Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Goethe in Rome
| |
[pagina 28]
| |
wandaalsche verfraaiïngslust ook deze heerlijkheid van het oude Rome dreigt te bederven - het oude aan prinselijke villa's rijke Rome! Hoe genotvol was de dag, toen wij - voor de laatste maal - de Villa Albani met haar prachtig uitzicht op de nog even met sneeuw bedekte Sabijnsche bergen konden bezoeken en ons konden droomen weder in de achttiende eeuw te zijn, toen Winckelmann er leefde en werkte, toen de krijgsgodin Pallas Athene er in haren helmtooi troonde. Slechts weinige leden van het Historisch Congres (1903) hadden gebruikt gemaakt van de sedert jaren zeldzame gelegenheid om de villa te bezoeken, maar die weinigen bleven er ronddolen van den morgen tot ver in den namiddag, te midden van het nieuwe Rome buiten de Porta Salaria overgebracht in een toovertuin vol donkere cypressen en lichtblauwen regen, kleine doolhoven en verrassende bloemperken, tusschen met klimop en wingerd omwoelde antieke kapiteelen, vlekkelooze marmerbeelden en oud-romeinsche bogen, de rijke overblijfselen nog van wat in Goethe's tijd - vóór de berooving door de Franschen - de villa sierde. Tusschen het jonge groen verscholen rezen oud-romeinsche inscriptiën als op uit den grond, antieke fonteinen spatten overvloedig water rond, een heilige stilte heerschte in de overgroeide prieelen, op de bemoste, soms nauwelijks herkenbare paden en te midden van al die heerlijkheid werd het oog getroffen door Winckelmann's beeld, treffende herinnering aan den gelukkige, die door de vriendschap en vorstelijke mildheid van kardinaal Alessandro Albani volop kon genieten van al dit schoons en het vruchtbaar kon maken voor de nakomelingschap. Heerlijke villa's van Rome, hoe schoon moet gij geweest zijn, toen de moderne wereld uw pracht nog niet had geschonden! Toen de Villa Ludovisi nog de tuinen van Sallustius in herinnering kon brengen, alvorens zij haar terrein zag bezetten met een net van rechthoekige straten, weldra vol woonkazernes van de banaalste soort; toen de Villa Borghese nog een groot deel harer kunstschatten in de open lucht liet bewonderen; toen de Villa Medici dien naam nog ten | |
[pagina 29]
| |
volle kon dragen; toen de Villa Doria Pamphilj nog geen rentegevend hoenderpark en zuivelinrichting was geworden. Alleen de Villa Albani droeg tot in onzen tijd nog het type van de achttiende-eeuwsche villa. Maar ook hare heerlijkheid is voorbij: zij is bezig in een villa-park te veranderen, laat ons hopen met eenige neiging tenminste om hare geschiedenis niet ten eenenmale te verloochenen.
Wie Italië bezoekt, moet eigenlijk, behalve zijn Baedeker of welk reisboek hij verkiezen mag, in ieder geval twee boeken bij zich hebben: Goethe's ‘Italienische Reise’ en Taine's ‘Voyage en Italie.’ En iederen morgen dient hij een paar bladzijden te lezen uit een van die voortreffelijke, voor de eeuwigheid geschreven werken: het eerste land en volk schilderend met innige liefde en warme bewondering doch tevens met volkomen waarheid en ruime ontvankelijkheid voor de grootsche indrukken, die Goethe met elke schrede opvangt en die men nog ieder oogenblik kan nagevoelen; het andere minder dichterlijk, minder ruim, minder breed van opvatting, minder algemeen menschelijk doch met scherper ontleding van al dat schoone, met dieper wijsgeerig, soms al te verstandelijk indringen in den aard van het bewonderde en de elementen der bewondering. Voor Rome verdient Goethe zonder eenigen twijfel de voorkeur, want niemand heeft de ‘Eeuwige stad’ zoo gekend als hij, zoo gewaardeerd in al hare schoonheid, hare indrukwekkendheid, zoo begrepen in hare beteekenis voor de menschelijke beschaving.
‘Aus Goethes Römischen Tagen’ is de titel van een onlangs verschenen boek van Julius VogelGa naar voetnoot1), waarin Goethe's verblijf te Rome ons geteekend wordt van den eersten dag af, toen hij, Weimar incognito ontvlucht, eindelijk den droom zijner kinderjaren werkelijkheid zag worden | |
[pagina 30]
| |
en den 29sten October 1786 over den Ponte Molle langs de oude stoffige Via Flaminia de Porta del Popolo bereikte, den ouden weg, waarop zoo vele duizenden pelgrims en krijgslieden uit het Noorden in den loop der tijden hem waren voorgegaan. Hij is er met een korte tusschenpoos gebleven tot dien 22sten April 1788, dien hij aan het slot zijner reisbeschrijving vermeldt met de vertaling van Ovidius' welsprekende klacht: ‘Wandelt von jener Nacht mir das traurige Bild vor die Seele,
Welche die letzte mir war einst in der römischen Stadt,
Wiederhol ich die Nacht, wo des Theuren soviel mir zurückblieb,
Gleitet vom Auge noch jetzt mir eine Thräne herab.
Hoe wondervol is toch de betoovering, die van Rome uitgaat! Wie slechts eenige dagen, zegge een paar weken Rome bezocht heeft, zal die betoovering niet of slechts in geringe mate ondervinden. De eerste kennismaking met ‘Roma Eterna’ is in den regel teleurstellend: het forum... een steenenrommel! de straten.... vuil en stoffig! de omgeving... kaal en dor! de pleinen... zonnig, zonder eenige schaduw dan die der huizen en paleizen aan den kant! de verzamelingen.... overstelpend door de massa's kunstwerken en daardoor meer vermoeiend en verwarrend dan leerzaam! de kerken... bont en weinig stichtelijk! de hôtels... banaal en duur! de menschen... vuil, bedriegelijk, rooverachtig! En met dien indruk keeren vele ontgoochelde touristen naar huis, smalend dikwijls op het oude Rome. Maar wie er langer blijft, komt langzamerhand onder de bekoring en gevoelt de juistheid van wat, naar men vertelt, paus Pius IX placht te zeggen tot zijne bezoekers. Wanneer iemand den Paus bezocht, placht deze hem te vragen, hoe lang hij in Rome geweest was. Antwoordde de gevraagde, dat hij er een of twee weken verblijfgehouden had, dan zeide de Paus koelweg: ‘addio, signore!’ en weinig of niets meer; bleek hij er een maand gebleven te zijn, dan sprak de Paus welwillend: ‘a rivederci, figlio mio!’; had de bezoeker er maanden lang verblijf gehouden, dan liet de Paus zich gaan in een uitvoerig gesprek, want | |
[pagina 31]
| |
alleen hij, die Rome geruimen tijd heeft bewoond, is waard om over Rome te spreken. Wie er korten tijd verblijft, kan er eenigen indruk krijgen van de grootschheid van St. Pieter, van het massale van den Engelenburg, van de overweldigende schoonheid van een of ander antiek beeldwerk, of van Rafaëls Stanze of Michelangelo's Sistinazoldering, maar Rome heeft hij niet kunnen vatten. Rome's schoonheid onthult zich niet voor den eersten den besten tourist, zelfs al komt hij met eerbiedigen schroom tot de moeder der volken, maar alleen voor hem, die met eerbied haar weken, maanden lang heeft aangestaard en eindelijk beloond wordt door den wijdingskus der trotsche matrone, trotsch als hare dochteren, ‘Romane di Roma’, die met opgeheven hoofd voortschrijden door de achterbuurten der Eeuwige Stad.
De anderhalf jaar van Goethe's verblijf te Rome hebben een onuitwischbaren invloed op zijn machtigen geest gehad. Vóór dien tijd had hij wel iets van de overblijfselen der klassieke oudheid onder het oog gekregen - meer dan Schiller, die zich een beeld der klassieken van eigen maaksel heeft moeten scheppen en dan ook bij Goethe ver achter staat in klassieke vormingGa naar voetnoot1). De fraaie kopergravures, die de deftige ‘Herr Rath Goethe’ van een Italiaansche reis mee naar huis had gebracht en die nog te Weimar bewaard worden, hebben in Wolfgangs kinderlijk gemoed den vurigen wensch naar Italië doen ontkiemen, dien hij eerst op zijn 37ste jaar heeft kunnen vervullen: ‘von Jugend auf sein Tagesgedanke, Nachts sein Traum’, schrijft zijn moeder aan Charlotte von Stein. Hij had echter in zijn vaderstad ‘nichts Plastisches’ kunnen zien en als student te Leipzig was hij het eerst levendig getroffen door een origineelen antieken Faun. Eerst de collectie gipsafgietsels, door keurvorst Karel Theodoor van de Paltz uit Düsseldorf naar Mannheim overgebracht - Schiller's voornaamste bron van kennis in dit opzicht gebleven - gaf Goethe eenig | |
[pagina 32]
| |
denkbeeld van de antieke kunst; later platen, afgietsels, een enkele kopie, terwijl Winckelmann's werkzaamheid, welker invloed reeds krachtig in Duitschland begon door te dringen, hem in zijn studententijd te Leipzig door den begaafden Oeser was verklaard en zoo ten minste de theorie der antieke kunst hem niet vreemd kon heeten. Sedert had hij op die theorie vooral geleefd, zich door ijverig nateekenen en namodelleeren van prenten en afgietsels voorbereidend op wat eerst het zien der kunstwerken zelf hem kon geven. Hij werd meer en meer doordrongen van de overtuiging, dat wat hem nog te veel ‘Tradition und Namen’ was ‘anschauende Kenntnisz’ worden moest, zou het op zijn leven den invloed oefenen, dien hij voelde dat het moest hebben. Deze overtuiging niet het minst, naast een sterke behoefte aan nieuwe indrukken voor zijn onder den invloed van het hofleven te Weimar voelbaar verzwakte kunst-inspiratie, heeft hem tot zijn ‘vlucht’ naar Italië gedreven. Zonder iemand te waarschuwen trok hij, vermomd en onder een valschen naam, plotseling van Karlsbad uit, waar hij de baden was gaan gebruiken, naar het Zuiden (3 Sept. 1786). En in die stemming kwam hij te Rome aan, na een reis van bijna twee maanden over Verona, waar in het heerlijke amphiteater en op de antieke marktplaats der door hare ligging aan Florence herinnerende stad van Diederik van Bern ‘der Wind, der von den Gräbern der Alten herweht, kommt mit Wohlgerüchen wie über einen Rosenhügel’; over Vicenza, waar Palladio's bouwwerken hem boeien; over Padua, waar Mantegna's kunst zijn gedachten vervult; over Venetië, waar hij zestien dagen lang zich vermeit in de bouwkunst aan de schilderachtige kanalen, in de schilderkunst van Titiaan, in het leven der calli en fondamenti van de eilandstad, dat hij van uit zijne woning in de Calle dei Fuseri (thans hôtel Vittoria) kon bestudeeren; over het ontvolkte Ferrara, waar ‘Ariosto werd begraven en Tasso ongelukkig werd’; over Bologna met zijn Francia's en Rafaëls; snel, veel te snel | |
[pagina 33]
| |
door Florence, waar hij - het berouwde hem later diep - slechts een paar dagen bleef, niet voldoende om er indrukken van beteekenis op te doen en den Cinquecento te leeren verstaan. Snel, want zijn ziel smacht naar Rome en hij vliegt er heen, totdat eindelijk in den avond van den 29sten October de pausenstad zich aan zijn verlangend oog vertoont.
Wie thans Rome binnentreedt, ziet het eerst de thermen van Diocletianus te midden van een uiterst modern en ontnuchterend stadskwartier: een ruim plein met een prachtige moderne fontein, de eerste der heerlijke waterbronnen van Rome, electrische trams, een drukke breede straat met moderne huizen, de ‘verkeersader’ eener wereldstad. Hoe gansch anders is de indruk, dien men vroeger moet hebben verkregen, toen men St. Pieters koepel niet het eerst op verren afstand uit een wagonraampje zag opdoemen en verdwijnen om eindelijk plaats te maken voor een leelijk modern station vol touristenherrie. Op een betrekkelijk weinig bezochten en niet geheel veiligen oud-romeinschen heirweg, te paard of in een reiswagen, dwars door een dor maar schilderachtig landschap zag men eindelijk den hoogen heuvel van Monte Mario en den gelen Tiber voor zich en snelde over den breeden ‘pons Milvius’ toe op de Porta del Popolo, waarbinnen zich plotseling - gelijk nog thans - de ruime Piazza met den groenen, nog slechts met wijngaarden beplanten Pincio links en verderop de monumentale, door twee koepelkerken aangewezen ingang van den Corso vertoonde. Het is de middelste der drie groote straten, die op de Piazza uitmonden, hoofdverkeerswegen, toen als nu, van de oude stad, van welke de Corso bij de Piazza Venezia aan den voet van het Kapitool aansluit aan den rechthoekig daarop staanden tweeden Corso, die leidt naar den Engelenburg en het Vatikaan met St. Pieter - eindpunten der oude stad gelijk het Coliseo achter Kapitool en Forum, gelijk de Porta Pinciana aan de andere zijde, thans ook de Piazza Termini aan het station en de Porta Pia. Nog ondervindt de noordsche reiziger | |
[pagina 34]
| |
iets van den indruk, dien het eerste zien uit den trein van St. Pieter, als een fantoom van achter den hoekigen Soracte plotseling te voorschijn komend, moet maken op ieder, die eenig gevoel heeft voor de bekoring van het verleden. Wat moet het toen geweest zijn! Vlak bij den mond van den Corso aan de Piazza del Popolo (no. 18) vestigde zich Goethe, nog altijd begeerig zijn kostbaar incognito te bewaren onder den naam van ‘Jean Philippe Möller, koopman uit Leipzig,’ bij zijn landsman, Wilhelm Tischbein, den vermaarden vorstenschilder dier dagen. Deze, die hier op kamers woonde, bracht hem aanstonds in kennis met zijn eigen ruimen kring van Duitsche, Engelsche en Russische kunstenaars en geleerden, onder wie Angelica Kaufmann en Winckelmann's vriend en leerling Reiffenstein, den geleerden ‘cicerone’ dier dagen te Rome, wel in de eerste plaats genoemd mogen worden, naast den Engelschen kunsthandelaar Jenkins, aan wien een paar bekende episoden uit de ‘Italienische Reise’ herinneren. Zijn incognito bewaarde den reeds beroemden schrijver en Weimarschen hoveling aanvankelijk voor lastige formaliteitsbezoeken, en ofschoon het weldra niet meer helpen kon - de Oostenrijksche regeering, die hem liet nagaan uit vrees voor staatkundige bemoeiingen op haar privaat jachtterrein in den pauselijken staat, bleef niet lang in het onzekere - maakte hij er voortdurend en tot op het laatst van zijn verblijf gebruik van om zich gemakkelijker, vrijer te kunnen bewegen en naar hartelust te kunnen genieten van wat hij te Rome zocht. De ernstige, wat stijve Herder kon zich later in dien ietwat lossen kring, waar Goethe ook hem aanbevolen had, niet thuis vinden en smaalt meer dan eens op Goethe's levenswijze te Rome als die van een ‘Künstlerbursche’. En een feit is het, dat Goethe er, hoewel zonder grove uitspattingen, niet als een monnik leefde, zich geheel voegend naar de vrije manieren van de sinds de 16de eeuw voortdurend te Rome aanwezige kunstenaars- en geleerdenkolonie, te midden waarvan hij zich bewoog, als hare leden Italiaan te midden | |
[pagina 35]
| |
van Italianen in kleeding en levenswijze, gehuld in een Rinaldo-mantel, etend zijn macaroni, alles volgens het deugdelijke recept van Mad. de Maintenon aan eene reizende jonge dame: ‘établissez-vous comme si vous aviez l'intention d'y demeurer toujours’. Zijne hartstochtelijke ‘Römische Elegien’ getuigen ervan. Hij zal er allerminst bezwaar gezien hebben in een vroolijken avond onder deskundig geleide in het Café Greco of Della Colonna aan den voet van het Kapitool. Hij zal er zijn Est-Est hebben genoten of zijn Frascati, misschien wel in denzelfden wereldberoemden Fidelinaro, waar het geheimzinnige ruischen van de Fontana dei Trevi, Rome's schoonste en rijkste fontein, zich paart aan het getokkel van den loenschen guitaarspeler en zijn heesche gezellinnen. Hij zal in de stilte van den nacht zijn Duitsche liederen hebben doen weerklinken onder het eenvoudige afdak van een toenmaligen Carlone in het schilderachtige Trastevere onder het klinken eener opwekkende tarantella, gedanst door een zedig landmeisje of een minder klassieke stadsbayadère. Hij zal er met de zijnen in een eenvoudig Romeinsch restaurant herdacht hebben de vrienden thuis en de zegeningen van Rome, zijn luim botvierend in half ernstige, half wereldsche gesprekken zooals dat nog gaat in het vrije Rome, waar soms jeugd en rijpere leeftijd, tot grijsheid toe, in onbezorgde vreugde genieten van het leven, genieten van indrukken als hier den geest vervullen gelijk nergens elders. En hij heeft er zijn doel bereikt. Nog in het allerlaatst van zijn lang en vruchtbaar leven zegent hij de gelukkige jaren van zijn verblijf te Rome, waardoor zijn ontvankelijke geest nieuw voedsel heeft ontvangen, neen als wedergeboren is onder den bevruchtenden adem van de klassieke wereld, die hem - gelijk vóór hem Lessing en Winckelmann, na hem Ranke en Mommsen, Cornelius en Lenbach en zoo vele honderden andere zijner landslieden - heeft onttrokken aan den beperkten kring der Duitsche geestesbeweging om aan zijn werkzaamheid een wereldhistorisch karakter te geven. | |
[pagina 36]
| |
De vraag is gedaan, of niet juist dat klassieke Goethe en anderen bedorven heeft, of het klassiek-akademische de vrijheid van zijn hartstochtelijken geest niet te zeer aan banden heeft gelegd. Nog dezer dagen had ik een gesprek met een bekend Duitsch kunstenaar en auteur, die dit laatste met volle overtuiging beweerde. Ik moet er onmiddellijk bijvoegen, dat deze uitging van het denkbeeld, dat de kunstenaar alleen dan het hoogste kan bereiken, als hij zijn hartstocht den vrijen loop laat, en dat alle zelfbeperking en zelfbeheersching voor hem uit den booze is - en van dit standpunt uit redeneerend, kan ik mij de wording dezer overtuiging gemakkelijk verklaren. Maar wie in den kunstenaar niet het bijzondere, het persoonlijke doch het algemeen menschelijke in zoo hoog mogelijke ontwikkeling zoekt, zal anders oordeelen: voor hem is Goethe's Iphigenie een der hoogste uitingen van zijn classicisme te noemen, een ongeëvenaard meesterwerk, is in Italië Goethe's genie eerst tot volkomen ontwikkeling gekomen. En wie zoo oordeelt is ook van de meening van den kunstenaar zelven, die nooit opgehouden heeft zijn verblijf in Italië te zegenen als de loutering, die hem den weg tot het hoogste wat hij geven kon, tot zijn hoogste levensgeluk heeft geopend, die hem voor zijn gansche bestaan heeft bezield tot nieuwe idealen, tot een werkzaamheid, der menschheid tot heil, zijn volk ten lichtend voorbeeld. Maanden achtereen heeft hij zijn dagen gewijd aan de beschouwing der toenmaals te Rome aanwezige antieken, ze opnemend in zijn geest, ze verwerkend in zijn denken, ze des avonds besprekend in den kring van belangstellende vrienden, meestal onder leiding van den fijnen kunstkenner Reiffenstein, ze naschetsend te midden van eene toenmaals nog veel schilderachtiger omgeving. Goethe heeft Rome anders gekend dan wij het kennen. Het pauselijke Rome van den prachtlievenden, kunstminnenden, beminnelijken Pius VI, den Paus ‘luxuriante coma, luxuriante pede’, den tijdelijken bestuurder der ‘vieille machine’, die Napoleon uit elkander dacht te zien vallen, toen hij den gevangen Paus in de | |
[pagina 37]
| |
citadel te Valence zag sterven, maar die ondanks alles nog altijd voortwerkt - het pauselijke Rome met zijn elegante abbé's en zijn monnikenwezen, dat zich reeds ten doode opgeschreven gevoelde en als omstreeks 1300 in Dante's tijd den westerschen Keizer naar de oogen zag, wantrouwend aan eigen roeping, aan eigen kracht, maar nog bijna een eeuw onder vallen en opstaan kon voortleven, dat Rome was iets geheel anders dan de wereldstad onzer dagen. Het telde nauwelijks 170000 inwoners, waarvan 5% behoorden tot den overheerschenden geestelijken stand, die niet uitmuntte door beschaving en strenge zeden, noch door eerlijk en ordelijk beheer van stad en land. Handel en nijverheid waren er zoo goed als niet, de lasten waren drukkend, de openbare veiligheid liet alles te wenschen over op de des avonds alleen door het onzekere licht van kleine kaarsen en vetpotjes voor heiligenbeelden en een enkele partikuliere lantaarn verlichte straten en pleinen, waar militaire patrouilles nacht en dag de orde moesten handhaven tot hulp van de pauselijke ‘sbirren’, in hunne nuttige maar gevaarvolle werkzaamheid belemmerd door de tallooze vrijplaatsen voor misdadigers: kerken, kloosters, paleizen van kardinalen en gezanten, de uitsluitend onder spaansch gezag staande Piazza di Spagna in het vreemdelingenkwartier, waar de talrijke schilders soms onder de boeven hunne beste modellen vonden gelijk zij ze er nog zoeken onder de getemde Romeinen van onzen tijd, waar zij ze vonden in gezelschap van de toenmalige Candida's en Mariuccia's, Olympia's en Regina's in hare schilderachtige kleeding van platteland. Het bigotte gepeupel, dat bij de eerste aanleiding de beste gereed stond om de als in de Middeleeuwen nog door bijzondere kleedij geteekende Joden in hun thans verdwenen Ghetto te roosteren, of een protestanschen begrafenisstoet in den Tiber te dringen, was tot alles in staat en groeide op in onwetendheid en bandeloosheid. De nauwe straten en stegen, waarvan alleen in Trastevere, in den omtrek der Piazza Montanara, achter het Pantheon en op enkele andere plaatsen van het tegenwoordige Rome nog voorbeelden zijn overgebleven, slecht of niet geplaveid, | |
[pagina 38]
| |
in allerlei zin poelen van ongerechtigheden, waren evenals de huizen met vuil als begroeid: de echte Romein denkt er nog niet over om zijn woning of de straat voor zijn huis met water schoon te maken op een anderen dag des jaars dan Zaterdag voor Paschen, op dien dag der dagen, als de priester met wijwater de kamers komt zegenen. Ook de antieken te Rome zelf waren niet wat zij thans zijn. Er werd voortdurend opgegraven maar meestal zonder behoorlijk toezicht. De tijden van het kalkbranden uit oud marmer ten behoeve van middeleeuwsche kasteelen en kerken, de dagen van Sixtus V, die de ‘heidensche overblijfselen’ met bigotten haat vernielde, of van de Barbarini, die met de antieken deden wat de barbaren van Genserik geschroomd hadden te doen, waren voorbij, maar een toomelooze opgravingszucht had sedert de 16de eeuw op hare beurt veel nadeel gedaan, al bracht zij ook veel schoons aan het licht. De Vatikaansche galerijen, hoewel nog niet door den telkens herhaalden Franschen roof van 1796 en de volgende jaren getroffen, waren evenwel op verre na niet wat zij thans zijn, al mocht sedert paus Julius II veel in dat ‘Pantheon antiker Skulpturen’ bijeengebracht wezen. De bezichtiging met dwarrelend fakkellicht, als ieder kunstwerk op zichzelf kon beschouwd worden buiten het onder daglicht onwillekeurige verband met de menigte er om heen, zoowel van deze verzamelingen als van die in de reeds ten deele gevulde paleizen op het Kapitool, behoorde tot de uitgezochte genietingen van Rome. De partikuliere verzamelingen, waarvan alleen nog die der Villa Albani een denkbeeld van hare vroegere beteekenis kon geven, waren buitengemeen rijk, voordat Fransche centralisatiezucht en de finantieele behoeften der verarmde bezitters ze deden verdwijnen. Bij de groote kunsthandelaars en in de achterbuurtsuitdragerijen, zelfs op de oudhedenmarkt der Piazza Navona kon men geregeld nog echte antieken koopen, al begon reeds toen het op geloovige touristen berekende vervalschingswerk, waaraan Rome en Napels met hunne omgeving zooveel hebben medegewerkt en waarvan zoovele honderden de slachtoffers zijn. Het Forum was nog de | |
[pagina 39]
| |
Campo Vaccino, de koeienweide, waar Romeinsche vagebonden en bedelaars elkander rendez-vous gaven en middeleeuwsche torens zich verhieven te midden der nauwelijks herkenbare en half bedolven antieke ruïnen, vernield door den tand des tijds en door de middeleeuwsche kalkbranders; eerst de negentiende eeuw legde het Forum weder bloot. De ontgraving van den heerlijken Palatijn was nauwelijks begonnen en moet den geheelen berg het schilderachtige aanzien hebben gegeven van den nog thans, eenige maanden lang nog ten minste, ongerepten kloostertuin achter de Villa Mills; die der columbaria aan de Via Appia evenzoo, al zag men reeds niet minder dan 200 grafmonumenten tusschen Rome en Albano en verhieven zich nog altijd de de voor de eeuwen gebouwde waterwerken statig en indrukwekkend boven de Campagna. Overal klom, tot zelfs midden in de stad, de ‘vigna’ tegen de heuvels op, waar straten en pleinen op elkander volgen in eentonige rij, slechts een enkele vigna uit ouden tijd overlatend in tuin of hof. Maar toch is ook thans, zelfs na de ontzaglijke veranderingen, die Rome als hoofdstad van het moderne Italië heeft moeten ondergaan ten gevolge van de eischen van het verkeer eener metropool van 450000 zielen en de behoeften eener rijkshoofdstad, ja misschien nog meer dan in Goethe's tijd waar, dat het de moeite loont om te zien, hoe het oude op het nieuwe Rome is gevolgd, hoe de verschillende perioden op en door elkander gewerkt zijn: ‘Roma vetusta fui sed nunc nova Roma vocabor:
Eruta ruderibus culmen ad alta fero’.
En ook thans nog zal men met Goethe kunnen zeggen: ‘es ist ein saures und trauriges Geschäft, das alte Rom aus dem neuen heraus zu klauben aber man musz es denn doch thun und zuletzt eine unschätzbare Befriedigung hoffen’. Die bevrediging blijft ook niet uit; èn Rome's heerlijkheid èn hare vernietiging gaat in grootschheid alle begrip te boven, erkent ook hij. Zoo was de omgeving, waarin Goethe deze voor zijn gansche leven beslissende maanden heeft doorgebracht, dagelijks zich badend in het genot der beschouwing van | |
[pagina 40]
| |
het schoone, dat den opmerkzamen onderzoeker van het oude Rome bij iederen stap in het oog viel en valt. De tallooze schetsen en krabbels, die zijn heerlijke verzameling te Weimar bevat, van hem zelven, van Tischbein, van Angelica, van zijn vriend Moritz, van anderen, getuigen van zijn ernstige begeerte om door te dringen in de ziel van de ‘Eeuwige Roma’. Zijn brieven aan hertog Karel August, aan Charlotte von Stein, zijn later uit aanteekeningen en brieven opgestelde ‘Italienische Reise’, wemelen van heerlijke herinneringen, van betuigingen van geluk te midden van de diepe indrukken hier ontvangen van land en volk, van kunstwerken en natuur. ‘Nur in Rom habe ich empfunden was eigentlich ein Mensch sei. Zu dieser Höhe, zu diesem Glück der Empfindung bin ich später nie wieder gekommen’, erkent hij in 1828 aan Eckermann gelijk hij veertien jaren vroeger in een somber oogenblik zegt: ‘seit ich über den Ponte Molle heimwärts fuhr, hab ich keinen rein glücklichen Tag mehr gehabt’. Dat heeft Rome in Goethe's leven beteekend. Is het wonder, dat hij begeerd heeft er zijn graf te vinden? ‘Dulde mich, Jupiter, hier und Hermes führe mich später
Cestius Dankmal vorbei, leise zum Orcus hinab’,
zoo dichtte hij in de aan zijne Faustina gewijde ‘Elegien’. Maar het lot zou anders over hem beslissen en het is als een tragische schikking aan te merken, dat niet hijzelf maar op denzelfden 29sten October, die den vader te Rome zag komen, zijn zoon August (in 1830) begraven werd op dat oude protestantsche kerkhof bij Cestius' piramide buiten de poort onder de cypressen bij Aurelianus' stadsmuur.
Wat Goethe zoo diep heeft gevoeld, hebben honderden Duitschers na hem ondervonden. Een onophoudelijk voortgaande stroom van Duitsche reizigers vloeit jaarlijks, vooral omstreeks Paschen in verband met de kerkelijke feesten, die den belangstellenden of nieuwsgierigen Prote- | |
[pagina 41]
| |
stant zoowel als den vromen Katholiek trekken, naar Rome en ieder brengt naar huis iets, iets ten minste terug van wat Goethe eenmaal van daar heeft medegebracht. Niemand kan zeggen wat dit voor een volk beteekent. Wie zal nagaan wat al die honderden voor hun leven aan dat bezoek aan de Eeuwige Stad te danken hebben? Van zeer velen, die langeren tijd in hare omgeving doorbrachten, kan men getuigenissen hooren, die overeenkomen met wat Goethe van zichzelven getuigde. Niet het touristenleven, snellend van den Palatijn met zijn wonderen naar den liefelijken Pincio, door de zalen van het Vatikaan naar de indrukwekkende ruimten van St. Pieter, van de stemmige S. Sabina naar de bonte Gesù, van het klassieke Pantheon met de moderne koningsgraven naar het pauselijke Lateraan, van het koninklijke Quirinaal op den Monte Cavallo naar het Forum, van Garibaldi's ruiterstandbeeld op den Janicolo naar het eeuwige Kapitool, van Tasso's eiken bij S. Onofrio naar Bruno's eenzaam standbeeld, van den Ponte Molle naar het Coliseo, geeft een denkbeeld van wat Rome voor de wereld is geweest en nog zijn kan. Niet het volgens een vast program planmatig bezoeken van Rome's kerken en kunstverzamelingen geeft den indruk, dien Goethe bedoelt. Niet de studie der handschriften in de Vatikaansche bibliotheek of de Vatikaansche archieven geeft inzicht in de oude wereld. Wie Rome in zijn wezen wil leeren kennen, wie de drie Rome's in hunnen innigen samenhang wil leeren begrijpen zooals zij - het antiek-Romeinsche, het middeleeuwsch-Pauselijke, het modern-Italiaansche - op elkander gevolgd, uit elkander geboren zijn, moet dieper indringen in het leven der Eeuwige Stad. Hij moet, met historischen zin toegerust, telkens en telkens weder zich doordringen van de beteekenis van wat daar is voorgevallen op deze plek gronds, rustig zich rekenschap gevend van wat hij ziet en het als in den geest doorlevend de eeuwen door: alleen tot dien prijs is de diepe zin van Rome's heerlijkheid te vatten. Met historischen zin toegerust. Want Rome is het kort begrip der algemeene geschiedenis van het beschaafd Europa, | |
[pagina 42]
| |
van de dagen af, toen Caesar's adelaars doordrongen in het donkere Gallië en Brittannië, toen de keizerlijke heerschappij hare machtige hand uitstrekte naar het weerbarstige Germanje, dan door de eeuwen van kerkelijk overwicht onder leiding der pauselijke macht een titanenstrijd strijdend eerst met het verzet der wereldlijke vorsten, eindelijk met de moderne wereldbeschouwing - een wereldkamp, waar wij nog middenin leven en die tot op den huidigen dag telkens nieuwe phasen toont, nu eens in Italië, dan in Engeland en de Nederlanden, dan weder in Duitschland, heden in Frankrijk, morgen in Spanje misschien. Daar, te Rome, is nog altijd een middelpunt van wereldhistorisch gebeuren, van wereldhistorische beteekenis. Daar zetelt nog altijd het hoofd eener wereldmacht, die ondanks alles hare kracht vindt in de gemoederen van honderden millioenen harer geloovigen, over de gansche wereld verspreid maar allen eerbiedig luisterend naar, in ieder geval acht gevend op het woord, dat daar wordt gesproken, als het heet ‘Roma locuta’... hoewel thans niet meer gelijk aan ‘causa finita’. Daar, te Rome, meer dan ergens elders in de wereld, liggen en staan de overblijfselen, dwars door en op elkander, van wat eeuwen en eeuwen lang den grondslag uitmaakte der beschaving van Europa en Amerika, van Azië, Afrika en Australië, voorzoover deze laatsten den invloed der Europeesche beschaving hebben overgenomen of ondervonden. Wie te Rome leeft, moet zich wel doordringen van de gedachte, dat hier de wieg der Europeesche beschaving heeft gestaan, dat hier gebeurtenissen zijn afgespeeld - en nog afgespeeld worden - die haren machtigen invloed op den geschiedkundigen loop der dingen laten gelden.
Is het wonder, dat vele der beste geesten van het moderne Europa zich aangetrokken hebben gevoeld tot de Eeuwige Stad? Is het wonder, dat zij hebben willen zien, met eigen oog willen zien, wat daar te zien was, te ondervinden viel? Vooral Duitschland kan daarvan getuigen. Een aantal zijner eerste zonen heeft zich gebaad in de weelde van | |
[pagina 43]
| |
Rome's gedenkteekenen, heeft in Rome nieuwe denkbeelden gezocht en gevonden. Het Duitschland der 19de eeuw met zijn idealen, met zijn historischen zin, zoo verschillend van dat der 17de en 18de, herleefd in grooter kracht dan ooit te voren, staat onmiskenbaar onder den invloed dier denkbeelden, middellijk of onmiddellijk. Hoort, hoe von Reumont den lof zingt van Rome: ‘das Ziel für jedes Alter, jeden Stand, jeden Beruf, wohin jeder von dem Seinen mitbringt, von wo jeder mehr als er gebracht, mitnimmt, reicher, befreidigter, in sich sicherer heimkehrend, nach der Verwirklichung der Träume der Jugend, der Erfüllung der Wünsche des reiferen Alters. Rom spricht mit jedem seine Sprache, fördert jedes edle Streben, befestigt jeden rühmlichen Vorsatz, erschlieszt den Weisen ausgedehnteren Horizont.’ Goethe zocht van zijne ‘physisch-moralische Uebeln’ genezing ‘unter den Strahlen der römischen Sonne’: ‘Hohe Sonne, du weilst und du beschauest dein Rom!
Gröszeres sahest du nicht und wirdst nichts Gröszeres sehen’...
Ook voor ons land kan Rome - niet het Roomsche Rome maar het Eeuwige Rome, het Rome boven alle geloofsverdeeldheid, boven allen staatkundigen twist, boven alle kleine fouten der wereldgeschiedenis - worden wat het voor Duitschland is geweest: een bron van nieuw nationaal leven, van idealen zin, van wereldhistorisch denken en gevoelen. En schrijver dezes acht zich gelukkig den grondslag te hebben mogen helpen leggen van een Historisch Instituut, dat niet alleen de schatten van de Romeinsche, van de Italiaansche archieven en bibliotheken voorzoover onze geschiedenis betreft kan onderzoeken en misschien beuren maar ook nog, naar de bedoeling zijner grondleggers, een hoogere beteekenis voor ons volksleven kan hebben - immers een steunpunt kan worden voor alle Nederlanders, die niet maar als touristen naar Rome komen doch als begeerigen naar ontwikkeling van hun geest op het gebied van kunst en wetenschap, antiek en modern. Het zou overbodig zijn hier nog eens te herhalen, van hoe groot nut een bezoek aan Rome kan zijn voor hen, | |
[pagina 44]
| |
die onze gymnasiale jeugd hebben in te leiden in de klassieke wereld. Er mag op gewezen worden, dat het aantal leeraren aan de gymnasia, die dit inzien en diensvolgens met medewerking der betrokken autoriteiten handelen, jaarlijks toeneemt. Zoo zal het overwegend grammatikale onderwijs, dat terecht ook bij de leeraren zelf hoe langer hoe meer tegenstand vindt, moeten wijken voor een algemeen philologisch, niet het minst archaeologisch, waarbij de hoofdzaak niet is verklaring der taalkundige vormen als heilzame hersengymnastiek maar begrijpen van den geest der klassieke literatuur - dien men niet geheel begrijpen kan zonder de klassieke landen zelf bezocht te hebben, zonder het oog en den geest te hebben verzadigd van wat èn Rome èn Griekenland, maar het eerst Rome biedt. Het schijnt bijna even overbodig thans nog een lans te breken voor het groote nut, dat onze historiographie kan trekken uit de werkzaamheid van aankomende historici in Italië, met name te Rome. Ranke, die er reeds vóór 40 jaren op weesGa naar voetnoot1), hoe het eerst de Italiaansche historiographie der 16de en 17de eeuw ‘welthistorische Begebenheiten ohne nationalen Bezug’ tot haar veld koos, hoeGa naar voetnoot2) ‘die andere archivalischen Dokumente, so nützlich sie sein mögen Irthümer zu zerstreuen, doch meistens fragmentarisch und einseitig, wenig dazu beitragen zu einer lebendigen Beschauung der Persönlichkeiten zu gelangen’ maar hoe de Venetiaansche Relazioni (en in navolging daarvan de Florentijnsche, Romeinsche, Sardinische enz.) zich plaatsen op een algemeener standpunt-Ranke steldeGa naar voetnoot3) den inhoud der Romeinsche archieven nog veel hooger uit het oogpunt van ‘universale Bedeutung’ dan dien der Venetiaansche, ‘denn die Summe aller Geschäfte der katholischen Welt concentrirt sich in Rom’. De volle vrije opening dier archieven - en wij zijn thans zoo gelukkig daarvan te kunnen genieten, dank zij den ruimen wetenschappelijken blik van Leo XIII, die meende dat, wat er ook uit die | |
[pagina 45]
| |
archieven mocht worden aan het licht gebracht, de vrijheid van historisch onderzoek ten slotte nooit ten nadeele der Kerk kon strekken - achtte hij ‘für die Erforschung der neueren Geschichte das wichtigste Ereignisz, das sich denken liesze’. De beoefening der geschiedenis ten onzent lijdt nog altijd aan het euvel eener al te groote beperking onzer bronnenstudie tot inlandsche gegevens. Wel is daarin ten opzichte van onze eigen historie veel verbeterd, sedert Groen van Prinsterer en Bakhuizen van den Brink in de archieven der naburige landen rondzagen, sedert Fruin in zijn ‘Tien Jaren’ de Spaansche gegevens in het krijt bracht, sedert het onderzoek der buitenlandsche archieven op groote schaal, zij het met beperkte middelen, in het algemeen ten onzent werd aangevangen. Maar uit de schaarschheid der geschriften over algemeene geschiedenis ten onzent blijkt duidelijk, dat er nog veel ontbreekt aan de vorming onzer geschiedkundigen in deze richting. De beschouwing onzer eigen geschiedenis zou er zeer bij winnen, wanneer men zich gewende haar nog meer dan thans het geval is te bestudeeren in verband met de algemeene, haar ook in de praktijk meer opvattend als eene bijzondere volksgeschiedenis dan als iets wat een afgezonderd geheel op zichzelf uitmaakt. En daartoe kan de studie der Italiaansche archivalia allicht een betere voorbereiding zijn dan die van de verzamelingen in de staatsarchieven te Parijs, Londen, Berlijn, Stockholm enz., welker overigens op zichzelf hoogst belangrijke inhoud op voor ons doel bedenkelijke wijze kan leiden tot die ‘eenzijdigheid’, waarvan Ranke, die die archieven beter dan iemand kende, sprak op de aangehaalde plaats: daar toch vindt men in hoofdzaak Fransche, Engelsche, Pruisische, Zweedsche enz. betrekkingen vermeld en beschouwingswijzen uitgewerkt, terwijl in Italië het ‘universale’ de overhand heeft, het algemeene, dat boven het bijzondere de aandacht verdient. Nog minder noodig schijnt het te wijzen op het groote voordeel, dat onze kunst zou kunnen trekken uit geregelder en nauwer verband met wat Italië in dit opzicht oplevert. | |
[pagina 46]
| |
En men vreeze niet - zelfs de in dit jaar bij alle hulde zoo dikwijls misbruikte groote naam van Rembrandt kan hier geen dienst doen - dat onze nationale kunstopvatting daaronder al te veel lijden zou. Overdrijving van het classicisme schijnt in de kunst even nadeelig als in de letteren en maakte ook ten onzent herhaaldelijk reactie broodnoodig; maar innige kennismaking, neen in zich opnemen van datgene wat op het gebied der plastiek de klassieken der Oudheid en die van omstreeks 1500, op het gebied ook der schilderkunst de Italianen der 15de en 16de eeuw ons hebben nagelaten, zou - den leek zij deze opmerking vergeven - onzen vaderlandschen kunstenaars ten goede kunnen komen, den zwakken ten spoorslag, den sterken ten breidel, allen ter bezieling tot het hoogste. Ook voor ons land geldt wat Julius Vogel omtrent Duitschland zegt van Rome's, der ‘Hohe Schule’, der ‘Fürstin der Welt’, ‘segenspendende Macht’. Ook voor ons geldt wat op het voetstuk van Goethe's standbeeld in de Villa Borghese te lezen staat over den invloed van Italië op het lot van een volk als het Duitsche, welks ‘Idealismus’ daardoor ‘neue und hohe Ziele’ verre vooruit voor zich heeft gezien. Het Duitschland der 19de eeuw heeft aan dat onder Italië's helderen hemel bevruchte idealisme zeker voor een goed deel de hooge plaats te danken, die het inneemt onder de volkeren der wereld. Zou dat idealisme, door Italië, door Rome in de eerste plaats bij velen, zeer velen ook onzer landgenooten gewekt, ook op onzen wat nuchteren volksaard geen zegenrijken invloed kunnen hebben? Ik aarzel geen oogenblik deze vraag toestemmend te beantwoorden en met Michelangelo's woorden in dezen zin ook ons volk toe te roepen: ‘Door den glans van de ster der Schoonheid slechts wordt het uitzicht helderder op de hoogere wereld, die het doel is van alle werkzaamheid.’ |
|