| |
| |
| |
Amsterdamsche beurs
Door Jhr. Mr. A.P.C. van Karnebeek.
Voor een artikel over den staatkundigen toestand leent zich het tijdstip, waarop deze regelen worden geschreven, eigenlijk niet goed. De politieke vacantie is nog niet ten einde. Napleiten over de crisis van verleden jaar en de oplossing die zij gevonden heeft, werd reeds in ruime mate op velerlei wijze gedaan; aan beschouwingen over den arbeid der Regeering op administratief en legislatief gebied heeft het niet ontbroken, en binnen eenige weken zijn te verwachten de aankondigingen omtrent hare voornemens in de parlementaire campagne van het volgende jaar. Aan terugblik is dus weinig behoefte en prognostiek staat te dicht voor de naderende realiteit om belangwekkend te zijn.
Toch kan een bescheiden politieke beschouwing wellicht ook thans op hare plaats zijn, als proloog voor de tweede acte van het stuk, waarvan de eerste is afgespeeld.
‘Kraakporselein?’ stond geschreven boven een merkwaardig artikel in het voorjaar verschenen in een onzer tijdschriften, o.a. om na te gaan de levenskracht van het Kabinet.
Kraakporselein? - Geen ijzeren pot, geen aarden pot, maar een gewrocht van het fijnste materiaal.
Doch broos? - Zeker niet bestand tegen ruwe hanteering van binnen of van buiten.
| |
| |
Zijn er reeds barstjes in? - Misschien wel. Maar het fijnste porselein laat zich uitnemend krammen en nog lang gebruiken.
Doch wie wil het kraken? - Voorshands heeft niemand daar lust in, en het valt niet te ontkennen dat men zich bij de operatie aan de scherven zou kunnen snijden.
Ter teekening der positie van het Ministerie schijnt ook ons, evenals den talentvollen schrijver in de Gids, de uitdrukking ‘kraakporselein’ minder juist. In beeldspraak ware het huidige regeeringskasteel beter te vergelijken met de Amsterdamsche beurs. Massief in het geheel en in de onderdeelen, maar onderhevig aan scheuren, waarvan de oorzaak kan liggen aan grondslag of bekapping. In het laatste geval is de bouwmeester niet vrij van schuld.
Ook dit heeft het regeeringskasteel met de Amsterdamsche Beurs gemeen, dat het gevaar voor scheuren op één punt na - waarover straks - niet dreigend schijnt te zijn.
Het is opgetrokken op een grondslag van vier groepen van heipalen, gezamenlijk een vrij krap aantal, zoodat wanneer slechts enkele den dienst weigeren, het geheele gebouw wankel wordt, al kunnen schoren van buiten tijdelijken steun bieden om een ongeluk te voorkomen. Was het nu juist de bekapping zoo eng te maken, dat zij slechts twee dier groepen - zij het in zekeren zin de krachtigste - overspant? Was het verstandig bij het uitbakenen van de regeeringspolitiek slechts met die twee groepen rekening te houden? - Een ontkennend antwoord ligt voor de hand. Misschien zal men zeggen, dat het niet anders kon, dat het gold: to be or not to be. Het zij zoo, maar dan wordt toegegeven, dat de geheele opzet niet deugde en dat te kort is gedaan aan de eischen van goede constructie en soliditeit. Het gaat niet aan te beweren, zooals gedaan wordt, dat juist het vast houden aan het gecombineerd program dier beide groepen in de regeeringspraktijk, het Kabinet versterken zal. Reeds nu ontbreekt het niet aan teekenen, dat het daarmede verkregen verband niet zoo hecht is, als het lijkt, en dat met het doordrijven van
| |
| |
zoodanige politiek eigenlijk bedoeld wordt de suprematie in regeering en parlement van de kleine groep der vrijzinnig-democraten, die aanspraak maken de pijpers te zijn waarnaar de dans zich heeft te regelen. Gold het alleen de quaestie van artistiek talent, men zou misschien de klaarheid hunner muziek en de verdienstelijkheid hunner uitvoering erkennende, in hunne leiding kunnen berusten, maar menigeen gevoelt te goed, dat die hem zou brengen waar hij niet zijn wil.
Trouwens hoe staat het eigenlijk met dat fameuse verbond van 21 Januari 1905? - Blanco, want het wil maar niet recht duidelijk worden. Van hartelijkheid vloeit de stemming onder de verbondenen stellig niet over. En ook niet van onderling vertrouwen. Is de bekapping zelve van het gebouw wel vrij van scheurgevaar?
Bij de quaestie over de opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelasting bleek wel bij de vrijzinnig-democraten van eene opmerkelijke bereidwilligheid, niet zoo zeer tot compromis als wel tot het achterstellen van eigen overtuiging, maar allicht is die bereidwilligheid niet versterkt, nu de inkomst der rijksmiddelen de gegrondheid heeft aangetoond van de meening, dat de heffing van die opcenten voorbarig was.
Wat daarvan zij, bij de legerquaestie is van inschikkelijkheid van deze kleine beginselvaste groep niets aan den dag gekomen. Integendeel hier spant het en dreigt een scheur. Onder hetgeen bij de weldra in te dienen begrootingsvoorstellen met belangstelling verwacht wordt, komt een voorname plaats toe aan de oplossing, die daarbij gegeven zal worden van de vraag, of de krijgsman aan wien het departement van Oorlog is toevertrouwd, vast staat in zijn militaire schoeisel, of niet. Aan onverholen dreigementen om hem tot buigen te dwingen heeft het sedert de laatste begrootingsdiscussie niet ontbroken. In hoever die effect gesorteerd hebben, zal spoedig blijken. Reeds verluidde het een en ander in de pers, dat niet geruststellend klinkt voor de vrienden onzer nationale defensie. Bezuiniging, goed, heel goed zelfs, maar niet ‘à tout prix’,
| |
| |
niet ten koste van het gehalte onzer weerkracht, zoo als b.v. door afschaffing van het zoogenaamd blijvend gedeelte. Het valt echter te betwijfelen, of de aan de oppositie van verleden jaar toegeworpen brokken voldoende zullen zijn om haar te bevredigen en in bijval te veranderen, en bleken zij van dien aard te zijn, dan zou er allicht ook twijfel kunnen rijzen of aan den anderen kant bij hen, die verleden jaar onzen regeerenden generaal tegen een echec beveiligden, het vertrouwen in hem is blijven voortbestaan. Mocht misschien bij hem ingang gevonden hebben de meening, dat bij zeker deel der rechter zijde van de Tweede Kamer toch per slot van rekening alle voorstellen en maatregelen goedkeuring zullen vinden, die tot verlaging van het budget strekken, dan zou hij bedrogen kunnen uitkomen. De waarschuwende herinnering aan zijn door die leden hooggeschatten ambtsvoorganger zou in den weg staan.
Hoe dat zij, bij dit bastion staat het regeeringskasteel niet veilig.
Aan den zeekant schijnt daarentegen geen gevaar te duchten. Onze defensie is tweeledig: behalve het leger, ook de vloot; en een zeeman kan meenen te bewijzen, dat hij krijgsman is, wanneer hij zijn winst zoekt in het winnen van tijd. Tot de krachten, die een staatsman kan aanwenden, behoort ook de vis inertiae.
De Regeering kan intusschen hare positie versterken door voorstellen op een gebied, waar alle partijen elkaar tegenwoordig ontmoeten - het zoogenaamd sociale gebied - mits die voorstellen niet uitsluitend den socialistischen of staatssocialistischen stempel dragen, maar rekening houden met de overtuigingen van hen, die van sociale maatregelen geen heil verwachten, tenzij met inachtneming van gematigdheid, geleidelijkheid en eerbiediging van ieders rechten, met vermijding dus van klasse-wetgeving, of althans spaarzame aanwending daarvan. Zij zal verder voor de ontwikkeling van landbouw, handel en nijverheid een gewillig gehoor vinden bij alle politieke richtingen. Het jongste van onze departementen van algemeen bestuur heeft in dit alles natuurlijk de hoofdrol te vervullen, en
| |
| |
het is den leider van dat departement wel toevertrouwd te zorgen, dat de nieuwe instelling krachtige teekenen van leven geve. Hij zij echter indachtig, dat de schepping van die instelling alleen reeds een aanzienlijke verhooging der staatsbegrooting veroorzaakt, en trachte bij het behartigen der belangen, waarvoor hij opkomt, de draagkracht der staatsfinanciën niet uit het oog te verliezen.
In de door dezen Minister aangekondigde voornemens is iets dat in dat opzicht wel eenige zorg kan baren. Hij wil eene regeling maken van verplichte invaliditeits- en ouderdomsverzekering, in te voeren zoodra de vereischte middelen daarvoor beschikbaar zullen zijn. In deze methode nu schuilt een niet gering gevaar, dat zich geopenbaard heeft in Frankrijk. Daar is kort voor de jongste verkiezingen eene regeling van ditzelfde onderwerp gemaakt, die onder die omstandigheden zóó vrijgevig is uitgevallen, dat met het vermogen der schatkist niet behoorlijk rekening is gehouden. In het parlement is het gekomen tot een dolzinnig opbieden tegen elkander in vrijgevigheid. In die mate, dat een van de eerste besluiten van het nieuwe, na de verkiezingen opgetreden, Kabinet was, de tot stand gekomen wet slechts ten deele in te voeren, omdat de financieele last anders te zwaar zou worden. Maar jawel, thans blijkt, dat nu de wet er eenmaal is, aan de volledige invoering niet te ontkomen zal zijn, hoe zeer ook de financiën daardoor in de war gestuurd zullen worden, en hoe weinig aannemelijk het ook is, dat men een zoo bezwarende regeling zou gemaakt hebben, indien bij de aanneming daarvan rekening gehouden had moeten worden met de beschikbare middelen. Iets dergelijks staat ook bij ons te vreezen op den weg, dien de Minister wil opgaan. Zoowel bij de Regeering, als in de Kamers zal, wanneer men de zaak afhankelijk maakt van de toekomst-muziek van latere staatsinkomsten, de rem ontbreken tegen toegeven aan minder verstandige, maar toch verlokkende, goedgeefsheid uit de staatsgelden. Waarom zou men niet toegeven aan den innerlijken en uiterlijken aandrang tot mildheid, indien men zich dekt door den mits: dat de daarvoor vereischte
| |
| |
middelen beschikbaar zullen zijn? - Vooral, wanneer, zoo als niet onwaarschijnlijk is, de zaak ook hier in het laatste stadium eener parlementaire periode in behandeling komt.
Hetgeen met de regeling der ongevallen-verzekering gebeurd is, maant tot voorzichtigheid. De buitengewoon hooge schadeloosstellingen die in onze wet zijn aangenomen - hooger dan in eenig ander land - zijn te wijten of te danken aan de cijfers voorkomende in het wetsontwerp, dat door het Ministerie-Roëll kort voor het einde van eene vierjarige campagne werd ingediend en aan de volgende Regeering achtergelaten. Tegen zulke voorstellen valt dan later moeilijk te reageeren.
Betere politiek is het zulke kostbare maatregelen pari passu met de aanwijzing der middelen, waaruit zij bestreden moeten worden, te behandelen. Wellicht kan dat ook thans geschieden. Het zal toch niet lang duren vóór dat de plannen der Regeering tot versterking der middelen, voorloopig nog slechts in zeer vage lijnen aangekondigd, tot rijpheid en openbaarheid komen, en men zal dan kunnen beoordeelen, welke uitgaven zij toelaten.
Aangaande die plannen verkeeren de belastingplichtigen in eenige spanning. Verhooging van belasting is voor ieder, die daarmede bedreigd wordt, een onaangenaam vooruitzicht. Vele liberalen zijn van de meening, dat de rechtstreeksche belastingheffing vrij wel haar grens bereikt heeft. Het zou zeker veel wrevel wekken als bleek, dat aanzienlijk zwaardere offers werden opgelegd aan den in ons land betrekkelijk kleinen kring van bezitters, die zulke lasten in geene deelen van zich kunnen afwentelen, wrevel niet alleen wegens het kwetsen der billijkheid, maar ook wegens de miskenning van de waarde, welke vastheid van economische toestanden voor 's lands welvaart heeft. De draagkracht-theorie, waarmede zoo veel geschermd wordt, kan in de praktijk ontaarden in een spoliatie-systeem. Wanneer veel voor een deel des volks gedaan wordt, gaat het niet aan de kosten daarvan steeds meer en meer ten laste van een ander deel te brengen, maar mag men hen, die gebaat worden, zelve ook doen bijdragen. De bewering,
| |
| |
dat dan met de eene hand genomen wordt, wat met de andere gegeven wordt, is niet juist. Zij zou misschien juist kunnen zijn, als 't gold het geven van bedeeling, maar dat wordt immers met de sociale maatregelen niet bedoeld; hetgeen men daarmede tracht te bereiken is opheffing van het zedelijk en economisch peil des volks, en daarvoor is eer bevordelijk dan hinderlijk, dat het volk zelf de middelen daartoe helpt verschaffen.
Verschilpunten, belangrijke verschilpunten, kunnen zich bij de financieele en sociale wetgeving tusschen de Kamers en de Regeering voor doen, maar van eene a priori postvattende oppositie is bij geene der groepen in de Staten-Generaal sprake.
Evenmin schijnt de zoogenaamde antithese in het werk der wetgeving gedurende dit parlementaire tijdvak een twistappel van groote beteekenis te zullen zijn. De schoolstrijd is wel is waar volstrekt niet begraven, maar toch in groote mate tot kalmte, al is het niet tot rust gekomen, en het laat zich niet aanzien, dat de Regeering veel daarin zal gaan roeren. Hoogst merkwaardig zijn de teekenen, waaruit blijkt, dat van den kant der verschillende liberale groepen de uitkomsten van dien strijd in den loop der laatste jaren principieel worden geaccepteerd. Aan reactie wordt niet gedacht. Aan de financieele regeling, die het vraagstuk gevonden heeft, wordt niet getornd en de uitvoeringsmaatregelen worden loyaal tot stand gebracht. Dat alles is, zoo als het behoort. Wel uit zich ook nu reeds eene wrijving der meeningen omtrent hetgeen in den vervolge moet nagestreefd worden, maar het is niet waarschijnlijk, dat nog onder de tegenwoordige politieke constellatie iets belangrijks daarvan in den kring der praktische politiek zal opdoemen. Toch zijn die stroomingen in deze nooit uitgestreden quaestie, voor hetgeen in eene misschien niet verre toekomst te wachten is, te merkwaardig om er niet even bij stil te staan.
Goed onderwijs, vooral goed volksonderwijs, is de leus van alle partijen. Nu meent men aan liberalen kant, dat wanneer de Staat het bijzonder onderwijs grootendeels, zoo
| |
| |
niet ten volle, gaat behartigen, de Staat ook verantwoordelijk wordt voor de deugdelijkheid van dat onderwijs, en dat de getroffen regeling in dat opzicht te wenschen overlaat. Dit is geen ‘reculer pour mieux sauter,’ want het hoofdbeginsel van gelijkstelling van het bijzonder onderwijs met het openbare schijnt - na veel strijd - thans geaccepteerd, doch natuurlijk met dit gevolg, dat het bijzonder onderwijs in den kring der staatszorg gebracht en daardoor staatszaak is geworden. Aan den anderen kant wordt de meening vernomen, dat het genoemde beginsel eigenlijk in zijn volledige toepassing moet medebrengen, dat de confessioneele eigenschappen van het bijzonder onderwijs ook in het openbare kunnen doordringen, zoo dat in dien zin het openbare onderwijs als het ware het karakter van bijzonder onderwijs verkrijgen kan; waarbij dan natuurlijk erkend zou moeten worden, dat op het stuk van confessie er niet alleen eene christelijke maar ook eene materialistische geloofs-over-tuiging bestaat. Zal niet, mag men vragen, langs beide stroomingen het eind van het lied zijn, dat de bijzondere school qua talis verdwijnt en dat alle volksscholen staatsscholen worden? - Dit is door sommigen reeds lang voorspeld. Maar een staatsschool staat onder staatsdwang. Waarom dan de leuze van ‘vrijmaking’ van het bijzonder onderwijs?
De tijd zal leeren wat er van wordt. Het doortrekken van lijnen kan ook tot een cirkel leiden, waarlangs men ten slotte uitkomt in het punt waar men begon. Het hangt maar van het instrument af, dat voor het trekken van een lijn gebruikt wordt: lineaal of passer.
Maar pressant is de kiesrechtquaestie, die door deze Regeering weêr op het tapijt is gebracht. Met welk recht heeft zij dat gedaan? Daarover is reeds veel gezegd en zal nog veel meer gezegd worden. Thans kan dat punt hier blijven rusten. Slechts één opmerking: wie voorstelt het kiesrecht te veranderen, doet dit op grond dat aan die verandering behoefte is, als de onmisbare voorwaarde voor blijvende verbetering, zooals Minister Tak het uitdrukte. Daarmede wordt verklaard, dat het bestaande kiesrecht
| |
| |
geen deugdelijke wetgeving toelaat. Maar wat dan te denken van de zeer belangrijke schotels o.a. op financieel en sociaal gebied, die de Regeering aan de Kamer wil voorzetten? Eigenlijk behoorden, wanneer kiesrechtswijziging wordt voorgesteld, alle andere voorstellen van groote politieke beteekenis achterwege gelaten te worden. Zij staan onder zulke omstandigheden bloot aan de exceptie van niet-ontvankelijkheid.
En nu de vorm, waarin de kiesrechtquaestie wordt voorgebracht: de blanco-politiek. Heerlijke uitvinding, die niemand bevredigt, dan de visschers in troebel water. Veel sympathieker is de politiek der vrijzinnig-democraten. Men weet ten minste wat men aan hen heeft. Zij verschuilen zich niet achter een mom. Algemeen kiesrecht is de leuze, waar zij rond voor uitkomen, en zij hebben haast om door de troebele blanco-politiek heen te waden. Terwijl er onder de blanco-mannen zijn, niet weinigen zelfs, die ook op het algemeen kiesrecht afsturen, heeft de Regeering dien helderen ‘cry’ niet durven aanheffen, maar het scherm, waarop die te lezen staat, achter een witten voorhang verborgen. Als excuus kan misschien dienen, dat die voorhang te doorzichtig is om iemand te beletten den achtergrond te onderscheiden.
Intusschen de zaak ligt voor. De groote politieke twistappel van het kiesrecht is weêr in het kamp geworpen. De sluizen van grondwetsherziening zijn weêr geopend. Tous les partis se recueillent. De overtuigingen worden gepeild. De belangen worden gewogen. De mogelijke uitkomsten worden berekend. Ofschoon ieder wel gevoelt dat algemeen kiesrecht de inzet van het spel is, zijn er toch ‘accommodementen’ met dat kiesrecht, zoo als Molière zou hebben gezegd, als hij daarin ‘le ciel’ had kunnen zien. Met zoodanige accommodatie-politiek speculeert de Regeering. Wie weet of het haar niet gelukken zal den inzet te winnen. Ook op de Amsterdamsche Beurs wordt met menige speculatie het doel bereikt, en de spreuk die zegt: einde goed, al goed, heeft voor menigeen groote bekoorlijkheid.
Voor eene beschouwing over de ‘mérites’ van alge- | |
| |
meen kiesrecht is 't in dit opstel niet de plaats, evenmin als voor eene uiteenzetting van het voor en tegen in andere vraagstukken. Hier wordt slechts over politiek gesproken. Welken invloed heeft nu de blanco-politiek op de positie der Regeering? Het is mogelijk, dat in de beide Kamers door die politiek een tegenzin gewekt wordt, waarvan de terugslag zich bij andere zaken doet gevoelen. Het ligt echter niet in onze parlementaire gewoonten aan zulke gevoelens in ruime mate toe te geven, zoo dat het niet waarschijnlijk is, dat de Regeering veel last daarvan zal hebben. Aan den anderen kant houdt de blanco-politiek een aantal stemmen bijeen, die zonder haar allicht zouden gaan dissenteeren. Hier kunnen evenwel uit de bovenbedoelde ‘accommodementen’ zeer gevaarlijke klippen oprijzen. De Commissie voor grondwetsherziening heeft, wat dezen kant der zaak aangaat, groote macht maar ook groote verantwoordelijkheid tegenover de verschillende richtingen, waarin de Kamers en de bevolking ten aanzien van het kiesrechtvraagstuk verdeeld zijn. Zij verlieze niet uit het oog, dat hare instelling zelve, haar mandaat, medebrengt het overwegen van tegenwichten - afdoende tegenwichten natuurlijk - tegen de mogelijke uitspattingen van algemeen kiesrecht, als gevolg van een grondwettig blanco-kiesrecht. Of die te vinden zijn, moet weldra blijken. Niet zonder reden wordt daaraan ernstig getwijfeld. Hetgeen hier en daar werd aan de hand gedaan, beteekende niet veel, nauwelijks een doekje voor het bloeden. Wat daarvan zij, het laatste woord komt in deze aan de Regeering toe, en het is lang niet onmogelijk dat dit van de voorstellen der Commissie voor grondwetsherziening afwijkt. Hare positie zal dan dubbel moeilijk worden. Het speculeeren op de ‘accommodementen’ kan ook falen.
Het allerlaatste woord wordt echter bij grondwetsherziening door de kiezers gesproken, en wanneer deze zich uiten met het besef dat hier algemeen kiesrecht op het spel staat, dan is het te verwachten, dat niet weinigen, die bij de jongste verkiezingen links gestemd hebben, met de rechtsche candidaten zullen meêgaan. De kiesrechtsquaestie
| |
| |
is zóó ingrijpend, dat zeer waarschijnlijk bij de beslechting daarvan een belangrijke wijziging in de schakeering der politieke combinatiën zal plaats vinden.
Men mag wel vragen: waarom het land aan al deze beroeringen blootgesteld? Waarom toch?
Uit louter theoretische beweegredenen, op louter academische gronden, onderneemt men geen grondwetsherziening. De wetsontwerpen, waarbij die wordt voorgedragen, zijn geen stellingen van een debating-club.
Over dit alles zal eerlang meer licht ontstoken worden. Inmiddels blijve een eindoordeel opgeschort, en zal ieder, die zich met staatkundige aangelegenheden bezig houdt, wel bij zijne sympathiën volharden.
In bovenstaande regelen werden de rechtsche partijen grootendeels buiten aanmerking gelaten, omdat de bezetting van ons regeeringskasteel zeer beslist met een banier van linkerkant is opgetreden. Had men met een ‘cabinet d'affaires’ te doen, dan waren de verhoudingen anders en zouden zij tot andere beredeneering aanleiding geven.
En ook op de sociaal-democratische groep is geen speciaal regard geslagen. Niet omdat zij niet medetelt - verre van dien - maar omdat zij, waarschijnlijk op voor haar afdoende gronden, een zóó eenzelvige politiek voert, dat hare verhouding tot anderen op een gegeven oogenblik ten eenemale problematisch wordt. Dit is geen verwijt, maar het constateeren van een feit.
De conclusie uit onze beschouwing te trekken, schijnt aan te duiden, dat het zittend Ministerie, ondanks zijne geprononceerde politieke kleur, niet sterker staat, dan een Cabinet d'affaires zou gestaan hebben. |
|