| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. H. Bavinck. Bilderdijk als denker en dichter. Kampen. J.H. Kok, 1906.
In den aanhef zijner bespreking van Dr. Kollewijns Bilderdijk heeft A. Pierson er op gewezen dat wij de beschouwing eens dichters nooit als afgesloten kunnen beschouwen: ‘kunstkritiek is faire le tour des choses’, zij bereidt geen wetenschappelijke resultaten, zij kan dus telkens vernieuwd worden. Dit blijkt ook wel wanneer wij op de werken over Bilderdijk letten. Da Costa heeft in zijn, helaas teleurstellend, boek den mensch en den dichter geschetst; Kollewijn een compleet litterairhistorisch boek trachten te leveren; menig ander, niet het laatst A. Pierson, hier en daar kostelijke bladzijden over Bilderdijk geschreven. Hieruit volgt echter allerminst dat Dr. Bavinck zich tot overbodig werk heeft aangegord. Beter dan iemand was hij toegerust om over den ‘denker en dichter’, vooral over den denker wiens wereld van denkbeelden ook in menig opzicht de zijne is, te schrijven. En dat heeft hij met groote kennis en op veelszins voortreffelijke wijze gedaan.
Hij levert geen biographie: Bavinck is er evenzeer als A. Pierson van overtuigd dat het meer dan onnut is de litteraire historie te bezwaren met allerlei bijzonderheden over het doen en laten der beroemde mannen. Daarbij komt dat van het napluizen van Bilderdijks particuliere leven nog meer misbruik is gemaakt dan ten aanzien van vele anderen. Maar wel is het van belang den persoon te kennen wiens beschouwingen men beschrijven wil. Dit heeft onze schrijver ingezien en van de karakterschets zoowel in zijn eerste als in zijn laatste hoofdstuk flink werk gemaakt. De zwakheden en afdwalingen van zijn held verbloemt hij niet, de groote tegenstrijdigheden in diens persoonlijkheid stelt hij scherp in 't licht, maar hij wijst ook doorgaande op de lichtzijden, op de zeldzame innigheid van Bilderdijks tweede huwelijk, op menige andere zedelijke eigenschap die men zoo vaak om de gebreken vergeet. Bavinck heeft niet alleen bewondering
| |
| |
voor 's mans rijke kennis en wonderbare talenten, want deze zijn geen zedelijke eigenschappen; hij zoekt niet met velen de redeeming point in het formeele maar in den inhoud van Bilderdijks overtuigingen. Hier ligt dan ook de waarde dezer studie. Een zeer rijk gedocumenteerd onderzoek, waar veelal ‘de veel te weinig bekende prozaist’ aan het woord is, een onderzoek door een geestverwant, die zelf behoort tot die ‘aanzienlijke groep in den lande’ (p. 31) die het heil zien in de richting der beginselen uitgesproken door dezen ‘Vader van het Nederlandsch Réveil’ gelijk hij na W. de Clercq en A. Pierson hem noemt.
Natuurlijk zou een zoo belangrijk boek als dit tot meer dan ééne reeks van beschouwingen aanleiding kunnen geven. Laat mij eer ik iets over den inhoud zeg een opmerking wagen over de makelij. Deze is naar mijn smaak wat te wetenschappelijk. Leesbaar en duidelijk is het boek stellig; dat het wat zwaar is weet de schrijver zelf en het is geen verwijt; maar wat meer kleur ware gewenscht geweest. Het geheel is een goed geschreven samenvoeging van overrijke adversaria. Over al de voornaamste onderwerpen krijgen wij uitvoerig Bilderdijks beschouwingen, en het orienteerende oordeel van den schrijver ontbreekt niet. Maar de hoofdstukken zijn al te vol, en in het tweede over het beginsel van Bilderdijks wijsbegeerte vinden wij meer allerlei dan een scherp geformuleerde hoofdgedachte, terwijl een enkele keer, b.v. over het natuurrecht, de stof in het 9e en 11e hoofdstuk wat verstrooid is.
Ook is de grens tusschen citaat en samenvattend verslag niet altijd scherp getrokken, zoodat wij niet overal weten of wij Bilderdijk zelf hooren dan wel zijn uitlegger. Op het eerste wijst vaak de grootere rijkdom van taal dan waarover wij wetenschappelijke menschen plegen te beschikken, waarin ditmaal Dr. Bavinck den invloed van zijn held heeft ondergaan. Doch het is mijn lust en zin niet te vitten op het formeele. Als ik nu hier nog bijvoeg dat mij twee zinstorende drukfouten zijn opgevallen (p. 197 menschen voor wenschen, p. 221 dierbaar voor dienstbaar) dan heb ik mijn tol betaald aan de nauwkeurigheid die men van den beoordeelaar vraagt.
Veel meer trekt mij natuurlijk het ideeëngehalte aan, en in den grooten rijkdom doe ik een enkele greep.
Sterk en terecht brengt de schrijver Bilderdijks afkeer van 't rationalisme, de ‘Aufklärung’ op den voorgrond. Dit is eigenlijk geen afzonderlijk onderwerp, maar de grondtoon aller opvattingen van den denker-dichter. Bilderdijk, behoort tot de
| |
| |
romantiek, indien men dat woord in ruimen zin opvat, ‘hij is aan Rousseau en Kant, aan Hamann en Jung Stilling, aan Herder en Lessing, aan Jacobi en Schleiermacher verwant’ (p. 211). Dit is ontegenzeggelijk waar, al moeten wij, waar in die lijst namen als Kant en Lessing staan, allerminst Bilderdijks geestverwanten, de overeenkomst in zeer wijden zin opvatten. Dit doet onze schrijver ook. Heb ik wel geteld dan noemt hij de romantiek slechts viermaal (p. 20, 23, 157, 212); hij doet dan zeer juist uitkomen, dat het die beweging was die ‘het menschelijk subject weer in het middelpunt plaatste’, ‘de oorsprongen van alle zijn en leven, de bronnen van alle denken en dichten’ opsporende, deze niet meer vond in de vaste vormen der wereld of in de redewaarheden, maar de ‘reactie van het subject’ vertegenwoordigde ‘tegen de heerschappij van abstracte regelen en redelijke principia.’ Dit is ongetwijfeld juist en vruchtbaar opgemerkt. Het wekt alleen het verlangen naar een breedere beschouwing, waarbij Bilderdijks eigenaardige plaats onder de romantici, ‘het onderscheid en de tegenstelling’ (p. 213) meer in 't licht treedt. Want niet alleen de persoonlijkheid van Bilderdijk zooals hoofdstuk 1 ze teekent is een raadsel, ook zijn denkwereld. Ja zeker, men kan hem uit zeker oogpunt met Herder vergelijken, gelijk B. t.a.p. doet; doch mag hij ooit gelijk deze een christen-humanist heeten? Hoe kan de groote verdediger van goddelijk gezag ook de natuurlijke behoefte min of meer als rechtsgrond erkennen (p. 170) en zelfs in de nabuurschap van Hobbes komen (p. 133
vlgg.); de verdediging daarvan bij B. bevredigt niet; het gevoel ontbreekt dat bij de beschrijving van het absolutisme van een man als Bilderdijk geen gevaarlijker naam kan genoemd worden dan die van Hobbes.
Doch het is onbevredigend in een boekbespreking dergelijke punten vluchtig aan te roeren, die een gezette behandeling vragen. B. zet op den voorgrond, dat Bilderdijk op elk gebied zoekt naar eenheid en harmonie en deze vindt in zijn beschouwing aller dingen in het licht van Gods openbaring. Daarom kon hij niet in den gewonen zin monist zijn (p. 188, 218), want hij erkende de feiten van zonde en verlossing, als die de natuur en de geschiedenis beheerschen en verklaren.
Tot de mystici, op de wijze van Pascal, moet Bilderdijk gerekend worden, daar bij hem in alles het hart boven het verstand gaat en het gevoel het orgaan is der kennis. Dat lezen wij bij B. passim. En wij begrijpen dit volkomen van den ‘Vader van
| |
| |
het Nederlandsch Réveil.’ Maar wij zouden zoo zeggen dat hierbij Bilderdijk zijn aanspraak verliest een patriarch te zijn der calvinistische groep in ons volk, die immers het intellect boven wil of emotie moet stellen. Van den anderen kant zal die groep weer met welbehagen Bilderdijks protest vernemen tegen alle autonomie en autolatrie van den mensch, al trekt deze daar gevolgen uit, b.v. tegen de demokratie, die niet naar aller zin zijn.
Van alle kanten heeft B. den ‘denker’ geteekend. Veel minder den dichter. Het zij dan waar dat Bilderdijk vooral uitmunt in 't leerdicht. Toch is er in zijn dichterlijk gebruik der taal een rijke mijn. En het is van meer belang dat taalgebruik te doen kennen dan zijn barokke taalphilosophie.
Ook bij deze virtuositeit in de taal stooten wij op een raadsel.
‘Zijt meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed’: zoo zeide Bilderdijk. ‘Meester van de taal’: wie is 't meer geweest dan deze Bilderdijk? Ook ‘meester van 't gemoed?’ Bavinck weet zelf dat zijn held tot de eenzamen en onbegrepenen behoort. Velen, schier allen zijn uitbundig in zijn lof; geestverwanten als B. brengen sympathieke hulde. Gaat er van Bilderdijk warmte uit? Of ligt het aan mij dat ik die, ook in 't boek van B. mis? Het hart van 't Nederlandsche volk klopt niet voor dezen grooten dichter. Hij moge dan zijn al wat men van hem zegt: universeel als Göthe, vol van liefde gelijk van haat, getuige voor beginselen die velen dierbaar zijn: geestelijke kracht gaat er niet van hem uit.
En zoo laat ook de beste studie over hem ons koud. Het boek van Dr. Bavinck is een voortreffelijk boek; wij lezen het toch alleen met historische belangstelling.
l.S.
Vervreemd. Indische Roman door Therèse Hoven. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Wat is een ‘Indische Roman’? Een verhaal dat gedeeltelijk in Indië speelt, en waarin foutieve maleische woorden voorkomen; waarin verder Indo-Europeanen worden ten tooneele gevoerd, met een soort brabbel-Hollandsch zooals zij nooit spreken? Een verhaal waarin, geheel ten onrechte, de Indo-Europeanen ons worden voorgesteld als het ‘verdrukte ras’, vol van ‘opgekropten haat tegen de overheerschers die zich zooveel hooger wanen’ (bl. 293)? Een verhaal overigens, waarin de personen niet zijn zooals zij naar den loop der dingen zouden behooren te wezen, maar zooals de Schrijfster hen, in foutieve verbeelding, zich voorstelt? En...
| |
| |
een waarin soms een oogenblik de grenzen van het betamelijke overschreden worden (bl. 247)?
Dit een en ander overwegende, vragen wij ons af, of een verhaal niet bedorven wordt door er met alle geweld een Indisch tintje over te willen leggen... zonder dat de auteur voldoende van Indische toestanden en verhoudingen op de hoogte is. Het is nu eenmaal zoo: als men ‘nog niet’ in 't maleisch door ‘belong’ (bl. 8), ‘openmaken’ door ‘bekin boeka’ en ‘kan niet’ door ‘pida pisa’ (bl. 106) wil vertalen, doet men beter zich van zijn moedertaal te bedienen; en wie zich niet in den gedachtengang van ‘sinjo's’ en ‘nonna's’ verplaatsen kan, late hen liever met rust.
Mevr. Therèse Hoven doet ons, op haar manier, kennis maken met een voornaam koopman te Soerabaja, die eenig inlandsch bloed ‘in zijne aderen had,’ en eene ‘volbloed’ Europeesche vrouw, onderwijzeres, trouwde. Deze speelt de baas in huis, maar verwaarloost geheel de opvoeding harer kinderen. Voor haar beide meisjes, vernemen wij (bl. 105) was zij altijd heel streng geweest... Hoe is het dan mogelijk, vragen wij, dat Fientje op haar zestiende jaar in ontwikkeling zoo ongeveer gelijk staat met een verwaarloosd meisje uit de Indische achterbuurt? Hoe is het mogelijk dat, als mama eens heel boos op Coba was, de zoon Piet - een blijkbaar ook geheel verwaarloosde bengel van een jaar of vijf - ‘zich niet geneerde Ma zelf een rammeling te geven. Zal die Ma wel leeren, ja? En dan trommelde hij met zijn beide vuisten op Mama's rug, gezicht, armen, waar hij maar bij kon’... (bl. 122).
Neen, de geheele opzet van het verhaal deugt niet. Met zulk een ‘Indische roman’ kan men alleen bereiken dat de met Indië onbekende lezers, of lezeressen, een volstrekt verkeerd denkbeeld van Indische toestanden krijgen. Gelijk zij, naar het ons in onze on-deskundigheid voorkomt, ook wel een zeer vreemd oordeel zich zullen vormen over Indische advocaten, die niet weten wat 'n pennemes in 't Fransch is en hun cliënten in 't moeras zenden met de boodschap: ‘de wet beschermt diegenen die misbruik van hun rechten willen maken en niet de zwakken die rechtvaardigheid zoeken’ (bl. 140).
Wij zullen het nieuwste werk van mevrouw Hoven verder met rust laten, den tijd betreurende, aan het lezen daarvan besteed. Want het is niet-alleen een onmogelijk boek, - het is ook, door de wijze waarin over verschillende rastypes gesproken wordt, naar onze meening een slecht boek.
E.B.K.
| |
| |
Louis Couperus. Van oude menschen. De dingen, die voorbijgaan.... Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen.
Zestig jaar geleden heeft zich, ergens in de binnenlanden van Java, een vreeselijk drama afgespeeld: de jonge mevrouw Dercksz is door haar man aangetroffen des avonds in tegenwoordigheid van haar amant, den heer Takma; de echtgenoot heeft den ander willen dooden met zijn kris, maar de vrouw heeft hem vastgehouden en zoo den ander de gelegenheid gegeven (en tevens den raad!) hem de kris te ontrukken en hem daarmee te vermoorden; toen hebben zij in den regenachtigen, woesten nacht met behulp van een baboe het lijk naar buiten gedragen en in de rivier geworpen. Van dat alles is het dertienjarig zoontje des huizes ongemerkt getuige geweest; hij heeft geloopen door het bloed van zijn vader! Een dokter, Roelofsz, die wel giste wat er gebeurd was, heeft chantage gepleegd; als de misdadige vrouw hem haar liefde wou geven, dan zou hij verklaren - en hij heeft verklaard - dat de heer Dercksz op een nachtelijke wandeling per abuis in de rivier beland is en dat de wonden aan scherpe rotspunten, waar het lijk langs gesleurd is, zijn te wijten.
Deze afgrijselijke geschiedenis van moord en overspel, prachtig onderwerp voor een penny dreadful, vormt het stramien, waarop Louis Couperus dezen tweedeeligen roman heeft geborduurd. Die mevrouw Dercksz, die meneer Takma en die dr. Roelofsz, zijn de ‘oude menschen,’ allemaal zoowat in de negentig nu, en ‘de dingen, die voorbijgaan,’ dat is het vreeselijke ding, dat zich voortsleept nu al zestig jaar en dat maar zoo heel langzaam voorbijgaat, want de oude menschen leven allen nog....
En nu krijgen we de heele familie te zien: het dertienjarig zoontje, man van drie-en-zeventig nu, heeft zijn leven lang geleefd onder de obsessie van wat hij gezien heeft en waarvan hij denkt dat niemand het weet dan hij en die drie. Maar er is nog een dochter, die het ook weet, doordat zij het haar moeder heeft hooren bekennen in ijlende koortsen en die sedert van ontzetting Roomsch is geworden, in Parijs woont en niets doet dan bidden voor het zieleheil van de afgedoolden. En ook verneemt het nog tegen het slot de nicht-huishoudster van den ouden heer Takma, want deze oude heer heeft in zestig jaar geen tijd gevonden om de sporen van zijn misdaad uit te wisschen en de compromittante brieven te verscheuren!! Als hij sterft, heeft hij juist een der allerduidelijkste epistels nog maar zoo weinig vernietigd dat de huishoudster, als ze hem dood vindt, uit de brokstukken alles begrijpt. Het
| |
| |
goede mensch is er, zooals men begrijpt, geheel kapot van en laat den brief lezen aan den executeur van den boedel. En dan weet het ook nog een juist daarom uit Indië overgekomen zoon, want die heeft het gehoord van een mantri, zoon van de baboe, die indertijd een handje had meegeholpen. Maar er zijn er ook die het niet weten en allen, die het weten, weten daarom nog niet allen van elkaar dat zij het weten.
Het wordt langzamerhand als men zoo door leest een tour om uit elkaar te houden wie het nu wel wist en wie het niet wist, en wie wel wist dat de ander het wist of dat niet wist.... Maar de schrijver komt ons daarbij gelukkig te hulp door tegen het slot van zijn boek, als de zaak vrij algemeen uitgelekt is, ons geheugen op te frisschen door een recapitulatie, die kluchtig klinkt en toch voor den lezer een prachtig houvast is om weer eens goed te weten te komen hoe het nu eigenlijk ook weer staat. Deze passage luidt aldus:
‘Harold wist het van kleinen jongen af; Daan wist het sedert enkele maanden, en was er om uit Indië naar zijn broer gekomen; boven, om de oude vrouw, die het WIST, raadden het Stefanie en Anton, maar wilden het geen van beiden weten, om niet in egoïsme gestoord te worden: maar beneden wisten het òòk Adèle en Steyn, uit de in twee, vieren, achten verscheurden brief, - dien, welken de oude heer niet had kunnen verscheuren...; in Parijs wist het Therèse, die over zoû komen; in Indië wist het de mantri.... Maar niemand sprak over het Ding - dat voorbij ging; en niet wisten Harold en Daan, dat Adèle en Steyn het wisten: en niemand van hen wist, dat in Parijs Therèse het wist; en niet wisten Steyn en Adèle, dat in Indië de mantri het wist, dat Daan het wist en dat Harold het zoo lang al geweten had.... Maar Ina WIST van de mantri en dat er iets was: zij wist niets van Adèle en Steyn en nooit vermoedde zij één oogenblik, dat die wisten, dat die wisten....’
Is het niet om een beetje tureluursch onder te worden? En toch is de vraag: wie het wist en wie wist dat een ander het wist, de hoofdzaak in dit verhaal, dat waarvoor het meest onze belangstelling gevraagd wordt, dat althans het meest onze belangstelling wekt.
Intusschen is er nog heel wat meer in dit boek. Er is een teekening in van al die daarboven genoemde figuren; er is vooral in een uitvoerige teekening van Ottilie, die zestig jaar geleden geboren werd en voor wie de oude heer Takma altijd zulk een
| |
| |
vaderlijke genegenheid koesterde. Ottilie is driemaal getrouwd geweest en tweemaal gescheiden; haar drie mannen leven nog. En van haar kinderen hooren we ook heel wat, vooral van ‘Lot’, alias Charles, een zoon uit het eerste huwelijk dezer ‘vrouw van liefde.’ Lot is eigenlijk zoowat naast de oude menschen de hoofdpersoon; Lot en zijn huwelijk met Elly, die na een kortstondigen echt Roode-Kruis-zuster wordt in het Russische leger voor Moekden, omdat zij - wat we wel begrijpen - het geluk niet vinden kon bij dien weeken, slappen jongen-man, die zoo doodsbang is om oud te worden zooals al die oude menschen en die.... Maar dat alles zou veel te veel tijd en plaats vergen om ook nog na te vertellen. Er is zoo heel veel in die twee deelen en men weet eigenlijk niet recht waar het nu om te doen is, wat nu eigenlijk de spil is. Het schijnt wel een boek vol bijwerk, een opeenstapeling van details, waaraan de hoofdzaak ontbreekt. Als we nu zoover gekomen zijn dat A, B en C ‘het ding’ wisten (zie boven de recapitulatie), dan sterft eerst de oude heer Takma en dan dr. Roelfsz en dan mevrouw Dercksz en dan is het verhaal ook vrijwel uit ook. We hooren nog wat over Ottilie's erfenis en haar gaan naar Engeland, naar de kinders uit haar tweede huwelijk; ook nog wat over Lot en Elly en over den eersten en den derden man van Ottilie, maar daarna heeft de schrijver alle draden laten glippen en er een streep onder gezet, ons achterlatend met de open vraag wat er nu verder gebeuren zal met al de menschen, die we om het voorbijgaande Ding en als stoffage om de oude menschen heen, hebben ontmoet.
Het heele verhaal is geschreven in dien vlotten Couperus-stijl, waarin deze auteur zoo'n Haagschen roman weet te schrijven. Alles en allen leven wel voor ons oog hun kortstondig boekenleven; ze zijn wel zuiver gezien en wel goed getypeerd. Maar die ijselijke geschiedenis en haar nasleep van de verwanten, die het wel en niet wisten, en het vele bijwerk laat ons toch ten slotte vrij koud en we zeggen zoo na lezing: jawel, dat was een gruwelijk drama zestig jaar geleden en we begrijpen wel dat die oude lui daaronder gebukt gingen, maar wat ten slotte, wat wil men nu dat we daarvan overhouden?
H.S.
Herman Gorter. Een klein heldendicht. - Amsterdam. W. Versluys.
Indien er onder ons, die, hetzij om onzentwil hetzij om den dichter zelven, dr. Gorters overgang tot het predikend socialisme
| |
| |
betreuren, soms nog mochten zijn, die meenen dat in den propagandist de dichter is ondergegaan, dan kan hen de lectuur van dit boeiend gedicht, in sappig frisch Nederlandsch geschreven op een naar den trant der nieuwere rhythmische opvattingen vrije jambische maat, van die dwaling genezen. De zeldzame levendigheid van voorstelling die ons allen trof in den jongen Gorter, de oorspronkelijkheid zijner rijke beeldspraak, die het deed gevoelen hoe de beelden door hem niet als literaire allegorie moeizaam werden uitgedacht, maar tot hem kwamen onmiddellijk uit het waarachtig leven zijner poëtische verbeelding, vinden wij hier op elke bladzijde terug, en hier treffen zij ons nog te meer, omdat in verband met de strekking van zijn blijkbaar voor het volk geschreven gedicht dr. Gorter zich heeft ingespannen om in zoo eenvoudig mogelijke taal te vertellen van zijn held Willem en zijn heldin Marie, van hun liefde en van hun beider bekeering tot het socialisme.
Zooals een jonge stier, die op de velden
komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig
in 't licht komt, en niet weet of her of der,
en dan maar loopt recht uit, op ééne lijn,
't is ongewis nog in zijn vaste hoofd,
zoo ging hij, die jonge arbeider, dwars in
het licht, het zilvrig-witte dageslicht.
Ziedaar in schoone verzen den toestand van jongen Willem in zijn eerste weifelende onzekerheid geteekend, verzen vol van jonge kracht, waarvan wij het alleen kunnen bejammeren dat zij straks bij de schildering van Maria's bekeering, ter wille van een wel wat kinderachtig parallelisme nog eens door den dichter worden herhaald:
Zooals een jonge koe, die op de velden....
Hier volgt Gorter het spoor van klassieke meesters. Maar oorspronkelijker en niet minder treffend is de stemming in beeld gebracht die straks - bij de eerste studie van ‘het wonderboek’ over Willem komt:
Zooals uit 't diepe ruischen van de zee
der kerk het orgel klaar begint te spelen
zoo klonk van uit het ruischen van de letters
die hij daar vóór zich op de tafel zag,
de diepe beteek'nis van de wetenschap.
| |
| |
En in zijn hoofd steeg op 't arbeidersbloed,
het bloed des overwinnaars dat anders
bruischt dan het bloed van den verslagene...
Zonder twijfel zijn die verzen schoon en vol van jonge kracht. Maar ook in anderen - minder gunstigen - zin zou ik dit Heldendicht, ondanks den leeftijd en de ontwikkeling van dr. Gorter, voor wiens dichtergaven ik vereering en liefde koester, jong werk willen noemen. Vooreerst omdat het m.i. geen heldendicht is. Een inzicht in eerlijken strijd wordt ons niet gegeven; van de oude, door dr. Gorter verworpene, levensopvatting weet deze jonge Willem nauwelijks meer dan dit:
‘als ik dàt doe, dan blijf ik bij Moeder
en 't heerlijk rood en goude van de kerk’
en spreekt de dichter of zijn woordvoerder slechts als van ‘dommen godsdienst’ enz.; wat wij Willem in de boven aangehaalde verzen zagen doen, dat doet hij eigenlijk door 't gansche werk heen: ‘hij weet niet her of der’ en loopt dan maar rechtuit op ééne lijn. Hij en zijne vrouw Maria zijn dan ook minder de held en de heldin van het gedicht, dan de zeer ontvankelijke en nooit tot tegenspraak geneigde catechizanten, opgeroepen tot het aanhooren van verschillende kleine predicatiën - eene van Bebel over de Organisatie - eene van Vaillant over de Commune,
‘o, zacht klinke de naam, zooals een bloem.’
en een van dr. Gorter zelf over het kapitalisme. Wel verzekert ons de schrijver dat zij nadenken, en overleggen, dat zij in het nieuwe Evangelie, dat hij hun brengt gelukkiger zijn dan ze zouden geweest zijn indien ze waren gebleven in dien ‘rijke en roode’ godsdienst - maar wij zien dat niet zelven, omdat wij geen enkele maal hen anders zien doen dan luisteren - nooit twijfelen, nooit tegenspreken, ook niet daar, waar het excerpt der Marxistische wijsheid hun gepredikt ons zelven duizelig maakt, zooals de vingervlugge behendigheid van een al te druk goochelaar of het wonderlijk bewegen van een onbegrepen stoomwerktuig zou doen.
Ik weet zeer wel, dat de schrijver van dit klein Heldendicht mij op deze opmerkingen zou kunnen antwoorden: ‘mijn gedicht is niet geschreven voor u, doch voor hen, die de éénige waarheid van het socialisme reeds hebben erkend.’ Over de stemming van deze bekeerden past mij geen oordeel; of hun - en hun uitsluitend het recht toekomt om te verklaren:
geworden, mijn hart weet wat 't kan en wil,’
| |
| |
wil ik hier niet beslissen, alleen durf ik beweren dat ons, die buiten staan, in de even honderd bladzijden van dit epos niet duidelijk wordt aangetoond, hoe Willem en Maria ‘vast geworden’ zijn.
Diepgaand verschil van opvatting, niet slechts van het materieele leven doch ook van het onstoflijke, is tenslotte een onoverkomelijk bezwaar bij het genieten van gedichten als dit epos. Pleidooien b.v. als het hier en daar zoo aangrijpende pleit voor den achturigen werkdag met zijn pakkend, telkens herhaald
Wij vragen den achturendag, omdat...
willen niet enkel als literair werk bewonderd worden. En zoo spreekt het van zelf, dat wij niet anders kunnen dan dit nieuwste werk van Herman Gorter terzijde leggen, met een zucht erkennende: ‘ziedaar een dichter die niet meer in onze taal tot ons spreekt.’
K.K.
W.L. Penning Jr. Sint-Jans-lot. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jr.
‘Niet ongelijk aan het blijde Sint-Jans-lot - dat frissche tweede groen, tusschen donkerder gebladerte het afgevallene dubbel vergoedend - spruit hier Jeugd onder rijpheid van jaren uit; lacht hier een heldere stemming, ondanks verkleuring grootendeels van den Levenshof.’
Deze woorden uit des dichters korte voorrede wijzen het best de stemming aan, in welke hij wil, dat wij naar zijne Schiedamsche ‘Geboortestads-herinneringen’ zullen luisteren. Er is hier een verteller aan het woord, die wel in de eerste plaats zich richt tot den intiemeren kring van familieleden en oude stadgenooten, en bij menige toespeling in zijne vaak zeer gecondenseerde dichtschetsen voor ons verderstaanden eene noot moet plaatsen, maar zijne herinneringen, al zijn het alledagsherinneringen zooals wij allen die zouden kunnen hebben - kinderspel, schoollijden, straatgezichten en dwaaltochten door het veld - boeien ons sterker naarmate wij verder lezende den verhaler en zijn kring meer lief krijgen. Om die liefde dadelijk sterk te gevoelen moest men eigenlijk beginnen met het Naspel te lezen, door den dichter aan zijne zuster opgedragen:
Vaak wanneer te winteravond
Hier de kerkklok komt te luiden,
Hoor 'k haar galm, als op een sprookje,
Op iet langverledens duiden.
| |
| |
Van de zeekust naar den Schiekant
Voel 'k mijn geest door 't luchtruim varen,
Stil op klankgolf wederkeeren
In de vreugde der kinderjaren.
And're klokken grootsch en statig
Uit een eeuwenouden toren,
Krijg ik dan te schemerure
Weêr in 't ouderhuis te hooren.
Vader, die van 't haardvuur opkijkt,
Zie 'k uw lange krullen streelen;
‘Kind'ren (peinst hij) nu hoort moeder
In de kerk het orgel spelen.’
Aan zijn knie, zien w' in de verte
Onder 't kaarslicht op de kronen
Moeder over 't boek zich buigen
Waar ze uit zingt bij orgeltonen -
Meézingt met wel duizend menschen,
Tot één stem doet handenvouwen;
Oogen toe staan stille mannen,
Zitten meêgebogen vrouwen.
Het is niet mogelijk het geheele gedicht hier af te schrijven, met zijn fijne mengeling van Zondagavondernst en winterpret. Maar wie Moeder aanstonds thuis ziet komen....
‘Kou breng 'k mee’ lacht de ingehaalde;
‘Geur van kou’ verzekert vader,
die voelt zich eigen in dien winteravondkring en begeert den schrijver te volgen op zijn dwaaltochten door het Schiedam van een halve eeuw geleden, zet zich gaarne neer aan zijn zijde zoo vaak hij voor Ooms venster op den uitkijk zit en stelt zich - als soms de herinneringen en toespelingen in een aan Potgieter verwante gedrongenheid te snel na elkaar en in te onzekere lijnen voor zijn oog voorbijgaan, schadeloos bij de in praatzieker trant rustig verhalende aanteekeningen, om ten slotte tot de erkentenis te komen, dat de macht der poëzie zelfs aan het vale spoelingsdistrict der zwarte jeneverstad glans en schoonheid kan geven.
Natuurlijk is niet alles belangrijk wat de dichter herdenkt, en er blijft veel, dat slechts persoonlijke waarde heeft, voor ons ter zijde liggen, maar wij spitsen de ooren wanneer de blinde zanger roept:
| |
| |
Hoor hoe weer 't voorjaar luchtmuziek bestelt
Bij lied-ontluiking in mijn lichte nachten!
Nu menig slaper droomt van booze machten
En aller lente in stormen openzwelt,
Vier 'k eigen lente - als nabloei uitgesproten
In blijvend frissche, in dorenlooze loten.
Hoe wilder op de Aprilpoort Maart rameit
Met dreunende' orgeltoon uit hemel-longen,
Hoe luimiger Verbeelding wordt besprongen,
Door bonte Erin'rings-overmacht gevleid:
Haar vlucht zoekt een te huis; kome iets dier schare
In 's dichters bloemennestjes tot bedaren.
Wie luistren wil, wat uit dien herinnerings-schat de dichter verhaalt, die zal met hem zijn plat geboorte- en speeloord zeker ook weldra zien verheerlijkt in den zonneglans van Sint-Jan.
K.K.
Professor P.J.G. de Vos. De Afrikaander en zijn taal. Amsterdam, Kaapstad. Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-Maatschappij v/h. Jacq. Dusseau & Co. 1906.
Deze brochure van den bekenden hoogleeraar te Stellenbosch, P.J.G. de Vos, waarvan ons door de Directie der Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-Maatschappij verzocht wordt ‘in de recensie’ den prijs f 0.25 te vermelden, is dubbel en dwars voor ieder, die nog heden ten dage iets voor onze stamverwanten in het zwarte werelddeel gevoelt, een kwartje waard.
Prof. de Vos doet aan het eind van zijn geschrift een juichtoon hooren. De Afrikaanders ‘zijn thans nader bij de overwinning dan ooit te voren’, zoo lezen wij op de laatste bladzijde. En de verklaring van die woorden vinden wij op de allereerste bladzijde, waar de schrijver zegt: ‘Wat reeds op de vorige oorlog van toepassing was, geldt in dubbele mate van deze laatste, namelik, dat toen een volk, zo niet geboren, dan in zekere zin wedergeboren werd; die beproevingen, dat lijden behoorden tot de barensweeën die daarmee verbonden gingen. De verschillende delen ervan werden daardoor tot elkander gedreven, werden zich bewust van hun eenheid en kracht, van hun roeping en gemeenschappelijke belangen.’
Men bespeurt dat het geschrift de vereenvoudigde spelling gebruikt, welke hier te lande door Dr. Kollewijn wordt voorgestaan en voor Zuid-Afrika onontbeerlijk is. Wil men niet het
| |
| |
Hollandsch als schrijftaal meer en meer door het Engelsch zien achteruit gedrongen, dan moet het nader worden gebracht tot de spreektaal en moeten al die ‘onnodige regels’ op zijde worden geschoven, welke de Zuid-Afrikaansche kinderen deden klagen, ‘dat het Hollands toch zoo moeielijk was.’ Uit het boekje van Prof. de Vos blijkt, dat er door die vereenvoudiging niets aan het wezen der taal veranderd wordt en niets van haar schoonheid en kracht verloren gaat. Er komen verschillende bladzijden in voor, die in een bloemlezing van hedendaagsch Nederlandsch een eervolle plaats zouden innemen. Het zou tot versterking van de banden tusschen het moederland en de Afrikaansche neven dienen, indien het Hollandsch meer algemeen door onze schrijvers als een levende taal werd opgevat en er dus periodiek pogingen werden aangewend om de kloof tusschen de beschaafde spreek- en de schrijftaal, welke wel nooit geheel zal gedempt worden, iets minder diep te maken. Laten de ouden, tot wie ik zelf behoor, blijven schrijven, zooals zij het van de Vries en te Winkel geleerd hebben, maar onredelijk is het den jongeren er een verwijt van te maken, dat zij weigeren in het Hollandsch een doode, voortaan onveranderlijke taal te zien.
Terwijl begin en slot van het boek van Prof. de Vos een juichtoon doen hooren, wordt er in de tusschenliggende gedeelten menige angstkreet geslaakt. En dat is geheel natuurlijk, want men kan niet zeggen, dat de Afrikaander natie door eendracht reeds machtig is. Onze stamverwanten zijn, gelijk trouwens ook de bewoners van Nederland, te koudbloedig, te leuk om, gelijk goeden burgers betaamt, voor hun rechten en belangen met volharding vereenigd strijd te voeren. In Zuid-Afrika komt het voor, zoo lezen wij bij den hooggeleerden schrijver, dat de winkelier van een dorp, een Engelschman, na jaren verblijf te midden van een zuiver Afrikaansche omgeving, van welke hij finantieel geheel afhangt, nog geen woord Hollandsch verstaat en ook niet de minste moeite doet de taal der menschen, aan wie hij zijn welvaart verschuldigd is, te leeren spreken; hij heeft het niet noodig, want de Afrikaanders zijn wel zoo goed in de uitheemsche taal hunne bestellingen te doen. Ook zenden de ouders, overtuigd dat de kinderen om door de wereld te komen goed Engelsch moeten kennen, hen naar een kostschool, waar de moedertaal verwaarloosd en van den morgen tot den avond enkel Engelsch gesproken wordt; - als de kinderen dan thuis komen, schamen zij zich voor de ‘kombuistaal’ of zitten met den mond vol tanden, wanneer zij een volzin in zuiver Hollandsch zouden kunnen gebruiken.
| |
| |
Op welsprekende wijze betoogt Prof. de Vos, dat er thans beslist en eendrachtig moet worden gehandeld, wil de Afrikaander zijn taal, zijn godsdienst en zijn geschiedenis redden. Hij wijst aan, dat een deel van het onrecht, hetwelk de Afrikaanders treft, geen uitvloeisel is van verkeerde wetten, maar van slechte toepassing der wetten. Zoo heeft volgens de wet het Hollandsch gelijke rechten met het Engelsch. Maar in de praktijk komt daar in de scholen niets van te recht. Zelfs niet als de leerlingen allen of bijna allen kinderen van Hollandsch sprekende ouders zijn en de onderwijzers zoowel als de leden der schoolcommissie een warm hart voor het Hollandsch hebben, want dan is toch de regel, dat de Inspecteur, een Engelschman, die het Hollandsch minacht den onderwijzer geheel in zijn hand heeft en alle examens in het Engelsch afneemt. ‘Het recht, door de wet gegeven, is dus nutteloos; het is bedrog, als er niet voor de rechte examinatoren wordt gezorgd, en dit wordt niet gedaan.’
Prof. de Vos erkent, dat er thans vele scholen zijn, waarin de Holl. taal goed onderwezen wordt en waarin men de abnormiteit niet meer aantreft, dat zulks door middel van de Eng. taal geschiedt. Doch hij ziet zich verplicht er aan toe te voegen: ‘Dit is dan ook alles wat er voor het Hollands gedaan wordt. Het wordt er als een vreemde taal behandeld, evenals men met Frans of Duits doen zou. Overigens is de school zo door en door Engels, alsof zij voor Engelse kinderen in het hart van Londen opgericht was. De gehele atmosfeer, al wat bijdraagt om de denkbeelden, de smaak, het karakter van het kind te vormen, is Engels; meestal zelfs het godsdienstonderwijs, de gezangen en gebeden. En natuurlijk geschiedt dan hetzelfde bij de inspectie en bij de openbare examens. En dat is wat gedaan wordt met de kinderen van Holl. sprekende ouders!’
Zoo zijn de Engelsche machthebbers bezig het Afrikaander volk geheel te verengelschen. Als dat snood opzet gelukt, zal ‘het Holl. publiek’, zooals Prof. de Vos schrijft, het ‘gedeeltelijk’ aan zich zelf te wijten hebben. ‘Wij hebben in deze strijd met een volk te doen, waarvan dit een kenmerk is, dat zij, zolang iemand niet gereed is om voor zijn rechten te vechten, in de regel niet geloven, dat hij er veel prijs op stelt. Zij zullen hem eerder verachten en ook met hem daarnaar handelen. Toont hij echter door zijn daden, dat hij zijn rechten en ook zijn krachten kent, als een man er voor kan strijden, dan vertrouwen en eerbiedigen zij hem.’
| |
| |
Daarom vermaant Prof. de Vos zijne landgenooten om niet enkel hunne aangelegenheden in het gebed voor den Heer te brengen, maar tevens te toonen, dat dat gebed ernstig gemeend is en dus noch zich zelven, noch den tegenstanders rust te gunnen, zoolang er geen volledig recht is gedaan. Zij moeten zorgen voor een behoorlijke samenstelling der schoolraden, scherp toezien of de Afrikaander leden van het Parlement wel hun plicht doen, overal en altijd rechtsherstel eischen enz.
Of zijn vermaning helpen zal? Wij hopen het vurig, maar houden ons hart vast. Men herinnert zich hoe de jonge Elof, toen hij Mafeking was binnengedrongen en Baden Powell had gevangen genomen, door Snijman, die, zooals de eerwaardige Kruger mij verzekerde, toch ‘een dappere kerel’ was, in den steek werd gelaten, met het gevolg, dat de overwinnaar op zijne beurt krijgsgevangen en naar St. Helena werd gesleept. Later kregen wij het schandaal van de ‘national scouts’. Welnu, tot op den huidigen dag hapert het in Z.-Afrika aan samenwerking tusschen onze taalgenooten. Thans hoort men weder van ergerlijke twisten in de Hollandsche kerk te Pretoria. Door jaloerschheid gedreven maakt men zich schuldig aan landverraad. Zoolang men in Z.-Afrika niet algemeen leert beseffen, dat eendracht macht is, zal men den hemel vergeefs bestormen met zijne gebeden tot behoud van de Afrikaander nationaliteit. Toch is niet alle kans op een betere toekomst verloren, zoolang er een kern van mannen overblijft als die, waartoe Botha, de la Rey, de Wet en ook Broekhuizen, de Vos, Bredel en vele anderen behooren, mannen van de daad en ook van het woord, met een gloeiende vaderlandsliefde, edele kloeke burgers, in staat de tragen aan te vuren en de onverschilligen wakker te schudden.
v.d.W.
Henri Borel. Chineesche kunst. Amsterdam, L.J. Veen. 1906.
Dit boekje geeft wat minder maar ook wat anders dan het belooft.
Want op den titel afgaande, verwacht men een principieele beschouwing over de Chineesche kunst, en krijgt eenige globale, lyrische aanteekeningen op de Tentoonstelling in 1903 gehouden te Batavia door den Nederlandschen Kunstkring, maar daarbij - een ware verrassing! - heel wat reproducties van die tentoongestelde kunstvoorwerpen, voortreffelijk weergegeven door de bekende drukkerij van J.E. Buschmann te Antwerpen.
| |
| |
Als men dus 't boekje niet geheel bevredigd uit handen legt, wijt men 't hieraan dat de schrijver 't belangrijks slechts aanduidt, maar 't onnoodige meedeelt. Belangrijk is wat hij vertelt over de Chineesche werklieden - artiesten zijn er niet, en voor ‘kunst’ heeft hun taal geen woord - en over hun oorspronkelijk gevoel voor lijn en kleur; evenzoo over de devote wijze waarop de Chineezen hun kunstvoorwerpen in hun schemerige kamers vereeren. Maar zoodra het belangrijk gaat worden, verwijst de schrijver ons naar een zijner vele werken over China. En in plaats van gewenschte ophelderingen krijgen we exclamaties over ‘den innerlijken Aziaat met zijn dieper gemoedsleven’, over 't onverstand van museum-directeuren in 't Westen, over de prullaria die Europeanen op hun schoorsteenmantel zetten, enz. enz. Zoodat de lezer zich gaat schamen over zijn westersche barbaarschheid.... Maar als hij dan leest ‘gebed en vereering zijn in boeddhistischen zin even reëele dingen als b.v. bij ons electriciteit’ (bl. 6) dan grijpt hij weer moed bij de zekerheid dat ook voor vele Westerlingen gebed en vereering zeer reëele dingen zijn, en hij besluit: - ja, 't Westen moest wel heel zwart worden gemaakt opdat 't licht alleen over 't Oosten zou schijnen.
En tot dit besluit had hij niet behoeven te komen, indien de schrijver zijn groote materialen-kennis had willen gebruiken tot een rustiger, monumentaler werkje over deze kunst, die hem nu alleen wat naderbij is gekomen door de mooie reproducties.
G.F.H.
Charlotte Eilersgaard. De Weerloozen. Uit het Deensch door Betsy Bakker-Nort. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
Vlug als een fransch vertelseltje, degelijk als 't leven van een ouderwetschen Hollander, en als 'n provinciestadsjuffertje doodsbang niet met haar tijd mee te gaan, maar deze ongelijksoortigheden saamgesmolten tot een natuurlijk, levend geheel, dat is wel 't echt vreemde en dus ook wel bekorende van deze door en door Deensche novelle.
Helwig was als loopjongen in de oude houtzaak van Mevrouw Hoegh gekomen, en trede voor trede opgeklommen tot procuratiehouder der millionairsfirma. ‘Voor zijn verantwoordelijke taak kreeg Helwig twee duizend kronen in het jaar, wel is waar met de belofte tot vijf en twintig honderd kroon te kunnen stijgen...een carrière waarover de heele stad sprak, en “mevrouw” - zooals ze algemeen
| |
| |
met eerbied werd genoemd - trotsch was. Zij had hem immers ontdekt en was de genadige voorzienigheid geweest, die hem later de zoozeer misgunde positie verschafte’ (blz. 4.). Doch mevrouw Helwig dacht anders: haar man verdiende 't geld voor ‘mevrouw’, licht dat zij eenvoudig konden leven. Als ‘mevrouw’ 't maar eens wist!! Maar ‘mevrouw’ weet het, en antwoordt met wijze spreuken over 't nut der zuinigheid, een bloem, en soms 'n kleinigheid. En dan moet 't fantastische mevrouwtje Helwig wel aan 't bezuinigen, want Erik de oudste gaat studeeren, Kaj en Karen ook naar school. En ze leeren 't allen.
‘Ik bezuinig, gij bezuinigt, wij bezuinigen’ lacht Karen eens, (blz. 148) die voelt dat niet slechts allen zich bekrimpen moeten om Erik, te hardleersch om een beurs te bemachtigen, naar de universiteit te kunnen zenden, maar ook dat zij daardoor de gelegenheid mist haar talenten te ontwikkelen. Kaj kan dat getob niet aanzien, loopt weg en gaat als kajuitsjongen naar Zuid-Amerika. Erik komt gezakt van de academie thuis, overspannen, 'n grijsaard van vier en twintig jaar. Dan komt de hulp van den ‘ongeluksvogel’, zooals Kaj vroeger heette. Kaj gaat 't goed, Kaj trouwt, Kaj stuurt geld en Karen kan nu uit huis gaan, haar talenten ontwikkelen: ‘werkzaam en nuttig zijn en veel doen’. (blz. 216). En Erik komt ten leste nog op 'n goed kantoor.
Het slot is dat Kaj, reeds een beroemdheid geworden, overkomt en zijn vrouw voorstelt. 't Is feest in 't aardig villaatje, met hulp van Kaj gebouwd - maar opeens mist mevrouw Helwig Erik. Die zit boven te tobben over zijn gebroken leven. ‘Ik ben al over de dertig jaar, moeder, en ik ben nog niets, maar ik zal mee naar beneden gaan, om uw vreugde niet te verstoren’.
En hij ging met zijn moeder naar beneden, naar zijn gelukkige familie. (blz. 280).’
En in dit abrupte slot proeft de lezer nog eens het eenvoudige, onopgesmukt gevoelige dezer zeker niet grootsche, noch diepontroerende, maar zeer echte novelle.
G.F.H.
Willem Kloos. Nieuwere Literatuur-Geschiedenis. Dl. III, 1905, Dl. IV, 1906. Amsterdam. S.L. van Looy.
't Fatale dezer bundels Literaire Kronieken uit de N. Gids is dat zij door de nummering zich plaatsen naast en door den onbeperkter, meer-belovenden titel zelfs boven Kloos' geniaal werk Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenis, terwijl ze verstandiger deden
| |
| |
hun afstand daarvan in 't oog te houden. Want op zichzelf beteekenen ze zeker wat, maar naast de Veertien Jaar...!
Ik herinner me nog hoe deze magistrale kritieken me voor 't eerst de rhetoriek leerden verfoeien en inzicht openden in de beteekenis der zuivere beeldspraak, der klankexpressie, van den rhythmus van 't vers e.d., en, daar ze hierbij zich aansloten aan de groote Ouden, voor mij, trots hun analytische theorieën (bv. als ze ergerlijk-oppervlakkig bazelden over een of ander komend christendom) toch synthetisch werkten. En hoe dit boek klassiek zal blijven, bemerkte ik, het ter herlezing uit de kast nemende, toevallig tegelijk met Frederik van Eeden's Studies. Want die Studies had ik indertijd nog prachtiger gevonden, misschien wel omdat ik me had laten meenemen door van Eeden's ‘mooie’ mystiek, en van hem nog een kunst verwachtte, wortelend in de eeuwige realiteiten des geloofs. Maar nu? De Studies kon ik niet meer lezen; ze maakten me door hun gedoezel met alle mogelijke algemeenheden ongeduldig; de Veertien Jaar echter genoot ik weer volop, juist wijl hier een van zichzelf zeker man, naar aanleiding van vaak kleine gebeurtenisjes uit onze literatuur tusschen 1880 en 1893, de eeuwige wetten van 't schoone woord uitsprak zóó helder, dat als hij buiten zijn boekje ging en profeteerde dat 't Christendom zijn tijd had gehad, ik alleen glimlachte dat deze rhetoriek des ongeloofs voor een nieuwen literator wel wat erg ouderwetsch was.
Doch na de Veertien Jaar valt de Nieuwere Literatuurgeschiedenis niet meê. Wèl herkent men ook hier den stijl- en inzichtvollen kriticus Kloos, die vaak vooraf enkele karakteristieke beschouwingen geeft, om dan beslist en zeker aan 't te bespreken kunstwerk zijn plaats aan te wijzen, maar toch maken deel III en IV niet den geweldigen indruk van hun voorgangers.
Dit ligt zeker eensdeels hieraan dat 't mooier en gemakkelijker is voor een miskende waarheid te strijden, dan een in beginsel triumfeerende met z'n belangstelling te volgen op haar weg door deze verkeerde wereld. De voorvechter van '80 kan heel veel prijzen in onze nieuwe literatuur, die tamelijk wel de beginselen van '80 heeft geaccepteerd, en hij doet het rijkelijk, zeer rijkelijk zelfs - maar telkens komt een gevoel van onlust bij hem boven. En 't doet vreemd aan den inluider der nieuwe aera van '80 te hooren zuchten: ‘men zou met weemoed gaan terugdenken aan de dagen van vroeger, aan de beschouwingen van Huet en Potgieter, die, al was hun gezichtskring niet altijd de hoogste, al
| |
| |
was hun blik niet altijd scherp genoeg, toch door hun vaste, zekere slagen, met aangename bedaardheid, scheidden het nuttelooze kaf van het koren, of wat voor dien tijd op koren geleek’ (III bl. 115).
Anderdeels ligt 't zeker hieraan dat er iets vermoeiends is in deze vaak te korte stukjes, die met verzwijging van belangrijker dingen dan nog soms herhalen wat vroeger korter, beter gezegd was. Was b.v. een saamvattende beschouwing over 't werk van van Hulzen niet waardevoller geweest, dan zooals hier viermaal over dezen prozaschrijver korte kroniekjes te geven? Geven ook de vijf kroniekjes nu aan Jacques Perk gewijd, een nieuwen kijk op dezen dichter, na die voortreffelijke beschouwingen over hem gehouden in de Veertien Jaar? Verwachtte men niet van een nieuwere literatuurgeschiedenis, loopende tot 1906, in plaats van deze herhalingen een kritische waardeering van Is. Quérido, die hier slechts ter loops wordt apart gezet? (III bl. 45).
Zoodat: wat deel III en IV schonken ten naastenbij desnoods ook door een ander kriticus had kunnen gegeven worden, uitgezonderd natuurlijk de persoonlijke herinneringen van een der leiders van de beweging van '80. Mogen dan de volgende deelen dezer literatuurgeschiedenis ons weer eens brengen wat Kloos-alleen vermocht te geven.
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
De groote godsdiensten. I. Godsdienst. II. De godsdienst der Hindoes. Door W. Loftus Hare vertaald door Chr. J. Schuver. - Amsterdam. Scheltens en Giltay. |
Dr. Louis Bähler. Een Hindoeheilige der 19e eeuw. - Den Haag. Uitgev. Ver. ‘Vrede’, 1906. |
Christelijke mystieken. I. Franciscus van Assisi door W.P. Swainson. Uit het Engelsch door Lod. v. Mierop. - Den Haag. Uitgev. Ver. ‘Vrede’, 1906. |
Geschriften over het ingekeerde leven onder red. van Dr. Louis Bähler. I. Onderwijzing door het inwendige woord Gods van Joh. Tennhard (1661-1710). - Den Haag. Uitg. Ver. ‘Vrede’, 1906. |
Hygienische Vragen van den Dag. Hoe voorkomt men ontsteking van den blinden darm? door Dr. W. Stekel (vert.) N. Venn. ‘Egelings Boekhandel’, Amsterdam. |
Dr. Med. F.A. Schmidt. Physiologie der Lichaamsoefeningen (bewerkt door P.J. Schuil). Amsterdam. A. Versluys, 1906. |
A. Vollmar. De Geboden Gods. Vertaling van B.v.T. - Amster dam. Egeling. |
Ellen Key. Liefde en Ethiek. Nadere verklaring op mijn boek de ethiek van liefde en huwelijk. Amsterdam. E. Querido. |
|
|