te overwegen.’ Ditmaal deed de Volksraad geen pogingen om hem te houden. Eerst stelde het raadslid Van Niekerk voor, het begeerde ontslag | |
[pagina 252]
| |
eervol te verleenen. Doch J.J. Venter verzette zich, verklarende ‘dat hij het geheele land heeft doorgereisd en heeft bevonden dat de Staat in bedroevende omstandigheden verkeert, waardoor hij niet kan instemmen den heer Pretorius eervol ontslag te verleenen. Nadat nog eenige discussiën hierover gevoerd zijn neemt de heer Van Niekerk het woord eervol uit zijn voorstel, waarna dat voorstel wordt aangenomen, waarbij den heer M.W. Pretorius op zijn verzoek ontslag wordt verleend als Staatspresident van den Oranje-Vrijstaat’Ga naar voetnoot1). Tot nog toe had dus nog geen Vrijstaatsche Staatspresident zijn wettelijken tijd uitgediend. Allison was gelukkiger; want na eenig verzet werd het door hem begeerde ontslag als gouvernements-secretaris en waarnemend staatspresident hem eervol verleend; in eerstgenoemde betrekking verving hem J.C. Nielen Marais. Een der belangrijkste beslissingen in de geschiedenis van den Vrijstaat volgde: Uit de voorgedragen candidaten J.N. Boshoff, J.H. Brand, J.F. Ziervogel en F. Reitz besloot de Raad op voorstel van Van Iddekinge, ondersteund door Schnehage, met overgroote meerderheid, om als eenigen candidaat aan het volk aan te bevelen voor het presidentschap van den staat Johannes Hendrikus Brand, ‘advocaat te Kaapstad en lid van het parlement der Kaapkolonie’, zoon van den hooggeëerden, vaderlandslievenden Sir Christoffel Brand, die voorzitter was van het Kaapsche House of Assembly. De heer H. Klijnveld, een Hollander die als wetsagent enz. te Bethulie, geheel in het zuiden van den Vrijstaat, gevestigd was, waar hij nog heden woont, en die langer dan een kwart eeuw lid van den Volksraad geweest is, in de negentiger jaren zelfs het meest gezaghebbende en invloedrijke lid, heeft mij medegedeeld, dat het Hamelberg is geweest, die op Brand de aandacht voor het presidium van den staat vestigde en den Volksraad tot deze candidatuur overhaalde. Hamelberg's aanteekeningen vermelden daaromtrent niets; maar | |
[pagina 253]
| |
deze mededeeling is met stelligheid bevestigd door den uitnemenden Hollandschen ‘editeur’Ga naar voetnoot1) van de Bloemtonteinsche ‘Express’, J.S.M. Rabie, die verklaardeGa naar voetnoot2): ‘Toen in 1863 Pretorius had bedankt als president, meende Mr. Hamelberg dat de tijd was gekomen dat de O.V.S. een bekwamer en meer geleerd man aan het hoofd der regeering moest plaatsen dan tot nu toe het geval was geweest. Zijne keuze viel op Johannes Hendricus Brand; en, zijn grooten invloed gebruikende, organiseerde hij het geheele land door comité's die voor de verkiezing van Brand ijverden. Het is bekend dat, ofschoon mannen, toen van invloed, tegen die candidatuur werkten, nogtans de verkiezing uitviel ten gunste van den man die door Mr. Hamelberg werd aanbevolen.’ Vergis ik mij niet, dan heeft Hamelberg, overtuigd dat de staat een Afrikaner aan zijn hoofd behoefde en dat hij zelf wegens zijn geboorte en eigenschappen niet geschikt was, door Brand te roepen bewijs gegeven van liefde voor den Vrijstaat, van zelfopoffering en grootheid van ziel, een voorbeeld, zeldzaam inzonderheid in de geschiedenis van Zuid-Afrika en aldaar niet door talrijke Hollanders nageleefd. Terwijl er later leiders van verschillende nationaliteit op bedacht geweest zijn bekwame en geschikte lieden te weren, omdat hun mededinging te vreezen was, werkte Hamelberg zelf mede om van de eerste plaats in den lande naar de tweede verplaatst te worden. Immers, hoewel Brand niet nagelaten heeft in overleg met Hamelberg te handelen, was hij diens gelijke in opleiding en is hij geworden wat Hamelberg vóór hem was, de eerste des volks. De bezoldiging van den staatspresident werd verhoogd tot £ 1200. -. Als waarnemend staatspresident, tot tijd en wijle dat de nieuwgekozene zou zijn opgetreden, koos de meerderheid J.J. Venter, terwijl de minderheid stemde op J. Allison, E.R. Snijman en G.P. Visser; ook de laatste is een tijd- | |
[pagina 254]
| |
lang voorzitter van den Volksraad geweest. ‘Hoedanig’, schrijft Heyligers in ‘De Tijd’ van 24 Juni 1863, ‘men ook over deze benoeming denke, en al mogen ook sommigen aan eenen anderen persoon de voorkeur geven, allen moeten toestemmen, dat de heer Venter zijn leven aan de bevestiging onzer onafhankelijkheid en aan de ontwikkeling onzer staatsinstellingen toewijdde en immer blijken gaf van eene onbegrensde liefde jegens onze republiek. Daarom verheug ik mij in deze keuze.’ Met groote meerderheid verwierp de Volksraad de inlijvingsplannen. Nu ging Hamelberg met alle kracht Brand's verkiezing bij het volk bepleiten; geen week ging voorbij zonder dat hij daarop in de pers aandrong. Ook Heyligers toonde zich een warm voorstander van Brand. Uit bijna alle deelen van den staat ontving deze nu uitvoerige requisities; en telkens, met onuitputtelijk geduld, beantwoordde hij die, vriendelijk, wat breedsprakig, veelal met een paar kolommen druks, in keurigen vorm, zich bereid verklarende als staatspresident op te treden, mits hij met groote meerderheid zou worden gekozen. Behalve Allison zwichtte ook J.J. Venter voor de candidatuur en eenige maanden later zekere Bowker, een Engelsche boer bij de Kaapstad die niet de minste kans had. Hij werd vergast in ‘De Tijd’ van 23 September 1863 op den volgenden brief, die niet geteekend maar door Hamelberg geschreven was en die bewijst dat, bediende deze zich al niet van de moeilijke Afrikaansche taal, hij die toch terdege machtig was: Aan mijn Landsbroeders. | |
[pagina 255]
| |
is, Brand en Venter, en dat is nou heeltemaal genoeg. Een die nou denk, dat een boer voldoenelijk zal wees om ons land te bestuur en om vrede te bewerk, die kan voor Koos Venter kies; maar een mens die denk dat ons een geleerde kerel noodig het om ons te regeer, die kan maar zijn stem voor de heer Brand uitbreng. En as ons een boer wil kies het ons nie noodig nie na die Kalonie te gaan om daar een Engelse boer te loophaal, want ons kan banje boeren in ons eige land krij. Maar die Engelse van Blomfontein wil ons net omloop en voor ons een Engelse Presedent andraai; want as ons een Engelsman an de hoofd het, dan zal die Engelse die baas speul en dan kan hulle die Aferkaaners lekker voor leg. Zoo zegt ik vrinden: pas op wie dat je kies en voor wie jij jou stem geeft, en pas op voor dat jij jou naam teijken; want de Engelse van Blomfontein is te danig slim jakhals-draaijers en zij zal probeer om ons Staat onder hullie opperheerschappij te krij om ons te verdruk, en ons zal spijt krij as die ding te laat is. Bij de volksstemming, begin November 1863, haalde deze Bowker iets meer stemmen dan Allison en iets minder dan Venter en werd Brand gekozen met 2301 van de 3562 stemmen. 4 Februari 1864 deed de nieuwe President te Bloemfontein zijn intocht, na op zijn reis allerwege met met vreugde, hartelijkheid en eerbetoon te zijn ontvangen. In de hoofdstad werd hem dadelijk een eeremaaltijd aangeboden en het was Hamelberg die daarbij voorzat. Kort vóór de kiezing, 24 October 1863, had deze weder een requisitie voor den Volksraad ontvangen, ditmaal uit het in het distrikt Bethulie gelegen kleine dorpje Heidelberg, waar, volgens het in 1862 te Kaapstad verschenen ‘Journaal’ van den Gereformeerden predikant BeyerGa naar voetnoot1), in laatstgenoemd jaar nog slechts 14 huizen te vinden waren. Dit dorp heet tegenwoordig Bethulie; het Volksraadsbesluit van 4 Maart 1863, waarbij de zendingsstatie Bethulie tot een dorp werd verheven onder den naam Heidelberg, werd n.l. op verzoek der daar wonende burgers bij Raadsbesluit van 14 Januari 1872 in zoover gewijzigd, dat de naam Heidelberg weder in den ouden naam Bethulie werd veranderd. Nu het optreden van een geschikt staatshoofd | |
[pagina 256]
| |
verzekerd scheen, weigerde Hamelberg niet langer en werd 22 Januari 1864 tot raadslid gekozen. Hij is het gebleven tot hij Bloemfontein in 1871 voorgoed verliet en heeft onafgebroken met hart en ziel zijn taak als zoodanig behartigd. Niet altijd hebben, blijkens de notulen, zijn voorstellen ingang gevonden. Doch in belangrijke aangelegenheden, vooral in vraagstukken waarbij naast ervaring kennis op den voorgrond trad, is zijn raad beslissend geweest, jaren lang. ‘De Express’, hem herdenkendeGa naar voetnoot1), verklaarde zelfs, dat in den Volksraad ‘zijn woord meestal gold als wet.’ Met het optreden van Brand sloot de Vrijstaat zijn kinderjaren af. Brand had aan de Leidsche hoogeschool gestudeerd evenals zijn vader, die zich daar, 18 jaar oud, 6 Februari 1816 had doen inschrijven als student in de letteren en rechten. De zoon was er 18 Mei 1846 op 19-jarigen leeftijd ingeschreven geworden als student in de rechten en de medicijnenGa naar voetnoot2), en was er in de rechten gepromoveerd; de latere volksvertegenwoordiger J.L. de Bruyn Kops en Loudon, die het gebracht heeft tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, waren er zijn boezemvrienden. Buitendien had hij ook in Engeland een rechtsgeleerde opvoeding genoten, bezat een volmaakte kennis der Hollandsch-Afrikaansche, Nederlandsche en Engelsche talen, behoorde tot een deftig Hollandsch-Kaapsch geslacht, verstond uitmuntend de kunst om met de Vrijstaters om te gaan, was waardig en toonde in zijn staatkunde groote bezadigdheid. Over het geheel is zijn bewind, dat eerst met zijn dood in 1888 een einde heeft genomen, den Vrijstaat ten zegen geweest. Dat is ook het oordeel der burgers, want het eenige standbeeld in den geheelen staat is hem ter eere opgericht. Nauwelijks had Brand de regeering aanvaard, in Februari 1864, of Paul Kruger verscheen weder te Bloemfontein met J.J. Fourie en als secretaris L.R. Kroep. In de Zuid-Afrikaansche Republiek hadden de burger-onlusten | |
[pagina 257]
| |
n.l. nog steeds geen einde genomen. Aanvoerders daarin waren M.W. Pretorius, zijn tegen-candidaat voor het staatspresidium Van Renseburg, volgens Hamelberg's dagboek werkelijk gekozen, volgens anderen echter niet, en de latere Oom Paul, toen commandant-generaal. Op 8 en 9 Januari 1864 was onder voorzitterschap van den laatste een vergadering gehouden door de gemachtigden van beide partijen, n.l. eenerzijds van de ‘Regering (te verstaan de President en leden van den Uitvoerenden Raad) en het als Staatslager vergaderde Volk,’ en anderzijds van ‘het als Volkslager vergaderde Volk’; aldus worden de contracteerende partijen genoemd in de schikking, welke op die bijeenkomst tot stand gekomen was. Bij die schikking nu, ‘vredesbesluit’ getiteld, was o.a. besloten tot instelling van een ‘buitengewoon gerechtshof tot beslissing van alle staatskwesties’ en waren tot leden daarvan benoemd Brand, Sir W. Harding, hoofdrechter van Natal, en Hamelberg. Hierachter wordt deze overeenkomst, welke licht werpt op de toenmalige toestanden in Transvaal maar welker bespreking het kader van dit opstel zou overschrijden, opgenomen als bijlage O. De namens beide partijen tot Hamelberg gerichte uitnoodiging volgt als bijlage OA. Hamelberg nam deze uitnoodiging niet aan, ‘op grond van vele bezwaren welke ik in het zitting nemen in zoodanig gerechtshof zag. De Staatspresident, Mr. J.H. Brand, heeft van den Volksraad geen verlof gekregen en zou, al ware dit het geval geweest, toch niet gegaan zijn.’ Paul Kruger en zijn medeleden der naar den Vrijstaat afgezonden deputatie trachtten nu Hamelberg's medewerking op andere wijze te verkrijgen; zij richtten tot hem het volgende schrijven: Den WelEd. Gestr. Heer | |
[pagina 258]
| |
dan wel door bemiddelaars zullen beëindigd worden, nemen wij bij deze beleefdelijk de vrijheid UWE.G. voorloopig, namens onze lastgevers, te verzoeken om te berigten of UWE.G. genegen zult zijn ons, indien de Regering met het Volk der Z.A.R. tot het besluit mogten komen, den vrede in onzen Staat door bemiddelaars te zien tot stand te brengen, als zoodanig tot ons over te komen. Wel verklaarde Hamelberg zich bereid aan deze uitnoodiging te voldoen, doch het plan werd opgegeven en de scheuring nam een einde, toen Pretorius 10 Mei 1864 opnieuw als President der Zuid-Afrikaansche Republiek was opgetreden. In zijn geheele leven hebben de omstandigheden Hamelberg nooit naar Transvaal gevoerd. Van groot belang was daarentegen Hamelberg's staatkundige werkzaamheid in den Vrijstaat in de nu volgende jaren. Met alle kracht stond hij President Brand ter zijde in den opbouw van den staat, als raadsman voor het uitvoerend bewind, als dagbladschrijver, als lid van den Volksraad en als ontwerper van nieuwe wetgeving. Allereerst wijdde hij zich aan de herziening der grondwet, die den Volksraad gedurende de jaren 1864 en 65 bezig hield. En de nieuwe gedaante, waarin de grondwet op 9 Februari 1866 bekrachtigd werd, draagt zijn stempel. Tot 8 Mei 1879 heeft zij onveranderd gegolden; in hoofdzaak is zij van kracht gebleven zoolang de Vrijstaat heeft bestaan. Van misschien nog grooter oogenblikkelijk belang was zijn bemoeienis met den geldelijken toestand des lands. De verschillende strooptochten der naturellen en de daardoor zelden ophoudende oorlogstoestanden hadden zoowel den staat als de burgers in geldelijken nood gebracht. Voorschotten, met landelijk bezit als onderpand, moesten | |
[pagina 259]
| |
in grooten getale worden opgenomen bij de Standard Bank, een machtige Londensch-Kaapsche instelling, en wel tot een hoogte en op voorwaarden, die de burgers deden vreezen dat deze eerlang eigenaresse van het grootste deel van den Vrijstaatschen grond zou zijn. In verscheidene memories, voornamelijk uit Fauresmith, werd bij den Volksraad geklaagd over de verdrukking, die de burgers te lijden hadden door de handelingen der Vrijstaatsche vertegenwoordigers van de Standard Bank. Wel was, dank Hamelberg's bemiddeling en invloed, met bijdragen van Vrijstaters in Juni 1862 de Bloemfonteinsche Bank opgericht; doch zij beteekende nog weinig, was klein en zwak en kon tegen de Standard Bank niet op. Nu kwam Hamelberg te hulp, ten einde het land voor overheersching van vreemde kapitalisten te behoeden, de geldmiddelen van staat en burgers weer vlottend te maken, de bedwinging der Kaffers te kunnen voortzetten en eindelijk de eigen bankinstelling te redden. Dank zij hem nam de Volksraad 6 Maart 1865 het volgende besluit: Overwegende, dat de takken van uitlandsche bankinrigtingen, welke zich in den Oranje-Vrijstaat gevestigd hebben, hier bestaan in strijd met de wet; | |
[pagina 260]
| |
Vier dagen later nam de Raad een voorstel aan, dat opgesteld was door Mr. Hamelberg, ofschoon niet in zijn naam voorgebracht. Daarbij werd de Staatspresident gemachtigd om papier-geld, zoogenaamde blue-backs, uit te geven tot een bedrag van £ 30.000, die gedurende tien jaren een gedwongen koers zouden hebben en daarna jaarlijks voor een bedrag van £ 6000 vernietigd worden. De waarborg zou gelegen zijn in de vaste eigendommen van den staat. Bij Volksraadsbesluit van 11 Juni 1866 is dit bedrag op aandringen van Hamelberg vermeerderd met £ 100.000. Ofschoon een hevige tegenstand, voornamelijk van de Engelsch-gezinde pers dit voorstel begroette, ‘deinsde Mr. Hamelberg, de man van vasten wil en geestkracht, niet terug; en de oude inwoners van den Staat herinneren zich goed, dat alleen door sterke maatregelen wegens den toenmaligen toestand, met een Basuto-oorlog voor de deur, het land voor algemeenen financieelen ondergang kon gered worden.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad hebben deze voorstellen van Hamelberg den Vrijstaat over de bange jaren van geldnood heengeholpen. Het gouvernements-papier is langzamerhand afgelost, het laatste gedeelte in 1879,Ga naar voetnoot2) zonder dat opnieuw tot uitgifte is overgegaan. Het heeft inderdaad het doel volkomen bereikt. Reeds in 1874 kon HofstedeGa naar voetnoot3) schrijven, dat de regeering zoo ruim bij kas was, dat zij geregeld aan de burgers geld leende, tegen zes percent rente met vasten eigendom als onderpand. Toen het gevaar geweken was, is ook aan het monopolie van de Bloemfonteinsche Bank een einde gemaakt, het eerst bij Volksraadsbesluit van 12 Mei 1875, waarbij, gelezen de memories van twee Kaapsche bankinstellingen, de Volksraad overwoog: ‘dat er niet langer gronden bestaan om bank-inrigtingen alhier tegen te gaan of te beletten, terwijl de noten van ver- | |
[pagina 261]
| |
scheidene vreemde banken hier te lande vrijen omloop hebben en door de ingezetenen in betaling als anderzins worden aangenomen.’ Bij dit besluit werden voorwaarden vastgesteld, onder welke ook vreemde banken in den Vrijstaat zouden kunnen werken. 27 Juni 1877 veranderde de Bloemfonteinsche Bank in de ‘Nationale Bank van den Oranje-Vrijstaat’Ga naar voetnoot1). Een gewichtigen dienst bewees Hamelberg voorts in die dagen aan zijn aangenomen land, door het zijn volkslied te schenken. 1 Augustus 1865 had hij dit in stilte voltooid en zond het aan den Hollandschen toondichter W.F.G. Nicolaï te 's Gravenhage, hem verzoekende het wel op muziek te willen zetten. Toen deze belangeloos aan dat verzoek voldaan had, zochten Hamelberg en zijn vrouw eenige dames en heeren te Bloemfontein bijeen, die het lied instudeerden. Toen nu 23 Februari 1866 de Volksraad in het bijzijn van een groot publiek het tijdstip herdacht, waarop juist twaalf jaar geleden de onafhankelijkheid verkregen werd, wees Hamelberg er op, ‘dat de zware strijd, dien het land te voeren heeft, te boven kon worden gekomen, indien er vaderlandsliefde onder ons is. Deze kan op vele manieren opgewekt worden. Een dier manieren is door volksliederen, waarvan hij door verscheidene voorbeelden de kracht en uitwerking aantoont. Daarom had hij een Volkslied voor dezen Staat vervaardigd, dat eenige dames en heeren uit Bloemfontein hier thans, indien de Raad het wil toestaan, wenschen te zingen’Ga naar voetnoot2). Onder leiding van Dr. Kellner, een Duitsch geneesheer die jaren en jaren lang burgemeester van Bloemfontein geweest is, klonk het nu door de zaal. ‘Er werd,’ schrijft Hamelberg in zijn dagboek, ‘eene algemeene opgewondenheid door teweeggebragt, welke den ganschen dag voortduurde en ten gevolge had, dat men zich des avonds bij den President en daarna bij mij vereenigde, en het lied meermalen herhaald werd.’ Den volgenden dag nam de Raad op voorstel van Snijman het volgende besluit: ‘De Raad, gevoelig zijnde | |
[pagina 262]
| |
over het gedane door het edele lid van Bethulie, den WelEd. heer H.A.L. Hamelberg, betrekkelijk het Volkslied, den Raad op gisteren door hem gepresenteerd bij gelegenheid der feestviering over ons twaalfjarig bestaan als een vrij en onafhankelijk volk, brengt aan hem in het bijzonder daarvoor den dank van den Raad toe en doet hem hulde voor de poging om in ons midden een nationalen geest te wekken en drukt tevens den innigen wensch uit, dat die pogingen in haar gewenscht doel mogen gelukken. Verder bedankt de Raad in het algemeen allen, die in deze behulpzaam zijn geweest, en verklaart ten slotte dat lied voor het Volkslied van den Oranjevrijstaat.’ Op voorstel van J.J. Venter werd verder besloten: ‘De Raad draagt aan ZH.Ed. den Staatspresident op den Consul-Generaal in Nederland, den Heer Hiddingh, eene som van £ 15 stl. over te zenden, teneinde daarvoor in naam der Regeering van den Oranje-Vrijstaat den heer Nicolai een doelmatig geschenk aan te bieden als een bewijs van erkentelijkheid.’Ga naar voetnoot1) Hamelberg zelf ontving een goed jaar later een blijvende herinnering in den vorm van een zilveren schenkblad, waarop toepasselijke woorden waren gegrift en dat hem door het Raadslid Vergottini werd overhandigd; (diens dochter is met een broeder van Staatspresident Steyn gehuwd). De wijze waarop zijn volkslied werd ontvangen is voor Hamelberg een lichtpunt in zijn leven geweest. Nog kort vóór zijn dood verhaalde hij mij met vochtige oogen van de ontroering bij de in de raadszaal aanwezigen, nu zij voor het eerst een eigen volkslied hoorden weerklinken, een lied dat sprak van hun onafhankelijkheid, hun nooden, hun streven en hun hopen, en dat weergaf wat op dezen onafhankelijkheidsdag omging in hun gemoed. Zijn doel heeft hij bereikt. Want ofschoon de woorden van het lied misschien wat kunstmatig gekozen en gerangschikt waren, langzamerhand misschien wat ouderwetsch schenen en door de Boeren niet zonder eenige studie waren | |
[pagina 263]
| |
te doorgronden, de Vrijstaters hebben nooit één oogenblik geweifeld in hun trouw aan dit hun volkslied. Slechts weinige dagen later, 2 Maart 1866, schreef men aan ‘de Tijd’Ga naar voetnoot1) uit het oorlogskamp te Cathcartberg: ‘Het volkslied is met ingenomenheid ontvangen en overal hoort men de burgers zich in het zingen oefenen.’ Sedert is nooit een gebeurtenis van eenige beteekenis in den Vrijstaat voorbijgegaan, zonder dat het werd gespeeld of gezongen; en geen Vrijstater of hij kent het van buiten, nog heden ten dage. Telkens ondervindt men in het leven, dat planten, waaraan men de grootste moeite heeft besteed, sterven, terwijl andere, in verloren oogenblikken aangekweekt, tot onverwachten wasdom geraken en bloeien over ons graf heen, jaren lang. Zoo is Hamelberg's naam den Vrijstaters vooral bekend, misschien zelfs veelal uitsluitend, als die van den dichter van het volkslied. Ook Nicolaï zijn de Vrijstaters dankbaar gebleven. Jaren later ontving hij op aandrang van Hamelberg opnieuw een geschenk van den Vrijstaatschen Volksraad ter gelegenheid van een huiselijk feest; en toen hij stierf, herdacht hem het hoofdblad van den staat in uitvoerige, zeer dankbare en waardeerende bewoordingenGa naar voetnoot2). Ofschoon het lied ook in Nederland algemeen bekend geworden is, mag het in een opstel over Hamelberg niet ontbreken; het worde hierachter afgedrukt als bijlage P., met de Engelsche vertaling welke W.R. Thomson, lid van het Kaapsche House of Assembly, reeds 1 Maart 1866 in het Kaapsche ‘Volksblad’ deed verschijnen. Drie dagen na de beschreven plechtigheid in den Volksraad, 26 Februari 1866, koos deze Hamelberg tot lid van den Uitvoerenden Raad, in de plaats van J.J. Venter, en legde hij den eed als zoodanig in handen van den Staatspresident af. De oorlog met Mosjesj toch eischte nu zijn rechtstreeksche deelneming aan de regeering. Was n.l. aan ernstige oneenigheid onder de burgers met het optreden van Brand een einde gekomen, om eerst | |
[pagina 264]
| |
in den oorlog van 1899-1902 opnieuw te ontsteken, de oneenigheden met de Kaffers duurden steeds voort, om nog in verscheidene jaren geen einde te nemen. In dit geschiedverhaal werd daarvan niet telkens gesproken, omdat zij onderling nauwelijks verschilden; maar voor den Vrijstaat hadden zij diep ingrijpend belang, ingrijpender zelfs dan vele hier gemelde staatkundige gebeurtenissen. Sedert den laatsten vrede met Mosjesj hadden de burgers in zoo hevige mate te lijden gehad van diens onderdanen, die telkens Vrijstaatsch land in beslag namen, zich op boerenplaatsen nederzetten, stroopten, stalen, moordden, dat in 1865 zelfs President Brand, de vreedzame, zich genoodzaakt had gezien den weg van oorlog opnieuw in te slaan. Geen blad van die dagen slaat men na, zonder kolommen berichten van de kommando's te vinden. Niet minder dan 2000 Boeren hadden toen de wapens opgevat, een zeer belangrijk aantal in verhouding tot het uiterst geringe getal blanke inwoners. Het was geen picknick. Zoo weinig hoop werd voor den zwakken Vrijstaat gekoesterd tegenover den overmachtigen Mosjesj, wiens gebied door de natuur tot een verzameling nauwelijks inneembare vestingen gemaakt was, dat het Kaapsche blad ‘Great Eastern’ voorspelde: ‘Het zou kunnen zijn, dat vóór het einde van deze zitting de leden met hun eigen oogen het vreemde en droevige schouwspel te zien kregen van grensboeren, terugkeerende naar hunne verwoeste haardsteden om hunne kinderen vaderloos en hunne vrouwen weduwen te vinden’Ga naar voetnoot1). Mosjesj werd van de Kaapkolonie uit ruimschoots van geweren en kruit voorzien, zoodat de bladen telkens de namen van gesneuvelden vermeldden, o.a. in November 1865 dien van een Hollander, Roos genaamd. Zwaar drukten ook de kosten op het land, dat uitsluitend moest leven van de opbrengst der veeteelt en nog geen mijnnijverheid als voordeelige afneemster had; van £ 42.000 in 1864 stegen 's lands uitgaven in het volgende jaar met juist de helft en klommen in 1866 tot £ 130.000, negen | |
[pagina 265]
| |
maal meer dan tien jaren te voren, ofschoon met groote zuinigheid werd huisgehouden. De Boeren waren ten slotte voorspoedig tegenover Mosjesj en deze stelde voor vrede te sluiten. 19 Maart 1866 vertrok President Brand met ‘den bekwamen en geachten advokaat Hamelberg,’ zooals Hofstede hem noemtGa naar voetnoot1), naar Bazoetoland, naar Masoes' zetel, zijn gevreesde en geduchte rotsvesting Thaba Bosigo (= Berg der Duisternis), ‘om,’ zegt Hamelberg in zijn dagboek, ‘onze kampen te bezoeken en te zien welke vredesonderhandelingen zouden geopend kunnen worden naar aanleiding van door Mosjesj en door zijnen zoon Maloppo geschreven brieven.’ Aldus beschrijft hij dezen tocht: Onderweg voegde zich eerst de Heer M. Stein en later de Heer A. Erwee, beide insgelijks leden van den Uitvoerenden Raad, bij ons. Wij overnachtten in het veld nabij Thabantchu, bezochten den 20 Maart 1866 des morgens het opperhoofd Moroka aldaar en zetten daarna onze reis voort. Bij Leeuwrivier ontmoetten wij het uit het kamp bij Thaba Bosigo afgezonden escorte onder commandant G. Joubert. Uit een der bergen van Platberg werd door één of meer Basutos op ons geschoten, zonder dat zij ons troffen. Wij overnachtten tusschen de Caledon-rivier en Thaba Bosigo. | |
[pagina 266]
| |
Bij dit door Hamelberg opgestelde traktaatGa naar voetnoot1) werd overeengekomen, dat Molappo het gebied aan de Vrijstaatsche zijde van de Caledon-rivier zou ontruimen en aan den Vrijstaat laten, 2000 beesten als schadevergoeding en als oorlogskosten betalen en met zijn volk onderdaan van den Vrijstaat zou worden. Hamelberg vervolgt: 27 Maart 1866. Te 6 ure verlieten wij het kamp bij Imperani, geëscorteerd door 90 man. Er bestond reden om te vermoeden, dat wij bij den doortogt over de Berea door den vijand zouden worden aangevallen, en wij bereidden ons dus tot verdediging voor. Doch wij bespeurden geene Basutos en des middags omstreeks 6½ ure kwamen wij in het kamp bij Thaba Bosigo behouden aan, van waar wij op den 29sten Maart des nachts te 2 ure naar dat nabij Morya onder den hoofdcommandant P. Wessels vertrokken, hetwelk wij des morgens omstreeks 6½ ure bereikten. | |
[pagina 267]
| |
had bezocht, waartoe de President hem last gaf en het opperhoofd inderdaad zoo ongesteld had gevonden, dat het onraadzaam scheen hem te dwingen om zich te verplaatsen, werden op eene volmagt van Moshesh aan Mopeli, bijgestaan door Nehemiah, met deze beide de vredesonderhandelingen geopend en nog denzelfden dag geëindigd met een tractaat, dat nog des avonds door Moshesh zelven werd geteekend. Na onze terugkomst in het kamp openbaarde zich daar groote tevredenheid en blijdschap over den geslotenen vrede. Bij dit traktaatGa naar voetnoot1) verbond zich Mosjesj het land gelegen ten noorden van de Putisani-rivier, een zijstroom van de Caledon, ten bate van den Vrijstaat te ontruimen, dus ook het noorden van het tegenwoordige Bazoeto-land; slechts een paar jaar en voor een deel nog wel alleen op papier heeft dit noorden deel van den Vrijstaat uitgemaakt. Ook gaf hij zijn goedkeuring aan het zooeven met zijn zoon Molappo gesloten verdrag, bewilligde in een betaling van 3000 beesten en beloofde alle misdadigers uit te leveren zoodra de Vrijstaat dit verlangde. Het was een prachtig verdrag voor dezen. Hamelberg vervolgt: Volgens een der artikelen van het tractaat moet het geteekend worden door den oudsten zoon van Moshesh, LetseaGa naar voetnoot2) hetgeen tot nog toe niet geschied was. Daar er heden morgen, 5 April 1866, berigt kwam, dat Letsea zich op den berg bevond, bood ik den President aan mij daarheen te begeven om Letsea's naamteekening te verkrijgen en vertrok, vergezeld van den Heer M. Steyn, kommandant Roos, Dr. Eagle en den tolk Koekemoer. Mijne zending gelukte volkomen, en ik verkreeg verder van Moshesh de belofte, dat hij het lijk van den gesneuvelden kommandant WipenerGa naar voetnoot3) afgeven en 3 paarden van den Heer Steyn, die eenige | |
[pagina 268]
| |
dagen geleden nabij het kamp weggenomen waren, terugbezorgen zou, het laatste op grond dat de Heer Steyn niet gekomen was om oorlog te voeren, maar om vrede te maken. Een paar uren na onze terugkomst in het kamp werden die paarden daar afgeleverd. Nog een jaar bleef Hamelberg in den Uitvoerenden Raad zetelen. Doch op den duur was het hem ‘wegens de veelvoudige daaraan verbonden bezigheden niet doenlijk’. Zijn uitermate zorgvuldige werkwijze, die hem zelfs geen kleinigheid deed verwaarloozen, zijn gebrek aan hulp en vooral zijn overgroote rechtspraktijk, verreweg de omvattendste en belangrijkste in den geheelen staat, eindelijk de voortdurende toevloed van menschen die hem over allerlei kwamen raadplegen, dit alles te zamen eischte reeds te veel van hem, ofschoon ‘zijn werkkracht onbegrijpelijk was en de oude inwoners van Bloemfontein zich nog herinneren, hoe elken avond van elken werkdag het licht in het welbekende kantoor van Mr. Hamelberg werd gezien, waar hij tot 11 uur 's avonds werkzaam was’Ga naar voetnoot1). 17 Juni 1867 trad hij af als lid van den Uitvoerenden Raad. Spoedig echter zou hij zich opnieuw gedwongen zien daarin een rol te spelen, ditmaal misschien de belangrijkste in zijn geheelen Vrijstaatschen tijd. Ook nu met betrekking tot de Bazoeto's. In Augustus 1867 zag de Vrijstaat zich nl. opnieuw gedwongen den oorlog met de Bazoeto's te hervatten, ‘omdat deze weigerden het grondgebied van het gemeenebest te verlaten’Ga naar voetnoot2). Mosjesj toch voelde zich geruggesteund door Grey's opvolger op den gouvernementszetel ter Kaapstad, Sir Philip Wodehouse. Deze, een aarts-imperialist, hakende naar uitbreiding | |
[pagina 269]
| |
van het Britsche rijk, zoo mogelijk langs rechtvaardigen weg, zoo niet dan langs anderen, had reeds in 1862, weinige dagen na zijn aankomst in de Kaapkolonie, een commissie gezonden naar Mosjesj om te trachten hem onder Britsch bestuur te brengen, toen echter te vergeefs. Was dit niet een verbreking van artikel 2 der conventie, gesloten in 1854, toen Engeland genoeg had van het bestuur over Trans-Oranje? Zeker; en Wodehouse verheelde het zich ook geenszins, want hij schreef destijds aan een van zijn agenten: ‘Natuurlijk, als de regeering te Londen maar vooruit wilde, behoefden wij omtrent de vroegere schikkingen met den Vrijstaat niet veel omslag te maken.’ Ter zelfde tijd meldde hij aan den Staatspresident: ‘Indien oorlog het gevolg zou zijn van de aanvallen van Uw menschen op de inwoners van naburige landstreken, hebt gij geen recht tot klagen als de Britsche overheid van deze kolonie zich verplicht gevoelt, hoe schoorvoetend ook, om de bestaande verdragen ter zijde te schuiven.’ Toen de Vrijstaat zich hierdoor niet had laten weerhouden van Mosjesj tot rede te brengen en de oorlog in 1865 een aanvang genomen had, berichtte hij President Brand zich gerechtigd te achten om toevoer van wapenvoorraad naar den Vrijstaat te beletten, omdat Brand de diensten van vrijwilligers, die Britsche onderdanen waren, aannam, terwijl Wodehouse Britsche onzijdigheid had geproklameerd. De minister van koloniën Cardwell hechtte hieraan 25 Maart 1866 zijn goedkeuringGa naar voetnoot1). Toen daarop de oorlog een voor de Vrijstaatsche wapens gunstige uitkomst ging beloven, drong Wodehouse 13 Januari 1866 er bij den minister van koloniën op aan, dat Bazoetoland bij het Britsche rijk zou worden ingelijfdGa naar voetnoot2). Voordat deze machtiging was verkregen, hadden de Vrijstaters hun zoo even beschreven prachtigen vrede beklonken. Nu schreef hij Brand, dat ‘deze groote vermeerdering van grondgebied en bevolking dreigde zoo belangrijke veranderingen te brengen in de staatkundige verhouding der verschillende machten in dit gedeelte van | |
[pagina 270]
| |
Afrika, dat daardoor de Britsche Regeering ten volle gerechtigd zou zijn zoo noodig de bepalingen der conventie met den Vrijstaat van 23 Februari 1854 opnieuw te overwegen’Ga naar voetnoot1). Terzelfde tijd liet hij den Bazoeto's de volgende vingerwijzing geven: ‘Het is wenschelijk, dat zij hun uiterste best doen om de Boeren-kommando's op te houden; en bovenal moeten zij zorgen om den (afgestanen) grond opnieuw te bezetten, zoodra de kommandanten aftrekken.’ Ziedaar waarom Mosjesj, die zijn leven lang zich nooit aan verdragen of afspraken gehouden heeft dan wanneer hem dit voordeelig scheen, en die door de agenten van Wodehouse terdege op de hoogte gehouden werd, het door hem afgestane grondgebied niet ontruimde en den vrede van 1866 niet nakwam. De oorlog nu had een voor de Vrijstaters gunstiger verloop dan ooit te voren. Overal zegevierden zij, en het oogenblik was nabij, dat zij den ouden, verzwakten Mosjesj en zijn rijk voor eens en voor al ten onder zouden gebracht hebben. Nu gaf Wodehouse zijn reeds vermelden agent de volgende lastgeving: ‘Ik geloof, dat er veel waars is in het bericht dat de Bazoeto's bezig zijn in te storten. Maar het is mijn ernstige wensch, dat zij zich lang genoeg ophouden om mij een dragelijk voorwendsel te geven om met hen te onderhandelen, indien de Staatssecretaris (te Londen) mij verlof geven wil’Ga naar voetnoot2). Niet alleen deed Mosjesj zijn best om aan deze vingerwijzing van Wodehouse gevolg te geven, doch hij maakte er ook gebruik van tegenover zijn broeder Paulus Moperi of Mopeli (= Zonsopgang), bijgenaamd Sebatl omdat hij twee zijner vingers miste. Deze had zich rustig gehouden | |
[pagina 271]
| |
sedert hij in Juni 1867 na den laatsten vrede Vrijstaatsch onderdaan geworden was en Witsieshoek van de Vrijstaatsche regeering ter bewoning had verkregen, een landschap even ten noorden der Caledon-rivier, dat zijn naam ontleent aan den vroeger aldaar gevestigden Kafferkapitein Witsie. Mosjesj nu trachtte hem uit zijn tevreden rust te trekken met het volgende schrijven:Ga naar voetnoot1) Thaba-Bosigo, 1 Dec. 1867. Moperi liet zich echter niet ophitsen en heeft nooit meer last aan den Vrijstaat veroorzaakt. Hij is met velen van zijn volk Christen geworden en heeft zich in 1896, ofschoon meer dan 70 jaren oud en ‘wegens water’ nooit zijn legerstede kunnende verlaten, op zijn bed nog kerkelijk laten trouwen door een zendeling met een gekerstende KaffermeidGa naar voetnoot2). | |
[pagina 272]
| |
In de zelfde maand dat Mosjesj dezen brief aan zijn broeder schreef, 9 December 1867, teekende de minister van koloniën Buckingham de door Wodehouse verlangde machtiging tot aanhechting van Bazoeto-land aan de Britsche kroon. Eerst was de rijksregeering daartoe heelemaal niet te vinden geweest; doch Wodehouse had al zijn gewicht in de schaal geworpen en zelfs met heengaan gedreigd als zijn inzichten niet werden gevolgd. Dadelijk, 13 Januari 1868, stelde deze zoowel Brand als Mosjesj in kennis van de verkregen machtigingGa naar voetnoot1). 11 Februari 1868 verzocht Wodehouse den President de vijandelijkheden te staken, af te zien van de bij het laatste verdrag verkregen uitbreiding van grondgebied en zich op hem, Wodehouse, te verlaten, in wiens handen, schreef hij, Mosjesj zich geplaatst had. Tevens gaf hij aan Brand kennis van zijn plan om van de verkregen machtiging tot de aanhechting van Bazoeto-land aan de Britsche kroon gebruik te maken. Duidelijk, waardig, al te uitvoerig misschien, antwoordde President Brand eerst 31 Januari en daarop 3 Maart 1868, uiteenzettende dat de rust van zijn staat niet kon verzekerd worden, zoolang de vijandelijke Bazoeto's niet waren verdreven van het Vrijstaatsche gebied, hun een gevoelige les was gegeven en de bedrijvers der beide laatste moorden op Vrijstaatsche burgers waren uitgeleverd. Telkens toch hadden de Bazoeto's de bestaande verdragen geschonden en overeengekomen grenslijnen veronachtzaamd, telkens plaatsen bezet waarop zij geen schijn van recht hadden, zonder ophouden stelen op groote schaal tot een beroep verheven, de Boerengezinnen geplunderd en gedood. Met betrekking tot de mogelijke inlijving gaat hij in zijn brief van 3 Maart 1868 voort: ‘Met het oog op het artikel der conventie van 23 Februari 1854 en op de beginselen van het volkenrecht, in overweging nemende de banden van verwantschap en vriendelijke gevoelens, welke altijd bestaan hebben en, zooals ik hoop, altijd zullen | |
[pagina 273]
| |
blijven bestaan tusschen het Gouvernement en de onderdanen der Kaapkolonie en van den Oranje-Vrijstaat, kan ons Gouvernement niet begrijpen, dat eene neutrale en vriendschappelijke macht eenige schikking zal aangaan of een weg zal inslaan, die de strekking heeft om zelfs in de verste verte het Gouvernement van den Oranje-Vrijstaat te belemmeren voldoening te verkrijgen van het Basutoopperhoofd Moshesh, met wien wij thans in een oorlog zijn gewikkeld, die verwekt werd door zijn verbreken van tractaten en de daden van geweld en dieverijen, gepleegd door zijn volk onder zijne aansporing of met zijne toelating, vooral op een tijd, dat het Gouvernement en de burgers van den Oranje-Vrijstaat er bijna in geslaagd waren onzen vijand te overwinnen. Het Basuto-opperhoofd en zijn volk zouden reeds lang om vrede gevraagd hebben, waren zij niet onder den verkeerden indruk, dat Z.Exc. de Gouverneur der Kaapkolonie hun de oude lijn van Majoor Warden zoude geven.’ Deze indruk van Mosjesj was niet alleen niet verkeerd, doch Wodehouse had juist, 18 Februari 1868, aan zijn minister Buckingham geschrevenGa naar voetnoot1), dat ‘ter wille van onze eigen belangen’ de grens van 1866 te niet moest worden gedaan en dat hij daarom ‘bevel had gegeven om de Bazoeto's aan te moedigen hun vroegere landerijen opnieuw te bezetten, zoodra als de Boerenkommando's aftrokken.’ In Wodehouse' plannen bracht deze brief van Brand dan ook geen wijziging. Dat Engeland, door bij het verdrag van 1854 de souvereiniteit over het geheele gebied tusschen Oranje, Vaal en Drakensbergen, dus ook Bazoetoland, aan de Boeren over te dragen, de souvereiniteit over de Bazoeto's niet mocht terugnemen - de Britsche regeeringscommissaris J.A. Froude toont het in zijn verslag van 1876 terecht aan -, nu de aan Engeland niet gelukte intooming der Bazoeto's door de Boeren was tot stand gebracht, daarvoor sloot hij de oogen. Nu eindelijk de Vrijstaters Masoes, zijn ‘ondeugende’ zonen en hun volk had- | |
[pagina 274]
| |
den ‘tam’ gemaakt, achtte Wodehouse het oogenblik gekomen om de vruchten van den door anderen verrichten arbeid zelf te plukken en tegelijkertijd den Vrijstaters de kans op gebieds-uitbreiding af te snijden. Reeds weinige dagen later, 12 Maart 1868, verklaarde hij bij proclamatie Bazoetoland te behooren tot het Britsche rijk. En dadelijk stuurde hij grenspolitie om Mosjesj te ondersteunen en den oorlog te beëindigen. Engeland kan en zal een zoo groote onbillijkheid, een zoo krasse verbreking der conventie, met welke het ons uit zijn eigen aandrang als onafhankelijken staat in het leven riep, niet goedkeuren; het zal den gouverneur de koninklijke goedkeuring onthouden, mits wij het met de ware toedracht der zaak bekend maken. Zoo dacht men in Bloemfontein, en de Vrijstaatsche regeering zond daarom een deputatie, bestaande uit den Harrysmithschen kommandant Cornelis Janse de Villiers en G. van de Wall, predikant te Bloemfontein, in Mei 1868 naar Londen. Vergeefs; zonder antwoord gekregen te hebben moesten zij van daar terugkeeren. Evenmin hielp Brand's vernieuwd protest van 27 Maart 1868 bij den gouverneur, noch dat bij den minister van Buitenlandsche Zaken waarvan Wodehouse spreekt in zijn brief aan den minister van koloniën van 18 Mei 1868. Minachtend zegt hij daarover: ‘Dit is niet de eerste poging, door die Zuid-Afrikaansche republieken gedaan om zich met het departement van Buitenlandsche Zaken in verbinding te stellen. Tot nog toe is hun dit niet gelukt; en ik kan geen vruchtbaarder bron van misverstand en verwarring uitdenken, dan dat ook aan hen het recht zou worden verleend om onmiddellijk met H.M.'s Regeering in briefwisseling te treden. Het is onmogelijk dat eenig onderwerp van briefwisseling zou kunnen opkomen, waarin geen Koloniale belangen zouden zijn betrokken of die in Engeland zou kunnen worden behandeld zonder voorafgaande raadpleging van de Kaapsche regeering.’ De Londensche regeering beaamde deze meening | |
[pagina 275]
| |
en berichtte aan Wodehouse 9 Juli 1868Ga naar voetnoot1), dat zij ‘een vroegere beslissing van H.M.'s regeering handhaafde, om niet met den President van den Oranje-Vrijstaat in brief-wisseling te treden behalve door middel van den Kaapschen gouverneur.’ Aan deze gedragslijn heeft zij zich altijd gehouden, met, voor zoover ik mij herinner, slechts een paar uitzonderingenGa naar voetnoot2); zelfs het Britsche consulaat dat, blijkens bijlage M, in 1854 na de Vrijstaatsche onafhankelijkheidsverklaring te Bloemfontein gevestigd werd, is dadelijk weer opgeheven. Nu waren de Vrijstaters geheel in handen van Wodehouse. Den aanvoer van krijgsvoorraad te hunnen behoeve had hij blijkens zijn brief van 10 Maart 1868Ga naar voetnoot3) verboden, maar ten behoeve der Bazoeto's bleef die oogluikend toegestaan en Mosjesj kreeg zelfs kruit van Wodehouse ten geschenke. Voortzetting van den oorlog tegen de Bazoeto's zou een oorlog aan Groot-Brittannië geweest zijn, gelijk te stellen met opzettelijke zelfvernietiging, want de geheele Vrijstaat telde toen slechts 37.000 zielenGa naar voetnoot4); en ijverig gaven de Bazoeto's gevolg aan den wenk van Wodehouse door voortdurende strooptochten op het door hen aan de Boeren afgestane grondgebied. Ofschoon zelfs Wodehouse erkendeGa naar voetnoot5), dat de Boeren ‘nu Mosjesj grootendeels ten onder gebracht’ hadden, was vrede de eenige uitweg voor den Vrijstaat. De Vrijstaters ondervonden nu wat de Boeren in het vervolg telkens opnieuw zouden leeren: de juistheid der waarschuwing, die reeds vóór twee eeuwen de Zweedsche resident te 's Gravenhage, Harald Appelboom, aan zijn koning zond en die verleden jaar aan het licht gekomen isGa naar voetnoot6). Hij schreef n.l. in 1663: | |
[pagina 276]
| |
‘Het schijnt niet raadzaam zich al te veel te engageeren met een natie als de Engelsche, die, wanneer zij haar verdragen en traktaten langer moet naleven dan haar voordeel medebrengt, daartoe gedwongen en genoodzaakt moet worden, waarover al haar naburen klagen en hetgeen, wegens haar macht ter zee, niet zonder het grootste gevaar kan geschieden.’ Nu gold het, den vrede op zoo gunstig mogelijke voorwaarden te sluiten. De Vrijstaatsche regeering had geen andere troeven in handen dan de gesloten verdragen, welke Wodehouse getoond had niet te willen eerbiedigen; dan de billijkheid, voor welke hij ten opzichte van den Vrijstaat de oogen sloot; en dan diens belangstelling in den Vrijstaat, welke gebleken was uit zijn opmerking van 1 Juni 1868 aan zijn ministerGa naar voetnoot1): ‘Er kan nu in het geheel niet meer aan getwijfeld worden, dat de staatkunde die tot de onafhankelijkheid geleid heeft, een zeer verkeerde geweest is.’ Toch moest getracht worden Wodehouse te beletten om het geheele, in 1865/6 op de Bazoeto's veroverde en door dezen afgestane grondgebied opnieuw bij Bazoeto-land te voegen, waarnaar hij met alle krachten streefde. In den Vrijstaat begreep men dat, wilde men onder deze hoogst ongunstige omstandigheden de best mogelijke vredesvoorwaarden bedingen, Hamelberg's hulp onontbeerlijk was. 16 Januari 1869 benoemde de Volksraad hem dan ook met den Staatspresident en J.J. Venter tot lid eener commissie van vijf leden om met den gouverneur der Kaapkolonie te onderhandelen. 30 Januari 1869 vertrok de commissie naar Aliwal Noord en daar voerde zij met Wodehouse langdurige onderhandelingen, die in het blauwboek van 21 Februari 1870 uitvoerig zijn opgenomen. Bij het nalezen daarvan blijkt, dat Hamelberg altijd de woordvoerder der Vrijstaters is geweest, al hun stukken stelde, al hun voorstellen ontwierp. Tenslotte gelukte het hem Wodehouse weg te dringen van diens plan om het in 1866 | |
[pagina 277]
| |
aan den Vrijstaat afgestane gebied weder geheel bij Bazoetoland te voegen, en behaalde hij inzonderheid een groote overwinning op Wodehouse, door dezen te bewegen, tegen zijn aanvankelijk voornemen in, een grooten, bergachtigen, waardevollen driehoekGa naar voetnoot1), waarin nu de dorpen Ladybrand en Ficksburg gelegen zijn, aan den Vrijstaat te laten. Ook Witsieshoek, dat bij volksraadsbesluit van 1 Juni 1867 aan Paulus Mopeli of Moperi en zijn Bazoeto's tot verblijf was aangewezen en waar deze sedert in vrede en voorspoed hebben gewoond, bleef aan den Vrijstaat. Op dezen grondslag werd 12 Februari 1869 de groote tweede conventie van Aliwal Noord met Wodehouse beklonken en onderteekendGa naar voetnoot2), een ontwerp van Hamelberg zooals Wodehouse schreef. De Vrijstaat erkende daarbij de Bazoeto's als Britsche onderdanen. Op aandringen van Hamelberg werd een bepaling opgenomen, dat de inlijving van Bazoetoland en de andere artikelen van dit traktaat geen kracht zouden ontnemen aan de Vrijstaatsche onafhankelijkheidsconventie van 1854 en dus nooit als een precedent van inbreuk op die conventie zouden kunnen worden beschouwd. Dit traktaat heb ik door Vrijstaatsche staatslieden Hamelberg's grootste staatkundig werk hooren noemen. Erkennende dat het verdrag in hoofdzaak zijn werk was, liet de Vrijstaatsche commissie het hem teekenen onmiddellijk na den President. Dat dit verdrag den Vrijstaat veel meer liet dan onder de omstandigheden was verwacht, bleek uit den storm van verontwaardiging die, zoodra het bekend werd, opstak tegen Wodehouse onder de zendelingen en de Britsche imperialisten, inzonderheid in Natal. Daar had men niet zonder reden gehoopt, dat Bazoeto-land bij Natal zou worden ingelijfd, hetgeen echter ten slotte achterwege bleef, doordat op aandringen van Wodehouse en Mosjesj Bazoeto-land voorloopig een onafhankelijke Kroonkolonie werd, onmiddellijk bestuurd door den Hoogen Commissaris. Ook de minister van koloniën riep Wodehouse ter verantwoording | |
[pagina 278]
| |
24 Juni 1869Ga naar voetnoot1), o.a. opmerkende: ‘dat de conventie tot gevolg heeft, dat vele duizenden personen verplaatst worden van de woonplaatsen, waarin zij en hun voorvaders zoo lang hebben geleefd.’ Hij eischte daarenboven het schrappen van een eventueele schadevergoeding in geld aan den Vrijstaat. Op het eerste bezwaar antwoordde Wodehouse 30 Juli 1869Ga naar voetnoot2): ‘Hun voorvaders kunnen afgehandeld worden met het eenvoudige feit, dat de heele stam der Bazoeto's een samenraapsel is van brokstukken, die gedurende het lange leven van Mosjesj zijn bij elkaar gebracht.’ In de schrapping van de schadevergoeding bewilligde de Volksraad. En daarop werden 24 December 1870 de ratificatiën van het traktaat te Kaapstad uitgewisseld door Van der Bijl, ‘den behoorlijk gemachtigden agent van den Oranje-VrijstaatGa naar voetnoot3), zooals Wodehouse hem aan zijn regeering noemt; een vasten consulairen vertegenwoordiger in de Kaapkolonie heeft de Vrijstaat niet gehad. De oorzaak van al dezen strijd, de bewonderenswaardig bekwame naturellen-staatsman Mosjesj, was intusschen, 11 Maart 1870, de eeuwige rust ingegaan. In de geschiedenis der Boeren is het sluiten van dit verdrag een der meest belangrijke gebeurtenissen geweest. Wegens de geografische gesteldheid van het goed bewaterde Bazoeto-land verloor de Vrijstaat met zijn aanspraken daarop niet alleen de kans om in afzienbare toekomst behalve veetelers ook een landbouwend volk van eenige beteekenis te worden, maar daardoor tegelijkertijd de kans om ooit binnen zijn grenzen levensonderhoud te doen vinden door een blanke bevolking, eenigermate in overeenstemming met de betrekkelijk groote uitgestrektheid van zijn gebied. De droom van Brand, door Bazoeto-land heen een uitweg naar de St. Johns Rivier en aldus een eigen haven te verkrijgen, kon nu niet meer worden verwezenlijkt. Voorts werd door de inlijving van Bazoeto-land den Vrijstaters de | |
[pagina 279]
| |
gelegenheid ontnomen om zich op ruime schaal van werkvolk voor hun bedrijf te voorzien, een verder beletsel voor de ontwikkeling van hun landbouw. Dan, dit was de eerste Engelsche machtsuitbreiding ten noorden van de Oranjerivier, de eerste stap op dien langen weg van tractaatverbreking, sedert door de Britsche regeering afgelegd. De imperialisten, het bestaan van twee onafhankelijke republieken in Zuid-Afrika niet kunnende verkroppen, hadden nu ondervonden, dat het hun kon gelukken de Britsche regeering tot het verbreken van overbelangrijke verdragen te bewegen. De inboorlingen wisten nu, dat Engeland niets liever wenschte dan hen te helpen, zoodra dit slechts kon geschieden ten nadeele der Boeren, zelfs indien zij door stelselmatige verdragverbreking, roof en moord vijandelijkheden van Boerenzijde hadden uitgelokt. Van Kafferonlusten was de Vrijstaat nu voor goed bevrijd. Terwijl de zusterrepubliek nog de geheele verdere eeuw door in haar ontwikkeling is tegengehouden door tal van groote en kleine oorlogen tegen de inboorlingen binnen haar grenzen, oorlogen die zelfs een rol hebben gespeeld in den eersten ondergang harer onafhankelijkheid, heeft de Vrijstaat sedert geen strijd met de Kaffers meer gekend. Dat het verdrag alleen in zoover gunstig kon worden genoemd, als het althans iets behield van wat het overmachtige Engeland, zich niet bekommerend om verdragen of billijkheid, om eigen woord of eigen eer, tot zich wenschte te rukken, maar overigens schreeuwende onrechtvaardigheden ten opzichte van den Vrijstaat bekrachtigde, Hamelberg was de eerste om dit te gevoelen. In zijn welsprekend open adres aan Henry Barkly, opvolger van WodehouseGa naar voetnoot1), in hetwelk hij de ‘vertrapping’ uiteenzet die de arme Vrijstaat van Britsche zijde had moeten verduren, wijst hij er o.a. op, hoe ten gevolge van dit verdrag de Vrijstaters een groot gedeelte der door de Bazoeto's aan hen afgestane gronden, ‘welke reeds het eigendom waren geworden van private personen, wederom moesten | |
[pagina 280]
| |
afgeven en bij het sluiten van den vrede er voor de tweede maal genoegen mede moesten nemen, dat wij geen penning voor oorlogskosten of schadevergoeding ontvingen en van al het van ons gestolen vee geen enkel stuk terugkregen. Den Basuto's was n.l. veiligheid verzekerd in Natal voor het vee, dat zij in vollen vredestijd bij duizenden van ons hadden gestolen. Welke zijn toch onze zonden en wandaden, waarom wij zoo vertrapt moesten worden?’ gaat hij voort. ‘Is het misschien, omdat wij het prestige van den blanken man over den kleurling hebben gered en gehandhaafd en daar-door een zegen hebben gebracht over geheel beschaafd Zuid-Afrika? Is het omdat wij onzen President liefhebben en eeren? Is het omdat wij dagelijks meer eensgezind worden, dagelijks de afscheiding, door verschil in nationaliteit geboren, meer en meer onder ons afneemt? Hebben wij niet den zoon van Uwe vorstin, toen hij ons een bezoek bracht, boven onze krachten en boven zijne jaren feestelijk ontvangen? Hebben wij ons land niet opengesteld voor alle Britsche ingezetenen?’ Dit ongeteekende adres, geschreven naar aanleiding der in het volgende hoofdstuk aan te voeren, toen begonnen roof der diamantvelden, was Hamelberg's zwanenzang in den Vrijstaat. ‘Wegens ziekten van langdurigen aard, welke mijn dokter zegt dat onmogelijk zijn te verzachten of te genezen indien ik niet volstrekte rust neem, en ten einde beter voor de opvoeding van mijn zoon te kunnen zorgen, heb ik besloten mijn kantoor op te geven’, schrijft hij in zijn dagboek. Hij maakte bekend dat hij zich in Europa ging vestigen en deed zijn zaken over aan de heeren A.D. Voigt en C.J. Vels. Van dezen vermeldde ‘De Tijd’ van 1866 den eerste als secretaris van den Uitvoerenden Raad, tevens privaatsecretaris van President Brand; later had hij geruimen tijd op Hamelberg's kantoor gewerkt; het laatste gedeelte van zijn leven heeft hij te 's-Gravenhage doorgebracht, waar hij 12 Augustus 1906 is overleden. Vels, eveneens Hollander, was notaris en procureur geweest te Philippolis en | |
[pagina 281]
| |
ik trof hem in 1883 als staatsprocureur te Bloemfontein aan. 28 April 1871 verliet Hamelberg Bloemfontein voorgoed en kwam, zonder ophouden voortreizende, 13 Mei te Pieter-Maritzburg aan. Van daar ging het naar de Kaapstad. Hier vergaderde toen de ‘federatie-commissie,’ die Hamelberg's meening wenschte te vernemen omtrent de inzichten der Vrijstaatsche bevolking op het punt van federatie. Zijn getuigenis is, gestenografeerd, volledig opgenomen in het blauwboek van 6 Februari 1872Ga naar voetnoot1), als bijlage van een brief aan den minister van koloniën Kimberley van gouverneur Barkly. Deze gebruikte die getuigenis om verontwaardigd aan te toonen, dat kleurlingen volgens de wetten in den Vrijstaat aldaar geen landeigenaars of kiezers konden zijn en dat Waterboer, volgens hem rechthebber op de diamantvelden, onder deze bepalingen zou vallen, indien hij inwoner van den Vrijstaat werd. In zake federatie verklaarde Hamelberg zich nog steeds aanhanger van de vroeger door hem in het licht gegeven en hiervoor vermelde denkbeelden, met deze toevoeging echter, dat de Vrijstaters geen federatie onder een Britschen gouverneur zouden begeeren, tenzij deze slechts de uitvoerder werd der bevelen van het federale parlement. Hamelberg somde de bittere Vrijstaatsche grieven tegen verschillende Hooge Commissarissen op en verklaarde dat, zoolang zulke ondervindingen mogelijk bleven en de Hooge Commissarissen zulke handelingen konden verrichten, er niet aan federatie met den Vrijstaat te denken viel. In het verhoor deed Hamelberg in het voorbijgaan de opmerkenswaardige mededeeling: ‘Zeer weinig van de Vrijstaatsche burgers kunnen eenige andere taal dan de Nederlandsche spreken.’ Na enkele weken scheepte hij zich op een boot der Union Stoomboot Maatschappij naar Southampton in, waar hij aankwam na niet minder dan 32 dagen van Durban af te hebben gevaren. Sedert heeft hij Europa niet meer verlaten. | |
[pagina 282]
| |
Ook zijn eenig overgebleven kind, zijn zoon, heeft zijn vaderland niet meer bezocht en is in Nederland overleden. Toch wordt Hamelberg's naam door Vrijstaters gedragen, doordat zijn halve broeder J.J.L. Hamelberg, die zich omstreeks 1866 te Bloemfontein als generaal-agent vestigde en later als zoodanig langen tijd te Bethulie werkzaam is geweest, daar nakomelingschap heeft achtergelaten. Dat niet alleen Hamelberg's naam in den Vrijstaat zou voortleven doch ook de herinnering aan zijn daar verrichten arbeid, bleek dadelijk bij zijn vertrek. ‘De Tijd’ gaf hem de volgende betuiging mede:Ga naar voetnoot1) ‘Met diep gevoeld leedwezen vestigen wij de aandacht op eene advertentie, waarbij de uitstekendste onzer regtsgeleerden zich onttrekt aan eene verdere uitoefening der praktijk. Zelden wordt het iemand geschonken zich zulk een onbetwisten naam van kunde en eerlijkheid te verwerven, gelijk den heer H.A.L. Hamelberg ten deel viel, maar ook zelden kon iemand zich daartoe beroepen op zulk eene onafgebrokene reeks van bewijzen, dat buitengewone scherpte van juridischen blik geene grenzelooze regtschapenheid uitsluit. Wij betreuren zijn besluit voor den Vrijstaat, waar niet alleen zijne bekwaamheid zoo moeijelijk kan gemist worden, maar vooral zijn onwrikbaar voorbeeld van trouw en eerlijkheid welligt menigeen van bedrog en afzetterij kon afhouden.’ Twee weken na zijn vertrek uit Bloemfontein had Hamelberg vervolgens de groote voldoening dit adres van den Volksraad te ontvangen, het schoonste afscheidsgeschenk: Bloemfontein, 5 Mei 1871. | |
[pagina 283]
| |
|
|