Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Bilderdijk en de taalwetenschap
| |
[pagina 2]
| |
In de volgende bladzijden vindt men eenige opmerkingen over Bilderdijk als taalgeleerde.
In 1867, den 26sten Maart, werd uit naam van een aantal vereerders van Bilderdijk een gedenksteen geplaatst in den gevel van het huis te 's-Gravenhage, waarin hij van 1786 tot 1795 had gewoond. Bij de onthulling van dien steen werden eenige korte toespraken gehouden, eene daarvan door wijlen Prof. M. de Vries. Hij erkende, dat het in 1867 gemakkelijk was een aantal onjuistheden in de taalkundige werken van Bilderdijk aan te wijzen, maar hij veroordeelde het kleingeestig zelfbehagen van hen die daarmede hun eigen geleerdheid ten toon stelden. Blijkbaar had hij nu en dan menschen ontmoet, dwergen in vergelijking met Bilderdijk, die zich met dat bedillen over hun eigen kleinheid hadden getroost. Maar immers de wetenschap had eene halve eeuw lang niet stilgestaan: wat was natuurlijker, dan dat veel van hetgeen Bilderdijk had betoogd ons nu geheel anders toescheen? Doch men moest niet blijven bij bijzonderheden, men moest letten op den stouten geest die sprak uit het geheel. Men moest wel weten dat ook de hedendaagsche wetenschap vergankelijk is, dat ook zij hare theorieën heeft waarover het nageslacht zal glimlachen: wie weet of niet later zal erkend worden, dat Bilderdijk een voorgevoel heeft gehad van hetgeen onze kortzichtigheid thans niet begrijpt. Wie die toespraak las kon allicht meenen, dat de redenaar onder den indruk der plechtigheid verder was gegaan dan hij bedoelde. Maar wie het geluk had dagelijks met De Vries te mogen omgaan, wist het tegendeel; en wanneer ook jaren later het kalme gesprek in zijne studeerkamer op Bilderdijk kwam, dan zocht onze hooggeëerde leermeester niet zelden het boekje op, waarin die toespraken waren gedrukt, en dan las hij daaruit den zin voor die zijne overtuiging volkomen weergaf: ‘dikwijls is, in mijne schatting althans, eene dwaling van Bilderdijk geestrijker en verheffender dan al de wijsheid van zijne bedillers te zamen’. | |
[pagina 3]
| |
De leerling, slechts gemeenzaam met sommige denkbeelden van zijn eigen tijd, kon die geestdrift niet gevoelen, maar hij zweeg allicht, erkennende dat hij niet in staat was zich te verheffen boven die onjuiste bijzonderheden en den geest van het geheel te vatten. Hij wist, dat de taal van Bilderdijk voor de Vries eene bekoring had, verheven boven eene verstandelijke overtuiging, en dat voor hem zulk een meester der taal een dieper inzicht in hare natuur moest hebben dan voor een gewoon geleerde mogelijk was. Toch wilde de Vries wel tegenwerpingen aanhooren. Men kon b.v. zeggen: ‘maar een groot dichter is daarom toch nog niet een groot taalgeleerde, in den zin waarin men nu dien term gebruikt, een man van wetenschap, zooals toch ook Bilderdijk wenschte te zijn; menig groot dichter zal die wetenschap zelfs in het geheel niet verlangen te kennen’. De Vries kon - dunkt mij - antwoorden: ‘ja, maar wat nu taalwetenschap heet, is niet zelden een knutselend handwerk, waartoe een middelmatige geest volkomen bekwaam is. De taal is voor hem een dood iets, een cadaver waarop hij waarnemingen doet. Het nut daarvan ontken ik niet, en men moet eerbied hebben voor wat de geleerden van onze dagen uit die waarnemingen hebben afgeleid. Maar om de taal in al haar fijnheid en rijkdom te gevoelen, daartoe moet men een ander man zijn. De kunstenaars, in de eerste plaats de dichters en de redenaars, vermogen dit, en op hen volgen de groote philologen: wie ziet niet in, dat geesten als Peerlkamp of Cobet oneindig hooger staan dan velen onder de zoogenaamde linguisten? Jacob Grimm was een groot linguist, maar in de eerste plaats doordat hij een dichter was, ook al heeft hij geen versregel geschreven: zijne moedertaal leefde in hem. De hoogste roem voor een geleerde is dat hij eigenlijk een kunstenaar mag heeten. De beschouwingen van Bilderdijk over de taal worden ten slotte door zijn innig en diep gevoel bestuurd: dat gevoel moet men leeren bespeuren, ook in uitspraken en betoogen waarin men nu zooveel fouten gelieft te ontdekken, fouten die Bilderdijk grootendeels niet kon vermijden doordat er zooveel minder bekend was. Er zijn ge- | |
[pagina 4]
| |
vallen waarin het maken van eene fout genialer is dan het vinden van de waarheid; de groote philologen hebben soms door eene conjectuur een woord in een tekst geplaatst dat de auteur misschien niet heeft gebruikt, maar dat hij stellig had moeten gebruiken wanneer hij zijne taal even fijn had gevoeld als zijn criticus’. Wie de Vries heeft gekend, weet wel dat men dergelijke uitspraken niet zelden van hem hoorde, en dat zij ten volle gemeend waren. De Vries was zich bewust van zijne eigen verdiensten, maar zijne edelmoedige natuur deed hem levendig bewonderen wien hij voor zijn meerdere hield. Over Jacob Grimm kon hij niet spreken zonder te worden aangedaan, maar sprak hij over Bilderdijk, den man die gezegd had: Hollands taalschat uit te storten
Is mijn glorie; niets dan dit -
dan kwam er een flikkering in zijne oogen. Toch was het zijn leerlingen misschien te vergeven, dat het enthousiasme van den meester hen in dit geval niet ontroerde. Want zij kenden dien meester in zijn dagelijksch bedrijf als uiterst nauwgezet. Wat hij beweerde, trachtte hij te bewijzen, het zekere onderscheidde hij zorgvuldig van het waarschijnlijke. Zoogoed als ieder ander kon hij nu en dan eene gevolgtrekking maken die onwaar was, doordat hij een van zijne gegevens onjuist had beoordeeld, maar dan liet hij zich gaarne inlichten. Kortom, in de practijk handelde hij als een man van ware wetenschap, die volgens eene goede methode het onbekende uit het bekende tracht te vinden. Iets geheel anders vonden zijne leerlingen in de werken van Bilderdijk: wilde phantasieën, onbewezen orakeltaal, ontelbare beweringen die niet alleen onjuist waren, maar zelfs te dwaas om er een oogenblik bij stil te staan. Moesten zij daarin vernuft zien? Vernuftig is hij die een moeilijk vraagstuk zóó oplost, dat het antwoord te gelijk voldoet aan al de gestelde voorwaarden. Maar voor Bilderdijk scheen geen wet of regel te bestaan, hij scheen aan geen voorwaarden gebonden te zijn, zijne stellingen waren niet vernuftig maar brutaal. En in plaats van zijne vertoogen te | |
[pagina 5]
| |
bewonderen moest men zich eerder afvragen: hoe is het mogelijk dat een geleerd man in de negentiende eeuw, al is het dan ook in het eerste kwart daarvan, zóó heeft kunnen spreken? Maar dan geloofden hem toch zeker zijne tijdgenooten? Ook dat niet: menschen, die stellig minder begaafd waren dan hij, maakten aanmerkingen op allerlei punten. Maar dat waren dan zeker kleingeestige pluizers die ook al weer geen oog hadden voor het geheel? Maar ook Jacob Grimm heeft zich minder gunstig over hem uitgelaten. Maar die was immers van een heel ander karakter, ook in zijne denkbeelden over de taal? En aangezien beschouwingen over iets als de taal, zoo ingewikkeld, ja zoo mysterieus, min of meer subjectief moeten blijven, zal men immers moeten aannemen dat de zeer eigenaardige geest van Bilderdijk zich uitte in zeer eigenaardige beschouwingen, die grootsch kunnen blijven ook voor hem die ze niet kan aanvaarden? Het is dunkt mij de moeite waard dit punt nader te onderzoeken. Wel is waar heeft de heer Kollewijn het behandeld in zijne met zooveel zorg bewerkte studie over Bilderdijk's leven en werken, maar door zelf opmerkingen te maken heeft hij zonder twijfel die van anderen willen uitlokken; de groote omvang van zijne stof moet hem bovendien hebben gedwongen zich hier en daar te beperken.
Dat Bilderdijk de beschikking had over een grooten rijkdom van Nederlandsche woorden, daaraan twijfelt niemand. Met eene groote gemakkelijkheid nam hij onze taal in zijn geheugen op, zooals zij in de zeventiende en in de achttiende eeuw werd geschreven. Nieuwmodische uitdrukkingen, vooral wanneer zij naar het voorbeeld van het Fransch of het Duitsch waren gevormd, keurde hij sterk af: zij waren het teeken van de toenemende verbastering niet slechts van de Hollandsche taal, maar ook van de Hollanders zelf. Het gebruik van oude, in zijn tijd min of meer onbekende termen vond hij daarentegen vooral in de poëzie zeer geoorloofd; hare taal mocht daardoor wat ongemeen worden, zij bleef toch echt vaderlandsch. Men vindt | |
[pagina 6]
| |
bij hem dan ook een aantal termen die hij alleen door zijne uitgebreide lectuur van oudere schrijvers kende, en geheele lijsten daarvan heeft men uit zijne werken opgemaakt. Daarnaast echter vindt men uitdrukkingen, op zich zelf staande woorden en manieren van zeggen, die in het Hollandsch vreemd klinken, en die hij zonder het te willen wel degelijk aan vreemde talen ontleende. Hij zelf geeft het toe, en vindt eene verontschuldiging in zijne droevige ballingschap, waarin vreemde klanken helaas maar al te gewoon voor hem werden. ‘Doch’ - zegt hij - ‘dat ik 't onechte niet meer van het ware Hollandsch zoude onderscheiden, dit zou my bedroeven, en koomt my geheel onwaarschijnlijk voor.’ Niet altijd sprak hij zoo gematigd; wanneer zijne minderen hem hard vielen over zijne fouten, dan werd hij boos: ‘'t is des Dichters recht, Graecismen, Hebraïsmen, Gallicismen en alle ismen ter wareld te gebruiken, mits .... zijn taal er niet meê besmet, maar versierd worde.’ Doch ook zijn proza is er niet vrij van, en aan eene artistieke bedoeling kan men waarlijk niet altijd denken. Maar in zijn geest leefden nog zoovele andere talen dan het Hollandsch alleen; wat echter geloof ik niet in zijn geest leefde was het Nederlandsch van de middeleeuwen, voor zooverre het in zijn tijd bekend kon wezen. Wel was hij er in theorie van overtuigd, dat ook bij de taal ‘het heden ligt in het verleden’, zooals hij zelf heeft gezegd, wel heeft hij bij herhaling middeleeuwsche teksten uitgegeven en verklaard. Maar hier staat hij beneden zijn voorganger Huydecoper, hij maakt fouten waaraan deze zich niet zou hebben bezondigd, en die doen zien dat hij met die taal niet gemeenzaam was. Doch waarschijnlijk beantwoordde zij ook niet aan zijn aanleg; hoe had iemand als hij zich rustig kunnen verdiepen in philologisch onderzoek, en dan nog wel in het onderzoek van rijmwerken die op een classiek gevormd dichter van de achttiende eeuw toch zeker den indruk moesten maken van zeer ondichterlijk te wezen? Want dichter gevoelde hij zich in de eerste plaats, man van ‘Gevoel’, van ‘Enthusiasmus’, en als zoodanig | |
[pagina 7]
| |
ver verheven boven iemand als Delille, die slechts ‘een uitmuntend Versificateur’ was. Die dichterlijke aanleg, op zich zelf onmisbaar, vond een heerlijk voedsel in de werken der Ouden. Hoe vaak heeft Bilderdijk er niet uit vertaald! Of liever, hoe vaak heeft een gedicht of zelfs een enkele regel van Horatius b.v. hem niet geïnspireerd! Want van angstvallige vertalingen hield hij niet. Hij zag in, dat elke taal hare eigenaardige wijze van uitdrukking heeft, en zonder het Hollandsch geweld aan te doen kon men dus niet zeer getrouw het Latijn daarin overbrengen: anders dan ‘het meer ingedrongen Latijn’ hadden de ‘Nieuwere Talen’ volgens hem ‘eene Aziatische woordenrijkdom en periodismus.’ Deze vindt men dan bij hem ook zeer dikwijls, zelfs wanneer hij zijn voorbeeld getrouw volgt; hij is dan juist het tegenovergestelde van hen die men in onzen tijd Parnassiens heeft genoemd. Eén enkel voorbeeld slechts. Het beroemde Vivamus mea Lesbia van Catullus heeft hij tweemaal in het Hollandsch weergegeven. In die hartstochtelijke taal heeft ieder woord zijne beteekenis. ‘Laten wij van de liefde genieten zoolang het kan’, zegt Catullus. ‘De zon gaat onder maar kan telkens weer opgaan. Doch wanneer het licht van ons korte leven eens is ondergegaan, dan moeten wij voor eeuwig aan één stuk door slapen’Ga naar voetnoot1). Bilderdijk heeft daarover deze regels: De zon mag dag aan dag een' nieuwen loop beginnen,
Maar 't korte levenslicht keert nooit voor ons weêrom.
Wordt eens die zonneschijn van d'avondstond vervangen,
Eén nacht houdt ons het oog in d'ijzren slaap geklemd.
Ergens spreekt hij van ‘het door my altijd geliefkoosde vak der Erotiques.’ Men zou zeggen dat hij het eigenaardige van dit erotische gedicht niet heeft gevoeld; of is die overvloed van woorden hier het noodzakelijk gevolg van het karakter der Hollandsche taal? Waarom dat ‘geklemd worden’ in een ‘ijzeren slaap’, dat aan benauwend zelf- | |
[pagina 8]
| |
bewustzijn doet denken, terwijl Catullus het denkbeeld van bewusteloosheid zoo eenvoudig en zoo energiek uitdrukt? Maar vreemder nog is het slot, waarin Bilderdijk iets geheel anders zegt dan de Latijnsche dichter blijkbaar bedoelt, terwijl bovendien - wat het allervreemdste is - de Nederlandsche tekst geen gezonden zin heeft. In het Latijn staat ongeveer dit: ‘Laten wij de kussen die wij elkaar geven, niet alle bij elkaar tellen; wij willen het totaal zelf niet weten; en ook zou iemand die het niet goed met ons meent ons kunnen benijden en kwaad doen, wanneer hij mocht te weten komen dat het er wel zooveel zijn geweest’Ga naar voetnoot1). Wellicht zinspeelt hij hier op een bijgeloof dat hij in een ander bekend gedicht duidelijker uitspreekt: dat nl. die wetenschap iemand eene booze toovermacht kan gevenGa naar voetnoot2). Bij Bilderdijk leest men: Een ander mocht wellicht ons zooveel zoets misgunnen,
En scheppen uit ons heil een heimelijke pijn.
Maar wie, mijn Lesbia, zou ze ons benijden kunnen,
Die ziet, dat ze onuitputbaar zijn?
Doch vanwaar die meewarigheid met een benijder? En hoe zou die ‘onuitputbaarheid’ van eens anders geluk de onaangename gewaarwordingen van dien benijder kunnen temperen? Indien het niet al te oneerbiedig was, zou men zeggen: Bilderdijk heeft het Latijn willen vertalen, maar hij heeft verkeerd vertaald; hij heeft door eene onjuiste opvatting van het woord tantum gemeend, dat hetgeen in het laatste vers staat als een beletsel van afgunst is bedoeld, terwijl Catullus juist eene aanleiding daartoe wilde te kennen gevenGa naar voetnoot3). Al heeft Bilderdijk ook vele bewijzen gegeven van zijne groote vertrouwdheid met classieke schrijvers, toch erkende hij zelf, tijdens zijn verblijf te Brunswijk, dat zijn eigen Latijnsche stijl hem niet voldeed, en jaren later kon Siegenbeek zich niet het ge- | |
[pagina 9]
| |
noegen ontzeggen hem zware fouten tegen de regels der syntaxis te verwijten. Maar Bilderdijk bemoeide zich nog met zooveel meer dan alleen Grieksch en Latijn. Het Duitsch haatte hij en hij schreef het gebrekkig; in het Fransch drukte hij zich uit met veel gemak, hoewel niet altijd correct, wat zeker vergefelijk was; Spaansch, Portugeesch, Italiaansch en Engelsch las hij, zooals van zelf spreekt. Ook met Oudgermaansch had hij zich beziggehouden. Evenals andere classieke philologen van zijn tijd was hij eenigszins bekend met Semitische talen, bovendien met het Perzisch en het Turksch. In zijne taalkundige werken vindt men telkens woorden daaruit geciteerd, en deze geeft hij dan niet alleen in transcriptie, maar bovendien in den oorspronkelijken vorm, zoodat sommige bladzijden er bij hem inderdaad zeer geleerd uitzien. Wie achter de schermen heeft gekeken, weet wel dat zoo iets mogelijk is zonder dat de geleerdheid zeer diep behoeft te gaan. Bilderdijk heeft zonder twijfel grammatica's van die talen bestudeerd en woordenboeken kon hij raadplegen. Wilde hij van de aldus verkregen kennis gebruik maken voor zijne linguistische beschouwingen, dan zou niemand daartegen bezwaar kunnen hebben, wanneer Bilderdijk het maar niet had gedaan met eene zekere gewichtigheid. Ook zou men zeker hier en daar vergissingen kunnen aanwijzen die naar het schijnt van die taalkennis geen hoogen dunk geven. Hij citeert b.v. ergens het gewone Arabische woord voor manGa naar voetnoot1). Dit begint met eene r, bij Bilderdijk staat echter eene Arabische z gedrukt. Dit zou nog niets beteekenen, het zou eene kleine zetfout kunnen zijn, daar de eene letter van de andere slechts door eene punt is onderscheiden. Maar erger wordt de fout, doordat Bilderdijk het woord transscribeert als beginnende met s (bedoeld als teeken voor z), en hij moet dus inderdaad hebben gedacht dat het woord met eene z begon. Stel dat iemand in alle deftigheid beweerde, dat een koning in het Fransch zoi heet, doordat | |
[pagina 10]
| |
hij een woordenlijstje had geraadpleegd waarin bij ongeluk zoi stond in plaats van roi; dan zou men gerust mogen zeggen dat zoo iemand heel weinig Fransch kende. De fout van Bilderdijk met het Arabische woord voor man is zoowat even kras, of even kinderlijk. Hij zegt trouwens in een van zijne brieven, dat men naar zijne meening in een half jaar Arabisch kan leeren, wanneer men maar van een Arabier het lezen heeft geleerd: ‘zonder dit begrijp ik niet, dat men het ooit genoegzaam machtig worde’. En in dat laatste geval was hij zelf blijkbaar. Later klaagde hij meer dan eens, dat door gebrek aan oefening en ook aan de noodige boeken zijne kennis van Oostersche talen meer en meer uitsleet. Toch heeten een aantal van zijne gedichten bewerkt naar modellen in die talen. Doch men moet in aanmerking nemen dat de teksten gewoonlijk werden uitgegeven met eene Latijnsche vertaling er naast, die voldoende was om althans in 't algemeen van den inhoud een denkbeeld te geven, en aan dat algemeene denkbeeld had Bilderdijk genoeg. Inderdaad kan men zien uit de ‘Aanwijzing’ van Mr. J. Pan (in het 15de deel der Dichtwerken), dat zeer veel stukken die Bilderdijk heeft nagevolgd, vóór hij ze overbracht in vertalingen waren verschenen. Wanneer hij dus bij zeker gedicht schrijft ‘Uit het Perzisch van Hafez’, dan is het wel mogelijk dat hij den Perzischen tekst voor zich heeft gehad, maar eene vertaling met een commentaar had hij waarschijnlijk ook tot zijn dienst, zij bestonden althans. Inzonderheid heeft hij een ijverig gebruik gemaakt van W. Jones, Poeseos Asiaticae commentariorum libri sex; al de daarin voorkomende stukken zijn letterlijk in het Latijn vertaald, en soms bovendien in Latijnsche of Grieksche verzen. Bilderdijk heeft er zelfs over gedacht dit boek uit het Latijn over te brengen, en met zijne noten ‘verrijkt’, zooals hij zegt, uit te geven. Drie gedichten heeft hij geschreven in navolging van den Turkschen dichter Bâkî. Onder het eerste schrijft hij ‘Na den Turkschen dichter Baki’, onder het tweede ‘Uit den Turkschen Baki genomen’, onder het derde ‘Na Baki’. Alle drie zijn uit het jaar 1827, en in 1825 zijn zeer veel | |
[pagina 11]
| |
gedichten van Bâkî in het Duitsch vertaald door von Hammer, terwijl het zeer onwaarschijnlijk is, dat Bilderdijk in de kleine Turksche chrestomathieën achter zijne grammatica's ooit een fragment van dien dichter heeft gevonden. Het zal met die vertalingen wel zoo zijn geweest als met zijne vertalingen van Ossian, waarvoor hij beweerde een Keltischen tekst gebruikt te hebben, die echter op het oogenblik, dat hij vertaalde, onbekend wasGa naar voetnoot1). Doch dergelijke kleine bedriegerijen zijn in de litteratuur van dien tijd niet zeldzaam, en, zooals men weet, moet men althans de verklaringen van Bilderdijk niet al te nauw nemen. Zooveel is zeker, dat hij van een aantal talen iets wist ook buiten zijne moedertaal en enkele andere waarin hij zeer was geoefend. De vraag is welk gebruik hij van die kennis heeft gemaakt, want immers hij paste ze toe bij zijne studie der algemeene taalkunde. Wie de geschiedenis der wetenschap nagaat, vraagt onwillekeurig: hoe komt het, dat men niet reeds vroeger veel heeft ingezien van wat nu voor waar wordt gehouden? Het antwoord is dan vaak, dat er in vroeger tijd zooveel minder gegevens waren. Maar dat antwoord is niet geheel afdoende. Want wat belette de oudere geleerden meer gegevens te verzamelen? Aan ijver en werkkracht ontbrak het hun toch waarlijk niet. Het is zonder twijfel waar, dat een taalgeleerde uit de zeventiende eeuw geen voldoende gegevens kon machtig worden over talen van Midden-Azië, Afrika of Amerika, maar hij kon zich bepalen tot Europa. De vervorming van het Latijn in de verschillende Romaansche talen was b.v. een onderwerp waarvoor hij stof genoeg had kunnen vinden: waardoor heeft men niet reeds in de zeventiende eeuw eene Romanistiek geconstrueerd, die later slechts behoefde te worden verbeterd en aangevuld? Zoo zou men meer vragen kunnen stellen. Doch in plaats van kostbaar materiaal bijeen te brengen ziet men verschillende geleerden hun tijd verkwisten met bespiegelingen die vaak zoo belachelijk worden, dat men ze alleen nog voor de curiositeit | |
[pagina 12]
| |
vermeldt. En toch was er in vroeger tijd zeker niet minder scherpzinnigheid en gezond verstand dan nu. De waarheid is natuurlijk, dat geen verstandig geleerde in den blinde feiten verzamelt als eene soort van automaat, maar dat hij bij zijne waarnemingen wordt geleid door algemeene denkbeelden die hij tracht te versterken en uit te breiden. Gaandeweg wordt het geloof in die algemeene denkbeelden gewijzigd, zij beheerschen het onderzoek niet meer geheel en al, men wordt ontvankelijk voor andere, en dan komen weldra de feiten voor den dag waardoor die nieuwe denkbeelden op hunne beurt worden bekrachtigd. Vandaar zoovele ontdekkingen waarvan het gewicht eerst later bleek: zij werden toevallig gedaan, in een tijd die er nog niet rijp voor was. Vandaar ook dat geleerden uit allerlei perioden den eisch stellen dat het onderzoek soliede moet zijn, dat het moet steunen op gegevens, en dat hunne conclusies toch door het nageslacht worden verworpen: de algemeene denkbeelden van hun tijd zijn in al hunne redeneeringen de major van het syllogisme, en die major wordt niet telkens duidelijk uitgesproken. Zoo is het ook gegaan met de taalwetenschap. Naast de studie van de taal, waarbij het begrijpen en verklaren der teksten het hoofddoel was, kende reeds de Oudheid eene studie van de taal om haar zelve: reeds de Grieken vroegen zich af hoe het komt, dat eene bepaalde zaak een bepaalden naam draagt, hoe de woorden, hunne soorten en verbindingen zijn ontstaan. Van hen komt het denkbeeld dat aanvankelijk aan alles een naam werd gegeven die het wezen van iedere zaak uitdrukte; zij noemden etymologie de wetenschap die den oorsprong der namen trachtte te ontdekken, die derhalve zou verklaren hoe het komt dat iets zóó heet. Dat probleem bleef men zich stellen ook in de middeleeuwen en lang daarna, onder Europeesche volken die van veel meer talen te gelijk kennis namen dan de Grieken, en wier algemeene denkbeelden zeer afhankelijk waren van hun Christelijk geloof. In de zestiende en in de zeventiende eeuw zag men duidelijk in, dat de talen in den loop der tijden zeer sterk | |
[pagina 13]
| |
veranderen. Een willekeurig gekozen woord kon derhalve wel zoo ver van zijn oorspronkelijken vorm zijn ontaard, dat in dien afgeleiden vorm de ratio der oorspronkelijke benaming met geene mogelijkheid meer was te ontdekken; zulke woorden waren dan voor het etymologisch onderzoek onbruikbaar. Doch er waren stellig ook andere woorden, zelfs in menigte, waarbij die ratio nog zeer duidelijk was te bespeuren, woorden derhalve die het eigenaardige dier primitieve taal eenigszins hadden bewaard. Doch het moest hachelijk zijn die woorden te ontdekken. Want immers het bijbelverhaal leerde, dat het geheele menschdom afstamde van een enkel paar, en van die volmaakte taal die de eerste menschen hadden gesproken, waren door verbastering en vermenging de tallooze idiomen afkomstig die men destijds in de verschillende deelen der wereld kende. Hoe moeilijk moest het zijn uit zulk een onzuiver materiaal de edele bestanddeelen af te zonderen, uit dien chaos van alle talen der wereld de primitieve taal te reconstrueeren. Van veel belang zou het zijn indien men zeker wist, dat eene der bekende talen het dichtst bij dien oorspronkelijken vorm was gebleven, en zeer velen meenden uit het bijbelsch verhaal te mogen afleiden dat inderdaad het Hebreeuwsch in dat gunstige geval verkeerde. Doch sommigen waren van meening, dat noch de bijbelsche geschiedenis, noch de vorm waarin men het Hebreeuwsch kende, die stelling wettigde, dat derhalve het Hebreeuwsch met andere talen op ééne lijn moest gesteld worden, en dat men niet anders kon doen dan alle bekende idiomen onderzoeken, om te zien of er bestanddeelen van de oorspronkelijke taal in waren overgebleven. Daardoor kwamen inderdaad zeer geleerde mannen tot de wonderlijkste bespiegelingen; hunne namen werden berucht reeds onder hunne tijdgenooten, die er volkomen van overtuigd waren dat een ernstig philoloog zijn tijd beter kon besteden: een nieuw handschrift te ontdekken, eene verrassende conjectuur te maken, desnoods eene nieuwe en bestaande taal te leeren, dat alles was beter dan zich aan die zoogenaamde wetenschap der | |
[pagina 14]
| |
‘ware namen,’ de ‘etymologie’, te buiten te gaan. Wie spreekt dan ook nu nog van een zoo berucht geleerde als b.v. Becanus, die tegen het einde der zestiende eeuw te Antwerpen leefde? Hij beweerde immers dat men in het paradijs Nederlandsch had gesproken! Men minacht hem nu zóó dat men niet eens meer om hem kan lachen. Doch wat hij beweerde, was natuurlijk in den grond der zaak dit, dat in het Nederlandsch, zooals hij het kende, duidelijke sporen van die door zoovelen gezochte primitieve taal waren overgebleven. En door wien werden zijne betoogen eene eeuw later met welwillendheid en niet zonder goedkeuring beoordeeld? Door een man, met wien men niet zoo vrijmoedig durft spotten, nl. Leibnitz. Deze, die in alles belang stelde, was er van overtuigd dat de taal op zich zelve, geheel afgescheiden van alle litteratuur, voor den wijsgeer een allermerkwaardigst verschijnsel is, waaraan men terecht van den ouden tijd af zijne aandacht had besteed. Hij meende, dat hoe uiteenloopend in vorm de verschillende bekende talen ook zijn, er toch veel aanleiding is om aan ééne oorsponkelijke taal van het menschdom te gelooven, en dat het zeer de moeite waard is te trachten zich van die taal eene voorstelling te maken. De wetenschap der etymologie is dus hoogst gewichtig voor de geschiedenis van den menschelijken geest, maar men moet zeer voorzichtig en critisch te werk gaan: ‘autrement c'est goropiser’. - ‘Goropiser? Que veut dire cela?’ - ‘C'est que les étymologies étranges et souvent ridicules de Goropius Becanus, savant médecin du 16me siècle, ont passé en proverbe, bien qu'autrement il n'ait pas eu trop de tort de prétendre que la langue Germanique, qu'il appelle Cimbrique, a autant et plus de marques de quelque chose de primitif que l'Hébraïque même.’ Inderdaad: ‘il semble - zoo zegt hij op eene andere plaats in dien zelfden dialoog - ‘que par un instinct naturel les anciens Germains, Celtes, et autres peuples, apparentés avec eux, ont employé la lettre R pour signifier un mouvement violent et un bruit tel que celui de cette lettre’; vandaar volgens hem dat woorden als rinnen, rauben, rauschen, namen als Rijn, Rhône, Roer | |
[pagina 15]
| |
met eene r beginnen. Woorden met l daarentegen duiden iets zachts aan, juist zooals de klank van deze letter: vandaar laben, linde, lieben, in het Latijn ook lenis, labi enz. Ook Leibnitz stond hier dus op hetzelfde standpunt als zijne voorgangers; het grondbeginsel der algemeene taalstudie was ook voor hem, dat het mogelijk is uit de bestaande talen de oorspronkelijke taal van het menschdom te herkennen, en dat dit herkennen het doel der wetenschap was. Ieder volgend geleerde mocht zijn voorgangers allerlei dwaasheden verwijten, die dwaasheden waren alleen het gevolg van de onjuiste toepassing van een beginsel waaraan allen vasthielden. De geheele achttiende eeuw door bleef het van kracht, en eigenaardig is het gebruik dat er van werd gemaakt door een echten Franschman van de achttiende eeuw, ordelijk en logisch van geest, bovenal geneigd tot deduceeren. In 1765 verscheen nl. het werk van de Brosses, Traité de la formation méchanique des langues. Deze ging uit van het door ieder aangenomen denkbeeld dat de primitieve taal hier en daar was te herkennen, men wist dus waaraan zij te herkennen was, men was dus niet in het onzekere omtrent de beginselen van hare formatie: maar dan moest het ook mogelijk zijn haar a priori te construeeren, en dit wilde hij beproeven. Hij volvoerde zijn plan niet, doch maakte er althans een begin mede. ‘Ramenons - zegt hij - la chose à ses premiers principes: considérons-la en elle-même comme si elle en étoit à son origine... Voyons abstraction faite des langages usités sur la terre comment il en peut éclore un du premier germe des organes, et de la faculté naturelle donnée à l'homme d'en varier les articulations.’ Hij spreekt dan achtereenvolgens over alle woorden die min of meer als tusschenwerpsels zijn te beschouwen, over de taal der kleine kinderen en over alle woorden waardoor min of meer een geluid wordt nagebootst. Daarmede heeft men het begin der taal als onberedeneerde uitdrukking van de menschelijke natuur. Vervolgens, zegt hij, is er nog eene andere rubriek: men maakt soms met de spraakorganen eene beweging die het gevolg is van iets karakteristieks in iets dat men waarneemt. | |
[pagina 16]
| |
Men heeft dit reeds oudtijds zoo ingezien, maar, gaat hij voort, ‘Publius Nigidius ancien grammairien Latin poussoit peut-être ce systême trop loin, lorsqu'il vouloit l'appliquer, par exemple, aux pronoms personnels, et qu'il remarquoit que dans les mots ego et nos le mouvement d'organe se fait avec un retour intérieur sur soi-même, au lieu que dans les mots tu et vos l'inflexion se porte au dehors vers la personne à qui on s'adresse.’ Die theorie - waarop ik nog terugkom - acht hij in de toepassing blijkbaar zeer gevaarlijk, en ook elders vindt men in dit boek, dat nu geen belang meer heeft, allerlei bewijzen van een zeker gezond verstand, dat zeer goed besefte, hoe moeilijk het was een hoofdbeginsel, waaraan niet viel te twijfelen, als basis van eene geheele wetenschap te gebruiken. Maar de levenskracht van dat hoofdbeginsel raakte uitgeput. Het eene geslacht van geleerden na het andere had het toegepast, en het einde was dat men telkens in herhalingen viel. Wat men er mede gedaan had voldeed ten slotte niet, en men kon er niet meer mede doen. Het ontdekken van die primitieve taal, die in alle talen moest herkend worden, ging niet zoo vlot. Nu werd men meer en meer opmerkzaam op een feit, dat men altijd wel geweten had, maar zonder er de noodige aandacht aan te geven, het feit dat de talen, die men kende, toch in hare bekende gedaante zeer ver van het begin der menschelijke taal moesten verwijderd zijn; dat men derhalve moest beginnen met de oudere geschiedenis van iedere taal zoo goed mogelijk op te sporen, om allereerst te zien uit welke meer onmiddellijk voorafgaande vormen de latere waren ontstaan. Eene zuiver historische beschouwing was dus voorloopig de aangewezen taak, en deze is een der voornaamste kenmerken van de taalstudie in de negentiende eeuw geworden. Maar het denkbeeld van de reconstructie eener primitieve taal verdween daarom niet geheel, het bleef, maar in een anderen vorm. Onder de talen, waarmede men in de achttiende eeuw kennis maakte, was ook het Sanskrit, en de weldra ontdekte verwantschap daarvan met verschillende andere talen gaf het concept van het Indogermaansch als de taal | |
[pagina 17]
| |
waaruit al die idiomen waren ontstaan. Het reconstrueeren van dat gestorven, maar in zijne afstammelingen voortlevende Indogermaansch werd nu de eisch. En daaraan te voldoen scheen beter te zullen gelukken, want men had nu ten minste eene familie van talen die tot elkaar in eene zeer nauwe betrekking stonden, gelijk telkens duidelijker bleek. Thans, in 1906, is men alweer eene eeuw verder. In de negentiende hebben onderzoek en phantasie geen oogenblik stilgestaan, de twintigste keurt niet alles goed wat de negentiende heeft verricht, maar zij zal niet terugkeeren tot de begrippen der achttiende voor zoover die eenmaal zijn verworpen. Doch het tegenwoordige en de toekomst kunnen hier buiten beschouwing blijven; de vraag is: op welk standpunt heeft Bilderdijk gestaan? Reeds de volgende uitspraak van hem doet het zien. In lessen, die hij in 1811 of 1812 heeft voorgedragen, heeft hij het o.a. over de voornaamwoorden ik, gij, hij. Het hoofdbestanddeel van die drie woorden is volgens hem i, ‘en de verschillende richting van den adem onderscheidt ze.’ ‘De adem terug gaande van de keel drukt den spreker uit, en is ich of ik. De adem van de keel uitgaande en recht uitgedreven is gy en drukt den genen uit tegen wien men spreekt. De adem meer vluchtig en zonder bestemming uitgedreven, maakt hy en duidt een derden persoon aan.’ Zooals men ziet is deze beschouwing niet zeer modern, zij werd hierboven vermeld als afkomstig van een Latijnsch grammaticus, van wien de Brosses reeds vermoedde dat hij wat al te vernuftig was. Bilderdijk had iets dergelijks niet kunnen zeggen, indien ook hij niet een overtuigd aanhanger van de oude school was geweest. Inderdaad was hij zeer conservatief, ook in de wetenschap; nieuwigheden haatte hij, vooral wanneer zij uit Duitschland kwamen. Een tijdlang was hij met Jacob Grimm in correspondentie; hij had stellig het gevoel dat deze buitengewoon was, en hij maakte hem beleefde complimenten over zijne Fransche brieven, maar in hetgeen Jacob Grimm wilde drong hij niet door. De begrippen, die vanouds als de ware hadden gegolden, | |
[pagina 18]
| |
moest men als de ware blijven beschouwen, men moest degelijk en ouderwetsch zijn, geen dienaar van de mode, ook niet in de wetenschap. Zucht naar nieuwigheden, dat was voor hem ‘de ziekte der geleerden’ van zijn tijd; maar die ziekte mocht hem een aantal kleine hekeldichten doen schrijven, zij kon hem geen groot werk inspireeren, want daartoe zou ook een zeker medelijden, ja bijna hoogachting noodig zijn geweest; die meewarigheid kon hij alleen gevoelen voor den armen ‘letterzwoeger’, die door overmatige studie zijne gezondheid bederft, een geleerde dus zooals hij zelf was. En hij had ook waarlijk geene aanleiding om van de denkbeelden der oudere taalgeleerden af te wijken, want juist deze pasten uitnemend bij zijne gevoelens jegens zijne innig geliefde moedertaal. Voor hem, den dichter wiens gemoed zich onophoudelijk in die taal uitte, was zij de onmiddellijke openbaring van hetgeen in den mensch leefde, het tegenovergestelde van iets vreemds dat men moet aanleeren. En nu was sinds eeuwen de zoogenaamde philosophische taalkunde vol van bespiegelingen over die onmiddellijke, oorspronkelijke uiting van de ziel in woorden. Het eigenaardige van die bespiegelingen was, gelijk reeds werd opgemerkt, dat men ook in zeer jonge vormen der menschelijke taal dat onmiddellijke en spontane meende te herkennen. Wat was natuurlijker dan dat in de zestiende eeuw een Nederlander als Becanus die kenmerken der oorspronkelijkheid vooral in het Nederlandsch vond? Ook Leibnitz gaf aan het Germaansch in dit opzicht een hoogen rang, en een man als Bilderdijk had alle aanleiding om zich uit volle overtuiging met dat gevoelen te vereenigen. Maar hij liet het Hoogduitsch er liever buiten, want dit was ontaard, vooral door ‘de vermenging met verscheiden Slavoonsche en andere spraken’; hij beperkte zijne voorkeur dus tot het Nederlandsch. In den Franschen tijd diende hij bij de Regeering eene Fransche memorie in, waarin hij, erkennende dat het Hollandsch wellicht binnen kort niet meer zou gesproken worden, toch de wetenschappelijke beoefening van die dan doode taal krachtig in de | |
[pagina 19]
| |
zorg der Regeering aanbeval. In dat stuk heb ik aangetoond - zoo sprak hij in eene voordracht uit diezelfde periode - ‘hoe het hare onkunde alleen is, waardoor de Geleerden van zoo vele Natiën, en door zoo vele eeuwen heen, nooit geslaagd zijn in hunne arbeidzame nasporingen van de Algemeene taal, die men zoo verr' van ons af zocht, en die ons inderdaad zoo naby is.’ Men kan niet duidelijker zeggen, dat dus het Nederlandsch van alle talen het best kan laten zien, hoe de woorden oorspronkelijk eene afspiegeling waren van de begrippen die er door werden uitgedrukt. Hoe de menschen zijn begonnen te spreken weet men natuurlijk niet in bijzonderheden; men kan er zich a posteriori een denkbeeld van maken door de bestaande talen te bestudeeren, maar men kan ook a priori zeggen hoe het spreken een uitvloeisel van de menschelijke natuur is geweest: de etymologie is dus ten deele ook eene deductieve wetenschap. Immers het spreekt van zelf, dat men niet alleen allerlei geluiden, waardoor men getroffen werd, heeft nagebootst, maar het is ook evident, dat men door eene soort van nabootsing door middel van de spraakorganen allerlei zichtbare eigenschappen van wat men waarnam heeft uitgedrukt: ‘lengte (wordt) door de verlengde tong, breedte door de verbreeding des monds, holte of diepte door de verdieping der keelholte... uitgedrukt’. Doch er zijn ook eigenschappen die niet vallen binnen het bereik der zintuigen, en die dus niet onmiddellijk door tong, lippen of keel kunnen zijn weergegeven. ‘Het is omtrent deze, dat de nasporing der taal inzonderheid allernuttigst en den geest allervermakelijkst is; dewijl zich daarin het ware beleid des menschelijken verstands in alle zijne heerlijke eenvoudigheid kennen doet’ enz. Deze zinnen zijn ontleend aan eene verhandeling over de telwoorden; ziehier een voorbeeld van de toepassing der methode. Hoe komen wij aan den term één? Tellen is eigenlijk met den vinger aanstippen; blijft men bij die handeling rusten, dan geeft dit eene drukking op het aangestipte voorwerp. Stoot men met de tong, dan zegt men eene t, maar drukt men er mede, dan | |
[pagina 20]
| |
zegt men eene n. Heeft men nu slechts één voorwerp aan te stippen, dan volgt die drukking terstond: daarom is het a priori duidelijk dat het eerste telwoord op n moet eindigen. Wordt die n door een klinker voorafgegaan, dan kan dit niet eene a of eene o zijn, want deze klinkers duiden het groote aan, eene i daarentegen ‘het kleine, bekrompene, enkele’. De natuurlijke uitdrukking van het eerste getal is dus ien, ‘dat by een beschavende en verzachtende uitspraak tot ein, een wordt’. Van dien vorm ien hebben de Romeinen dan unus gemaakt. Onze Hollandsche naam is dus ‘eene door de natuur-zelve ingegeven determinatie, en... draagt het kenmerk der oorspronkelijkheid onzer spraak. De andere taaltakken die thands bestaan of tot ons overgekomen zijn, ontberen deze volkomenheid van uitdrukking door zoodanige samenstemming beide van klinker en medeklinker’. In het Perzisch b.v. heet dit telwoord jek, maar dit is voor Bilderdijk gemakkelijk te verklaren, want jek is zooveel als ik, en aangezien ‘men in alles wat denken is, van zich-zelven begint’, is het niet vreemd dat de woorden voor ik soms gelijkluidend zijn met die voor één; jammer dat Bilderdijk in dit verband niet den term nummer één als synoniem van iemand zelf heeft vermeld. In elk geval is het hier meegedeelde betoog zeer geschikt om zijne manier van redeneeren te doen zien. Voor hem, evenals voor Becanus, is het Nederlandsch vol van sporen der natuurlijke, oorspronkelijke menschentaal, en aangezien deze volgens het algemeen geloof het eerst in West- of Midden-Azië moest gesproken zijn, is het niet te verwonderen dat volgens hem ‘onze taaltak 't zuiver Oostersch meer onvervalscht heeft behouden’ dan b.v. het Latijn. Daaruit is dan ook af te leiden dat het Oudgermaansch, waarvan men in Bilderdijk's tijd reeds heel wat kon weten, voor zijne kunst der etymologie niet veel waarde heeft. Want immers het Gotisch en het Angelsaksisch b.v. zijn van het Nederlandsch ‘oude zustertakken, maar geen stammen of grondtakken; en zijn van dienst ter vergelijking, maar niet als grondslag aan te nemen’. Dit is volkomen waar, maar daaruit volgt naar onze hedendaagsche begrippen | |
[pagina 21]
| |
niet dat de studie van die talen niet van het hoogste belang zou wezen. Kende men overblijfselen van het Oudgermaansch uit de vierde eeuw die men als een rechtstreeks ouderen vorm van het Nederlandsch mocht beschouwen, dan zouden wij er voor de studie van onze taal nog meer aan hechten dan aan het Gotisch; maar van onze taal in een zoo vroegen tijd is niets over, en men moet zich er dus eene voorstelling van maken met behulp van andere Germaansche dialecten wier oudere vormen wel min of meer bekend zijn. Maar zoo denkt Bilderdijk niet: ‘onze taal bestaat in zich-zelve ouder dan Ulphilas of de Angelsaksische Schriften.... Zy houdt aan den wortel die allen gemeen is, onmiddelijk vast, en het is uit haar boezem-zelven dat haar kennis geput moet worden’. Bijna eene eeuw vóór Bilderdijk leefde te Amsterdam een bescheiden geleerde die ook nu nog geëerd wordt als een vruchtbaar genie, omdat hij, niet beheerscht door de denkbeelden van zijn tijd, den weg wees aan de wetenschap der toekomst: het was Lambert ten Kate. Hij begreep, wat nu een axioma is, dat de taal in eene bepaalde periode in de eerste plaats moet worden opgehelderd uit diezelfde taal in eene vroegere periode, en dat het Nederlandsch, zooals wij het kennen, allereerst moet beschouwd worden als te zijn ontstaan uit ouder Germaansch. Maar die opvatting paste niet bij de denkbeelden van Bilderdijk over de oorspronkelijkheid en ‘het zuiver Oostersche’ van het Hollandsch, en vandaar dat hij ten Kate, wiens degelijke geleerdheid door meer nuchtere menschen niet werd miskend, vrijwel minachtte; hij verwijt hem zijne ‘eenvoudige stompheid, die hem... aan allerlei misgrepen blootstelde’, hij noemt hem ‘den oordeelloozen en halfzienden Ten Kate’. Zijne tegenstanders meenden wel te begrijpen waarom hij van dien ten Kate niet wilde weten: ‘op deze wijs - schreef Kinker - schuift hij zich deze (Oud-germaansche) talen, die hem dikwijls bij zijn etymologizeren leelijk in den weg staan, vrij luchtig van den hals; en men zou hem kunnen laten begaan, wanneer hij ons dien “boezem”, waaruit hij wil geput hebben, en | |
[pagina 22]
| |
den wortel, die aan al die zustertalen gemeen is, wilde aanwijzen; doch dit doet hij nergens. Wij moeten hem op zijn woord gelooven’. De critiek, waaruit deze aanhaling genomen is, heeft als motto Discant artem quam frustra docent, maar al mocht Kinker nu ook eischen dat Bilderdijk eerst leerling zou worden voor hij zich als leermeester opwierp, leerling eener nieuwere school kon Bilderdijk niet worden, want de denkbeelden eener oudere had hij uit zoo volle overtuiging in zich opgenomen, dat hij ze inderdaad tot de zijne had gemaakt. Zijn levendig gevoel deed hem vaak vergeten dat wat hij beweerde, in hoofdzaak reeds eeuwen lang was verkondigd; voor hem hadden die beginselen eene onvergankelijke frischheid. Zij spraken van een innig verband tusschen het gemoedsleven en de taal: en wie kon meer dan Bilderdijk van dat verband overtuigd zijn? Hij gevoelde het elk oogenblik, hetzij dat hij verzen schreef, hetzij dat hij in gemeenzame vormen aan zijne ergernis lucht gaf. De oudere school was de ware, want door hare leer werd zijn dichterlijk gevoel niet belemmerd; wat zijne phantasie hem ingaf werd door die leer gewettigd. En wat wilden dan zijne tegenstanders? Voor hen was de taal iets buiten den mensch, zij knutselden met woorden die voor hen geen leven hadden, wat zij spraken was niet het onvervalschte Hollandsch, maar een mengelmoes van Hollandsch en Duitsch, gefatsoeneerd naar regels uit de Latijnsche grammatica. Eens, toen Siegenbeek iets tegen hem beweerde omtrent eene manier van schrijven in de achttiende eeuw, waaromtrent hij, Bilderdijk, van een ander gevoelen was, schreef hij - nog vrij gematigd: ‘De Heer Siegenbeek moet de houding niet aannemen als of hy my een démenti meende te geven. Dit zou te verr' gaan.’ Bilderdijk had gezegd hoe het was, tegenspraak van iemand als Siegenbeek was ongerijmd. Met menschen van die soort te moeten vergaderen en met hen van gedachten te moeten wisselen, dat was voor Bilderdijk iets onmogelijks. Vandaar zijn wanhoop, toen Koning Lodewijk hem benoemde tot lid van het nieuwe Koninklijke | |
[pagina 23]
| |
Instituut: ‘Ik - schreef hij aan een vriend - ‘met Sch. en F. en v.H. en St. in een college hassebassen? Dan vogt ik liever als de eerste Christenen in het dierenperk’Ga naar voetnoot1). Over de Hollandsche taal en hare wetenschappelijke beoefening kon men geen menschen laten meespreken die het Hollandsch niet kenden en niet gevoelden, maar er toch regels voor wilden geven, en de leerlingen verstompten door hun eene onnatuurlijke grammatica op te dringen. Die stelling is volkomen juist, en Bilderdijk heeft er meer dan eens gelukkige toelichtingen bij gegeven. Men decreteert b.v. dat ik kom de ‘tegenwoordige tijd’ is, maar wanneer men zegt ‘ik zal dat doen als ik kom’, dan heeft ik kom immers eene beteekenis waarbij de schooldefinitie van ‘tegenwoordige tijd’ niet past. Was die definitie goed, dan zou men ‘als ik kom’ moeten vervangen door ‘als ik komen zal’. ‘Gelukkig - zegt Bilderdijk - ‘is dit onsamenhangende met den grammaticalen kunstnaam de aandacht onzer taalschuimeren tot nog toe ontsnapt; ware 't dit niet, men had ons deze uitdrukkingen zeker verboden’. Hier nadert hij inderdaad tot beschouwingen die eerst in de tweede helft der negentiende eeuw hare volle kracht hebben gekregen. De taalmeesters hebben uitgemaakt dat men als verleden tijd van durven alleen ik durfde mocht gebruiken, maar de levende volkstaal zegt immers ik dorst; ‘die afkondiging van het toenmalige Taalmeesterschap heeft ook my door de ooren gedonderd’. Die zelfde betweters hebben ons belemmerd in de vrijheid van eene woordschikking die bij ons natuurlijk is. Een Hollander zeide, zonder fout tegen zijne taal, ‘de zaak waar ik u van sprak’. Maar het Fransch moest het voorbeeld van correctheid geven, en aangezien men hier met één woord zei dont, werd voor het Hollandsch een onverbrekelijk waarvan vastgesteld. Zulke opmerkingen geeft hij bij herhaling, doch volkomen terecht voegt hij er bij, dat zij vallen buiten het gebied van de eigenlijke geleerdheid. Want immers zij | |
[pagina 24]
| |
zeggen alleen datgene wat ieder reeds weet, die in den omgang met onverbasterde Hollanders zijne moedertaal heeft geleerd. ‘'t Zou verkeerd zijn’ - zoo zegt hij tot zijne leerlingen - ‘wilde ik u leeren spreken of schrijven. Neen, dat moet geen taalkunstleeraar. Hy moet alleen waarnemen hoe gy als Hollanders spreekt, en hoe uwe ouders vóór u spraken.’ Wat zou Bilderdijk wel gezegd hebben, indien hij in onzen tijd had geleefd, indien hij had gezien hoe onze taal aldoor meer aan het Duitsch wordt geassimileerd? Waarschijnlijk zou hij nu en dan hebben meegezondigd, want dat deed hij ook in zijn eigen tijd, maar dikwijls ook zou hij zijne landgenooten hebben gewaarschuwd. Doch beter en sterker dan menigeen zou hij de oorzaak van het kwaad hebben beseft, dat namelijk die onophoudelijke nabootsing van Duitsche taalvormen niet zoozeer het bewijs is van eene voorbijgaande slordigheid en gedachteloosheid, als wel van het oneigenaardige, onzelfstandige denken, dat zijne begrippen niet zelf ontwerpt, maar ze van de Duitschers ontvangt. Wil men zich uit die afhankelijkheid bevrijden, dan is dit slechts mogelijk door eigen kracht, maar niet door eene struisvogelpolitiek die het voortreffelijke in anderen niet wil zien. Zoo is het ook in de geleerdheid, waarvan ik hier alleen heb te spreken. Den grootsten dienst zou Bilderdijk aan de vaderlandsche wetenschap hebben bewezen, indien hij zich op de hoogte had kunnen stellen van hetgeen door Duitsche geleerden werd volbracht, en indien hij, met erkenning van het goede daarin, het verkeerde had kunnen bestrijden met het heldere en gezonde verstand waardoor zoo menig Nederlandsch geleerde heeft uitgemunt. Maar zóó heeft het niet mogen wezen. Dat Bilderdijk conservatief was en dus afkeerig van geheel nieuwe en nog onbeproefde denkbeelden, reeds dit moest hem belemmeren. Doch men kan zich een Nederlandsch philoloog voorstellen die van geen Oudgermaansch en van geen Sanskrit wil hooren, en die toch diep doordringt in de studie van onze eigen taal, volgens de methode die Huydecoper heeft toegepast in zijne opheldering van het Middelnederlandsch. Maar eene dergelijke studie paste | |
[pagina 25]
| |
ook niet geheel bij Bilderdijk's natuur: hij had zich dan eerlijk en nauwkeurig moeten verdiepen in kleinigheden. Daarentegen klampte hij zich vast aan eene theorie waarmede de geleerden eeuwen lang doende waren geweest, en wier onvruchtbaarheid juist in den tijd van Bilderdijk onbetwistbaar was geworden. Dat de nieuwe wetenschap, die toen ontstond, hem niet aantrok, is wellicht eenigszins te begrijpen. De wetenschap van een groot deel der negentiende eeuw kwam er van zelf toe de taalvormen te bestudeeren als phonetische verschijnselen, min of meer buiten verband met het gemoedsleven der menschen. Haar standpunt moge niet het hoogste zijn geweest, toch zal niemand ontkennen dat zij goed heeft gedaan met er lang op te vertoeven. Had zij hooger willen klimmen, zij was van haar standpunt uit misschien in de wolken geraakt - die haar het vergezicht zouden hebben ontnomen. Men moge de wetenschap beschouwen hetzij als een hulpmiddel voor de practijk, hetzij als het middel om eene edele weetgierigheid te bevredigen, hetzij als een werk van kunst -, hierover zijn allen het eens, dat de wetenschap geene wetenschap meer is als zij hare verstandelijke helderheid niet meer kan houden. Dit hebben de groote taalgeleerden der negentiende eeuw levendig gevoeld, en voorzoover hun werk meesterlijk is heeft men het voor een groot deel te danken aan hunne zelfbeheersching. Maar tot zulk eene ingetogenheid was Bilderdijk onbekwaam. Bij zijne voorgangers vond hij denkbeelden waardoor hij ineens de diepste waarheden meende te kunnen opsporen, en die denkbeelden maakte hij tot de zijne. Eén waar beginsel was er in verborgen onder een berg van onzin, een beginsel waartoe de wetenschap altijd weer zou willen terugkeeren: dat nl. de ideale taalwetenschap het verband zou moeten laten zien tusschen de taal en het denken en gevoelen der menschen. Had Bilderdijk - hoe dan ook - van dat beginsel eene geheel nieuwe toepassing kunnen geven, hij zou door zijne tijdgenooten wellicht niet zijn begrepen, maar hij zou misschien door het nageslacht als een ziener zijn vereerd. De Vries hield hem daarvoor; | |
[pagina 26]
| |
doch men mag in aanmerking nemen, dat de man die zoo oordeelde ook door een gevoel van piëteit aan Bilderdijk gehecht was. Voor dat gevoel zal men in elk geval eerbied hebben, ook wanneer men meent dat eene te hooge waardeering het gevolg er van is geweest. |
|