Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Hamelberg's vrijstaatsche jarenGa naar voetnoot1) (1856-1871)
| |
[pagina 88]
| |
met slechts twee snaren, eigendom van den pastoor P. Hoendervangers.’ Op het marktplein stond een gebouw, waarin de regeeringskantoren gevestigd waren, n.l. dat van den gouvernements-secretaris, van den landdrost, van den staatsprocureur en van den registrateur van akten; ‘in dit gebouw was ook het postkantoor gevestigd en werden de zittingen van den volksraad gehouden, die van het rondgaand gerechtshof en van het hof van appèl.’ Het was een uiterst eenvoudig huis, slechts weinige vertrekken rijk, die alle gelijkvloersch lagen. De vensters reikten tot dicht bij den grond, de vlaggestok stond niet op het huis doch er naast, en de klok, waarmede de zittingen werden ingeluid, hing tusschen twee palen vóór het gebouw. De stad werd verdedigd door een fortje, waarop drie kanonnen geplaatst waren en waar 's Zondags de nationale vlag woei. Hier en daar vertoonden zich stukken van ingevallen huizen en de bouwvallen van oude barakken uit den Engelschen tijd, toen Bloemfontein een bezetting had. Daar waar voldoende water aanwezig was, had men van de erven rond de woningen tuinen gemaakt. ‘De straten of liever wegen waren nog met gras begroeid en lagen vol klippen en allerlei vuil. Midden door het dorp liep een spruit (beek), die wanneer het regende vol water was. De dammen in de spruit spoelden dan geheel of gedeeltelijk weg, waardoor het dikwijls onmogelijk werd anders dan te paard of in een wagen van de eene zijde der straat naar de andere te komen.’ De nabij het dorp ontspringende fontein, (bron), die aan deze spruit het aanzien gaf, is peetmoeder van het dorp geweest. Waaraan het woord Bloem in den naam ervan te danken is, hebben zelfs ouden van dagen mij niet met algeheele zekerheid kunnen verklaren. Aangezien in het wild groeiende bloemen ontbreken, berust de gedachte aan bloemen, die gegroeid zouden hebben aan de fontein, op minder waarschijnlijkheid, dan dat deze geheeten zou zijn naar Jan Bloem, hoofd van een groepje Koranna's | |
[pagina 89]
| |
dit zijn Hottentotten-bastaards, ‘het meest nomadisch in hun zeden van alle inboorlingen van Zuid-Afrika.’Ga naar voetnoot1) Hamelberg nam zijn intrek in het eenige logieshuis van het dorp, gehouden door zekeren Futcher; hij moest er zich met zijn tijdelijken reisgenoot Van Foreest tevreden stellen met een zóó kleine kamer, ‘dat zij er zich bijna niet bewegen konden.’ Deze Van Foreest was in Holland, zijn vaderland, student geweest doch had zijn studiën niet voltooid, huwde mej. Mary Henderson en stierf in Zuid-Afrika kinderloos. Hij was een oom van het tegenwoordige Tweede-Kamerlid Van Foreest. Dadelijk ontvingen zij een bezoek van een landgenoot, C. de Jongh Bloem, toen landdrost-klerk, die later allerlei staatsbetrekkingen in den Vrijstaat heeft vervuld, in 1866 tot thesaurier-generaal en weesmeester benoemd werd, in welke betrekking ik hem nog in 1883 te Bloemfontein aantrof en dien ik er in 1898 wedervond als een krassen, ouden man; hij is sedert overleden. De Hollander J. Groenendaal woonde eveneens te Bloemfontein, maar was reeds als gouvernements-secretaris afgetreden en als zoodanig opgevolgd door een anderen Hollander, J.W. Spruyt genaamd. Door bemiddeling van den reeds genoemden leeraarGa naar voetnoot2) Murray, een bekende naam in de Zuid-Afrikaansche dominees-wereld, ‘werd Foreest ondergebracht bij den geneesheer Krause,’ wiens zoon nog heden te Bloemfontein de geneeskundige praktijk uitoefent. De Krause's zijn van Duitsche afkomst en hebben een niet onbelangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling der republieken; reeds in 1839 bevond zich een Doctor Krause onder de trekboeren te Maritzburg in het NatalscheGa naar voetnoot3). Een haarsnijder bezat Bloemfontein niet; de huismoeders knipten het haar van hun echtgenooten en kroost. ‘Mij heeft de baljuw het gedaan,’ schrijft Hamelberg. | |
[pagina 90]
| |
Dat zelfs de hooge staatsambtenaren zich met het allernoodzakelijkste moesten tevreden stellen, bleek Hamelberg, toen hij, bij Groenendaal ingekwartierd, aldaar geen andere slaapplaats kon krijgen dan den grond naast het bed van den gastheer. Zelfs de pas afgetreden voorzitter ‘der uitvoerende commissie’, het volksraadslid J.J. Venter, die nog lang daarna een voorman der Vrijstaters geweest is, bleek op zijn plaats, ruim twee uur te paard van Bloemfontein gelegen, te wonen in een huisje, dat slechts uit één vertrek bestond. Daarnaast stonden twee nog kleinere woninkjes, in één waarvan de onderwijzer van Venter's kinderen gehuisvest was; buiten kost en inwoning betaalde Venter hem £ 75 per jaar. In mijn archief bevinden zich zeer uitvoerige brieven van dezen eigenaardigen, karakteristieken ouden voortrekker, die bewijzen, dat hij de Nederlandsche taal en de pen niet zonder vaardigheid wist te gebruiken. Zij handelen meest over godsdienstige aangelegenheden, getuigen van een buitengewone bijbelkennis, veel nadenken en een oorspronkelijken geest: ‘Er zijn,’ zeide hij aan Hamelberg, ‘twee soorten van beschaving; God heeft een schaaf en de duivel heeft een schaaf, en elk van hen schaaft met de zijne. Zoo is er dus een Goddelijke beschaving en een duivelsche beschaving.’ Bij kerkbezoek moest ieder zijn eigen stoel meebrengen, banken waren er nog niet en ook een zoldering ontbrak, zoodat men van binnen tegen het dak aankeek. Ofschoon hoogst eenvoudig, zag de kerk er netjes en ordentelijk uit. Gedurende het avondmaal duurde de dienst van 'smorgens tien tot twee uur des namiddags; het gebouw was dan geheel gevuld. ‘Hier en daar zitten boeren, die witte slaapmutsen met pluimpjes erop dragen tegen den vrij sterken tocht. Boerinnen met kleine kinderen op den arm loopen telkens de kerk uit, als het geschreeuw der kleinen de menigte al te zeer gaat hinderen. Dit in- en uitloopen veroorzaakt groote stoornis. De predikant verzoekt dan ook onder de preek, dat moeders met zuigelingen bij een der deuren plaats nemen.’ Geheel hetzelfde tafereel woonde ik nog | |
[pagina 91]
| |
in 1883 bij te Ermelo, in het zuid-oosten van de Zuid-Afrikaansche Republiek. De eenvoudige godsvrucht der toenmalige Bloemfonteiners spreekt uit de volgende aanteekeningen in Hamelberg's dagboek: ‘Een boer zal hier zeggen: “die lieve sprinkhanen hebben mijnen ganschen oogst verwoest”; want alles wat van God komt, is lief en goed. Van slechte vruchten, meent men, mag men niet spreken; want niets, dat God geeft, is slecht. Het woord donderbus wordt als slonderbus uitgesproken, omdat men het gebruik van het woord donder ongeoorloofd acht.’ Van de toenmalige zeden en eenvoud der Boeren getuigen, behalve het klassieke geschrift van den Transvaler C.N.J. du Plessis,Ga naar voetnoot1) o.a. de waardevolle, te weinig bekende Herinneringen van de Wed. Marianne Faure geb. Alewijn; zij beschrijft er haar reis, voornamelijk door Natal in het jaar 1853 van Pieter-Maritzburg uit ondernomen, waar haar echtgenoot, een Hollander, predikant was. ‘Om zich licht te verschaffen, brachten de kerkgangers zelven hun vetkaarsen mede; enkelen hielden ze gedurende den geheelen dienst in de hand, anderen staken ze in flesschenGa naar voetnoot2). Het is niets ongewoons eene 13 à 14-jarige bruid en een 16 à 17-jarigen bruidegom te zien; ja, de bruid is zelden veel ouderGa naar voetnoot3). Ik heb grootmoeders gezien van 30 à 40 jaren, die hun eigen kind en kleinkind te gelijk zoogden’Ga naar voetnoot4). Soms herinnerden de zeden aan het oude moederland: ‘Iedere huismoeder heeft haar stoof onder de voeten met een tessie kolen,’ schrijft de Vrijstater C.J. van Rooyen in zijn Herinneringen uit den Ouden TijdGa naar voetnoot5). In één opzicht hebben de Vrijstaatsche Boeren in die dagen blijkbaar verschild van hun magen in Natal, door Mevr. Faure beschreven. Daar toch spraken zij volgens | |
[pagina 92]
| |
haar van ‘menschen’ en van ‘Engelschen’, terwijl in den Vrijstaat de verhouding tusschen Hollandsche Boeren en Britten, toen nog weinig talrijk aldaar, beter was; veel Vrijstaatsche burgers van Engelsche afkomst hebben met die van Hollandschen oorsprong saamgewerkt tot opbouw van het gemeenebest en met hen gewedijverd in liefde voor de onafhankelijkheid. Dat echter ook daar wel onderscheid werd gemaakt tusschen ‘menschen’ en ‘skepsels’ blijkt uit de notulen van den HoogEdelen Volksraad. Bij een beraadslaging omtrent de vele kleurlingen nabij Bloemfontein verzocht b.v. het lid Jan Serfontein zijn ambtgenoot Collins ‘om in zijn discussiën de kleurlingen toch niet met den naam menschen te bestempelen’Ga naar voetnoot1). Dit standpunt, een gevolg van de opgedane ondervinding, is later door den reeds genoemden J.J. Venter toegelicht in zijn belangwekkend pamflet ‘Wat is waarheid?’Ga naar voetnoot2) waarop hier later zal worden teruggekomen. Zeer eenvoudig ging het in rechtszaken toe. ‘Aan de orde bij het hof van appèl was,’ schrijft Hamelberg in zijn dagboek, ‘de revisie der crimineele zaak van zekeren Erasmus, wiens procureur Vels (een Hollander) des morgens als zoodanig geschrapt was wegens handelingen door hem in een andere zaak gepleegd. Buiten toestemming van Erasmus, die gevangen zit te Winburg, wordt hem de procureur Papenfus in de maag geduwd, ofschoon zijn procureur Vels hem niet was toegevoegd maar door hem vrijwillig was gekozen en betaald. Nadat Papenfus, die toevallig onder het publiek is, zich bereid heeft verklaard de zaak te behandelen, wordt hem slechts één dag gegund om zich op de verdediging voor te bereiden.’ Niet één enkel rechtsgeleerde met academischen graad telde de geheele Vrijstaat. Hamelberg vond daar dus een prachtige kans; hij besloot die niet te versmaden en zich te Bloemfontein te vestigen. | |
[pagina 93]
| |
Dadelijk werd de hand op hem gelegd door den Nederlander Johan Arnold Smellekamp, over wien ik in mijn eerste werkGa naar voetnoot1) uitvoerig sprak. Hij was als supercarga van een Hollandsch schip, dat door den heer Ohrig van Amsterdam, lid der firma J.B. Klein en Co., naar Durban was gezonden, bij de trekboeren in Natal gekomen in 1842, had zich na zijn terugkomst uit Holland bij hen gevoegd en zich ten slotte in 1854 te Bloemfontein neergezet. Het volgende jaar had President Hoffman hem daar landdrost gemaakt. Hij had echter die betrekking nu neergelegd en juist, Juli 1856, een procureurskantoor gevestigd; C. van Dijk van Soelen, ook een Hollander, volgde hem in October van dit jaar als landdrost van het distrikt Bloemfontein op. Volgens Hofstede's Geschiedenis van den Oranje-Vrijstaat stierf hij te Bloemfontein ‘geacht en geëerd door het algemeen’, op 25 Mei 1866Ga naar voetnoot2). Hij was toen volksraad-lid voor Smithfield. Hamelberg heeft mij later medegedeeld, niet gunstig over hem te denken, en het aanbod met hem te wonen en in deelgenootschap werkzaam te zijn, heeft Hamelberg van de hand geslagen. Hij besloot een eigen kantoor of schrijfhuis, zooals een Kaffer het doeltreffend noemde, op te richten. Tevens trad hij op als ‘agent’ evenals allen die in de republieken in die dagen de rechtspraktijk uitoefendenGa naar voetnoot3). Ten einde advocaten, die in Nederland werkzaam waren geweest als advocaat en procureur, in den Vrijstaat als zoodanig te kunnen toelaten, moest de Staatspresident met den | |
[pagina 94]
| |
Uitvoerenden Raad de ‘regulaties’ veranderen; hij beloofde dadelijk daarvan werk te zullen maken. Met vaderlandsliefde en zelfopoffering gaf Hamelberg den President in overweging om ‘in plaats van op advocaten en procureurs, in Nederland geadmitteerd, de verandering liever toepasselijk te maken op allen, die aan een Nederlandsche hoogeschool zijn bevorderd tot doctoren in de rechten.’ Daarmee vereenigde zich de President en aldus geschiedde; reeds in de ‘Friend’ van 16 Aug. 1856, dus een week na Hamelberg's aankomst, stond de nieuwe regeling afgedrukt. Misschien als gevolg van deze regeling vestigde zich te Winburg, toen ‘slechts een dorp van 25 huizen’, spoedig daarna een ander Nederlandsch rechtsgeleerde, ‘Mr. J.A.B. de la Faille, als procureur, advocaat en generaal-agent,’ blijkens zijn advertentie in The Friend van 23 Januari 1858. 18 October 1856 besloot ‘het Rondgaande Geregtshof van Landdrosten admissie te verleenen aan den Heer en Meester Hamelberg om als Advocaat en Procureur voor de hoogere en mindere geregtshoven te practiseren’; de aan hem afgegeven ‘admissie’ is geteekend door Van Soelen als ‘fungerend Landdrost en gecommitteerd lid van het vereenigd Hof van Landdrosten en voorzitter van laatstgemeld hof’ en C. de Jongh Bloem als ‘fungerend Registrateur van het Hof van Vereenigde Landdrosten.’ De in Transvaal nu sedert lang aangenomen gewoonte van aan Nederlandsche universiteiten gepromoveerde rechtsgeleerden om zich doctor te noemen in plaats van meester heeft Hamelberg altijd gemeden en Mr. de la Faille evenzeer. Vijftien jaar lang heeft Hamelberg de rechtspraktijk in den Vrijstaat uitgeoefend met voorbeeldelooze uitkomsten. Hij, wiens belangen door Hamelberg verdedigd werden, won bijna geregeld zijn zaak. Aangezien Hamelberg met groote nauwgezetheid en eerlijkheid onderzocht, oordeelde en koos, werd hij langzamerhand inderdaad de rechter, ofschoon in naam slechts pleitbezorger. De heer Klijnveld, Nederlander van geboorte en jarenlang het invloedrijkste lid van den volksraad, verhaalde mij in 1898, dat een | |
[pagina 95]
| |
jury-lid verklaarde een wegens moord aangeklaagde te hebben vrijgesproken zonder diens zaak te hebben onderzocht, omdat immers Hamelberg de verzekering van diens onschuld had uitgesproken. Aangezien gewoonlijk beide partijen een beroep kwamen doen op den rechtsbijstand van Hamelberg, werd het langzamerhand gewoonte, dat hem de uitspraak van beide zijden werd opgedragen, zonder dat de rechtsgedingen voor den rechter werden gebracht. Voordeelig was zijn arbeid zeker, want hij nam in 1871 een wissel op de Bank van Engeland mede naar huis groot £ 40.000. Doch zelfs een kwart eeuw later bleek mij de overtuiging nog algemeen verspreid, dat hij van zijn positie en monopolie in het geheel geen misbruik heeft gemaakt en evenmin overmatige geldelijke eischen heeft gesteld. Ook door hen, die niet van hem hielden, werden mij van zijn nauwgezetheid en eerlijkheid voorbeelden verhaald, die diepen indruk maakten in den Vrijstaat. Zoo had men in 1898 nog niet vergeten, dat Hamelberg nooit port in rekening bracht voor brieven, wanneer hij die niet aan de post doch aan een vrachtrijder of reiziger had toevertrouwd. Opgetogen verhaalde mij een Boer, hoe Hamelberg weigerde £ 2000 van hem aan te nemen, die indertijd zijn vader van Hamelberg had geleend. ‘Het is waar, uit H's boeken bleek, dat die som was terugbetaald; doch Hamelberg bemerkte, dat ik van die terugbetaling niets wist.’ Verwend waren de Boeren blijkbaar niet! Reeds enkele maanden na zijn aankomst in den Vrijstaat begon hij staatkundige opstellen te schrijven in de Zuid-Afrikaansche pers; hij is daarmee gedurende zijn geheele verblijf in Zuid-Afrika voortgegaan en heeft er grooten invloed door geoefend. Hij werd nu de vaste berichtgever van het wekelijks te Kaapstad verschijnende ‘Volksblad’, dat in de Hollandsche taal geschreven was, geregeld vrij uitvoerige berichten omtrent plaatselijke gebeurtenissen in Nederland bevatte en waarin reeds in Juli en Augustus van dat jaar een reisbeschrijving van hem onder den schuilnaam L.C.G.H. Halberma voorkomt. Tegelijkertijd | |
[pagina 96]
| |
begon hij in ‘The Friend of the Freestate and Bloemfontein Gazette’ zijn denkbeelden kenbaar te maken over aan den volksraad voorgelegde wetsontwerpen. In December 1856 verzet hij er zich bijvoorbeeld tegen het onnoodige gebruik bij de wetsontwerpen van vreemde woorden, voor welke zonder moeite goede Hollandsche kunnen worden in de plaats gesteld. Laatstgenoemd blad, in de wandeling The Friend of De Vriend genoemd, heeft een belangrijke rol gespeeld in de gebeurtenissen van Trans-oranje. Het bestond reeds bij de geboorte van den Vrijstaat, het overleefde dezen en bestaat nog steeds; het is het oudste blad van Transoranje. In den loop der jaren heeft het herhaaldelijk zijn staatkundige richting volslagen veranderd. Terwijl het na den jongsten Boerenoorlog (1899-1902) de belangen der inheemsche bevolking tegenover de Britsche overheerschers heeft bepleit, is het in de Vrijstaatsche jaren spoedig Britsch-gezind geworden in zijn staatkunde en heeft het, vooral in de laatste levensjaren van het gemeenebest, de Vrijstaatsche regeering bestreden zooveel het maar kon. Dat het blad de billijkheid daarbij te eenenmale uit het oog verloor, bleek o.a. uit zijn verslag van een prijsuitdeeling in 1898 aan het Grey-College; terwijl ik den Staats-president toen den knapen ter aansporing tot gehechtheid aan kameraden en school een hunner makkers ten voorbeeld hoorde stellen, die uitgeroepen had bij het zien der schoolkleuren op het cricketveld wel op zijn hoofd te willen gaan staan van geestdrift, gaf ‘The Friend’ dit weer door den President te laten verklaren, dat deze zelf op zijn hoofd wilde gaan staan bij het aanschouwen zijner oude schoolkleuren! In Hamelberg's eerste Vrijstaatsche jaren droeg The Friend nog geen aan de regeering vijandelijken stempel, en volgens Gouverneur Grey was het toen zelfs ‘bekend als het orgaan van de Vrijstaatsche regeering’Ga naar voetnoot1). Het was | |
[pagina 97]
| |
toen nog het eenige nieuwsblad van beteekenis in den Vrijstaat en jaren lang heeft Hamelberg daarin zijn staatkundige opstellen geplaatst. Het verscheen wekelijks in vier bladzijden, waarvan de helft door advertenties was ingenomen en de rest door de notulen der vergaderingen van den Volksraad en door politieke beschouwingen. Niettegenstaande den Engelschen titel was het eerste en oorspronkelijke gedeelte van den tekst in het Nederlandsch geschreven, onberispelijk hoog-Hollandsch. Een verkorte Engelsche vertaling volgde, aangezien het blad ook sprak tot Britsche lezers buiten den Vrijstaat en buitendien van de geboorte van den Vrijstaat af Engelsch-sprekenden een niet talrijk maar belangrijk gedeelte van zijn bevolking hebben uitgemaakt. De samenstelling der Vrijstaatsche bevolking met betrekking tot de taal wordt ons duidelijk uit de ordonnantieGa naar voetnoot1) No. 3, die dagteekent van het begin van den Vrijstaat, n.l. van het jaar 1854. Zij luidt als volgt: Ordonnantie ter bepaling en vaststelling van de Nederduitsche of Hollandsche taal als de wettige hoofdtaal van den Oranjevrijstaat: | |
[pagina 98]
| |
publieke kantoren beide met de Hollandsche en Engelsche talen genoeg zullen moeten bekend zijn om als tolken in alle zaken te kunnen ageren. Deze bepaling is, blijkens de bewonderenswaardig gerangschikte, gecodificeerde verzameling der geldende wetten, welke bij Volksraadsbesluit van 4 Juli 1891 werd verheven tot ‘Wetboek van den Oranje-Vrijstaat’, bij ordonnantie van 29 Juni 1882 aangevuld geworden met de volgende artikelen: Art. 3. Alle rekeningen tegen het gouvernement moeten ter uitbetaling aangepresenteerd worden in de taal van het land, alvorens daaraan voldaan kan worden. Op grond hiervan hebben b.v. de beraadslagingen der later opgerichte Kamer van Koophandel te Bloemfontein, welker leden slechts bij uitzondering uit Boeren bestonden en gelijk de geheele handelsstand van Zuid-Afrika voornamelijk Engelsch spraken, plaats gevonden in het Engelsch, doch zijn de notulen en de van haar uitgaande stukken in het Hollandsch gesteld geweest. Van hoe groot belang de taal ongetwijfeld voor het onafhankelijk volksbestaan zij, de mate der kennis van het | |
[pagina 99]
| |
Hollandsch of zelfs het gebruik ervan is in den Vrijstaat volstrekt niet altijd evenredig geweest aan de mate van liefde tot het gemeenebest. Menschen, die alleen Afrikaansch spraken of zelfs kenden, hebben vaak de Engelsche zijde gekozen; terwijl omgekeerd onder de getrouwste burgers van den Vrijstaat mannen zijn voorgekomen, die zich slechts met moeite of nauwelijks van een andere dan de Engelsche taal bedienden. Evenmin heeft in den Vrijstaat het bloed altijd de staatkundige richting bepaald. Terwijl onder de ‘nationale verkenners’ in den jongsten oorlog, de renegaten, talloozen voorkwamen wier voorzaten sedert vele geslachten Zuid-Afrika niet hadden verlaten, behoorden tot de meest onverdroten, zelfopofferende voorvechters van de Vrijstaatsche onafhankelijkheid mannen, die, ofschoon in den Vrijstaat geboren, geen enkelen druppel Afrikaansch, maar alleen Britsch bloed bezaten. Evenmin geven namen in het minst de richting aan der staatkundige overtuiging of beslissen zij omtrent de keuze van de dagelijks gebruikte taal. Ik ken Vrijstaters met echt Britsche namen, die nauwelijks iets anders dan Afrikaansch kennen en spreken, terwijl omgekeerd talloozen er zich geregeld van het Engelsch bedienen, die Hollandsch zijn van naam en waarvan verscheidenen in Nederland geboren zijn. Reeds twee maanden na zijn aankomst te Bloemfontein begon Hamelberg's medewerking aan 's lands bestuur, die eerst met zijn dood een einde heeft genomen. 6 October 1856 schrijft hij in zijn dagboek: ‘Hedenmorgen is een buitengewone zitting van den Volksraad begonnen. Vernomen hebbende, dat men verlegen was om een secretaris, die de werkzaamheden aan die betrekking verbonden te gelijk met zijn gewone bezigheden zou kunnen waarnemen naar behooren, had ik mijne diensten aangeboden en van dit aanbod werd gebruik gemaakt.’ Toen deze zitting 18 October gesloten was, dankte de voorzitter hem in den Raad voor zijn werkzaamheden en stelde het raadslid Visser voor, hem met £ 15 of £ 20 te beloonen. Hij verklaarde | |
[pagina 100]
| |
evenwel geen belooning te willen aannemen. Altijd heeft hij geweigerd een bezoldigd regeeringsambt te bekleeden en in zijn medewerking aan den opbouw van den Vrijstaat een belangeloosheid ten toon gespreid, die men heelemaal niet gewoon geweest was en die ook later in Zuid-Afrika tot de zeldzaamheden is blijven behooren. Dadelijk drongen zijn hoedanigheden hem naar den voorgrond. Het bleek, toen 13 October 1856 ‘de hoeksteen gelegd werd voor een kweekschool, tot bouwing waarvan de gouverneur der Kaapkolonie Grey £ 2000 gegeven heeft, terwijl hij verder £ 3000 heeft toegezegd als een kapitaal, uit de rente waarvan de hoofdonderwijzer een deel van zijn traktement zal trekken’Ga naar voetnoot1). Bij deze plechtigheid, de stichting van het in Zuid-Afrika beroemd geworden Grey-College, waar o.a. President Steyn en de meeste wel opgevoede Vrijstaters hun onderricht hebben ontvangen, hield Hamelberg op verzoek der oprichtingscommissie de feestredeGa naar voetnoot2). Door zijn schenking ten behoeve van deze middelbare school heeft Grey zich een blijvenden naam bij de Vrijstaters gemaakt. Zijn brieven, in de blauwboeken opgenomen, doen echter de vraag rijzen of zijn gevoelens en handelingen te hunnen opzichte wel vrij van bedenking geweest zijn. ‘In verschillende brieven heb ik reeds mijn meening neergelegd, dat, ten einde onze toekomstige veiligheid te verzekeren, hier een overheid moest zijn, gemachtigd om de conventies te veranderen die bestaan tusschen ons en de twee naburige republieken,’ schrijft hij aan den minister Labouchère, 27 September 1856Ga naar voetnoot3); 1 November 1856 oppert hij daarop tegenover dezen minister twijfel of de pas twee jaar oude conventie met de Vrijstaters wel zal moeten nageleefd worden; en 20 Maart van het volgende jaar verklaart hij aan denzelfden, de Britsche terugtrekking uit het Oranjerivier-gebied altijd als een groot ongeluk te hebben beschouwd. | |
[pagina 101]
| |
Toen in den namiddag na de hoeksteenlegging van het Grey-College in den Volksraad een aanvraag in behandeling kwam voor een jaarlijksche bijdrage uit 's lands schatkist van £ 180 ten behoeve dezer school, wilde het raadslid Snijman die gelden vinden door het getal van de nu aangestelde schoolmeesters te verminderen; want, zeide hij: ‘als iemand een nieuwen paardenwagen wil koopen en daartoe geen geld heeft, dan verkoopt hij zijn oude ossenwagens.’ De voorzitter viel daarop den heer Snijman in de rede met het verzoek de tegenwoordige schoolmeesters niet te beleedigen, door hen met oude ossenwagens te vergelijken. Na de sluiting van deze volksraadszitting begon Hamelberg als pleiter voor het rondgaand gerechtshof zijn tochten door het land, die hem in den loop der jaren aldaar overal bekend gemaakt hebben. Op weg naar Fauresmith vielen er ‘hagelsteenen, waarvan de kleinste den omvang hadden van duiveneieren en de grootste van een vuist. Op één plek lagen zeven springbokken dicht bij elkaar aan den weg, doodgeslagen door den hagel.’ Zelfs de schaapwachter was, verhaalde men hem, door dezen gedood. Fauresmith was toen reeds een fraai dorp, waar veel gebouwd werd, o.a. een nieuwe Hervormde kerk en een Engelsche. Op de plaats Vischgat, waar hij den eersten nacht doorbracht na Fauresmith te hebben verlaten, sliepen alle bewoners en alle reizigers gezamenlijk in één slaapvertrek. ‘Vier kooien werden er door mannen ingenomen, die slechts hun baadje en schoenen uittrokken, waarna de kaars werd weggehaald en de vrouwen zich in dit vertrek evenzeer ter ruste begaven.’ Door gebrek aan bruggen en wegen moest hij niet minder dan drie dagen reizen over den betrekkelijk geringen afstand van Fauresmith naar Smithfield, dat hij beschrijft als ‘bevallig gelegen aan den voet van tamelijk hooge bergen. De huizen, alle van één verdieping, waren wel gebouwd, en aan de pastorie van den predikant Roux had men niet minder dan £ 1500 besteed.’ Toen reeds werd het grootste gedeelte van de Vrijstaatsche dorpsbevolking gevormd door lieden van Brit- | |
[pagina 102]
| |
sche afkomst. Niet verder dan twee uur rijdens van Smithfield vond hij ‘te Beersheba, in het grondgebied van Mosjesj gelegen, een bevolking van wel duizend kleurlingen, onder wie de Fransche Protestantsche zendeling Rolland werkte. Diens tuin bracht tegelijk zuidelijke en noordelijke vruchten in uitstekende hoedanigheid voort: lemoenenGa naar voetnoot1), nartjesGa naar voetnoot2), amandelen, naast appelen, peren, kersen, vijgen, perziken, abrikozen en aardbeien.’ Bij zijn thuiskomst kocht hij voor slechts £ 300 van Josef Mac Cabe het huis op den hoek van het marktplein en Maitlandstraat te Bloemfontein, dat hem gedurende al zijn Vrijstaatsche jaren heeft geherbergd en dat nu voor de club, aan alle bezoekers van Bloemfontein bekend, heeft plaats gemaakt. Het bevatte vier kamers en een keuken en behoorde, nadat Hamelberg het had laten in orde brengen, tot de fraaiste huizen van het toenmalige Bloemfontein. Evenals het presidentshuis bezat het aan den geheelen voorkant een breede stoep met afdak, die aan de beide einden afgesloten werden door een naar voren uitspringend vertrek. Schuin er tegenover lag het Freestatehotel, sedert, althans nog bij mijn laatste bezoek in 1898, weinig veranderd, evenmin meer dan één verdieping rijk, waar de gangen tusschen de vertrekken onoverdekt en met zand geplaveid waren. Bij den intrek in zijn woning vermeldt Hamelberg dankbaar de maandenlange en kostelooze gastvrijheid van Dr. Krause en diens vriendschap. Krause is zijn beste vriend in den Vrijstaat geworden na den straks te noemen Hollander Heyligers. Toen de Volksraad in het volgende jaar, 1857, op 7 Februari voor het eerst bijeenkwam, trad Hamelberg opnieuw als secretaris op en werd door den Raad benoemd in een commissie met de volksvertegenwoordigers Venter en Allison om een reglement van orde voor den Raad te ontwerpen. Men eerde hem reeds, zag tegen hem op; dat bleek bij de ernstige gebeurtenissen, die plaats grepen twee weken na de opening dezer zitting. | |
[pagina 103]
| |
21 Februari 1857 teekent Hamelberg in zijn dagboek aan: ‘Heden is hier een gerucht in omloop, dat de President der Zuid-Afrikaansche Republiek heden nacht hier zal komen met 400 gewapende mannen om het land in bezit te nemen. Dit gerucht wordt o.a. verspreid door zekeren Schumann, die de overbrenger is van een brief des Presidents (den heer PretoriusGa naar voetnoot1) aan Mosjesj, om met den President hier een bijeenkomst te houden. Mosjesj, zelf niet kunnende komen, heeft een zijner zonen gezonden, die zich reeds hier bevindt. Er is last gegeven om het fort van hedenavond af door 20 manschappen te doen bewaken. 22 Februari 1857. President Pretorius is werkelijk heden morgen hier gekomen maar zonder gewapende mannen en dus in een vriendschappelijken geest en vredelievenden zin naar het schijnt.’ De Vrijstater C.J. van Rooyen verhaalt in zijn reeds aangehaalde Herinneringen uit den Ouden TijdGa naar voetnoot2), dat President Pretorius reeds op zijn tocht naar Bloemfontein verklaard had: ‘Mijn vader heeft zijn hoed in Bloemfontein verloren en ik ga om dien weder op te zetten.’ Hamelberg's dagboek gaat aldus voort: ‘23 Februari 1857. De derde verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring van den Staat wordt hier heden gevierd. De Volksraad begeeft zich te 11 ure na een korte zitting, waarin een briefwisseling met den Koning der Nederlanden voorgelezen is en het wapen en de vlag vertoond zijn, en welke zitting door den President der Zuid-Afrikaansche Republiek en een lid van den Uitvoerenden Raad derzelve bijgewoond is, in optocht met de ambtenaren naar het fort. Daar wordt de vlag geheschen, men lost kanon- en geweerschoten, de predikant van Bloemfontein doet een gebed en eenige aanspraken | |
[pagina 104]
| |
worden gehouden, o.a. door mij, ingevolge uitnoodiging van den landdrost. De Staatspresident geeft heden een middagmaal aan de leden van den Volksraad. Het gerucht houdt stand, dat de heer Pretorius morgen het land zal in bezit nemen, althans opeischen. Anderen zeggen, dat men hem, desnoods met geweld, tot president zal uitroepen. De heer Pretorius heeft heden niet in optocht mede willen gaan naar het fort, noch aan het middagmaal bij den Staatspresident willen deelnemen. Morgenochtend te 9 uur zal hij op zijn verlangen in den Volksraad komen om over zaken te spreken. Ik heb hem hedenmiddag een bezoek gebracht, maar van zijn plannen niets gehoord, dan dat hij hier niet als vijand maar als vriend komt en dat zijn instructies hem niet toelaten aan den tocht naar het fort deel te nemen. De heer Pretorius heeft mij heden avond met den heer Goetz, lid van den Uitvoerenden Raad, en den secretaris SchubärtGa naar voetnoot1) een bezoek teruggebracht en mij de constitutie van de Zuid-Afrikaansche Republiek, onlangs goedgekeurd maar nog niet gedrukt, gegeven om daarop mijn bedenkingen te makenGa naar voetnoot2). 24 Februari 1857. De heer Pretorius is hedenmorgen in den Raad verschenen en heeft werkelijk den Staat opgeëischt; de bizonderheden zijn vermeld in de notulen van den Volksraad. Het publiek is rustig; het fort wordt bewaakt. Hedenmiddag te 6 ure was er een maaltijd bij den Staatspresident, waarbij grootendeels ambtenaren en ook ik aanzaten. De maaltijd werd gegeven ter gelegenheid van de viering der verjaring van den Staat.’ In Hamelberg's aanteekeningen ontbreken verdere | |
[pagina 105]
| |
bizonderheden omtrent dit bezoek van President Pretorius aan Bloemfontein, doch het Blauwboek van 1857 maakt, natuurlijk in het Engelsch, melding van het hier daaruit terug vertaalde protest, dat Pretorius den dag daarop, 25 Februari 1857, te Bloemfontein aan den Vrijstaatschen Volksraad richtte: Nu dat ik, naar ik meen, voldoende bewezen heb, dat ik met recht kan aanspraak maken op de emigranten-landen tusschen de Oranje- en Vaalrivieren, acht ik het mijn plicht te protesteeren in naam van de Zuid-Afrikaansche Republiek tegen de wettigheid van het gezag, dat nu hier over die emigranten-landen bestaat; en ik waarborg bescherming aan alle inwoners, die zich gebonden achten aan de regeering van de Zuid-Afrikaansche Republiek en zich daaraan houden. Deze laatste regeering zal niet toelaten, dat eenige verdrukking of benadeeling te hunnen opzichte zal plaats hebben noch over hunne personen of eigendommen zal worden beschikt. Van de indiening van dit wonderlijk protest stelde hij den gouverneur Grey in kennis bij schrijven, gedagteekend Potchefstroom (Transvaal) 5 Maart 1857. In dien brief doet hij voorts de volgende mededeelingen, die van zijn persoonlijkheid en de in die dagen heerschende stemming een denkbeeld geven en die hier vertaald zijn uit blauwboek 1857, blz. 95: Onze maatschappij kenmerkt zich door een geest van vooruitgang. | |
[pagina 106]
| |
kel van de conventie met de Britsche regeering van 16 Januari 1852 zouden handelenGa naar voetnoot1). Dientengevolge ben ik genoodzaakt maatregelen tegen deze eigenzinnige personen te nemen om hen te dwingen tot gehoorzaamheid aan de wet. Ik twijfel niet, dat Uwe Excellentie mij hierin zal steunen door geen handel in kruit met handelaars of bewoners van dezen Staat toe te laten, behalve wanneer een door mij geteekend certificaat wordt getoond..... Ook President Boshoff wendde zich tot Grey, 14 April 1857Ga naar voetnoot2). Wederkeerig drukte hij den wensch uit, dat Grey ‘den toevoer van ammunitie van de Kaapkolonie naar Transvaal zou tegenhouden’ en dringt aan op ‘een verdrag van bondgenootschap met Harer Majesteits regeering, ...hetwelk, zonder eenige inmenging in de binnenlandsche regeering van den een door den ander, gezamenlijke belangen en een goede verstandhouding zou bevorderen en tegelijkertijd een weldadigen invloed oefenen op de naburige stammen en staten. Alle billijke bepalingen, die bestaanbaar zijn met de door Hare Majesteit aan dit volk verleende onafhankelijkheid, zouden bereidwillig worden aangenomen.’ Gouverneur Grey meldt omtrent deze gebeurtenissen aan zijn rijksministerGa naar voetnoot3): ‘De heer Pretorius, de tegenwoordige president van de Transvaalsche republiek, maakt aanspraak op het bezit van het geheele gebied van den Oranje-Vrijstaat, op grond van een beweerden afstand aan zijn overleden vader namens Hare Majesteit van alle | |
[pagina 107]
| |
landen waarop aanspraak wordt gemaakt door de Kaapsche emigranten; en ik geloof, naar wat ik hoor, dat indien in den Vrijstaat een omwenteling plaats heeft, Pretorius waarschijnlijk zal slagen, tenminste tijdelijk, bezit van dat land te krijgen. De regeering van den Oranje-Vrijstaat beweert, dat Pretorius gekuipt heeft met sommige naturellen-stammen; dat hij zoowel als zijn Transvaalsche regeering gewoon zijn handel te drijven in kinderen van andere naturellen-stammen voor leerlingen tot hun vijfen-twintigste jaar; en dat zij deze kinderen in hun oorlogen vatten of op andere wijze zich verschaffen. De Vrijstaatsche regeering, zich te midden van zooveel moeilijkheden bevindende, verzoekt mij: 1o Mosjesj te waarschuwen om geen oor te leenen aan de overredingen van Pretorius; 2o bij proclamatie bekend te maken, dat de aanspraken van Pretorius in den Oranje-Vrijstaat geheel ongegrond zijn; 3o den verkoop van kruit aan de Transvaalsche republiek te doen ophouden, totdat de regeering van dat land alle betrekking met Pretorius zal hebben afgebroken. En ten slotte verzoekt zij mij te onderzoeken, of H.M.'s regeering bereid zou zijn een bondgenootschap met den Oranje-Vrijstaat te sluiten en onder welke voorwaarden. Op de twee eerste punten heb ik geantwoord, dat mij tot dusver niets ter oore is gekomen, voldoende om Mosjesj aldus te waarschuwen, daar ik geen reden heb om te gelooven dat Mosjesj in deze zaak zal tusschen beide komen, en verder dat ik het niet noodig acht eenige proclamatie uit te vaardigen met betrekking tot de eischen van Pretorius op den Vrijstaat, daar niets geschied is wat zou kunnen worden uitgelegd als een overdracht van H.M. aan zijn overleden vader van het gebied, waarop hij nu aanspraak maakt.’ Evenmin kon hij het verlangde ammunitie-verbod uitvaardigen. Over een eventueel bondgenootschap zou hij zijn regeering raadplegen. 23 April 1857Ga naar voetnoot1), toen Grey intusschen het zooeven | |
[pagina 108]
| |
aangehaalde schrijven van Boshoff, gedagteekend 14 April 1857, ontvangen had, stelde hij daarvan den Minister van Koloniën in kennis. Over de kansen en plannen van Pretorius in den Vrijstaat liet hij zich in hetzelfde staatsstuk uit in de volgende opmerkingswaardige woorden, waarvan de juistheid door de latere ondervinding bevestigd geworden is: ‘Indien Pretorius werkelijk door een omwenteling slaagt in zijn poging met betrekking tot den Oranje-Vrijstaat, geloof ik niet dat hij lang de macht in handen zal houden. Men heeft in den Oranje-Vrijstaat nu een vrije pers, en onder deszelfs inwoners bevinden zich zeer intelligente menschen. Het volk en de pers der Kaapkolonie stellen ook groot belang in de zaken van den Vrijstaat. Daarom ben ik overtuigd, dat een bestuurder, die niet met ten minste een gewone mate van bekwaamheid regeert en niet beschikt over een redelijke mate van opvoeding, over breede en verlichte denkbeelden, niet lang de teugels van het bewind in handen zal houden. Een man, die de Trans-Vaal Republiek in haar tegenwoordigen toestand goed zou besturen, zou te eenenmale kunnen schipbreuk lijden in een land als de Oranje-Vrijstaat.’ Deze gebeurtenissen worden in de reeds aangehaalde ‘Geschiedenis van den Oranje-Vrijstaat door H.J. Hofstede Jr.’ als volgt toegelicht: In die dagen kwam zekere Mart. Schoeman te Bloemfontein en liet zich uit, dat hij door genl. Pretorius naar Moshesh gezonden was om dien aan te zeggen, dat hij zich nu gereed moest houden, daar Pretorius kwam om den Vrijstaat op te eischen en dus op Moshesh's hulp rekende. Toen de welmeenende burgers aan Schoeman zeiden niet zulke gevaarlijke woorden te spreken over een man als den kommandant-generaal van Transvaal, zei hij: Wel, ik zal zwijgen, doch de waarheid heb ik gesproken, en ik heb last om aan de Europeanen veiligheid voor persoon en goederen te beloven. | |
[pagina 109]
| |
toonden de Transvaalsche afgezanten hunne geloofsbrieven en vroeg de heer Pretorius om zekere documenten, in den tijd der Souvereiniteit door den Gouverneur der Kaap aan zijn vader geschreven; ook om restitutie van gelden, bij den slag van Boomplaats door zijn vader voor kruit en lood uitgegeven, en verklaarde eindelijk, dat hij gekomen was om als zoon van Andries Pretorius het land in bezit te nemen. Men was te Bloemfontein dus blijkbaar niet bang en Hamelberg ging rustig met zijn vriend ‘Dr. Krause en diens gezin visschen 1½ uur gaans buiten Bloemfontein in de Renosterspruit, terugkeerend met een buit van omstreeks 200 geelvisschen, witvisschen en barbers, waarmede half Bloemfontein van visch werd voorzien.’ Overtuigd dat de staatkundige toestand niet ernstig was, trok Hamelberg daarop met zekeren Wiese voor het afhandelen van zaken naar Smithfield en Fauresmith. ‘In den nacht sliep Wiese naast onzen wagen op den grond, toen een menigte wilde honden op hem afkwamen. Hij durfde zich niet verroeren, trok zijn kombaars over zijn hoofd en bepaalde zich met hun toe te roepen: “Zal je fort, ze'k.”’ Den volgenden morgen zeide hij tot Hamelberg: ‘Wil mijnheer niet een kleine zoopie drink? Ik wil een beetje drink; mijn maag is te veel ontsteld.’ Wiese beoordeelde de komst van Pretorius als volgt: ‘Die vagebonden hebben Pretorius hier geroepen; anders zou hij het niet in zijn correctie genomen hebben niet om hier te komen. Pretorius dacht, dat iedereen hem hier zou toevallen; op die expositie is hij hier gekomen.’ Het verloop van het geschil met de ‘Vaalpenzen,’ zooals men in den Vrijstaat de Transvalers noemt, die op hun beurt voor Vrijstaters den naam van ‘Blik-ooren’ hebben uitgevonden, riep Hamelberg naar Bloemfontein terug. Zoodra n.l. Pretorius Bloemfontein verlaten had, maakte hij zich gereed om met een Transvaalsch kommando in den Vrijstaat te vallenGa naar voetnoot1); en nu wenschte men te Bloem- | |
[pagina 110]
| |
fontein een openbare bijeenkomst te houden, ‘ten einde over de tegenwoordige landsomstandigheden te handelen.’ Die vergadering vond plaats onder Hamelberg's voorzitting in het hierboven beschreven gebouw der Publieke Kantoren. 15 April 1857 dreigde de Transvaalsche overheid de Vrijstaatsche met oorlog, indien de vervolging voor hoogverraad van Pretorius' medestanders voortgang hadGa naar voetnoot1) en acht dagen later trok een Transvaalsch kommando de Vaal over, het distrikt Winburg binnen. Hun tegemoet verliet 30 April een kommando burgers Bloemfontein onder den veldkornet Papenfus, met last om zich naar het dorp Kroonstad te begeven; daar werd een legertje tegen de Zuid-Afrikaansche Republiek bijeengebracht. Onder het Bloemfonteinsche kommando bevond zich een klerk van den winkelier Baumann, Beaton genaamd, die, beschuldigd van oproer en van zich tegen de tegenwoordige regeering en vóór Pretorius verklaard te hebben, een voorloopig onderzoek ondergaan had en naar de crimineele gerechtszitting verwezen was, slechts vrijgelaten tegen een borgtocht van £ 200. ‘Het is niet onaardig’, schrijft Hamelberg, ‘iemand, die onder beschuldiging staat van vóór Pretorius te zijn, uit te zenden om tegen hem te vechten.’ De reeds genoemde Hollander L.J. van Foreest voegde zich bij dit kommando als vrijwilliger. In het geheel schaarden zich 800 Vrijstaters om hun President. Dit kommando ontmoette het Transvaalsche nabij Renoster-rivier, waar het zich in slagorde plaatsteGa naar voetnoot2). President Pretorius zond toen aan de Vrijstaters de volgende wonderlijke proclamatieGa naar voetnoot3); zij legt getuigenis af van zijn gebrek aan vorming, dat later aan Transvaal een groot grondgebied heeft gekost en hem vervolgens de plaats heeft moeten doen ruimen voor President Thomas François Burgers: | |
[pagina 111]
| |
PROCLAMATIE | |
[pagina 112]
| |
Ziehier het antwoord der VrijstatersGa naar voetnoot1): Lagerplaats, Rhenoster rivier, | |
[pagina 113]
| |
del aan te bieden, om dit te vermijden, maar met uwe Proclamatie hebt gij die poging weder afgeweerd. Het doet ons leed dat gij zoo hardnekkig blijft. Ziet toe, dat gij ons niet verpligt om over de Vaalrivier te trekken. Bij dit woordengevecht bleef het; bloed stroomde niet. ‘Toen onze naburen zagen,’ schrijft HofstedeGa naar voetnoot1), ‘dat wij gereed waren hen te ontvangen, zonden zij de heeren Paul Kruger, Grobbelaar en Wijs met een witte vlag, en wij kwamen met hen overeen om bij Vaalrivier te onderhandelen.’ Hier kwam 1 Juni 1857 een vredestraktaat tot stand, waarbij de Hollander L.J. van Foreest den Vrijstaters als secretaris diende en waarvan de toenmalige kommandant S.J.P. Kruger, later staatspresident der Zuid-Afrikaansche Republiek, de tweede was onder de Transvaalsche onderteekenaars. Bij dit verdrag erkenden de beide republieken en regeeringen elkander en beloofden de afgevaardigden van den Vrijstaat hun invloed aan te wenden om de oproerige Transvaalsche kommandanten Schoeman en Joubert met de regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek te verzoenen, terwijl omgekeerd de afgevaardigden der laatste republiek in gelijken zin zouden werkzaam zijn bij de voor Pretorius gezinde Vrijstaters. Men ruimde elkaar wederzijds de zelfde rechten in als aan de burgers der beide Britsche koloniën, ‘niets meer,’ en beloofde, dat voortaan geen staatspresident meer zonder voorafgaande kennisgeving de andere republiek zou binnentreden. | |
[pagina 114]
| |
Nu kwamen, op 5 Juni 1857, ingevolge de oproeping van den heer Fichardt, de burgers van Bloemfontein bijeen, onder voorzitting van Hamelberg, ‘om te beraadslagen wat te doen bij of na de terugkomst van den Staatspresident uit het lager.’ Hamelberg ontwierp een adres, dat den volgenden dag door de vergaderde burgers werd aangenomen. In dit adres, afgedrukt in ‘De(n) Vriend van den Vrijstaat en Bloemfonteinsche Courant’ van 13 Juni 1857, werd den President hulde en dank gebracht en kwam o.a. het volgende voor: Onder omstandigheden, welke van uwen wil onafhankelijk waren, hebben de handelingen van enkele personen, welke, in strijd met door u gegevene bevelen hebbende plaats gegrepen, uwe goedkeuring niet konden wegdragen, verhinderd, dat onze legermagt met roem beladen uit het veld terugkeerde en aan onzen voormaligen vijand een zware slag werd toegebragt, dien hij om zijnen tot op het laatste oogenblik getoonden ongehoorden overmoed meer dan verdiend had; en wij gevoelen daarover in een zeker opzicht spijt en teleurstelling, ofschoon wij de mogelijkheid erkennen, dat de bedoelde omstandigheden en handelingen de oorzaak zijn geweest, dat de vrede, welke het hoofddoel van ons aller streven was, tot stand is gekomen, zonder dat er bloed is gestort, en zonder dat dus ook van onze zijde het verlies van menschenlevens is te betreuren. Uit de namen der 63 onderteekenaars van dit adres ziet men dat de Bloemfonteinsche bevolking voor verreweg het grootste gedeelte uit lieden van Engelsche afkomst bestond en slechts uit zeer weinig Hollandsche Boeren. Van Hollanders treft men er onder aan: Hamelberg, J. Groenendaal, L.J. van Foreest, J.W. Spruyt, C. van Dijk van Soelen en J.A. Smellekamp. Inderdaad waren de inwoners van Bloemfontein, evenals die van Fauresmith, in dien tijd, zooals Hamelberg in ‘The Friend’ van 23 Januari 1858 opmerkte, bijna uitsluitend in Europa geborenen. Dit adres werd 10 Juni 1857 door Hamelberg in de raadszaal in een plechtige bijeenkomst den President voorgelezen en aangeboden. In zijn antwoord zeide deze, na zijn dank te hebben betuigd: De overwinning, die wij naar het scheen gemakkelijk konden hebben behaald, zou onzen Staat tot roem verstrekt, maar tevens onzen hoogmoed | |
[pagina 115]
| |
te veel hebben opgewekt. En vergeten wij niet, dat met de vreugde wegens de overwinning, een rouwklag zich over het land zou hebben verspreid, het verlies van velen van onze waardigste mannen, hoofden van talrijke huisgezinnen betreurende, en wat de zaak nog had verergerd, zou zijn, dat de vader zijn' zoon, de zoon zijn' vader, en broeders elkander hadden doen sneuvelen, want zoo stonden zij tegen elkander over in menigvuldige gevallen. Later is ook gebleken, dat het volk van de Republiek door hunne aanvoerders in deze questie zoo zeer zijn misleid en verblind geworden, dat zij met de wezenlijke toedragt van het geschil geheel onbekend waren, en verre van zichzelven als overtreders te beschouwen, was het hun geleerd dat wij de aanvallers en zij geroepen waren om hun land en hunne regten tegen onze bemoeijingen en geweldenarij te verdedigen. Wij verlangden slechts onze eigene regten te handhaven en den vrede te herstellen. Ik vertrouw dat dit doel nu bereikt is, zonder in een enkel geval droefheid wegens verlies van eenig menschenleven te veroorzaken. Laat dit ons zooveel te meer tot dankbaarheid aansporen. De gelukkige afloop werd besloten door een ‘maaltijd van ongeveer 50 personen in het schoolgebouw, op 13 Juni te 6 uur aan het Bloemfonteinsche kommando door hun dorpsgenooten aangeboden.’ De Staatspresident was tegenwoordig en Hamelberg was er weder de voorzitter van. Weinige dagen later achtte hij zich verplicht, zich tegen zijn pas door hem geprezen regeering te verzetten wegens handeiingen van den Staatspresident, die nog wel ‘met advies en consent van den Uitvoerenden Raad’ waren verricht. De krijgsraad had n.l. 2 Juni 1857 aan de Renosterrivier een proclamatie uitgevaardigd, waarbij 54 burgers schuldig werden verklaard ‘aan de misdaad van hoogverraad, door zich bij de jongste onlusten en vijandelijkheden in de gelederen van den vijand en tegen hun land en wettige regeering in de wapens te stellen, en daardoor zich hebben blootgesteld aan de geduchte straffen van de wet, op zulke misdrijven bepaald’. Voorts had de krijgsraad, waarvan de Staatspresident voorzitter en L.J. van Foreest secretaris was, hun daarvoor verschillende straffen opgelegd, sommigen verwijzende naar ‘de gewone rechtbanken des lands’. Verder had de President, onder dagteekening van 15 Juni 1857, een door hem en den Gouvernements-secretaris J.W. Spruyt onderteekende proclamatie uitgevaardigd, waarbij de krijgsraden voorloopig nog ge- | |
[pagina 116]
| |
handhaafd werden en waarin werd bepaald: ‘dat in elk district van dezen Staat een krijgsraad zal blijven bestaan, die belast zal zijn met het onderzoeken en beslissen van alle zaken in betrekking staande met weigering aan de commandodienst te voldoen of met den opstand tegen de regering van dezen Staat, met uitzondering echter van de toepassing van de doodstraf.’ Ziehier wat Hamelberg onverschrokken hieromtrent durft onderteekenen in ‘De(n) Vriend van den Vrijstaat’ van 20 Juni 1857: De Proclamatie van 15 Junij 1857. | |
[pagina 117]
| |
worden voor en gevonnisd en gestraft worden door den bevoegden regter en volgens de wet. Het is burgerpligt toe te zien, dat dit regt zelfs den grootsten misdadiger niet onthouden worde. Het gewenschte gevolg heeft dit protest niet gehad; de daarin bestreden krijgsraden bleven voorloopig in stand. Staatkundige misdrijven intusschen werden toen niet zwaar gestraft. De landdrost van Winburg, J.M. Howell, verhaalde bijv. aan Hamelberg, ‘dat een man in de Zuid-Afrikaansche Republiek in Augustus 1857 te Mooirivier voor den rechter gebracht werd voor hoogverraad. De rechter, hem schuldig bevonden hebbende, verklaarde dat hij een zware misdaad had bedreven en dat daarom het uiterste der wet op hem moest worden toegepast, waarop de rechter hem beboette met.... 10 rijksdaalders.’Ga naar voetnoot1) Hamelberg's protest wekte wrok. Men proeft dit uit de ingezonden stukken van die dagen in de ‘Friend’. Hij werd daarin voorgesteld als een ‘Hollander avonturier, die den presidentszetel voor zich begeerde.’ Reeds toen bleek, dat, zooals na Hamelberg's dood de gewezen Vrijstaatsche Staatspresident F.W. Reitz mij zeide, Hamelberg's invloed in den Vrijstaat overwegend was, doch dat men er in het algemeen niet van hem hield; men achtte hem om zijn karakter en zijn bekwaamheden en volgde zijn raad, maar beminnelijk vond men hem niet. Eenerzijds wekte zijn onafhankelijke, onverschrokken, ietwat hoekige en overkritische aard, vooral in den beginne, onwil; anderzijds was men naijverig en kon zijn meerdere | |
[pagina 118]
| |
kennis en ontwikkeling niet goed verdragen. De onbevooroordeelde krijgt bij het doorlezen van zijn aanteekeningen en opstellen den indruk, dat iets meer plooibaarheid zijnerzijds wenschelijker ware geweest. Niet altijd schijnt hij te hebben bedacht, dat menschen van den Nederlandschen stam en inzonderheid Afrikaansche Boeren superioriteit alleen willen verdragen als die niet tegenover henzelven wordt tentoongespreid. Zoo las Hamelberg in zijn pleidooien - hij verhaalt het zelf in zijn dagboek - telkens de uitspraken van gezaghebbende rechtsschrijvers als Voet voor in het Latijn en wilde zelfs daarvan niet afzien, toen de rechtsgeleerde raadsman van zijn tegenpartij, de reeds genoemde Smellekamp, verklaarde geen Latijn te verstaan en hem dus verzocht zich liever van de Hollandsche vertaling te bedienen. Het hof kon niet ontkennen, dat Hamelberg niet gedwongen kon worden aan dit verzoek te voldoen, doch kon in Hamelberg's weigering weinig behagen scheppen. Ook President Boshoff werd een oogenblik wrevelig op den pas gekomen, jongeren Hamelberg, inzonderheid wegens diens zooeven aangehaald artikel inzake de krijgsraden. 12 Augustus 1857 leverde, schrijft Hamelberg in zijn dagboek, ‘de Gouvernements-secretaris aan den Volksraad een brief van den Staatspresident in, dat ik onbevoegd was om secretaris te zijn, daar ik meermalen in de Bloemfonteinsche courant had geschreven en hij gehoord had, dat ik van hoogverraad beschuldigden zou verdedigen. Er was, schreef de President, geen vaste secretaris; als ik dat bleef, zou hij in een moeielijke stelling geplaatst zijn, en hij wenschte den Gouvernements-secretaris in mijn plaats benoemd te zien. Mijn voorstel om mij te verwijderen na eenige praatjes goedgevonden zijnde, verliet ik den Raad onder dankbetuiging en met den wensch, dat mijn opvolger met meer zorg en ijver zoo mogelijk mijn betrekking mocht waarnemen en door meer gedweeheid en een stille, diepe bewondering van alle handelingen des Staatspresidents ook een beter burger en ambtenaar mocht wezen dan ik hem toeschijn.’ Gemakkelijk is Hamelberg niet geweest en gedwee evenmin! | |
[pagina 119]
| |
Den sleutel voor de klacht van President Boshoff omtrent Hamelberg's verdediging van iemand, die van hoogverraad was beschuldigd, geeft de reeds aangehaalde Vrijstater C.J. van RooyenGa naar voetnoot1): ‘Een zekere burger, genaamd Karel Geer, een Vrijstater, was Transvaalsch gezind; en om Pretorius te helpen de Vrijstaat ten onder te brengen, ging hij met 4 of 5 anderen naar Basutoland om de Kaffers op te maken om een inval te doen in de Vrijstaat - natuurlik om te moor, steel enz. Doch de Basutos waren te beschaafd zulke wreedheden te doen op vrouwen en kinderen. Zij beloofden echter aan Karel Geer en zijn gezelschap dat “wanneer de koe bulkt, zal het kalf antwoord geven.” Karel Geer, als voorman, werd gevangen genomen en te Winburg in de tronk geplaatst tot het hof zat. Drie landdrosten maakten een hof uit. Er waren geruchten dat Transvaalsche burgers Geer zouden komen verlossen, daarom werd een wacht van 60 burgers gekommandeerd om het oude fort te bewaken, waar Geer in was gedurende de zitting van het hof. Advocaat Hamelberg verdedigde Geer. Deze werd schuldig bevonden en ter dood veroordeeld, doch door de goedheid van onze uitvoerende raad werd hij later vrijgelaten. Zoo ik hoor, is hij nog in leven, om na te denken over zijn vroegere loopbaan. Ik zelf was een van de wachtmenschen te Winburg.’ Hamelberg's gedwongen aftreden als secretaris van den Volksraad benadeelde hem in het minst niet. Toen in September 1857 een deputatie uit de Zuid-Afrikaansche Republiek, bestaande uit de heeren Paul Kruger en Stein, te Bloemfontein kwam om met de regeering overleg te plegen, legde zij bij hem een bezoek af en vroeg Paul Kruger hem of hij eventueel genegen zou zijn de betrekking van staatssecretaris in Transvaal op zich te nemen en ook, of hij tijdelijk daarheen zou willen komen om als onpartijdig man voor rekening van den lande een geschil te beslechten tusschen den President Pretorius en den Commandant- | |
[pagina 120]
| |
generaal Schoeman. Hamelberg verklaarde zich bereid en toonde opnieuw zijn groote onbaatzuchtigheid door te verklaren geen vergoeding van kosten of bezoldiging daarvoor te zullen aannemen. Dit verlangen werd aan Hamelberg bevestigd door den volgenden brief:
Ook al onthoudt men zich van de ongelukkige muggenzifterij met betrekking tot de schrijfwijze van Afrikaanders, men kan niet nalaten op te merken, dat in dezen brief de Staatspresident der Zuid-Afrikaansche Republiek zijn eigen ambt met onmiskenbare duidelijkheid verkeerd schrijft. De steller van den brief is blijkens het schrift een ander persoon, die onze gemeenschappelijke taal met gemak beheerscht en een Afrikaander van geboorte. Vóór Hamelberg ingevolge dit verzoek naar Transvaal vertrokken was, ontving hij den volgenden brief: Potchefstroom, 23 Oct. 1857. | |
[pagina 121]
| |
te Rustenburg plaats hebben, gevolgelijk gij uwe reis herwaarts, indien gij zulks moogt verkiezen, zoudt kunnen uitstellen, tot een nadere gelegenheid. Hamelberg ging niet, had thuis de handen vol, ook met staatkundige adviezen en betoogen. 9 Januari 1858 pleitte hij in The Friend voor hervorming van de rechterlijke organisatie, aantoonende o.a. dat de Uitvoerende Raad moest ontheven worden van de taak van een hof van appèl en dat de rechtspraak in eersten aanleg van belangrijke zaken niet langer behoorde noch behoefde te worden overgelaten aan de landdrosten, administratieve ambtenaren. Hij verlangde de aanstelling van een paar gestudeerde rechtsgeleerden als rondgaande rechters. Die raad van hem is later gevolgd geworden; 28 Februari 1859 nam de Volksraad een ontwerp-ordonnantie aan, waarbij in plaats van den Uitvoerenden Raad een nieuw hof van appèl werd ingesteld, welks voorzitter door opleiding aan een hoogeschool of door praktijk als advokaat en prokureur een genoegzame rechts- en wetskennis zou moeten verkregen hebben. Jaren lang is deze ordonnantie niet in werking kunnen gebracht worden bij gebreke aan een rechtsgeleerde, die zich met het uitgetrokken salaris van £ 450 tevreden wilde stellenGa naar voetnoot1). Tot de aangezochten heeft ook de latere president Brand behoord; doch in zijn voorwaarden, vervat | |
[pagina 122]
| |
in zijn brief van 5 Juni 1863 aan den heer M.W. Pretorius, is men niet getreden. Evenzeer slaagde Hamelberg's verzet in ‘The Friend’ van 16 en 23 Januari 1858 tegen een ontwerp-ordonnantie, die door den Staatspresident was voorgesteld, toen ingetrokken en nu opnieuw door J.J. Venter werd opgevat, en waarbij het burgerrecht in den vervolge beperkt zou worden tot in Zuid-Afrika geborenen of afstammelingen van Hollandsche Zuid-Afrikanen. Hamelberg pleitte, dat een dergelijke beperking strijden zou met artikel 1 der constitutie, luidende: ‘De burgers van den Oranje-Vrijstaat zullen bestaan uit alle blanke inwoners, die in dit land voor minstens zes maanden woonachtig zullen geweest zijn’, en op grond van hetwelk hij zich zonder naturalisatie zes maanden na zijn aankomst reeds als burger erkend had gezien. Is deze bepaling, vroeg hij, inderdaad onvoldoende, zooals beweerd wordt, om Britten te beletten tegelijkertijd aanspraak te maken op het burgerschap van den Vrijstaat en op de Britsche nationaliteit? Neen, want ‘het is een algemeene regel van het volkenrecht, dat niemand burger van twee staten kan zijn; en deze regel geldt tegenwoordig zoowel voor Engelschen, van wie men beweerd heeft dat zij nimmer van hun onderdaanschap aan de Britsche kroon kunnen ontslagen worden, als ten aanzien van elke andere natie. Zoo heeft b.v. in het vorige jaar de Engelsche secretaris van staat voor de buitenlandsche zaken, de graaf van Clarendon, de leer “eens onderdaan altijd onderdaan” niet erkennende, in een schrijven dat betrekking had op de aanspraken van den heer Lawless, een koopman in Nieuw-Grenada, verklaard, dat deze koopman, doordien hij een burger der Vereenigde Staten van Noord-Amerika geworden was, van de pligten als onderdaan jegens Engeland was ontheven. Dit voorstel,’ zegt Hamelberg, ‘was zoo al niet de reden dan toch het voorwendselGa naar voetnoot1) voor de komst van den President der Zuid-Afrikaansche Republiek alhier | |
[pagina 123]
| |
in Februari 1857, waaruit een toestand van beroering en bijkans van oorlog is geboren, die aan de schatkist meer dan £ 1500 en aan de burgers meer dan £ 21000 gekost heeftGa naar voetnoot1). Neen, met een dergelijke beperking van het burgerrecht kan een zwakke republiek als de onze niet worden opgebouwd.’ En dan bepleit hij de breede staatkunde om van den Vrijstaat te maken een republiek van alle, onverschillig hun taal of afkomst, die er zich hebben gevestigd met het kennelijk doel om er te blijven. Die staatkunde heeft de Vrijstaat sedert onafgebroken gevolgd. De Volksraad begon zijn zitting van dit jaar, in Februari 1858, met de aanneming van het ontwerp-reglement, dat Hamelberg voor de verrichtingen van den Raad had opgesteld en dat hij, daartoe uitgenoodigd, kwam verdedigen. Weinig dagen later benoemde de volksvertegenwoordiging hem met de raadsleden C.E. Fichardt en G.J. du Toit tot een commissie, die belast werd met ‘het nazien van de rekening van ontvangst en uitgaaf van dezen Staat in 1857.’ In dezelfde dagen werden op een vergadering der ingezetenen van Bloemfontein zijn ‘regulaties voor de municipaliteit’ evenzeer aangenomen, ook met slechts enkele wijzigingen. Doch ook van sterken tegenstand tegen hem werd nu blijk gegeven, naar aanleiding van de volgende twist tusschen den Staatspresident en den Volksraad. Uit de notulen der raadsvergaderingen van die dagen blijkt telkens van een gewoonte der leden om hun ontslag te nemen na beslissingen die zij sterk afkeurden, alsof zij commissarissen in handelmaatschappijen of leden van ge- | |
[pagina 124]
| |
nootschapsbesturen waren. Die gewoonte hebben ook de eerste Vrijstaatsche staatspresidenten meer dan eens toegepast, gewoonlijk, gelijk ook de raadsleden, een paar dagen later op hun besluit terugkomende. Ditmaal had President Boshoff ongenoegen met den Raad over het reglement van orde en hij nam 25 Februari 1858 tegen 15 Maart e.k. ontslag. Den volke werd dit namens den Volksraad kond gedaan door den voorzitter J.J. Hoffman en D. Voortman, secretaris. In deze proclamatie, gedagteekend 26 Februari 1858, werd voorts kennis gegeven van een Raadsbesluit van den vorigen dag: ‘dat dit ontslag in de tegenwoordige landsomstandigheden niet kan worden aangenomen en Z.H. diensvolgens verzocht wordt zijn ambt te blijven bekleeden voor den tijd voor welken Z.H. is gekozen of althans totdat de toestand des lands eenen meer gunstigen keer zal genomen hebben’, doch dat de President ‘in de namiddagvergadering van denzelfden dag aan den Volksraad een antwoord ingezonden heeft, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat Z.H. in elk geval en volstrekt ongenegen is om langer dan tot den 15 Maart e.k. in zijne betrekking te blijven, terwijl Z.H. stellig verklaart niet in staat te zijn langer voor dit land van eenig wezenlijk nut te wezen en in het vervolg de pligten van zijn ambt naar behooren waar te nemen en te behartigen. Zoo heeft de Volksraad zich in de droevige en onaangename maar onvermijdelijke noodzakelijkheid gebracht gezien om bij een in zijn vergadering van hedenmorgen genomen besluit het door Z.H. ingediende ontslag aan te nemen.’ Tevens werd mededeeling gedaan van het Raadsbesluit van 26 Februari, luidende: ‘De Volksraad kan niet anders dan zijn hoogste ongenoegen te kennen geven, dat Z.H. de President door zijne resignatie de tegenwoordige moeilijkheden des lands nog vermeerdert.’ Besprekingen openden intusschen den weg en 1 Maart 1858 trok de President zijn ambtsnederlegging weder in, tot ergernis van eenige raadsleden, die deswege hun ontslag namen. Tot hen behoorde de voorzitter Hoffman, die als zoodanig werd vervangen door E.R. Snyman. | |
[pagina 125]
| |
Onder dagteekening van 1 Maart 1858 nu teekent Hamelberg in zijn dagboek aan: ‘Nadat heden namiddag de Staatspresident met toestemming van den Volksraad zijn ingediend ontslag had teruggenomen, hebben eenige der inwoners des avonds schoten gelost en met terpentijnballen gegooid, terwijl de winkelier Daniël gepoogd had het gepeupel op te winden door hetzelve twee emmers wijn te geven. Omstreeks 8½ ure des avonds zijn eenige personen voor mijne woning gekomen en hebben daar gefloten, gesist en jammerlijk geschreeuwd, gevloekt en op mij gescholden en vervolgens met steenen tegen de deur geworpen en met hun geweren door de ramen geschoten. Het schijnt zeker, dat onder deze personen zich hebben bevonden de heeren J. en F. Mc Cabe, L.J. Papenfusz en zijn broeder de blikslager. Dit schandaal schijnt een politieke reden te hebben gehad: men heeft mij beschuldigd de leden van den Volksraad tegen den Staatspresident te hebben opgezet of iets dergelijks. Deze beschuldiging is echter te eenenmale valsch. Geen enkel maal heb ik een raadslid aangeklampt of opgezocht om hem mijne zienswijze omtrent de staatkundige aangelegenheden van den dag op te dringen of moeilijkheden te doen ontstaan.’ Blijkbaar schaarde de Volksraad zich aan zijn zijde; want 7 Juni 1858 werd hij met algemeene stemmen (14) weder tot secretaris benoemd. De Staatspresident verklaarde niets daartegen te hebben en Hamelberg nam dus aan, omdat hij meende in dit ambt diensten te kunnen bewijzen ‘tot het afweren der gevaren en ellende, die den staat dreigen wegens de door velen begeerde vereeniging van denzelven met de Zuid-Afrikaansche RepubliekGa naar voetnoot1).’ Het was de nood van den oorlog, die tot deze begeerte dreef; de ‘tegenwoordige moeilijkheden’, waarvan in het zooeven vermelde raadsbesluit sprake is, waren oorlogsnood, en die klom gestadig. Voortdurende strooptochten der Bazoeto's hadden namelijk eindelijk in het begin van 1858 | |
[pagina 126]
| |
den Vrijstaat gedwongen, hun den oorlog te verklaren, die lang gedreigd had en dien Gouverneur Grey reeds 20 September 1856 had aangekondigd aan zijn regeering, schrijvende: ‘mijn meening is dat Mosjesj deel heeft in de pogingen om den vrede verstorenGa naar voetnoot1).’ Hoogst onbevredigend voor de Vrijstaters was het verloop van den krijg. Hun bezittingen werden door de naturellen op zoo groote schaal verwoest, dat Hamelberg zich verplicht achtte 15 Juni 1858 te Bloemfontein een vergadering bijeen te roepen, waar een commissie van hulpbetoon, met Hamelberg als penvoerder, werd benoemd. Zich zwak voelend door hun gering aantal, keken de Vrijstaters om hulp uit; sommigen naar het noorden, naar Transvaal, anderen naar het zuiden, naar de bemiddeling van George Grey. De laatste ‘had reeds in 1855 een bezoek aan den Vrijstaat gebracht, om een geschil tusschen President Boshoff en Mosjesj over grenslanden tusschen beider gebied en aldaar gepleegde plunderingen bij te leggen’Ga naar voetnoot2). Nu werd zijn bemiddeling opnieuw door President Boshoff ingeroepen. Hij beloofde te zullen komen. 12 Juni 1858 benoemde de Raad ‘eene commissie van 9 leden, ten einde den Staat bij Zijne Excellentie den Gouverneur der Kaapkolonie te vertegenwoordigen, bij gelegenheid van Z. Exc.'s bemiddeling tusschen onzen Staat en Mosjesj’; Hamelberg was een der leden. Intusschen ijverde een deel der Vrijstaters voor samensmelting met de Zuid-Afrikaansche Republiek. Dat was ook de ware weg, meenden zij, langs welken, het liet zich wel hooren, de inboorlingen zouden worden bedwongen en de door velen begeerde M.W. Pretorius het Vrijstaatsche roer in handen zou krijgen. Fel was Hamelberg tegen dit plan gekant. 31 Mei 1858 kwamen onder zijn voorzitterschap te Bloemfontein een groot aantal burgers in het openbaar bijeen, die met algemeene stemmen de volgende motie aannamen: ‘De | |
[pagina 127]
| |
vergadering verklaart zich uitdrukkelijk en stellig tegen een vereeniging van den Oranje-Vrijstaat met de Zuid-Afrikaansche Republiek, onder eenigen vorm hoegenaamd.’ Dit besluit werd toegelicht door de volgende belangrijke, door Hamelberg opgestelde memorie, welke door de bijeengekomen burgers werd onderteekend en aan den Volksraad ingezondenGa naar voetnoot1); de bezwaren, waarschuwingen en voorspellingen in dit stuk hebben zich merkwaardig en bijna volkomen bewaarheid. Geven met verschuldigden eerbied te kennen wij ondergeteekenden, burgers van den Oranjevrijstaat, dat wij met leedwezen vernomen hebben, dat op de bijeenkomst, den 24 Mei ll. tusschen den Staatspresident en den President der Zuid-Afrikaansche Republiek te Winburg gehouden, de laatst genoemde verklaard heeft ons geene hulp tegen de Basutos te kunnen verleenen tenzij onze Staat met de gezegde Republiek vereenigd worde, en verder, dat er hier en daar memories worden geteekend, zoodanige vereeniging verzoekende en dat de President der Zuid-Afrikaansche Republiek gedurende de aanstaande zitting van den Volksraad te Bloemfontein zal komen, ten einde over dezelve te onderhandelen. Wij zijn van gevoelen, dat de verklaring van den hr. Pretorius, dat hij niet in staat is ons te hulp te komen dan in geval de gezegde vereeniging wordt uitgevoerd, slechts een middel is om het doel te bereiken, hetwelk hem in de maand Februarij des vorigen jaars te Bloemfontein heeft gebragt maar hetwelk toen te eenen male mislukt is, namelijk om onzen Staat in zijn bezit te krijgen; en wij worden, in dat gevoelen versterkt door een artikel der redactie van het officieele orgaan van Potchefstroom, voorkomende in het nommer van 9 April ll., waarin eene vereeniging der twee Staten als wenschelijk wordt voorgesteld en de burgers van den Vrijstaat worden opgewekt in overweging te nemen, of de tijd nu niet daar is om als President eener vereenigde republiek dienzelfden hr. Pretorius te kiezen, die in eenen brief aan onzen Volksraad van 25 Februarij 1857 op al de gronden tusschen de Oranje- en Vaalrivieren aanspraak gemaakt en zich opgeworpen heeft tot den beschermer der daar inwonende emigranten. Eer- en heerschzucht schijnen het hart van den hr. Pretorius te vervullen, en wij wenschen daarvan evenmin als van zijne onbekwaamheid onder eenige omstandigheden het slagtoffer te worden. | |
[pagina 128]
| |
veroorzaakt te hebben, zal blijken op den duur niet te kunnen blijven bestaan; en wij gronden dat oordeel onder andere op de volgende overwegingen. | |
[pagina 129]
| |
zal zijn, andere leeraren bereid zullen gevonden worden onder ons te komen om in onze geestelijke behoeften te voorzien. | |
[pagina 130]
| |
om ons het regt te geven tot de verklaring, dat wij op de meest nadrukkelijke wijze protesteeren, niet alleen tegen eene vereeniging van den Oranje-Vrijstaat met de Zuid-Afrikaansche Republiek onder eenigen vorm hoegenaamd, maar ook tegen elke poging, welke zou kunnen worden aangewend om dezelve in de hand te werken of te doen slagen. Een dergelijk verzoekschrift gewerd den Volksraad uit Winburg. Hij, die de oogen gevestigd houdt op de gebeurtenissen der laatste jaren en die de toestanden in Zuid-Afrika in de vijftiger jaren uit het oog verliest, wordt verrast door de in dit stuk neergelegde overtuiging van een man als Hamelberg, de bekwaamste onder de toenmalige burgers | |
[pagina 131]
| |
en door niemand overtroffen in liefde voor den Vrijstaat en voor de ontwikkeling van Zuid-Afrika in Hollandsch-Afrikaanschen zin. Gelijk in het leven der menschen hangt ook in het leven der staten de keus omtrent de te kiezen richting af van het tijdstip; gisteren en morgen kunnen andere wegen wenschelijk zijn dan heden. Uitvoerig heeft Hamelberg zijn aanbevelingen uiteengezet in vijf opstellen, aangevangen in The Friend van 27 Augustus 1858 en geëindigd in die van 5 November 1858. Drie wegen, zegt hij daarin, staan voor ons open en elk ervan is in verzoekschriften aan den Volksraad aanbevolen geworden: aansluiting aan de Zuid-Afrikaansche Republiek, federatie met de Britsche koloniën en behoud van het status quo, van den huidigen toestand, in welken de Vrijstaat voor zich zelf zorgt, zonder bemoeienis met of van andere staten of koloniën. De slechtste weg van deze is volgens hem de eerste, ineensmelting met de Zuid-Afrikaansche Republiek. Het grondgebied der twee republieken is in verhouding tot haar bevolking veel te uitgebreid om door één regeering te worden bestuurd, te meer waar men nu reeds de twee regeeringen, inzonderheid die der Zuid-Afrikaansche Republiek, nauwelijks in staat ziet haar gezag binnenslands te doen gelden. Nu reeds zijn de burgers van Transvaal in vijandige kampen verdeeld. Voorts overtreffen de inkomsten van den Vrijstaat die der zuster-republiek en blijken (wegens de naturellen-invallen) reeds onvoldoende voor den Vrijstaat alleen, aangezien de staatsdienaren slechts de helft hunner toch zeer matige bezoldiging ontvangen. Maar vooral hebben de beide gemeenebesten het grootste belang bij de voortduring der bij de conventies van 1852 en 1854 van de Britsche regeering bedongen voorrechten, en de gouverneur der Kaapkolonie heeft, met machtiging zijner regeering, in zijn brief aan onzen staatspresident van 3 Juni 1858 uitdrukkelijk verklaard, dat bij vereeniging der twee gemeenebesten tot één, die conventies zouden geacht worden vervallen te zijn en niet zouden worden vernieuwd. Zeker, de moeilijkheden met de Bazoeto's, welke ons zooveel verlies aan menschen en bezittingen | |
[pagina 132]
| |
veroorzaken, pleiten voor een aansluiting op staatkundig gebied. Doch door betere maatregelen, betere voorbereiding, krachtiger oorlogvoeren, zijn wij volkomen in staat zelven zonder vreemde hulp die moeilijkheden te bestrijden. Er zijn echter sterkere redenen, welke een aansluiting aan de Britsche koloniën volgens mijn (Hamelberg's) innige overtuiging zoo al niet noodzakelijk dan toch uitermate wenschelijk maken. Op die wijze toch krijgen wij ons aandeel in de invoerrechten, aan de kust geheven op door ons verbruikte goederen, welke nu geheel vloeien in de staatskassen der Britsche koloniën. En vooral: wij zijn zoowel uit een economisch oogpunt als in het staatkundige volkomen afhankelijk van die koloniën en moeten dus trachten het heft althans voor een gedeelte in handen te krijgen. Ziehier nu zijn plan, uiteengezet in ‘The Friend’ van 29 October 1858: Als billijke algemeene grondslagen dan van eene bondgenootschappelijke vereeniging (foederatie) tuschen de Britsche bezittingen in Zuid-Afrika en den Oranjevrijstaat meen ik de volgende te mogen aanduiden. | |
[pagina 133]
| |
| |
[pagina 134]
| |
der bondsgenootschappelijke vereeniging nedergeschreven worden, houdt eene bepaling in, dat in dezelve geene veranderingen, vermeerderingen of verminderingen kunnen worden gebragt dan met toestemming van al de staten, ten einde te voorkomen, dat door eene samenspanning tusschen eenige derzelve de regten of vrijheden van eenen enkelen worden verkracht of verkort. Jaren zijn verloopen zonder dat van dit plan iets is gekomen; doch de geschiedenis heeft langzamerhand en langs omwegen de hier getrokken lijnen gevolgd. In zijn laatste levensjaren is de Vrijstaat met de Britsche koloniën b.v. in een tolverbond vereenigd geweest, en het lijdt geen twijfel, dat de toekomst in de richting van Hamelberg's toenmalige denkbeelden zal voortschrijden. Dat latere ondervindingen van Britsche machtsoverschrijding en rechtsverkrachting niet nagelaten hebben die eenigermate te wijzigen, zal aan het einde van dit hoofdstuk blijken. Het belangrijke aandeel, dat Hamelberg in de Vrijstaatsche politiek gekregen had, wees hem natuurlijk een plaats aan in den Volksraad. 26 Juni 1858 ontving hij zijn eerste ‘requisitie’, door tal van latere gevolgd, om zich verkiesbaar te stellen, ditmaal als afgevaardigde van de hoofdstad. Hij nam het aanzoek aan in een brief, opgenomen in de Gouvernements-Courant van 29 Juni 1858, opmerkende, dat hij de betrekking niet wenschte doch bedanken niet in overeenstemming achtte met zijn burgerplicht. Zijn tegencandidaat was zijn landgenoot Smellekamp, die volgens Hamelberg's dagboek ‘door de Engelsche partij beschouwd werd als een bruikbaar instrument om de aanhechting van den Staat aan de Kolonie op eenige (= elke) wijze voor te staan en daarom door die partij als raadslid begeerd werd; doch Smellekamp was een man zonder eerlijke beginselen, die in alles zijn eigenbelang zocht, dus weinig geschikt voor een volksvertegenwoordiger.’ Smellekamp zijnerzijds was evenmin op Hamelberg gesteld, gelijk bleek uit zijn met S. geteekende opstellen in ‘The Friend,’ o.a. van 16 en 23 Januari 1858, in welke hij Hamelberg's beschouwingen over militie en rechtspleging scherp bestreed; Hollanders hebben, gelijk President Steyn terecht opmerkte, in den | |
[pagina 135]
| |
Vrijstaat zelden de kunst verstaan van elkander te steunen en integendeel meerendeels onderling overhoop gelegen. Ook Smellekamp aanvaardde de candidatuur in een brief, opgenomen in hetzelfde nommer van de Gouvernements Courant, uit welken blijkt, dat hij, ofschoon Hollander, de spraakkunst zijner moedertaal slechts zeer gebrekkig machtig was. De requisities aan beide heeren zijn bijna uitsluitend met Engelsche namen onderteekend en toch in de Hollandsche taal opgesteld; een der adressanten verstond de schrijfkunst niet. Geen der beide Hollanders werd ditmaal gekozen, maar F. Mac Cabe. ‘Men verlangt,’ schrijft Hamelberg, ‘hier in Bloemfontein een raadslid, met blinden ijver bezield om op eenige wijze den staat onder Engelsch gezag te brengen.’ Deze uitslag, dien de reeds beschreven samenstelling der Bloemfonteinsche bevolking wel had kunnen doen voorzien, doet de gedachte te niet, als zou Hamelberg toen door de Engelschgezinden als een medestander zijn beschouwd wegens zijn verzet tegen ineensmelting met Transvaal. 20 Augustus 1858 kwam de gouverneur der Kaapkolonie te Bloemfontein aan, om de beloofde bemiddeling met Mosjesj te verleenen; hij werd ‘'s avonds door een dorpsverlichting van vetkaarsen begroet.’ Langdurig confereerde Hamelberg met hem over ‘de mogelijkheid en de wijze van inrichting eener foederatie tusschen den Vrijstaat en de Kaapkolonie’Ga naar voetnoot1). Bizonderheden over dit gesprek deelt Hamelberg niet mede. Dr. J.W.G. van Oordt wijst er opGa naar voetnoot2), dat ook Grey een federatie tusschen de Koloniën en Republieken wenschte; dit denkbeeld vond echter, zegt hij, geen steun in Transvaal, die geen nadere verbintenis met Engeland maar wel een vereeniging der beide republieken wenschte, een plan dat Grey op zijn beurt omverwierp, omdat ‘het zijn eigen federatie-plan zou in den weg staan’Ga naar voetnoot3). Het blauwboek van Augustus 1857 leert, dat ook de Britsche rijksregeering niets van federatie | |
[pagina 136]
| |
wilde weten. Grey had den minister van koloniën 20 Maart 1857 het denkbeeld reeds ter overweging aanbevolen, schrijvende: ‘Ik ben van meening, dat ons wegtrekken uit den Oranje-Vrijstaat de oorzaak is geweest van al onze jongste moeilijkheden. Ik weet niet, of Harer Majesteits regeering bereid zou zijn om op dezen stap terug te komen; maar ik denk, op grond van den brief van de Vrijstaatsche regeering en op grond van andere mededeelingen die ik gezien heb, dat de inwoners van dat land gaarne vereenigd zouden zijn met de Kaapkolonie in een federale unie, desgewenscht aan H.M. de benoeming van den gouverneur overlatende.’ Vierkant antwoordde de minister Henry Labouchère 5 Juni 1857Ga naar voetnoot1), dat de regeering niets wilde weten van eenige verandering in de staatkundige verhoudingen der beide republieken, noch onderling, noch ten opzichte van de Britsche koloniën, en dat Grey zich moest houden aan de onafhankelijkheidsconventiesGa naar voetnoot2). Met betrekking tot een vereeniging der beide republieken verklaart hij: ‘Ingeval zulk een groote verandering tot stand komt zal H.M.'s regeering moeten overwegen, in hoeverre zij zich gebonden zal achten door al de bepalingen van conventies, welke met die staten gemaakt zijn onder geheel verschillende omstandigheden als afzonderlijke en onafhankelijke gemeenschappen. Ik laat het aan Uw oordeel over om van deze laatste verzekering zulk een gebruik te maken als volgens Uw oordeel wenschelijk zal zijn.’ En aangaande federatie met de Kaapkolonie schreef hij in denzelfden brief: ‘Harer Majesteits gouvernement moet in geen verdrag treden, dat de veiligheid van den Oranje-Vrijstaat tegen zijn buren waarborgt of ons in eenig opzicht verplicht tot inmenging in zijn binnenlandsche aangelegenheden.’ Daarmee was niet alleen Boshoff's voorstel, hiervoren op blz. 106 vermeld, doch ook Hamelberg's plan onuitvoerbaar geworden. 7 September 1858 vertrok Hamelberg naar Smithfield, | |
[pagina 137]
| |
in het zuid-oosten van den Vrijstaat dicht bij de Caledonrivier en het tegenwoordige Bazoeto-land gelegen, waar drie dagen later de eerste vergadering der vermelde, door den Raad aangestelde commissie gehouden werd. Gezamenlijk trok men den volgenden dag naar de Fransche zendingsstatie Beersheba (Zevenfontein), een reis van slechts enkele uren. In het huis van den zendeling Rolland begon daar op 15 September 1858 de eerste bespreking met den gouverneur en de afgezanten van Mosjesj. Hamelberg werd tot voorzitter der commissie gekozen. Mosjesj zelf was, niettegenstaande zijn stellige beloften aan Z. Exc., tot diens ergernis niet tegenwoordig en de door hem gezonden personen bleken niet van een voldoende volmacht voorzien te zijn. ‘Dientengevolge werd den gouverneur door de commissie verzocht, zich met een door haar opgesteld ontwerp-vredesverdrag naar Mosjesj te begeven, ingevolge Z. Exc.'s aanbod. Afgesproken werd, dat de gouverneur de commissie 24 September te Aliwal Noord, een aan de Kaapsche zijde van de Oranje-rivier gelegen dorp, zou ontmoeten, ten einde haar den uitslag zijner samenkomst met Mosjesj te berichten en verdere maatregelen te beramen.’ Daar woonde een Hollander, Van Eck genaamd, waar Hamelberg zijn intrek nam. ‘Aliwal ligt,’ gaat het dagboek voort, ‘in de onmiddellijke nabijheid van den hoogen oever van de Oranje-Rivier. Het dorp is nog klein maar voor groote uitbreiding vatbaar. Er zijn vierhonderd watererven. Het water komt uit twee fonteinen, op een half uur afstands van het dorp verwijderd, is warm en geeft een onaangenamen reuk van zich; op de oppervlakte ziet men steeds een opborreling van een soort van luchtbellen.’ 29 September 1858 werd daar na veel onderhandelens een vredesverdrag uiteindelijk vastgesteld en geteekend ‘in tegenwoordigheid van Z. Exc. door de commissie en door drie vertegenwoordigers van Mosjesj.’ Bij dit traktaat werd de grens gewijzigd en bepaald, dat die door of namens den gouverneur der Kaapkolonie zou worden afgebakend; dat de Boeren en Bazoeto's zich ieder binnen de | |
[pagina 138]
| |
eigen landsgrenzen zouden terugtrekken behoudens een bizondere bepaling betreffende de Fransche zending; verder dat men wederkeerig misdadigers zou uitleveren, eveneens gestolen vee; en eindelijk dat de Vrijstaat het recht verkreeg om Bazoeto-hoofden of hun menschen, die zich aan roof of vijandelijkheden in den Vrijstaat hadden schuldig gemaakt, te straffen, ook al bevonden zij zich buiten het Vrijstaatsch grondgebied, indien Mosjesj nalatig mocht blijven om hun straf op te leggen en vergoeding af te dwingen. ‘Vóór de onderteekening had de commissie op verzoek van Staatspresident Boshoff een conferentie met Z. Exc. den gouverneur over de vraag óf en in hoe verre naar zijn meening het Britsche gouvernement genegen zou zijn, in geval eener vereeniging van den Oranje-Vrijstaat met de Zuid-Afrikaansche Republiek, een nieuwe conventie met dien vereenigden staat aan te gaan’Ga naar voetnoot1). Kennisneming van de zooeven medegedeelde, in het blauwboek van 1857 afgedrukte briefwisseling tusschen Gouverneur Grey en Minister Labouchère zou deze conferentie overbodig hebben gemaakt; en Boshoff, die evenals Hamelberg daarvan kennis droeg, heeft blijkbaar met de conferentie beoogd, dat de commissieleden door den gouverneur zelf op de hoogte zouden worden gebracht. ‘Z. Exc. gaf aan de commissie kennis, dat hij in persoon de nieuwe, in het vredesverdrag met Mosjesj bepaalde grenslijn van het vereenigingspunt der Wilgeboomspruit met de Caledonrivier tot de Oranjerivier zou gaan afbakenen, aangezien op zijn vraag, of zulks nuttig en van belang geacht werd, een bevestigend antwoord was gegeven’Ga naar voetnoot2). Drie commissieleden, waaronder Hamelberg, vergezelden den gouverneur bij die afbakening, die verscheidene dagen duurde. Dat deze vrede onbevredigend was voor de Vrijstaters, niemand besefte dit meer dan Hamelberg zelf. In zijn open | |
[pagina 139]
| |
adres, jaren later tot Gouverneur Barkly gerichtGa naar voetnoot1), waarin hij opsomt wat de Vrijstaters toen al van de Britsche overheden hadden te verduren gehad, een adres, waarop hier later zal worden teruggekomen, klaagt hij: ‘Om dezen oorlogte eindigen, werd de bemiddeling verzocht van een Uwer voorgangers; en het resultaat zijner bemiddeling was, dat wij een gedeelte verloren van het land, ons door het Britsche Gouvernement afgegeven, dat wij geene vergoeding hoegenaamd ontvingen voor ons toegebrachte schaden en verliezen of voor oorlogskosten, en dat de Basuto's in het bezit bleven van al het ons ontroofde vee.’ Het verdrag bevatte echter ook bepalingen, die, mits nageleefd door de Bazoeto's, in het vervolg aan den nog uiterst zwakken Vrijstaat gelegenheid zouden schenken zich rustig te ontwikkelen; ofschoon onvoordeelig, was deze vrede in elk geval verre te verkiezen boven het voortzetten van den oorlog. In den Vrijstaat en voornamelijk aan de grens was men dan ook hartelijk verheugd over de getroffen schikking, en de notabelen van Smithfield drukten dit uit in het volgende adres, aan Hamelberg gericht, dat hij 13 October 1858 uit handen van Job Harvey ontving en dat op zijn aandeel in de onderhandelingen licht werpt. Smithfield, O.F.S. | |
[pagina 140]
| |
tended by a lasting peace and feel assured that your gratuitous and arduous services will be appreciated by the inhabitants of this State. In zijn antwoord verklaart Hamelberg: Although I should stop short of the truth, where I to fail to acknowledge that my fellow-members have used every possible effort and spared no pains to prove and assert the rights of our State and to maintain its interests, I at the same time feel constrained emphatically to declare, that the credit of having effected a treaty of peace and - supposing the substance of the articles of that treaty to be satisfactory or favorable - the credit of that substance exclusively belong to Sir George Grey, whose unflagging interest and indefatigable zeal in this cause transcend not only mine but all other praise. (Slot volgt). |
|