Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Hoe komen wij uit het moeras?
| |
[pagina 48]
| |
leontische traditie de heerschende is, en dit is in wezen nog onder nagenoeg alle beroeps-militairen het geval, teekenen van onvoldaanheid te vertoonen. Ditmaal op tegengestelde gronden. Van hetgeen Napoleon te veel gaf, ontvangt men nu te weinig. Die militairen, door opvoeding en leefwijze, door aangekweekte begrippen en verhoudingen, op den oorlogstoestand als regel ingericht, wat Napoleon's imperium medebracht, dienen inderdaad nog slechts om oorlog te voorkomen. Het leger is daardoor een orgaan geworden, dat, gelijk George Duruy het in ‘l'Officier Educateur’ treffend teekent: ‘ne remplit pas - ou ne remplit que d'une façon intermittente et partielle - l'unique fonction à laquelle il a été destiné. Or tout organe qui se trouve dans ce cas est une organe qui souffre.’ Onder deze omstandigheden, die men de militaire zijde van den gewapenden vrede kan noemen, werken de beroeps-militairen eigenlijk in de eerste plaats mede om oorlog te voorkomen, terwijl hun opleiding, studie, leefwijze, hun gevoel van kracht, hun geheele zijn, tot hun uitrusting en kleeding toe, op het voeren van oorlog gericht blijven. Waar activiteit hun reeds van jongs af door de militaire opvoeding als ideaal voor oogen wordt gehouden, blijkt de werkelijkheid van den dagelijkschen dienst vooral passieve eigenschappen van hen te eischen. Dat stelselmatig opwekken van bijzondere begrippen, zulk opeenhoopen van energie zonder een natuurlijke bevrediging door die reeks van krachtige handelingen en daden, welke oorlog heet, zoo groote drift bij zoo geringe voldoening doen op den duur overprikkeling ontstaan; er vertoonen zich hier en daar verschijnselen van psychisch lijden. Men heeft sombere buien, vraagt zich af: ‘waartoe ben ik eigenlijk nut, waarvoor die inspannende studies, die reeksen examens, die lichamelijke inspanning, die opgewekte vervulling van vermoeiende, eentonige diensten, die goede wil en dat goed voorbeeld gedurende mijn beste levensjaren?’ Men heeft waanvoorstellingen: voert Dreyfus-, Bilse- en Gumbinnen-processen. Men wordt wantrouwend: hier arresteert men spionnen, dààr worden | |
[pagina 49]
| |
steeds meer centraliseerende, bureaucratische middelen van contrôle toegepast. Men gaat kleinigheden breed uitmeten, is ontevreden over zijn minderen, moppert op zijn chefs, op zijn dienst, op den tijdgeest, op de maatschappij. Soms verslapt de veerkracht, blijkt het ideaal er een geworden te zijn van te dienen voor het pensioen, om kool te gaan planten in den ‘Achterhoek.’ Een teekenend kenmerk van deze ‘malaise’ is verder het feit, dat men volstrekt niet vermoedt ziek te zijn, - zich verzet tegen de middelen van herstel, die van buiten af moeten worden opgedrongen. Verschillende grieven, dikwijls overdreven voorgesteld, moeten dus voor een objectief waarnemer vooral beteekenis hebben als ziekte-verschijnsel, niet als oorzaak der ‘malaise’. Als Jaurès verklaart, dat de menschheid onder den gewapenden vrede gebukt gaat, moet hij er bijvoegen, dat zulks met de staande legers, die dezen in stand houden, in nog grooter mate het geval is. Als Jaurès zich afvraagt, of de menschheid niet het lijk van den oorlog op haar schouders torst, dan vragen wij, of men door het blijven toepassen der staande-legerbegrippen bij de opvoeding, oefening en huishouding der weermacht, niet probeert een lijk leven in te blazen. De mannen in ons leger, of zij tot de Oude of de Jonge School behooren, treft in beginsel geen blaam. Zij zijn slechts datgene, wat de opvoeding, van af hun vijftiende of zestiende jaar in een zeer bijzondere richting geleid, met zekere abstracte idealen als richtsnoer, van hen gemaakt heeft en van hen heeft moèten maken. Want, om met Jean Paul te spreken, de man, bij wien, door welke oorzaak dan ook, het evenwicht van krachten is verbroken, zal altijd in de opvoeding datgene willen overbrengen, waardoor hij zelf aldus geworden is. De ijver, de hardnekkigheid, waarmede zoowel de Oude als de Jonge School haar zaak verdedigt, waarvoor zij veel onaangenaams moet lijden, bewijzen dit reeds. Het zijn twee opvoedings-stelsels, die met elkaar in botsing komen en die twee levensrichtingen vertegenwoordigen: de Oude School met haar verouderd militair onderwijs-stelsel van africhting, nàast de | |
[pagina 50]
| |
maatschappij, en de Jonge School, die, met toepassing van de moderne begrippen van opvoeding en vorming en de hulpmiddelen der algemeene wetenschap, de weermacht in de samenleving wil terugvoeren, haar minstens daarop grondvesten. Natuur-historisch heeft de reactie altijd ongelijk. Maar bijzonder in dit geval zijn, om met Fruin te spreken, de mannen des behouds ‘niet zoozeer te laken om hetgeen zij hebben ingevoerd, alswel omdat zij niet tijdig hebben afgeschaft, wat door de eischen des tijds niet langer gewettigd werd.’ Het is een kenmerk der ontwikkelings-geschiedenis van het krijgswezen, dat weinig hervormingen geleidelijk groeiden, op wetenschappelijke gronden tot stand kwamen of door het leger zelve zonder druk van buiten werden ingevoerd. Het leger wilde weinig weten van hetgeen niet uit hemzelf was voortgekomen. Invoering van nieuwigheden van buiten stuitte steeds op min of meer sterk verzet. Napoleon, als Keizer, bewees reeds onder den invloed van die neiging te staan, toen hij voor zijn oorlogsvloot de uitvinding der stoommachine afwees, die hem werd aangeboden en niet inging op de aanbiedingen van een Duitscher, betreffende een achterlaad-geweer - de later zoo bekend geworden ‘Zündnadel.’ Later valt op hetzelfde verschijnsel te wijzen, o.a. bij de toepassing van het achterlaad-geschut, van stoommachines, van spoorwegen voor militaire doeleinden - ‘die Eisenbahnen sind einmal friedlicher Natur’, wierp men den jongen Moltke tegen.
Toch heeft diezelfde Napoleon door de invoering der conscriptie den grondslag gelegd van een socialiseering der weermacht, zooals deze door de Fransche Revolutie was voorbereid bij haar ‘levées en masse,’ hoewel dit beginsel eerst recht gehuldigd werd door het ultra-militairistische Pruisen. Hoe vollediger nu het begrip volksleger zal toegepast worden, in des te grooter mate het wel en wee der weer- | |
[pagina 51]
| |
macht één zal worden met dat der geheele volkshuishouding. Hetgeen weer ten gevolge zal hebben, dat geen weermacht op den duur aan meerdere publieke regeling en toezicht ontkomen zal. Ontwikkeling der weermacht in den zin van meerdere socialiseering is dan ook zeker. En het is meer dan ooit een eisch des tijds te achten, die ontwikkeling op gezonde wijze, zonder schokken, te doen plaats hebben door haar bijtijds in juiste banen te leiden. Degenen in het leger, die dit begrepen hebben, zijn, liever dan onderling te mopperen of werktuigelijk mee te loopen al of niet onder lijdelijk verzet, naar de oorzaken van het verschijnsel gaan zoeken, dat in onze Volksvertegenwoordiging nu eens officieel als ‘het militair moeras’ dan weer als ‘de militaire malaise’ betiteld is geworden. Maar is het nu wel billijk, dat een deel der vakmannen hen met den vinger nawijst? Getuigt het niet van oppervlakkigheid hèn als een van de oorzaken der ‘malaise’ te beschouwen? Zeker, bij elk onderzoek is dwalen mogelijk. Maar om van dwaling te overtuigen moet men bewijsgronden aanvoeren. Ook hier behoort een critiek op het bestaande met tegencritiek beantwoord te worden. Dit geschiedt niet door zich te beroepen op den goeden, ouden tijd, door vast te houden aan dogmatische, bijna scholastieke stellingen, aan abstracte idealen, evenmin door zich van die critiek af te maken met het stopwoord ‘ondermijning der krijgstucht.’Ga naar voetnoot1) Wordt die Jonge School niet gedreven door dezelfde beweegredenen als haar tegenstanders, beweegredenen, die niet anders zijn dan het behartigen van de belangen van een goede militaire verdediging en de innige overtuiging van de noodzakelijkheid daarvan voor het Vaderland? Is het nu wel zoo vreemd, dat zij - evenals dit trouwens met de Oude School het geval is - met het grievend onteerend gevoel die militaire verdediging in het moeras te weten, | |
[pagina 52]
| |
bij het zoeken naar middelen tot herstel andere wegen inslaat dan die in de laatste honderd jaar blijkbaar niet naar het doel hebben gevoerd? En is het dan zoo te laken, dat zij bij het afbakenen van die wegen in de eerste plaats het oog richt op de banen, waarlangs de moderne wetenschap zich in diezelfde honderd jaar integendeel met zoo schitterend resultaat bewogen heeft? Die wegen zijn toch niet afgesloten door het bordje ‘verboden toegang voor militairen’? | |
II.Werd het leger, tengevolge van gebrek aan zelf-ontwikkeling, om zoo te zeggen, door krachten van buiten af, als door inductie, gedwongen te deelen in de groote evolutie, waaraan elke instelling, als ware zij een levend wezen, is onderworpen, die krachten deden niettemin hun invloed blijvend gevoelen. De strategie in de eerste plaats deelde in den grooten ommekeer, dien stoom en electriciteit in het verkeer en de verhouding der volken en individuën hebben te weeg gebracht. Met de techniek der wapens was dit in niet minder mate het geval, wat weer van onmiddellijken invloed was op de tactiek. Daar ontaardde de evolutie, eerst onder invloed der verbeterde vuurwapen-techniek, daarna onder dien der nieuwe rookzwakke buskruitsoorten en spring-middelen, in een revolutie; schoksgewijze werd in de afgeloopen eeuw, vaak ten koste van nationale rampen en bloedige offers, bij elken nieuwen oorlog een geweldige opruiming gehouden onder vastgeroeste, militair-tactische begrippen, die, hoewel verouderd, gedurende de vredesjaren in toonaangevende vakkringen, deels uit overlevering, deels uit verstokte behoudendheid, in eere werden gehouden en aangebeden als een evangelieGa naar voetnoot1). Anders wat de legervorming betreft. Napoleon, de | |
[pagina 53]
| |
geniale, aristocratische leerling der Revolutie, hij, die in dat tijdperk, evenmin als de laatste Lodewijk, iets vergeten, maar daarentegen alles geleerd bleek te hebben, toonde zich hier, evenals trouwens bij zijn geheele oorlogsvoering, zóó kettersch, dat de Oude Militaire School van die dagen, de School der traditiën van Frederik den Grooten en Daun, zijn geheele systeem kenschetste als ‘monsterachtig onjuist’, als een bederf der oorlogskunst. De Napoleon van voor Jena en Auerstädt was het razende, heethoofdige, onkrijgstuchtelijke roode beest der gepruikte, methodieke Oude School van die dagen. En toch was die vooruitstrevendheid slechts schijnbaar. Zij was inderdaad niets anders dan een, op scherpzinnigheid, waarneming en gezond verstand gegrondveste, terugkeer naar de beginselen volgens welke het oude Rome zijn onoverwinlijke legerbenden had gevormd. De ‘style empire’ is ook op militair gebied, na de stijve gekunstelde onnatuur der achttiende eeuw, een terugkeer naar de klassieken. Napoleon's systeem betreffende legervorming is sedert vrijwel algemeen gevolgd, zelfs in eenige rijken meer volledig doorgevoerd. En het geheim van deze oogenschijnlijke uitzondering op de behoudendheid der staande-legerdenkbeelden is vooral te danken aan de harde lessen, die Pruisen, bij Jena en Auerstädt, van Napoleon kreeg.
Gewoonlijk wordt beweerd, dat de Napoleontische oorlogsvoering door Clausewitz aan het Duitsche leger is bekend gemaakt en dat zij daarin beter is doorgedrongen dan in het Fransche van het tweede Keizerrijk, waarop voor een deel Duitschland's overwicht in 1870 berust. Het is in zooverre waar, dat Clausewitz' leer nooit ontaardde in die van een starren scholasticus. Hij trad nimmer op den voorgrond maar hij heeft uit de oorlogen, die hij medemaakte, dank zij zijn talent van opmerken, leering weten te trekken. Zoo werd Napoleon zijn voornaamste leermeester, maar nimmer werd hij een apostel van diens systeem op de manier zooals sommige hedendaagsche militaire theoretici dit bijv. zijn van de Duitsche oorlogsvoering in den | |
[pagina 54]
| |
strijd '70/'71. Ook bij de opvoeding voor den oorlog richtte hij in de eerste plaats zijn blik op de algemeene ontwikkeling der beschaving uit haar natuurlijke oorzaken. Zijn doel was, het wezen van den oorlog te bepalen en het verband op te sporen tusschen de verschijnselen van den oorlog en de overeenkomstige verschijnselen der samenleving. De oorspronkelijkheid van Clausewitz' reuzenarbeid komt eerst uit, als men de voorliefde der militaire wetenschap nagaat om sommige dogma's uit vroegere oorlogen vastgesteld, voor alle gevallen min of meer als onomstootelijk vast te stellen. Deze hegemonie van een rechtzinnige krijgswetenschap bestaat nog. Maar ten tijde van Clausewitz' leerjaren was dit in sterker mate het geval, wat blijkt uit het toenmalig, hierboven vermelde, oordeel over de zoogenaamde krijgswetenschappelijke ketterij van Napoleon. De oorlog werd in die dagen beschouwd als iets, dat geheel buiten het volk omging. Hij gold als een kunst op zichzelf. Evenals in de politiek aan het einde der 18e eeuw de opvatting heerschte, dat oorlog en vrede louter quaesties waren, die den vorsten betroffen, zoo werd de kunst van oorlogvoeren opgevat als iets, waarmede de overige wetenschappen niets te maken hadden, en dat alleen de vakmannen konden beoordeelen. Zij was de oorzaak van de afscheiding van leger en volk, die de toonaangevende kringen in het leger ook daarna in stand hielden, hoewel reeds de Fransche Revolutie en daarna Napoleon deze dwaalleer op afdoende en duidelijke wijze, zou men meenen, ten onderste boven hebben geworpen. Evenals nu nog het geval is, speelden de gevechten en troepenbewegingen in den oorlog zich in zeer eenvoudige vormen en handelingen af. Maar dit voldeed den militairen scholastici niet. Men blies in vredestijd de eenvoudige oorlogsdaad op tot een gekunsteld, samengesteld feit, men deed geleerd en diepzinnig. De grondgedachte, om uit de empirische periode der middeleeuwen iets stelselmatigs op te bouwen, was goed geweest, maar als bij alle onderzoek, waarbij de theorie niet voortdurend aan de practijk getoetst | |
[pagina 55]
| |
kan worden, ging men te ver en geraakte in een wirwar van stellingen en spitsvondigheden, waaronder de eenvoudige logica van de daad en het gezond verstand dikwijls bedolven geraakten. Dus zag het er aan het einde der stelselzuchtige 18e eeuw met de militaire wetenschap wonderlijk uit, wat door eenige voorbeelden duidelijker zal blijken. De verhouding, waarin de linie, in welke een zeker leger opmarcheert, staat tot de linie, waarlangs het genaderd is, de ligging van het operatie-object ten opzichte van die linies, de hoek, welke die linies met elkaar maken, werden beschouwd als beslissend voor de bewegingen der troepen. Met bergen en hun uitloopers, met ligging en richting van dalen e.d. moest te velde nauwkeurig rekening worden gehouden. Schertsenderwijs kenschetste men dezen toestand door de bewering, dat de stelling: ‘het bataljon dekt den berg, en de berg het bataljon’, uit dit tijdperk afkomstig is. Op de positiën, die de troepen ten opzichte van elkaar innamen, kwam alles aan en men verloor het natuurlijk, logisch benutten van het terrein door levend en bewegelijk element, dat elk korps, elke afdeeling vormt en vormen moet, ten eenenmale uit het oog. Dat, bijvoorbeeld, de hoek tusschen operatie-lijn en operatie-basis theoretisch voortreffelijk (dus 90o) toch practisch onbruikbaar kan zijn, bijv. omdat er geen begaanbare weg is, wilde er maar zoo één, twee, drie niet in. Dat een hoogte-keten, die aan alle eischen voor een prachtige stelling voldoet, geen waarde heeft als zij de wegen, waarlangs de vijand naderen zal, niet afsluit en bestrijkt, werd volstrekt niet erkend. De militaire wetenschap van die dagen ging uit van de opvatting, dat een vijand dan maar op die stelling moest aanvallen en het zeer ongepast zou zijn haar links te laten liggen en met de hoofdmacht zijn weg te vervolgen. Napoleon was voor de Pruisische militaire pruiken dit ongepast heerschap bij Jena en Auerstädt. Maar de verstokte aanhangers van de Pruisische School hadden harde koppen: generaal Massenbach, een der voornaamste aanhangers der Oude School, die de meetkunde | |
[pagina 56]
| |
als de noodzakelijke grondslag der oorlogsvoering en hoofdzaak voor den aanvoerder verklaarde, (wij hebben o.m. ook nog te veel met meetkunde zitten prutsen ten koste der militaire vakken) reed den avond van den slag bij Jena onder de verslagen afdeelingen rond, wees hun hoopvol op den Ettersberg bij Weimar, dien hij bij zijn vredes-studiën tot een beslissend punt had gemaakt, en zag daarbij geheel over het hoofd, dat geen Ettersberg het, bij den laatsten verpletterenden nederlaag verloren, moreel en materieel weerstandsvermogen van het leger kon goed maken. Zelfs een figuur als Knesebeck bewees nog in zijn jongere jaren kort voor Jena en Auerstädt wiskunstig, dat een aanval der Franschen op Pruisen in de richting der Elbe onmogelijk was; want daar lagen twee vestingen: Erfurt en Maagdenburg en ieder van die vestingen had haar bepaalde werkings-sfeer. De Keizer moest onherroepelijk in een van beide zijn ondergang vinden. Maar Napoleon, de groote naturalist, trok, alle pruiken met hun werkingssfeeren ten spijt, Erfurt eenvoudig voorbij, terwijl Maagdenburg in zijne handen viel, omdat men, in vast vertrouwen op haar werkings-sfeer, een pruik tot commandant van deze machtige vesting met haar 20.000 man sterke bezetting had benoemd. Nu was dit verschijnsel niet bepaald Duitsch. In Frankrijk zelf is het alweer Napoleon geweest, die een einde heeft moeten maken aan dergelijke opvattingen. In de tweede helft der 17e eeuw toch waren wijzigingen in den vestingbouw noodzakelijk geworden door meerdere uitwerking van het geschut: beter kruit, handelbaarder vuurwapenen met minder speelruimteGa naar voetnoot1), betere richtmiddelen, betere oefeningen. De Fransche, militaire ingenieurs hielden echter over het algemeen hardnekkig aan hun verouderd ‘front moderne’ vast en wie anders wilde, waagde het niet zijn meening te openbaren, omdat vele chefs beweerden, dat ieder, die eenige verbetering op het bestaande model voor- | |
[pagina 57]
| |
stelde, juist hierdoor het bewijs leverde van volkomen onbekendheid met de kunst van den vestingbouw, en dus als ongeschikt gesignaleerd moest worden. Niet door een militair ingenieur, maar door een cavalerie-officier, Montalambert, was het, dat ten laatste de gebreken van het stelsel moesten worden aangetoond. In de 18e eeuw kwam er, na Vauban, achteruitgang in de kunst van den vestingbouw. De overdreven bewondering voor diens stelsel door de ingenieurs, die op hem volgden, was doodend voor elke afdoende verbetering, die werd voorgesteld en bedierf de beste voorschriften. Op aanraden van Vauban waren in vredestijd de zoogenaamde analysen van vestingen (belegerings-oefeningen op de kaart) ingevoerd. Deze oefeningen, die zeer nuttig kùnnen zijn, leiden echter tot scheeve gevolgtrekkingen, indien men de uitkomsten daarvan als absolute waarheden gaat beschouwen, omdat daarbij de hoofdfactor van elke oorlogshandeling, het moreel, het levend element, niet in rekening kan worden gebracht en alleen het minst belangrijke, het doode, in aanmerking moet worden genomen. Toch ging een der hooge militaire deskundigen in Frankrijk, niemand minder dan de Eerste Inspecteur-Generaal van Fortificatiën, zoover, om de absolute waarde van een vesting (moment der vesting) voor te stellen door een formule, n.l. het quotient van het weerstandsvermogen, in dagen berekend naar de analyse, en de onkosten van den bouwGa naar voetnoot1). Zulke opvattingen en zulk een militaire wetenschap getuigen niet van een klare voorstelling betreffende het wezen van den oorlog, doch dat zelfs knappe koppen dergelijke denkbeelden verdedigden zal ons minder verwonderen, als we nagaan, dat het nog maar héél enkele jaren geleden is, dat in Nederland den boeren-milicien wèl werd geleerd, dat kanon, geweer en pistool een ziel hebben, dat die ziel zooveel trekken en zooveel velden heeft, rechtlijnig, rechtsch, concentrisch, maar dat het tegelijkertijd dien milicien als een militaire ondeugd werd aangerekend, | |
[pagina 58]
| |
wanneer hij van het bestaan van zijn eigen ziel blijken gaf door na te denken. Aan Clausewitz komt de eer toe het geweldig verschijnsel in het ontwikkelings-proces en in het verkeer der volken, dat oorlog heet, midden in het leven geplaatst te hebben met de verklaring, dat oorlog niets anders is dan een voortgezette politiek met bijzondere middelen. Evenals bij politieke en handels-operatiën gaat het in den oorlog. Niet het terrein, de stelling, het wapen geldt in de eerste plaats, maar de tegenpartij, haar moreel en haar wijze van oefenen en het uitvorschen van haar sterkte, bedoelingen en plannenGa naar voetnoot1). De oorlog is geen schaakspel, waarbij men de zetten der tegenpartij berekenen kan, het is veeleer een kaartspel, waarbij men met de onbekende kaarten rekening kan houden, naarmate er uitgespeeld wordenGa naar voetnoot2). Het element, waarin de oorlog en de daden van den veldheer zich bewegen, is de onzekerheid en reeds op grond daarvan is het, dat geestkracht, initiatief, doorzettingskracht en karakter hier van oneindig meer waarde zijn, dan geleerdheid, de kennis van regelen, stellingen, feiten, voorbeelden en cijfersGa naar voetnoot3). Zij, die daarin hun kracht zoeken bij de opvoeding van den aanstaanden militairen | |
[pagina 59]
| |
aanvoerder, staan feitelijk nog niet ver boven genoemden Inspecteur van Fortificatiën of Massenbach, dien Generaal Berwick het ideaal van een veldheer genoemd heeft, omdat hij zonder gevecht een overwinning wist te behalen, alsof het einddoel van den oorlog niet is de vernietiging van vijandelijke strijdkrachten, het zij met of zonder overwinning. Ook militaire strijd is het wederkeerig meten der lichamelijke, materieële en moreele krachten door middel van de laatste met hulp van de eerste. Daarvoor positieve regels als recepten te willen geven, volgens welke men in bepaalde omstandigheden te handelen heeft, is onmogelijk. Het moreel element speelt bij elke militaire handeling de voornaamste rol en valt buiten elke berekening. Deze regel, in Clausewitz' dagen vooral geldend voor de hoogere rangen, heeft zich, door de moderne oorlogvoering tot de gewone strijders uitgebreid. Wat toen in de eerste plaats gold voor den samenhang der afdeelingen en hun aanvoerders, één en verbonden door een onzichtbaren draad, geldt nu reeds voor elken strijder afzonderlijk, die bij het verspreide gevecht in vele gevallen zijn eigen aanvoerder zal moeten zijn. Deze lessen kunnen min of meer aan elken grooten oorlog ontleend worden, doch om ze toe te passen schijnt men eerst zelve op gevoelige wijze geslagen te moeten worden. Wij hebben die lessen opzettelijk ontleend aan Pruisen om te doen uitkomen hoe weinig men in Nederland tot het wezen van het Pruisische stelsel is doorgedrongen. Helaas heeft Nederland geen Clausewitz gehad. Het bleef een nabootsen van vreemde mogendhedenGa naar voetnoot1), zonder | |
[pagina 60]
| |
dat van een nationaliseeren van het stelsel sprake was. De fouten, die Napoleon's stelsel aankleefden, nam men niet weg. De oorlogen van het Tweede Keizerrijk schenen trouwens opnieuw het goed recht van die onveranderde toepassing te bewijzen.... tot 1870. ‘Das Volk im Waffen’ kwam de Fransche Natie leeren, hoe zij nagelaten had zich de lessen van den Grooten Napoleon ten nutte te maken. Ook hier bleek een nationale ramp een krachtig regeneratie-middel. Den 10en Mei 1871 was de pijnlijke vrede van Frankfort gesloten en reeds den 22en Juni 1872 werd in Frankrijk de algemeene, persoonlijke dienstplicht ingevoerd. Toen de Duitschers den Rijn waren overgetrokken, mobiliseerde het onder Gallicismen schier verdwenen militaire Nederland. Een bijna hopelooze verwarring kwam er door aan het licht, wat niet anders te verwachten was in een leger, waar het onderwijs voorging in de overschatting van het intellectualisme ten opzichte van het moreel en het physiek en bij de pogingen om de aanvoerders universeel knap te maken. Het verwachte Duitsche legerkorps bleef echter uit, en daarmede weer dertig jaar lang de eerste min of meer grondige hervorming van onze militaire wettenGa naar voetnoot1). Wel wierp het leger zich, ontsteld door hetgeen bij de mobilisatie aan het licht was gekomen, op nieuw in de armen van een vreemd stelsel, ditmaal van den Duit- | |
[pagina 61]
| |
schen overwinnaar, doch weer bleef het bij uiterlijkheden en vormen; weer liet men na de grondoorzaken op te sporen en te benutten, die op dat tijdstip de levenbrengende kracht van dat stelsel uitmaakten en de hoogste militaire deugd bleef examen-geleerdheid. Toch hadden die krachten ook in Nederland ontwikkeld en gebruikt kunnen worden tot het vormen van een Nederlandsche, nationale weermacht, hetgeen Japan, dat ook in den vreemde en vooral bij Duitschland ter school is gegaan, ons bewezen heeft.
In de laatste jaren is er in Nederland in zooverre kentering te bespeuren, dat bijvoorbeeld nog slechts de meest conservatieve militairen de plaatsvervanging verdedigen. Het meerendeel erkent, dat de invoering van den persoonlijken dienstplicht het militair vraagstuk dichter bij zijn oplossing heeft gebracht. Echter deinst men nog terug voor allerlei kleine bezwaren om tot de invoering van den algemeenen dienstplicht en een grondige hervorming van ons militair onderwijs, zonder welke van geen demping van het militair moeras sprake kan zijn, over te gaan. Als bezwaar tegen den algemeenen dienstplicht wordt genoemd het te groot worden van het jaarlijksch contingent en daarmede dat der financiëele en persoonlijke lasten. Die algemeene persoonlijke dienstplicht zou echter, naast een uitbreiding der jaarlijksche lichting, een verkorting van den eersten oefentijd beneden het jaar mede brengen, van welke omstandigheid men echter weer gebruik maakt om andere bezwaren op te werpen, n.l. het in dat geval ontbreken van een gelegenheid tot behoorlijke oefening en het niet onmiddellijk kunnen beschikken over een voldoende sterke en geoefende macht bij binnenlandsche beroeringen en bij plotseling opkomend oorlogsgevaar. Op deze quaestie hopen wij nog terug te komen. Zoo zijn het in de geschiedenis van onze militaire wetgeving steeds de bijzaken geweest, die, zonder een grondig practisch onderzoek, met goeden uitslag als bondgenooten zijn | |
[pagina 62]
| |
gebruikt tegen de hoofdzaak. Die geschiedenis nagaande sedert 1813 is het er een geweest van halve maatregelen. Waar sloopen en herbouw noodzakelijk zouden zijn geweest, nemen na Waterloo de Nederlandsche militaire architecten, op aandrang der omgeving, gewoonlijk genoegen met het oplap-systeem naar neven-motieven, die bij een der groote naburen toevallig in de mode zijn. Er is geen oorspronkelijkheid, geen kracht tot scheppen, geen durf, geen aanpak in eigen boezem, de examen-geleerdheid doodt en nivelleert dit alles. Het aantal oplappers van ornamentiek en bijwerk is steeds zoo overwegend groot geweest, dat de weinige, oorspronkelijke, krachtige herscheppers, trouwens niet gesteund door de natie, geen kans hadden hun plannen te doen uitvoeren. Dadelijk stond in dit geval één uit het sterke gilde der oplappers klaar met een aanbod het voor minder te willen doen en.... het werk werd hem gegund. In het Nederland der 19e eeuw heeft, ook op militair gebied, het heilloos: goedkoop maar half, opgeld gedaan boven: duur maar oorspronkelijk en afdoend. Die geest van examen-geleerdheid, maar van slapte en halfheid was met haar illusiën van zuinigheid natuurlijk naar den smaak der mannen van het ‘penny-wise-and-pound-foolish-stelsel’ en werd dientengevolge onwillekeurig ook buiten het leger gesteund. De gang van zaken in de parlementair-militaire geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw is waarschijnlijk voor een deel in de hand gewerkt door de algemeene verslapping, het haken naar rust, den afkeer van oorlogs-ellende, die op het overprikkelde Revolutie- en Napoleontische tijdperk volgden. In het leger uitte het zuinigheids-oplapstelsel zich vooral in ‘transformatie’ van bestaande vuurwapenen en in herhaald proefnemen. Hoeveel getransformeerde vuurwapens hebben wij, om een voorbeeld te noemen, niet gekend: een waar wapenmuseum. Het buskruit werd ‘omgewerkt,’ schier elk onderdeel van het materieel meermalen gewijzigd. Op welk een koopje konden dergelijke transformaties volgens de voorstellers geschieden en welk een koopje bleek men ons te hebben | |
[pagina 63]
| |
geleverd, als zoo'n transformatie na een kort bestaan voor oud roest werd verkocht. Een onafgebroken gewijzig van reglementen en dienstvoorschriften hield daarmede gelijken tred. Naast het wapenmuseum had men een bibliotheek van vervallen reglementen kunnen stichten en daarbij tegelijkertijd, door verkoop van de bergen ingetrokken aanschrijvingen en orders, altijd weer door een overvloed nieuwe gevolgd, den handel van oud papier in Nederland kunnen doen bloeien. Met de uniformen betoonde men weinig meer standvastigheid. Het was alsof Mars een teedere betrekking had aangeknoopt met de wispelturige, grillige Juffrouw Mode. Wij willen allerminst de schuld van deze verschijnselen alleen op het leger werpen. ‘Tel peuple, telle armée’ zeggen wij met De Freycinet, maar toch gebiedt de billijkheid te erkennen, dat ook in dit opzicht van het leger geen opvoedende, richtende kracht op de natie is uitgegaan. Wij zeggen ‘oòk in dit opzicht,’ omdat volk en leger inderdaad als vreemden naast elkaar in één land leefden en er dus van samenwerking eigenlijk in geen enkel opzicht sprake was. Men woonde samen, meer niet, maar stond elkaar niet nader dan de prairie-marmot, uil en slang, die in Noord-Amerika hetzelfde hol deelen.Ga naar voetnoot1) De oorzaak van die afscheiding heeft men gemeend te moeten zoeken in den afkeer der Nederlanders van den militairen dienst. Dit is volgens onze meening onjuist en voor dit beweren beroepen wij ons in de eerste plaats op de Schutterij, die, hoe ook stiefmoederlijk door het leger behandeld, hoe slecht ook met behulp daarvan geoefend, door volk en leger bespot, in het bijzonder gedurende den Belgischen opstand en ook bij latere onlusten, een onkreukbare trouw, een voorbeeldigen ijver en goeden wil heeft getoond. Gebrek aan officieren en kader was daar bijvoorbeeld zeldzaam. | |
[pagina 64]
| |
In de tweede plaats verwijzen wij daarvoor naar de geschiedenis der vrijwillige weerbaarheid, die telkens in tijden van militaire depressie - wij denken in het bijzonder aan de jaren, die aan het waarschuwingsjaar 1870 voorafgingen - teekenen van bijzonderen bloei en belangstelling des volks vertoonden. De verschijnselen duiden er nu reeds op, dat ook de jongste militaire wetten ons, behalve tot de afschaffing der plaatsvervanging en tot een grootere legersterkte, in 't algemeen niet nader hebben gebracht tot de oplossing van het militair vraagstuk. Integendeel. In geen tijdperk onzer politiek-militaire geschiedenis is er zooveel beweging geweest, heeft de toestand der militaire verdediging van Nederland in die mate de aandacht gevraagd, de Regeering voor zoo groote moeilijkheden gesteld, stond men zoo scherp tegenover elkaar als sedert de aanneming dier jongste wetten. De overtuiging daarvan kan door een studie van onze Kamer-debatten over Hoofdstuk VIII, evenals door de literatuur over dat onderwerp, elk jaar opnieuw gevestigd worden. ‘Wij beschikken niet over de noodige middelen,’ klaagt het leger. ‘Het militair instituut is te kostbaar,’ roept de natie luide uit. Toch gaat het daarom niet in de eerste plaats. De kosten zijn ten slotte altijd door de Volksvertegenwoordiging toegestaan. Wel echter op de wijze, waarop over de persoonlijke en financieele offers beschikt wordt, komt het aan, en terecht toont de Volksvertegenwoordiging hierin bijzondere belangstelling. Als een Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid gelden aanvraagt voor het graven van een kanaal is, met het toestaan der gelden, de zaak voorloopig uit en er wordt niet meer over gesproken als het kanaal tenminste in de praktijk aan de behoefte blijkt te voldoen. Anders zou het zijn, indien, buiten de kosten, de bevolking ook nog in heerendienst moest helpen bij het graven of in orde houden daarvan. Men zou dan onmiddellijk meer alge- | |
[pagina 65]
| |
meene belangstelling zien in de vraag of het ontwerp en de wijze, waarop het kanaal gegraven werd, wel de beste waren. Men mist in alle beschouwingen, betreffende Hoofdstuk VIII, een uitdrukking, die bij Hoofdstuk Marine haar intrede heeft gedaan, ter kenschetsing van een noodzakelijke eisch tot verbetering: het te werk gaan volgens een vastgesteld plan, onafhankelijk van kabinets-wijziging. Ja, velen heeft het reeds jaren lang voor den geest gezweefd, dat het militair vraagstuk nimmer een partijvraagstuk mag zijn, dat de Ministers van Oorlog en van Marine buiten de partijen moeten staan, maar tot een toepassing van dit beginsel is het nog niet gekomen. Er is geen rekening mede gehouden, dat de woorden vooruitstrevend of behoudend een geheel andere beteekenis hebben, wanneer men er iemand mee kenschetst in zijn hoedanigheid van Minister van Oorlog of in die van militair, of wel ter aanduiding van een richting der politieke partijen. Een militair van de Oude School behoeft niet noodzakelijk een anti-revolutionnair te zijn en een jong-schoolsch officier nog geen socialist. Wij kennen liberale mannen, die op militair gebied over-behoudend zijn en ook omgekeerd. Wat de politieke overtuiging is van een Minister van Oorlog of van Marine mag niets ter zake doen, de verdediging van een land mag nooit een quaestie van politiek worden, of het geschiedt - de geschiedenis leert het - ten koste der militaire weerbaarheid van het land, die, heen en weer geslingerd door de uit verschillende hoeken blazende politieke winden, onmogelijk koers kan houden. De slechte toestand dier militaire weerbaarheid kan daarom mede geweten worden aan deze fout van het parlementair stelsel, aan de jaren en jaren lang heerschende meening, dat een militaire en politieke overtuiging in een en dezelfde persoon steeds homogeen moeten zijn. Wij zeggen met W. von Humboldt: ‘Es kann ein Liberaler Minister werden, aber deshalb ist er noch kein liberaler Minister.’ Sterk is dit uitgekomen bij den Minister Bergansius. Deze was streng katholiek en tevens een militair | |
[pagina 66]
| |
van de Oude School. Toch heeft deze generaal gedurende een vorig ministerschap een voor ons land en met het oog op de heerschende opvattingen zeer vooruitstrevende, militaire wet ingediend, die een afgerond geheel zou hebben gevormd. Dat ze door de Vertegenwoordiging verworpen werd, geschiedde op politieke gronden en het belang der militaire verdediging scheen daarbij in de tweede of derde plaats te gelden. Vroegere ontwerpen kwamen om die redenen soms zelfs niet in behandeling. Geen wonder, dat bij de periodiek voorkomende partijwisselingen, en de gewoonte om de Ministers van Oorlog en Marine daarin te doen deelen, op het gebied der defensie - misschien met uitzondering van de Stelling van Amsterdam - onze parlementaire geschiedenis lap- en broddelwerk te zien geeft en, wat dit betreft, ontaard is in een heillooze, kostbare huppel-politiek. Geen wonder, dat, waar de vakmannen het bovendien onderling soms zoo weinig eens blijken te zijn, waarover een, in den grond zoo natuurlijke en dus eenvoudige zaak als de verdediging van eigen huis en haard, zooveel ingewikkelde en strijdige stelsels aanbevolen worden, het vertrouwen der Nederlandsche natie in de oplosbaarheid van het militair vraagstuk niet versterkt wordt. Gegeven de onbetwistbare degelijkheid en ernst van de mannen, aan wie de leiding der binnenlandsche regeering en het bestuur der militaire opvoeding en huishouding in Nederland is opgedragen, gegeven de meegaandheid van het Nederlandsche volk en zijn Vertegenwoordiging waar het geldt het brengen van personeele en geldelijke offers, als deze met klem van beweegredenen door het militair Departement gevraagd worden, is die onbevredigende toestand der militaire verdediging in ons Vaderland een ergerlijk iets, dat tot het opsporen van de oorzaken van het verschijnsel moet drijven. | |
III.Reeds vroeger hebben wij getracht aan te toonen, dat de grondoorzaak van de afscheiding tusschen natie en | |
[pagina 67]
| |
weermacht moet gezocht worden in de inrichting van ons militair onderwijs. Daar nu die afscheiding weer een der hoofdoorzaken is van de militaire ‘malaise’, moet men, als een der eerste middelen ter verbetering, aanvangen met een grondige hervorming van het militair onderwijs. In Nederland heeft men, betreffende de militaire weerbaarheid, de fout gemaakt, het vraagstuk der organisatie te laten voorafgaan aan dat der educatie. Zonder een grondige en algeheele hervorming dier educatie zullen geen leger-wetten afdoende verbeteringen brengen. De algemeene opvoeding van het jonge Nederland moge veel deugden hebben gehad en nog hebben, waarvan het tegenwoordig geslacht dankbaar de vruchten plukt, op één groot gebrek moet de aandacht worden gevestigd. Die algemeene opvoeding is niet nationaal geweest, deed niets tot opwekking van een nationaal gemeenschaps- en verantwoordelijkheidsgevoel, heeft geen leering getrokken uit de geschiedenis in het algemeen en uit de Vaderlandsche geschiedenis in het bijzonder. Zij bleef in gebreke de belangstelling op te wekken voor de nationale plichten, in het bijzonder voor een voornaam onderdeel daarvan: de militaire verdediging des Rijks. Zij gaf deze belangstelling geen ruggesteun door een behoorlijke lichamelijke opvoeding, door strenge school-tucht en zij ontwikkelde niet stelselmatig het nationaal zelfvertrouwen. Eenerzijds ontnam men aan het opgroeiend geslacht het geloof in de mogelijkheid van een militaire verdediging voor Nederland, anderzijds ging men van militaire lasten spreken, met zooveel nadruk op het woord lasten, dat er omtrent het bestaan van militaire plichten weinig vermoeden overbleef. Het leger gevoelde die opvatting omtrent zichzelve. Dat gevoel, beschouwd te worden als een last, een noodzakelijk kwaad, werkte de reeds bestaande neiging tot afzondering in de hand. Het werd meer en meer een kaste. Maar in haar schijnbaar hechte, gesloten eenheid ontstond een scheur: zij splitste zich in Oude en Jonge School, die scherp tegenover elkaar kwamen te staan. | |
[pagina 68]
| |
Meer en meer blijkt, dat het groot verschil in richting tusschen die twee partijen wordt veroorzaakt door de uiteenloopende lijnen, waarlangs in hoofdtrekken de ontwikkeling dier beide groepen zich bewogen heeft en waardoor de Oude School blijft vasthouden aan de beginselen van een afzonderlijke militaire standopleiding en aan zekere dogma's, terwijl de Jonge het noodzakelijk acht, dat die opleiding de hoofdlijnen zal blijven volgen door de algemeene moderne wetenschap met vrucht in toepassing gebracht, voortbouwende op de algemeene volksopvoeding. Daar die algemeene wetenschap uit haar aard critisch is, brengt zij de Jonge School onherroepelijk in botsing met het dogmatische, dat de militaire wetenschap kenmerkt, en aan welke critiek in het algemeen niet welgevallig is. Kan echter een wetenschap, die zich buiten de critiek tracht te stellen, aanspraak maken op een betiteling als zoodanig? Is het begrip wetenschap bestaanbaar zonder een vrije uiting en een voortdurende wrijving van gedachten? Bij welken tak van wetenschap en in welken wetenschappelijken kring bijvoorbeeld is het denkbaar, dat het ter lezing leggen van een tijdschrift, betreffende die wetenschap, verboden wordt? Hoe zou men oordeelen over het feit, dat de artikelen in een dergelijk wetenschappelijk vak-tijdschrift voor het meerendeel ongeteekend geplaatst worden uit vrees voor de andere richting? Welk een indruk moet het maken, als men hoort, dat een tijdschrift: ‘De Landverdediging’ jaren kon bestaan met een stipt geheimhouden der Redactie? ‘De discipline!’ heeft men uitgeroepenGa naar voetnoot1). Ja, dat onder de wapenen, bij den dienst te velde, in forten of aan boord, elk redeneeren over orders of bevelen, laat staan elke critiek daarover, achterwege moet blijven, is juist gezien. Daar heeft men zijn opdracht | |
[pagina 69]
| |
te volbrengen in den geest van zijn chef, hem te gehoorzamen zonder meer en zijn best te doen absoluut naar zijn wil te handelen. Maar dit beginsel te willen doorvoeren bij de theoretische behandeling der wetenschap, staat gelijk met haar te dooden. Volgens de heerschende opvatting moet zooveel mogelijk, betreffende de verdediging des Vaderlands, geheim blijven. Geen openbare besprekingen mogen daarover worden gevoerd. Stukken, daarover gewisseld, behooren voorzien te zijn van het opschrift: geheim of vertrouwelijk. Ten onrechte. Met onzen grooten de Roo van Alderwerelt zijn wij van meening, dat de hooge militaire autoriteit een vriend van openbaarheid moet blijven en in gemoede ervan overtuigd zijn, dat geheimzinnigheid ten aanzien van ons verdedigings-stelsel niets dan nadeelen aanbiedt en voor de regeering slechts een rijke bron van moeielijkheden is. Wij willen den voorstanders dier geheimzinnigheid schoon spel geven; wij willen erkennen, dat ons geheele verdedigings-stelsel, en met name al wat de mobilisatie en inundatiën, - de hoofdzaak, - betreft, voor een groot deel berust op bijzonderheden, en wij willen toegeven, dat het van groot belang is om - zoo de mogelijkheid daartoe bestaat - de kennis dier bijzonderheden aan den vijand te onttrekken. Maar die mogelijkheid bestaat niet. Het is voor de groote meerderheid van onze officieren, die niet een paar duizend gulden kunnen of willen uitgeven voor kaarten, boeken en plaatselijke nasporingen, uiterst lastig, zoo niet ondoenlijk, behoorlijk op de hoogte te komen van al hetgeen onze liniën en inundatiën betreft; voor een buitenlandsche regeering echter, die zóóveel geld besteden en zóóveel deskundigen kan afzenden als zij wil, is de moeielijkheid gering. Duitschland kan onze kaarten - onze zeekaarten met de beschrijving, onze rivierkaarten met de registers, onze stafkaart - onze boeken, een heirleger van officiëele en niet-officiëele, militaire en niet-militaire geschriften, opgevuld met beschouwingen over de afwatering van de verschillende deelen des lands, met peilen, met beschrijvingen | |
[pagina 70]
| |
van dijken, wegen en wateren, met statistieke opgaven, met alles in één woord wat een vijand voor een aanval op ons land slechts kan verlangen te weten, voor een zeker aantal guldens koopen, en niets belet den Chef van den Duitschen Generalen staf om met zijn geheelen korps officieren een reis te maken door ons land, van Delfzijl naar Vlissingen en van Maastricht naar den Helder, om de kennis, uit de boeken opgedaan, door plaatselijke onderzoekingen aan te vullen. Men kan dus inderdaad niets voor den vijand geheim houden, en het voordeel, dat men aan het heerschende stelsel verbonden waant, bestaat alleen in de verbeelding. De nadeelen daarentegen zijn zoo duidelijk, dat zij een elk in het oog springen. Welke schromelijke gevolgen moet de onbekendheid, bij vele officieren omtrent onze liniën en vestingen bestaande, in geval van oorlog noodwendig na zich sleepen. Het eenige voordeel, dat wij tegenover den vijand, die ons aanvalt, kunnen hebben, is onze grootere bekendheid - èn met de algemeene inrichting onzer verdedigings-liniën èn met plaatselijke bijzonderheden - en dat voordeel onthouden wij ons zelven; wij maken ons moedwillig zwakker dan wij behoeven te zijn. En dit gaat zelfs zoo ver, dat het geheele oefenings-stelsel van ons leger niet in overeenstemming is met ons verdedigings-stelsel, dat het zelfs voor onze officieren moeielijk is toegang tot onze forten te verkrijgen, zoodat het inderdaad den schijn heeft als vreest men, dat het leger de liniën onder de oogen krijgt, die het toch eenmaal met eigen lijf zal moeten verdedigen. Ook ons volk moet zich op de hoogte kunnen stellen van onze verdediging. Veel wantrouwen in eigen kracht, veel verkeerde oordeelvellingen zullen dan verdwijnen om plaats te maken voor belangstelling en waardeering. Maar keeren wij tot de militaire opvoeding terug. Bij het militair onderwijs zijn in de laatste jaren langzamerhand verbeteringen ingevoerd. Grondig zijn die verbeteringen echter niet geweest. Om te beginnen is men in gebreke gebleven op de | |
[pagina 71]
| |
hoogere onderwijs inrichtingen voor militaire wetenschap in Nederland het wezen van hooger onderwijs, dat bestaat in vrije studie, toe te passenGa naar voetnoot1). Noch de Koninklijke Militaire Academie, noch de Hoogere Krijgschool voldoen aan dien eisch. Wat de Academie betreft, zijn het bovendien de toelatings-, overgangs- en eindexamens en aan de Hoogere Krijgsschool het toelatings-examen, die het militair onderwijs en daarmede de militaire wetenschap benadeelen. De examens rieken reeds door hun uitgebreidheid en hun afdaling in bijzonderheden naar schoolsche schoolschheid. De examen-opleiding viert hoogtij in het Nederlandsche leger: de adspirant-korporaal en de adspirant-generaal doen examen. En reeds voor den graad van sergeant duurt dit dagen lang. Met een verwijzing naar ons hooger onderwijs vragen wij of dit noodig is. Heeft één professor examen gedaan om dien graad te verkrijgen? Aan onze universiteiten worden de examens in letterkundige en rechtsgeleerde faculteiten nagenoeg alleen mondeling in enkele uren afgenomen. Voor die in de geneeskundige en natuurkundige faculteiten zijn reeds gedurende jaren een gering aantal uren en weinige dagen voldoende voor een oordeel der commissie. En niemand zal toch willen beweren, dat het wetenschappelijk peil van het universitair onderwijs lager is dan dat van de Militaire Academie of Hoogere Krijgsschool. Aan de universiteiten bestaat echter de goede gewoonte, die wij bij het militair onderwijs missen: leiding bij vrije studie, zich hoedend voor schoolsch doceeren. Voor den Nederlandschen officier vangt de examenopleiding reeds aan voor de toelating tot de Kadettenschool. Deze dure militaire kostschool is een der sterkste uitingen geweest van den geest, die de afscheiding van volk en weermacht in stand wenschte te houden, zoo mogelijk te vergrooten. Zij is te beschouwen als een feitelijke ontkenning van ons middelbaar onderwijs, dat gedwongen werd, met | |
[pagina 72]
| |
het oog op de toelating tot de Koninklijke Militaire Academie, onder ongunstige voorwaarden met die militaire kostschool van Duitschen naam te concurreeren. Welk doel heeft men toch met die kinderen-in-uniform beoogd als het niet was het kweeken van kaste-begrippen? Hebben de oprichters dan niet begrepen, lijnrecht in strijd te zijn met het algemeen als juist erkende beginsel om de beroepskeuze niet op te jeugdigen leeftijd vast te leggen? Hebben zij de waarde der gezins-opvoeding vergeten? Ja, men kan aan het einde van de militaire verbintenis in de burgermaatschappij terugtreden, maar opleiding en leeftijd maken dat niet gemakkelijk. Men heeft gemeend door het oprichten der Kadetten-school te zullen voorzien in het tekort aan officieren, doch men behoeft slechts een officiersboekje van de laatste jaren na te slaan, om tot de overtuiging te komen, dat zij ook in dit opzicht niet aan haar doel beantwoord heeft. De Koninklijke Militaire Academie te Breda kan, ook buiten de examens, geen academie genoemd worden, wat betreft haar methode van onderwijs. De Hoogere Krijgsschool, zelfs zonder haar examens, is geen hooge school in den zin van het modern begrip: universiteit. Beide inrichtingen zijn in haar bestaande gedaante tweeslachtige instellingen, half vakschool, half universiteit; echter geen vereeniging van de deugden van beide. Behoudens enkele bijzonder vlugge koppen, wien het gelukte van de hoogere burgerschool kadet te worden, is jarenlang het leeuwenaandeel der kadetten geleverd door dril-kostscholen, die een schande zijn geweest voor het onderwijs in Nederland. Tusschen '80 en '85 bereikte deze toestand zijn hoogtepunt. Het monopolie voor leverantie aan Willemsoord en Breda was toen feitelijk in handen van eenige van die kostscholen, wier handelen, soms om beweegredenen van eerzucht en winstbejag, een honen was van elk paedagogisch beginsel, een lichamelijk en geestelijk verdorren van kinderen in hun puberteits-jaren. Hoezeer wij de goede bedoeling op prijs stellen, is toch in die jaren het meegaan van ons middelbaar onder- | |
[pagina 73]
| |
wijs met die dril-methode en toelatings-examens-hengsterij, een zwakheid geweest. Nimmer had de hoogere burgerschool zich tot een concurrentie met die scholen moeten leenen, zooals ze dit gedaan heeft door het vormen van Breda-klassen e.d., het geven van extra-lessen in wis- en natuurkunde aan adspiranten voor het toelatings-examen der Koninklijke Militaire Academie. Van een stelselmatige karakter-vorming was daarbij bovendien slechts in negatieven zin sprake. Land en leger plukken nu de wrange vruchten van een examen-selectie, die jaren lang alleen zekerheid gaf, dat de beste examen-vossers voor het zoo bijzonder vak van militair aanvoerder en opvoeder in de gelederen werden gebracht. Zeker, wij herhalen het, vele knappe mannen en flinke karakters uit dit tijdperk afkomstig, zijn een sieraad van het leger gewordenGa naar voetnoot1). Het is echter geen compliment voor het stelsel, dat hen vormde, te moeten verklaren, dat zij er gekomen zijn ondanks dat stelsel. Het militair onderwijs heeft dit niet ingezien, het heeft geen rekening gehouden met de historie: ‘In the ancient world, the leading warriors were not only possessed of considerable accomplishments, but were comprehensive thinkers in politics as well in war, and were in every respect the first characters of their age’Ga naar voetnoot2). Andere redenen hebben tot gedeeltelijke, alles behalve grondige verbeteringen het aanzijn gegevenGa naar voetnoot3). Wij spraken hierboven van een voortdurend gewijzig van uniformen en reglementen. Het aantal opleidings-in-richtingen voor officieren bij de landmacht behoort daarbij te worden genoemd. Een klimmend gebrek aan officieren deed zoeken naar | |
[pagina 74]
| |
nieuwe bronnen en noodgedrongen en schoorvoetend de oogen richten op het tot nu toe genegeerde middelbaar onderwijs. De Militaire School te Haarlem en de Artilleriecursus te Delft werden opgericht en deze sloten zich aan bij de hoogere burgerschool met vijf-jarigen cursus. Gelukkig heeft die, zij het ook tijdelijke, directe aanraking met het middelbaar onderwijs succes gehad. De officieren toch, gevormd aan den Artillerie-Cursus te Delft en de Militaire School te Haarlem zijn op nieuwGa naar voetnoot1) in de praktijk niet de minderen gebleken van die der Militaire Academie en van den Hoofd-Cursus. Integendeel, aan hen zijn zelfs meerdere frissche denkbeelden te danken. Zij hebben met de mogelijkheid tevens de wenschelijkheid van een algeheelen voortbouw op het middelbaar onderwijs in Nederland aangetoond. Afgescheiden van het feit, dat zulk een aantal opleidingen voor één betrekking is af te keuren, is het gehalte der officieren van die inrichtingen afkomstig een bewijs voor onze stelling, dat de Militaire Academie, zooals ze nu is, niet de beste en eenig mogelijke instelling tot vorming van officieren is te noemen. Het mag dan ook verwondering wekken, dat de verkregen resultaten niet de oogen geopend hebben voor de mogelijkheid en noodzakelijkheid van een meer grondige hervorming van ons militair onderwijs, dan eenige jaren geleden heeft plaats gehad, toen, na opheffing van de Militaire School te Haarlem en den Artillerie-Cursus te Delft, de eischen van toelating tot de Militaire Academie werden gewijzigd en aan het middelbaar onderwijs eenige gelegenheid tot concurreeren werd gegeven. Doch het reeds overladen eind-examen der hoogere burgerscholen was niet voldoende. Zij, die van die scholen tot de Academie wenschen te worden toegelaten, moeten toch toelatings-examen doen. Nieuw bewijs voor de over- | |
[pagina 75]
| |
groote waarde, die in het leger nog steeds aan examenkennis gehecht wordt.
Voor een afdoende hervorming van ons militair onderwijs zou, om te beginnen, noodig zijn een geheele aansluiting aan ons middelbaar of voorbereidend universitair onderwijs, een duchtige opruiming van al wat met de examens in verband staat, een samengaan van ons hooger militair onderwijs met dat der universiteiten. Onze hoogere militaire opleiding zou door aansluiting bij ons universitair onderwijs geen slechte vruchten oogsten. Met het oog op den naam, die onze universiteiten zich in de wetenschappelijke wereld veroverd hebben, met een verwijzing naar de mannen, die zij ook aan het buitenland hebben geleverd, hun in aanmerking komen zelfs voor de Nobel-onderscheiding, gelooven wij niet, dat, zonder een meer dan gewoon gevoel van eigenwaarde, daarvoor gevreesd behoeft te worden. (Slot volgt.) |
|