| |
| |
| |
Verzen
Door René de Clercq.
Het wafeleterke.
Heel alleen aan 't tafelke
Eet ons kindje een wafelke:
Boter vlekt zijn doekske;
Dan in 't wilde, zeere, zeer,
Altijd voort en altijd meer.
En zijn gretige oogskes gaan
Naar het bord waar de ander' staan!
| |
| |
Holleke-piep.
Toe, mijn aardige molleke,
Ruk noch doek noch dekens af,
Steek in 't krullend haarke
Zet op 't kriekend wangske
Scheur uw mondje, als rozenpluk,
Met mijn stoute lippen stuk....
Droom maar van uw spelen:
| |
| |
Den bietebauw!
Kleine, kleine stouterik,
Wacht, ik zal hem roepen, ik,
Zonder lip of zonder tand,
Hoor hem met zijn berenkop
Krak! hij kruipt een zolder op!
Oei, oei, oei, den onzen!
Zonder lip of zonder tand,
Recht naar bedde komt hij, boe!
Riekt aan de gordijne....
Doe maar zeere uw oogskes toe,
Zonder lip of zonder tand,
Neen, neen, neen, naar buiten, beest,
Moeders kind is braaf geweest,
Zwicht u voor den bietebauw,
| |
| |
In 't groote bed.
in het groote, groote bed;
op zijn handjen, op zijn hielken,
maar zijn adem meer, zijn zielken.
bij zijn ouders in het bed,
over 't kindeke een gebed.
| |
| |
Jezus' moeder.
Zooveel liefde en smarten?
Hard als de krib, hard als het kruis,
Hard voor kind en Broeder!
- Mensch, mijn goede Vriend,
Zooveel liefde en smarten!
Had er een haard, had er een huis,
|
|