Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844 - 1851).
| |
[pagina 424]
| |
schen, alleen daarom dat zij u misschien aan huis verbinden en uwe reisplannen verstoren kunnenGa naar voetnoot1). Wat het punt overmaken van geld betreft, ik ben in alle pecuniele zaken het domste wezen, dat immer eene quitantie schreef. Ik heb dus het advies van mijn hospes ingeroepen, die medechef is van een aanzienlijk handelshuis hier ter stede. Hij heeft mij het model eener traitte geschreven en voorts aangeboden, die door zijn bankier te laten incasseren. Op dien bankier Tiberghien heb ik van huis wissels ontvangen. Deze waren getrokken door Nijpels en Cie te Amsterdam. Ik vermoed dus, dat de zijne denzelfden weg zouden gaan: en dit maakt mij eenigzins huiverig. Mijn naam zou onder de traitte moeten paraisseren en men zou al ligt te Amsterdam of a costi commentaires en gissingen maken, die niet noodig zijn. Misschien ware het beter, indien het u niet te veel moeite is, dat gij uwen makelaar, of wie uw minister van financiën is, last gaaft voor f 498.04 wissel te nemen op zicht aan een bankiershuis te Brussel, aan uwe orde(r). Dien wissel ontvang ik dan geëndosseerd aan mij of in blanco van u. Zoo handelen Santhagens en Van Hees, wanneer zij mij geld zenden. De bankier verdient er minder bij dan langs een anderen weg. De Leidsche bankiers Pottum of Lezwijn zullen waarschijnlijk wel correspondenten te Brussel hebben. Indien u dit echter de minste moeite of omslag oplevert, zou ik voorslaan de gelden eenvoudig door Van Gend en Cie te Leiden bij u te laten ontvangen tegen door hen af te geven bewijs. Verplaatsing van numerair is daarbij niet noodig. Hollandsch bankpapier heb ik zelfs met eenig voordeel of zeer weinig nadeel hier kunnen wisselen. Wanneer ge dus f 500 bankpapier gaaft, zou ik den in ontvangnemer last geven u daarvan terug te geven zooveel als de leges en uwe verdere mogelijke onkosten bedragen. Of wilt gij mij directelijk de som in bankpapier onder recommandatie aan post of diligence toezenden, ik | |
[pagina 425]
| |
zal dan aan Van Hees opdragen, om u de leges en verdere onkosten dadelijk te rembourseren. Voor alle die mogelijke gevallen zend ik u ingesloten quitantie, ten einde herhaaldelijk heen en terug schrijven onnoodig te maken. Verlangt gij echter, dat ik een anderen weg insla of u eene traitte toezende, wees dan zoo goed mij zulks ten spoedigste te berigten. Ik kan denken, hoe warm uw hoofd is van de politieke gebeurtenissen van den dag. Het mijne raakt er geheel door van den koers, en ik zou in de nabijheid van u, van mijne Leidsche leermeesters en vrienden, moeten zijn om uit de Ouden die kalmte van geest te vinden, welke gij met uw voorbeeld mij aanprijst. Zal ik het opregt zeggen, zoo als ik het meen? Met al den eerbied, dien ik hen toedraag: tegen de barensweën, die Europa thans folteren, leveren zij in mijn oog geen genoegzame hulp. Hun βασιλεύςGa naar voetnoot1), waar is hij op het oogenblik? Wat is aan dien voedsterling van Zeus gelijk dan het droombeeld der Theocraten? En toch, al wat in mij is, mijne natuur, mijne nationale herinneringen, mijne vorming en de begrippen van mijnen tijd, die ik heb ingezogen, repousseren alle ten sterkste die regeringen bij de gratie Gods en door de inspiratie Gods. Ter andere zijde de republiek: ik schrei er bij, wanneer ik zie hoe die staatsvorm door Fransche en Duitsche anarchisten wordt ontheiligd. Eene andere quaestie, die mij de Ouden niet oplossen, is het proletariaat; het ruime begrip van humaniteit toch vind ik bij hen niet: het is de schepping des Christendoms, en ik voor mij zou wanhoopig hetgeen thans gebeurt moeten aanstaren, zoo ik de overtuiging verliezen moest, dat aan de woeling onzer dagen een humanistisch begrip ten grondslag ligt en eenGa naar voetnoot2) voortgang der humaniteit daarvan de ontknooping zijn zal. Zoo er eene gedachte is, waarom ik de nieuwe republiek (die ik alles behalve genegen ben) zou hebben toegejuicht, het was de ter loops aangekondigde eeuw des vredes. | |
[pagina 426]
| |
Het is er verre van, dat ik aan de verwezenlijking geloof; maar toch was de droom mij zoet. Maar ook hier laten mij de Ouden in de steek, die geen staat kennen zonder oorlog en zonder weerstand: Plato vooral, die eene gansche bevoorregte klassen van soldaten schept. Hoe gaarne zoude ik van u leeren, hoe uit de groote Ouden de problemen van onzen tijd te verstaan. Maar ook dit behoort tot mijne boete, dat ik veel aan het vaderland denk, veel om het vaderland lijd, zonder dat ik voor het vaderland kan arbeiden of in vertrouwelijke mededeeling met landgenooten troost kan vinden! De plaatsing van mijn Fransch opstelGa naar voetnoot1) is mij door den Messager voor de aanstaande maand toegezegd. Zoodra ik overdrukken magtig ben, zend ik er u eenige voor Leiden. Eerlang schrijf ik uitvoeriger. Thans slechts dit weinige, in afwachting uwer nadere beslissing omtrent het financiele punt. Met opregte dankbaarheid en hoogachting blijve ik als altoos Tui obsequentissimus R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
No. 36. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 427]
| |
Hij schijnt het niet gedaan te hebben en ik moet een goed woord voor hem doen. Hij heeft zich tête baissée in de politieke beweging geworpen; hij is een ultra voor het grondwets-project en om den wille van zijn staatkundigen ijver heb ik hem al dikwijls moeten vergeven, dat hij onderscheidene punten in mijn schrijven of hoogst tragelijk beantwoordde of geheel onbeantwoord liet. Intusschen om tot de hoofdzaak te komen, de f 200 en f 300 bankpapier zijn mij in de beste orde geworden en voor de vriendelijke bezorging betuig ik u nogmaals mijnen hartelijken dank. Een en ander heeft mijn lust tot den arbeid zeer opgewekt. Ik heb mij reeds eenige boeken, die onmisbaar waren, aangeschaftGa naar voetnoot1) en ik hoop in de studie een toevlugt te vinden voor den daemon der politiek, die mij zelfs in mijne ballingschap niet ongekweld laat. Ik moet u zeggen, dat ik ook op mijne wijze mijne betrachtingen heb gemaakt over het grondwets-project en dat ik mij boos heb geërgerd aan hetzelfde artikel, dat u gerevolteerd heeft: de uitsluiting der geestelijken buiten de vertegenwoordiging. De ergste Jacobijnen zijn zoo intolerant niet geweest en ik had zulk eene beginsellooze uitsluiting aan een oppervlakkigen liberaal, maar niet aan een man kunnen toeschrijven, in wiens hoofd ik vertrouwde dat ten minste eene degelijke philosophie was gezeteld. Juist dit is het, dat mij te midden der revolutionaire verschijnselen onzer dagen voor de toekomst zoo ongerust maakt, dat ik zoo weinig systematische consequentie, zooveel hartstogt en personele questiën in het spel zie. Vrees niet, Hooggeleerde Heer! dat ik aan het politiseren rake en daarvoor de naauwkeurige collatie van Hermogenes, welke gij mij opgedragen hebt, verwaarlooze. Het eerste politieke enthousiasmus, dat 24 February bij mij had opgewekt, is langzamerhand bezweken onder de vele, de dagelijksche teleurstellingen mijner utopische verwachtingen. Zoo ik u nog niets van Hermogenes kan schrijven, het is omdat de bibliotheek ten gevolge der Pinxter- | |
[pagina 428]
| |
vacantie gesloten is. Morgen ga ik derwaarts om te zoeken en te onderzoeken, wat er van de Grieksche rhetores daar schuilen mag. Heel veel verwacht ik er niet, of het moesten Spaansche codices van Auger de Busbeke - laat Cobet mij vrij uitlagchen! - zijn. Ik heb de aanschrijving van ons gouvernement aan het Ministerie van B(innenlandsche) Zaken alhier geëxploiteerd. De Minister heeft op de aanvrage van ons gouvernement (die in parenthesi uitmuntend ingerigt was) geantwoord, dat hij alle conservateurs en archivisten van staatswege had aangeschreven, mij alle toegang en mededeeling der door mij verlangde documenten te verschaffen - sauf les reglements qui sont en vigueur; dat stedelijke en privaatinrigtingen echter niet onder zijn ressort vielen, maar dat desvereischt van zijnentwege eene aanbeveling ter mijner dispositie was. De clausule ‘sauf les reglements etc.’ ontrustte mij een weinig; want die reglementen zijn in het liberale België zeer illiberaal: nergens kijkt men jaloerscher op elke communicatie. Intusschen ik heb reden tevreden te zijn. Want ik ben er in geslaagd, de zaak met den Opperbibliothekaris Reiffenberg op een goeden voet te brengen. Ik had van natuur eene repulsie van dat heer, die belagchelijk van ijdelheid is, eigentlijk nooit iets degelijks heeft geleverd, en in mijne oogen niets meer is dan een literarische hansworst. Ik was dus blijde, dat ik een ministeriele aanschrijving in mijn voordeel had, en deze heeft de uitwerking gehad, dat ik alle boeken en manuscripten die ik verlang te huis bekomen kan. Ik heb heden van hem verlangd, dat hij mij de Goettingische Anzeige(n), die ik sinds lang niet onder de oogen had gehad, zou toezenden; hij heeft mij die bijzondere gunst voor hedenavond beloofd: als hij woord houdt, zal ik het genot hebben de door u mij aangewezene recensieGa naar voetnoot1) te lezen; het genot, schrijf ik, niet omdat ik het van de lezing verwacht of van den auteur C.F. Hermann, dien ik nimmer en | |
[pagina 429]
| |
na persoonlijke ontmoeting nog minder heb mogen lijdenGa naar voetnoot1) - ik zag hem onder den indruk van de lectuur van Plato's Hippias en ik heb nooit iemand gezien die meer op Hippias leek, - maar wanneer ik mij aan die lectuur zet, zal ik mij voorstellen te zijn in het beste gezelschap, dat ik mij herinner, dat ik mij wensche, in het gezelschap van u, van prof. Geel, van Cobet enz. en ik zal, zooals gij mij aanbeveelt (helaas alleen in den geest!) met u leven en lagchen. Ik durve u niet langer laten wachten op mijn schrijven, en daarom breek ik hier af. Uitvoeriger en omstandiger zal ik in een volgenden zijn, wanneer ik u mededeele wat hier van de rhetores te vinden of voor hen te verwachten isGa naar voetnoot2). Na hartelijke groeten aan u en allen, die daar ginds in mij belang blijven stellen, blijve ik als altoos Uw innig erkentelijke R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
No. 37. Bakhuizen van den Brink aan H.C. MilliesGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 430]
| |
nemen: en voor eenige regels van uwe hand pas ik met vreugde mijne centimes aan den briefbesteller af. Een uitvoerig antwoord zal ik u ditmaal niet zenden. Ik heb er op het oogenblik geen tijd toe, maar ik haast mij te herstellen wat buiten mijne schuld verzuimd is. Ik ken mij niet meer de Latijnsche vaardigheid toe, die ik voor vier à vijf jaren mag gehad hebben. Waagt gij het echter mij de herziening uwer oratie toe te vertrouwen, ik zal mij met vreugde aan dien arbeid zetten. Want reeds aanstonds verheug ik mij, dat de aanleiding tot die oratie bestaat. Ik heb Van Hees destijds opgedragen om u namens mij hartelijk met uwe professuur geluk te wenschen. Onder ons, het had mij reeds geërgerd dat N(ieuwenhuisGa naar voetnoot1)) u was voorgegaan, en naast de benoeming van Cobet is de uwe onder alle benoemingen, waarmede het Handelsblad mij bekend maakte, is de uwe diegene, welke ik het meest uit den grond van mijn hart beaamde. Behalve het genot, dat de nauwkeurige lezing van uwen arbeid mij zal verschaffen, zal het mij eene nuttige oefening zijn. De stof vind ik voortreffelijk gekozen, maar comparativum religionum studium is geen Latijn. Schrijf liever: de diversarum religionum inter se comparatione, insigni ad Theologiae studium adjumento, of iets dergelijksGa naar voetnoot2). Over het eerste punt van uw brief behoud ik mij voor nader te schrijven. Ik heb mijne moeder teederlijk lief en toch is er een radicaal misverstand tusschen ons beide. Sinds onheugelijke jaren heb ik mij in hare denkvormen noch heeft zij in de mijne zich kunnen vinden. Wanneer wij met elkander redeneren, begrijpen wij elkander niet. Wanneer ik haar zoo schrijven zou, als gij het wenscht en als haar volkomen zou geruststellen, zou ik dingen moeten schrijven, waardoor ik aan mijzelven zou derogeren en welke in strijd zijn met wat in mijn hoofd en mijn hart leeft en werkt. Ik heb geene smijdigheid genoeg om eene | |
[pagina 431]
| |
Ausgleichung te beproeven, die zeker zou mislukken. Laat daarom liever de zaak op den voet rusten, waarop zij thans is. Doch in een volgenden brief daarover nader. Met verlangen zie ik naar nader schrijven en naar de toezending van uw manuscript uit. Ik roer thans in mijnen brief geene andere punten aan, schoon ik stof te over heb om mij met u te onderhouden. Maar ik wilde u niet langer laten wachten op antwoord op een verzoek, dat mij het meest daarom vereert, omdat het mij een bewijs is, dat gij mijner in vriendschap gedenkt. Ik doe hetzelfde met warmte en hartelijkheid. Schrijf mij spoedig en ter voorkoming van vertraging directelijk aan het adres van t.t. Van den Brink. | |
No. 38. Bakhuizen van den Brink aan H.C. Millies.
| |
[pagina 432]
| |
De aanmerkingen, die ik gemaakt (heb), zijn vele; maar gij wist dat gijGa naar voetnoot1) aan mij een welwillenden maar geen toegeeflijken beoordeelaar zoudt vinden. Ik ben uw vriend en mogt u dus niet vleijen: gij hebt verdiensten te over, dien ik op hooger prijs stel, en solide kundigheden. Non omnia possumus omnes en gij weegt er in niemands schatting te minder om, dat gij van het Latijn schrijven den slag niet hebt. Ik heb betreurd, dat men in mijn vaderland nog niet het middeleeuwsche overblijfsel heeft op zijde gezet, om wetenschappen, die een aan de klassieke oudheid geheel vreemden kring van gedachten vorderen, in de taal van Cicero te willen keurslijven. Hopen wij intusschen, dat bij de vorderingen van onzen revolutionnairen tijd, die reeds de poging heeft opgegeven republieken op Griekschen en Romeinschen leest daar te stellen, ook het houden van Latijnsche oratien eindelijk moge worden afgeschaft. Intusschen een woord moet mij van het hart, dat gij u ook wel een weinig kunt aantrekken. Ik herinner mij, dat in den tijd, waarin ik het genot van uwen omgang hadGa naar voetnoot2), gij, terwijl gij u in de wijsheid van oud-Hindostan of Aegypten dompeldet, voor Plato, voor Sophocles etc. als voor iets afgesletens als iets curiis maribus et decantata camillisGa naar voetnoot3) de schouders optrokt. Ik geef u toe: de aanwinst van positive wetenschap uit die auteurs kan in onze tijden niet meer groot zijn; maar voor formele wetenschap blijven zij een onuitputtelijke bron. Onze Leidsche school drijft vooral uit dit oogpunt de beoefening der ouden: zij beweert, dat door hunne beoefening de geest gescherpt, het oordeel gezuiverd, die nuchterheid van waarnemen en gevoelen onderhouden, welke voor zuivere redenering zoo onmisbaar is, en eindelijk de noodzakelijke harmonie tusschen gedachten en uitdrukkingen op waren prijs geschat wordt. Van daar (dat) die Leidsche school, waartoe ik mij met hart en ziel bekenne, zich aan de berisping | |
[pagina 433]
| |
blootstelt zooveel stoffe ongebruikt te laten, die in andere oude schrijvers dan welke tot de eeuw van Caesar en Pericles behooren verscholen ligt, en steeds tot Aristophanes en Demosthenes, Cicero en Virgilius terug te keeren. Maar waar dwaal ik heen: de oratie van Cobet zal u welsprekender dan ik het kan gezegd hebben, wat men te Leiden van een criticus verlangt. De grond en reden van bovenstaanden uitval is deze. De kunst van Latijnschrijven bestaat minder in de oneindige copia verborum, dan in het telkens wikken en wegen, of de uitdrukking voor de gedachten past en of de onderscheidene uitdrukkingen onderling passen om zich tot een goeden zin te laten zamenschakelen. Nergens sterker dan bij de ouden geeft de uitdrukking de maat van de gedachte en de gedachte de maat van de uitdrukking uit. De levensregel ut sit mens sana in corpore sano is ook hun eerste stijlregel. Gij zult zienGa naar voetnoot1), mijne meeste aanmerkingen komen daarop neder: 1o. dat uwe uitdrukking niet op de gedachte past, of liever dat in uwe uitdrukking de gedachte onjuist wordt en 2o. dat het gedachtenbeeld, hetwelk uwe uitdrukking behelst, niet overeenstemt met de qualificatiën, de handelingen en eigenschappen, die gij daaraan in het vervolg uwer phrasen toekent. Nog iets: wij weten het, de Latijnsche taal is op zich zelve arm, en de wetenschap van Rome in zijnen bloei was noch veelzijdig noch diep. Het is dus te verwachten, dat die taal te kort zal schieten bij de extensive en intensive vorderingen der wetenschap in onze dagen. Mag men der oude taal geweld aandoen, om haar tot de uitdrukking van nieuwe denkbeelden te kneden? Ik geloof, dat het even onmogelijk als ongeoorloofd is. De oude taal verliest er gewis bij in hare reinheid en de wetenschap wint er niets bij: ten minste weinig in vergelijking van wat zij winnen zou, indien zij in een volkomen passenden vorm was voorgesteld. In de toepassing heet dit: waag u aan geene kunststukken om eene gedachte, die geheel aan de moderne | |
[pagina 434]
| |
wetenschap ontleend is, in het Latijn uit te drukken; offer liever de eerste op: het is nuttiger, dat gij hetGa naar voetnoot1) in het Hollandsch aan uwe leerlingen inprent dan in het Latijn voor uw gehoor in het Athenaeum ophangt. Is echter de gedachte volstrekt onmisbaar in den gang uwer redenering, onthoud u dan voor alle dingen haar met een half ligt barbaarsch woord of vlugtigen tusschenzin in te smokkelen: zoek liever door de inlassching van een twee drie volzinnen, of door eene klare omschrijving tot de approximative voorstelling uwer gedachten te geraken, daar gij toch de adaequate nooit bereiken kunt. Mijn Latijn is zeer verre van zuiver of elegant te zijn; maar dit zeg ik u op mijn geweten: het is mij onmogelijk geweest iets in het Latijn te stellen, wanneer ik niet de zaak in het Latijn gedacht had en zelfs in mijn hoofd de zamenhang der verschillende volzinnen in Latijnschen vorm had geschematiseerd. Vandaar raakten van zelve buitengesloten of ten minste ontweken alle gedachten, die niet voor Latijnsche uitdrukking vatbaar waren, en ik stond dus zelden voor de moeijelijkheden, waarvoor gij staat en waarvoor ik zeer dikwijls met u sta, omdat uit de gansche gang uwer redeneering duidelijk is, dat zij in het Hollandsch is geconcipieerd. Ik erken het, ik weet dikwijls evenmin als gij, hoe in het Latijn uit te drukken wat gij bedoelt: daarom zijn alle mijne veranderingen nog slechts ellendig lapwerk. Om vele redenen heb ik u dikwijls in de laatste dagen aan mijne zijde gewenscht; maar vooral omdat ik u dan zou gezegd hebben: beste jongen, geef het op om uwe gedachte op die wijze te willen voordragen en laat ons eens zien, of wij door het voorafgaande en volgende dus en dus te veranderen er niet langs een anderen weg komen. Nog iets moet ik u op het hart drukken: bevlijtig u vooral op korte volzinnen. Liever drie korte volzinnen dan een tusschenzin. In goed Latijn is er een tastbaar evenwigt tusschen protasis en apodosis. Hoe ingewikkelder de inslag | |
[pagina 435]
| |
van uwe Vorsatz is, des te moeilijker de Nachsatz behoorlijk af te weven. In het Latijn (heeft men) zoo goed het regt als in iedere andere taal korte zinnen te schrijven. Cicero schreef er lange; maar Cicero was Cicero en Livius en Seneca schreven korte. Het is Ciceroniaanscher lang te zijn in het zamenstel zijner phrases, en van de nieuweren hebben Muretus en Wyttenbach hem mooi nagedaan. Lipsius en Van Heusde hebben er korte geschreven, en wij brekebeenen mogen ons gelukkig achten, indien wij het in het Latijn schrijven zoo goed maken als die twee. Om tot mijzelven terug te keeren. In mijne aanmerkingen op uw handschrift heb ik mijzelven geenszins voldaan. Ik heb meermalen gehaperd en tot mijn leedwezen bespeurd, hoe zeer mij de behandeling van het Latijn vreemd was geworden. Bovendien bezit ik hier noch clavis Ciceronianus noch Latijnsch lexicon, die ik in mijne verlegenheid kon raadplegen. Zie het daarom door de vingers, indien ik hier of daar een bok schoot. Ik heb de opgave van het argumentGa naar voetnoot1) onveranderd gelaten: ik sta er echter op, dat het comparativum studium verdwijne. Ik heb een voorslag te doen, die u misschien op den weg helpt. Ik lees bladz. 4 olim sufficiebat aliarum religionum placita abunda et monstrosa commenta dictitare. Dit is niet volstrekt waar. De praeparatione EvangelicaGa naar voetnoot2), Clemens en Origenes, in latere tijden Vossius De theologia gentili, de schriften van A. van Dale, gedeeltelijk Warburton, en op zeker standpunt zelfs Dupuis bewijzen het tegendeel. Als inleiding voor uw stuk ware het misschien den hoorder niet ongevallig geweest in korte omtrekken de geschiedenis te vernemen, op welke wijze men het verband en de overeenstemming van de Christelijke godsdienst met de godsdiensten der heidenen had beschouwd. Zulk een historisch verslag boeit nog meer dan wanneer de hoorder de βαρβαρόϕωνοιGa naar voetnoot3) | |
[pagina 436]
| |
klanken verneemt van Bundehesch en Desâtîr. De gevolgtrekking wordt dan: op dien en dien tijd had men van de heidensche godsdiensten die en die kennis: op dien en dien tijd vatte men het Christendom dus en dus op: van die kennis van die opvatting was die beschouwing en wijze van behandeling het gevolg. In onzen tijd is die kennis zoo en zoo uitgebreid: die opvatting zoo en zoo gewijzigd. Volgens eene noodzakelijke analogie kunnen en moeten wij het argument in quaestie dus beschouwenGa naar voetnoot1) en behandelen. Als argument stellt zich dan bijna heraus: de ratione qua praeparationis Evangelicae disciplina a Theologo nostra aetate excoli potest atque debet. - Het is eene vlugtige gedachte, die ik u in overweging geve, en de eenige aanmerking, welke ik tegen uwe zaken heb. In allen gevalle verschoon mij van uw comparativum studium. Over andere zaken schrijf ik u in een volgenden naderGa naar voetnoot2). Het spijt mij dat gij te Kreuznach geweest zijt, eensdeels omdat uwe gezondheid het vereischte, anderdeels omdat Kreuznach in Duitschland is. Sedert te Frankfort de Germaansche propaganda wordt gepredikt, doe ik mijn best mijzelven en alle Hollanders, waarmede ik in aanraking kom, zooveel mogelijk van de laatste overblijfselen te ontduitschen. Zoo gij mij spoedig terugschrijft en gij gelegenheid hebt om het te vernemen, meld mij dan, of er in de Haagsche of Leidsche bibliotheken of elders in Holland handschriften voorhanden zijn van de Summa ruralis van BoutelierGa naar voetnoot3). Iemand heeft er hier bij mij op aangedrongen om het te vernemen. Wees hartelijk gegroet van t.t. Bakkes. | |
[pagina 437]
| |
No. 39. Bakhuizen van den Brink aan H.C. Millies.
| |
[pagina 438]
| |
Inquisitie in de Nederlanden, waarvan ik zwanger ga, en waarvan ik, omine fausto, ten gevalle van het Archief van Kist en Rooyaards hoop te bevallen. Ik ben zeker dat dit stuk, hetzij als gedeelte des geheelen werks hetzij als afzonderlijke brochure, uw eigendom is. Hier is het niet te vinden, en ik heb er belang bij. Zend het mij dus s.v.p. per eerste gelegenheid over (de) post of per diligence, in zijn compactsten vorm. Ik zal het u zelf in Holland komen weêrbrengen. Want al mogten ook niet de laatste dagen mijner ballingschap zijn aangebroken, toch hoop ik spoedig naar Amsterdam over te vliegenGa naar voetnoot1). Dan zullen wij vertrouwelijker en inniger spreken, dan ooit in brieven kan geschieden. Gij vooral hebt regt op zulk een onderhoud. Mijne mama heeft mij met dankbaarheid verhaald, hoeveel genoegen en opbeuring haar van tijd tot tijd uwe bezoeken verschaften. Ik druk u ook daarvoor hartelijker dan ooit de hand als t.t. Van den Brink. P.S. Mijn adres is: Uccle lez-Bruxelles chez Mons. Arthan. | |
No. 40. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 439]
| |
hoogste ondankbaar zou zijn, zoovele belangstelling en zoovele trouwe ondersteuning, als die welke ik bij vernieuwing van u ondervond, niet te beantwoorden door mijnerzijds gretig aan uwe wenschen te voldoen. Bij dezelfde gelegenheid ontvangt gij eene brochure, die niet veel om het lijf heeft, en die ik daarom aan de Commission d'histoire alhier ten beste gaf, uit wier Bulletins het overgedrukt isGa naar voetnoot1). Het beste aan het gansche stuk is, dat het mij later als bewijs zal dienen, dat Karel de vijfde door en door katholijk was, en dat heb ik noodig voor de geschiedenis der inquisitie in de Nederlanden, waarvan ik, zooals ik u zeide, ten behoeve van het Archief uwer collega's zwanger ga. Aan deze taak ben ik met ijver bezig; om er de laatste hand aan te leggen, zal misschien een uitstap naar Holland noodig zijn. De heer L.P.C. van den Bergh, die thans, geloof ik, uw stadgenoot is, heeft te Rijssel van gouvernementswege de correspondentie van Keizer Karel met zijne tante Margaretha van Oostenrijk gecopieerd; maar de uitgave dier correspondentie gaat langzaamGa naar voetnoot2). Bij gelegenheid zou ik die bij hemzelven wel eens willen inzien, of zij ook van de jaren 1521-1530 iets bevat, dat de vraag omtrent de inquisitie kan ophelderen. Ik heb hoop, dat de gelegenheid daartoe zich weldra zal opdoen. 's JacobGa naar voetnoot3) drukte, bij ons laatste onderhoud, de wensch uit, dat wanneer de afdoening mijner zaken in trein gebragt was, ik naar Holland zou komen. Ik heb sedert een week of drie van hem geen nader berigt; maar door mijnen advocaat alhier weet ik, dat de eerste stap gedaan is. Thans zit ik nadere instructie af te wachten, hoe ik te handelen heb. De gevaren, waaraan ik te Brussel blootgesteld was, zijn, dank zij ook de tusschenkomst van | |
[pagina 440]
| |
onzen GoudsmitGa naar voetnoot1), afgedreven. Toch zal het wel dienen, dat ik eens weder naar 's Hage of Leiden kom. Als het einde mijner ballingschap aanstaande is, is het noodig dat ik mij ergens in den omtrek dier steden onder dak breng: is het vooral noodig, dat ik eenige demarches voor mijne toekomst doe en b.v. eens bij prof. Thorbecke ga aankloppen. Voor ik echter tot eenig besluit kom, stel ik mij voor den raad mijner Leidsche vrienden, voor alle den uwen, in te nemen en onderscheidene zaken af te handelen, welke zich het best mondeling laten bespreken. Ik kan u niet genoeg uitdrukken, hoe voldaan ik de laatste reize uit Holland ben teruggekeerd. Die voldoening ben ik grootendeels aan u verschuldigd. Ik zeg u regt hartelijk dank voor uwe welwillende ontvangst en voor den invloed, dien gij op mijnen neef, uwen zwagerGa naar voetnoot2), hebt geoefend om hem te bewegen zoo fiksch en krachtig voor mij op te treden. Nu reikhals ik slechts naar de gelegenheid, met woorden en daden in het vaderland in uwe tegenwoordigheid te bewijzen, hoezeer ik u verbonden ben. Zoo ik Holland verliet met een vol gemoed over den ontvangst, dien ik bij het meerendeel mijner familie, bij mijne moeder, bij vele mijner oude vrienden, zelfs bij enkele persoonen die ik er voor het eerst sprak, ondervonden heb, juist dit verlevendigt mijn ongeduld om weder daar mijn te huis (te) hebben, waar ik de menschen versta en de menschen mij verstaan, waar ik gelijkheid van belangen en gelijkheid van genegenheden ontmoet. Alles drijft mij naar Holland: zelfs de liefde voor het Grieksch vlamde weder op, toen ik de WittepoortGa naar voetnoot3) binnentrad. Ik verlang niets liever dan bij Cobet school te gaan. Maar hoe aangenamer mijne jongste herinneringen uit Holland zijn, des te onverdragelijker wordt mij wat mij hier te Brussel omgeeft; nimmer misschien is mij het heimwee nader geweest, dan sedert mij de hoop gegeven is eerlang in het vaderland terug te zijn. | |
[pagina 441]
| |
Ik heb heden onder anderen ook eene brochure aan prof. Tydeman afgezonden. Mag ik u wel met eene commissie aan Z.H.G. belasten? Het is, dat, zoo ik nog niet aan zijn verzoek heb voldaan, om hem eene lijst te zenden der in België sedert 1830 in het licht verschenen werken met betrekking tot de Nederlandsche geschiedenis, de oorzaak deze is, dat de Koninklijke bibliotheek te Brussel gesloten is gebleven, eerst ten gevolge der vacantie, later om den dood der koningin. De stichter dier bibliotheek had wel al zijn best voor ieder zijner boekdeelen laten drukken: adversis rebus perfugium et solatium praebentGa naar voetnoot1): het Ministerie heeft geoordeeld, dat de Belgische natie tot nader orde(r) ontroostbaar blijven moest en met andere publieke vermakelijkheden (sic) is op zijn orde(r) de bibliotheek gesloten. De koningin was inderdaad zeer bemind en boezemde algemeene belangstelling in: zij had den roem van eene voortreffelijke vrouw en moeder; maar het alarm, dat na haren dood gemaakt is, is tot in het belagchelijke overdreven. Het liberale ministerie en de katholijke oppositie hebben geharddraafd om de algemeene droefheid te exploiteren. Het eerste heeft aan al zijne geëmployeerden en de geëmployeerden van zijn geëmployeerden het voorschrift eener algemeene zware rouw gegeven. De zaak mousseert bij uitnemendheid: want nu er van de winter bals noch concerten zijn, is de rouw over de koningin une raison comme une autre de faire toilette. Ten slotte zal toch de geestelijkheid het wel winnen; want iedereen verwacht niet anders dan dat de koningin binnen kort een mirakeltje doen zal en alzoo ten slotte Belgiës kalender met eene nieuwe heilige verrijken. Aan prof. Geel, Cobet, Pluygers verzoek ik u wel de betuigingen mijner vriendschap te willen overbrengen. Aan Goudsmit zal ik eerstdaags zelf schrijven om hem voor zijne tusschenkomst te bedanken en te verzoeken, waar hij kan, 's Jacob tot de afdoening aan te | |
[pagina 442]
| |
sporen. Is onze arme Hecker weder hersteldGa naar voetnoot1)? De ontmoeting met hem is de eenige onaangename indruk, welken mijn jongste reis bij mij heeft achtergelaten. Zijne Epistola criticaGa naar voetnoot2) gelezen te hebben en den auteur van zooveel schoons in een zoo niet deerniswaardigen dan toch hoogst dubbelzinnigen toestand te zien, trof mij diep; maar vooral vergeet ik niet ligt het gedwongen wantrouwen, waarmede hij mijn bezoek ontving, alsof ik afgezonden was om hem te bespieden of te vervoeren. Die herinnering zal slechts dan zijn uitgewischt, wanneer ik hem eerlang wederzie, vrolijk en opgewonden voor zijn studie als van ouds. Mijne vrouw, die zich steeds met voldoening het bezoek herinnert, dat gij ons voor twee jaren bragt, voegt hare groeten aan u bij de mijne, en reikhalst naar het oogenblik, dat zij u persoonlijk zal danken voor de belangstelling, die gij ons lot hebt getoond. Zij blijft mij steeds eene trouwe opgebeurde liefhebbende echtgenoote, en voor onze kinderen die regt tierig opgroeijen de teederste moeder. Ik hoop nu slechts, dat zij mijn vaderland zoo aangenaam zal vinden, als ik het hare (de fraaije provincie Luik) vond. Ik dank mevrouw Bake nogmaals voor hare gulle receptie en verzoek aan haar de verzekering van mijnen eerbied en hoogachting. Bij mijne eigene traagheid in het schrijven schaam ik mij bijna iemand anders om een regeltje schrijvens lastig te vallen. Maar ik heb onregt uwe edelmoedigheid naar mijn bekrompen maatstaf te meten. Ik behoef intusschen u niet te verzekeren, hoe aangenaam eenige letteren van u mij zijn. Met opregte dankbaarheid en hoogachting blijve ik als altijd Tibi addictissimus R.C. Bakhuizen van den Brink. P.S. Mijn adres is: Uccle lez-Bruxelles chez Mr. Arthan. | |
[pagina 443]
| |
No. 41. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 444]
| |
genen, aan wier geest de mijne gewoon was zich te wrijven, naar welke ik de mijne trachtte te vormen, of wie ik mij voor mijn wetenschappelijk leven ten voorbeeld stelde. De korte uitstapjes, die ik twee of drie keeren naar Holland maakte, hebben, dank zij uw aller vriendelijke en deelnemende ontvangst, dat gevoel en die behoefte verlevendigd. Om daaraan voldoening te verschaffen, stelde ik mij Leiden of zijn omtrek als mijn toevlugt voor, zoodra ik naar mijn vaderland mogt terugkeeren en tot op het oogenblik, dat eene gebiedende roeping mij ergens eene bepaalde werkkring zou openen. Behalve deze algemeene beweegreden, welke mij naar Leiden dreef, waren er een paar bijzondere en persoonlijke. De eerste was deze. Ik heb velerlei arbeid op stapel staan, die ik alleen op vaderlandschen bodem met voldoening kan laten afloopen. Het verst afgewerkt is mijne geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden. Ik ben thans geene bibliotheek rijk en ik heb voor de voortzetting en voltooijing van mijnen arbeid verzamelingen noodig, zooals de welvoorziene Bibliothéque royale hier. Leiden, Utrecht of 's Hage moeten de plaatsen zijn, waar die behoefte bevrediging kon erlangen. Ik zet Leiden niet bovenaan uit eerbied voor zijne bibliotheek. Integendeel, dicam pace optimi GeeliiGa naar voetnoot1), de laatste onderzoekingen, die ik daar heb gedaan, hebben mij alles behalve gesticht. 's Hage staat onbetwistbaar bovenaan; maar.... hier volgt de tweede reden en die is eene geheel huishoudelijke. Ik heb een groot huishouden, dat zich, helaas, al te spoedig uitbreidt. Lucht en ruimte hebben mijne lieve kleinen, heeft mijne vrouw, heb ik zelf noodig. Te Utrecht, te 's Hage, te Amsterdam zijn die peperduur: te Leiden zijn zij in verhouding tot matigen prijs verkrijgbaar. Er is meer. Dadelijk tot goede vaste verdiensten te geraken, zou al te stout gewenscht zijn: ik maak daaromtrent mijzelven geene illusie; maar er zijn misschien enkele bijvalletjes voor mij mogelijk: het houden b.v. van | |
[pagina 445]
| |
een cursus, het geven van eenige lessen, het nazien van eene enkele dissertatie, het zamenwerken tot eene voordeelige letterkundige onderneming. Daarvoor, scheen het mij, bood Leiden de beste uitzigten aan. Ik zou Amsterdam genoemd hebben, zoo ik niet 1o daar nog sterker dan elders tegen de opinie zou hebben te worstelen en 2o zoo daar niet het leven veel duurder was. Die beschouwingen zijn echter geenszins tot een systeem bij mij vastgevroren. Gedurende mijn vertoeven in Holland zijn mij twee voorslagen voorgekomen, waarop ik een ontwijkend en een in den grond weigerend antwoord heb gegeven. De eerste deze: zoudt gij buiten Leiden eene betrekking aannemen, niet vreemd aan uwe studiën en die u f 1000 of f 1200 opbragt? Ik heb geantwoord, dat, wanneer zulk eene betrekking mij buiten het centrum van wetenschappelijk verkeer bragt, ik liever verkoos de zekerheid van het oogenblik aan de toekomst op te offeren. De tweede voorslag was de oprigting van een dagblad, waarvan mij als redacteur groote voordeelen werden toegezegd. Ik moet erkennen, dat het geld, door mijn langdurig geldgebrek, voor mij veel hooger waarde heeft gekregen. Maar ik kan mij niet overtuigen, dat het heil des vaderlands aan een dagblad hangt. En nu al wat ik gestudeerd heb, al wat ik door studie heb willen bereiken aan een geldspeculatie op te offeren, - daartoe heb ik te veel met de wetenschap en hare waarachtige vertegenwoordigers omgegaan. Ik zeg: Neen. Van een gansch anderen aard was, Hooggeleerde Heer! uwe welwillende voorstelling mij aan het Koninklijk archief te verbinden. De eenige bedenking, die ik er tegen heb, zet ik op den voorgrond: het dure leven te 's Hage. Kon ik des ondanks te Leiden woonen en met den spoorweg daar dagelijks heengaan; kon ik op een der dorpen in den omtrek, Rijswijk, Voorburg of elders, tot matigen prijs een onderkomen vinden, die bedenking ware grootendeels vervallen. Slechts de vraag omtrent de mogelijkheid van enkele kleine voortdeeltjes blijft overig. Als ware die vraag voldoende opgelost, ga ik nu over | |
[pagina 446]
| |
om over de voorgestelde eventuele positie aan het archief te spreken. De Minister vraagt een état de services, waaruit blijkt dat ik niet in specialiteiten ben ondergegaan, maar dat mijne werkzaamheid tot een groot doel kan voeren. Eer ik tot mijne eigene verontschuldiging een weinig ga haarkloven, zal ik u mededeelen, volgens uwe begeerte, wat er van mij sedert mijne afwezigheid gedrukt is. Het eerste was in den Gids van 1844 een stuk van ongeveer tachtig bladzijden: Andries Bourlette, een hoofdstuk uit den Nederlandschen vrijheidsoorlog. Het had tot aanleiding de indruk, die de stad Luik met zijne historische omgeving, met zijne omstreken, aan natuurschoonheden even rijk als aan herinneringen, op mij maakte. Ik recenseer mij zelven niet; maar bij wijze van een gunstig diploma voer ik aan, dat mijn stuk in 1847 of 1848 in de Revue nationale door prof. Borgnet van Luik, die hier te lande te regt voor den besten historicus geldt, vertaald is medegedeeld. - Het tweede, wat ik leverde, was de recensie over de kwestie tusschen de heeren Van Hall en Groen van Prinsterer. UH.G. kent daarvan het lot. De Bosch Kemper heeft mij over de peroratie van dat stuk op mijn kop gegevenGa naar voetnoot1). Verdiend of niet, in lucrum deponoGa naar voetnoot2). Want het heeft mij aan eene gezetter bestudering van Kluits Hollandsche staatsregering gebragt, dan ik tot dusverre gedaan had. Al ben daardoor geenszins een der aanhangers van dien grooten man geworden, ik heb er veel uit geleerd. Het aangenaamste aan de zaak is voor mij geweest de redelijke lof, die Groen van PrinstererGa naar voetnoot3) in het laatste deel zijner Archives mij wel heeft willen geven. Groen was eigentlijk mijne partij; want de Brederodequaestie was voor mij posterioris curae: ik geloof, dat ik iets gedaan heb om de betrekking, waarin Willem van Oranje tot de onafhankelijkheids-symptômes van 1566 en 1567 stond, in het licht te stellen. De bedoelde | |
[pagina 447]
| |
recensie is verspreid over vier nommers van de Gids in het jaar 1845. - 3o. In 1846 heb ik in den Gids begonnen: Cartons uit de geschiedenis van den vrijheidsoorlog. Drie stukken zijn er toen verschenen, alle getiteld: de Adel. Mijn doel met dit stuk was te bewijzen, dat de adel onbekwaam en onmagtig was om de herschepping te weeg te brengen, waaruit de republiek der Zeven provinciën ontstaan was; dat als integrerend gedeelte van het toenmalig staatsligchaam, die adel hoe langer hoe meer onmogelijk werd; dat niet de republiek den adel gedood heeft, maar dat deze door eigen schuld en eigen onvermogen zich ontbond, maar in die ontbinding zelve tot de revolutie van 1566 en 1568 aanleiding gaf. Ik had voor mijn stuk de Adel getiteld het cijfer I geplaatst, omdat ik voornemens was toen: II de Tabbaard, III de Burger en de Koopman, IV de Geestelijkheid te geven. Dat dit niet is uitgevoerd, daaraan heeft gedeeltelijk de verandering in het cadre van den GidsGa naar voetnoot1), | |
[pagina 448]
| |
die zeer tegen mijn zin was, gedeeltelijk mijn huwelijk en de evenementen, die het laatste voorafgingen, schuld. Nu is dat stuk, zoo als het daar ligt, zeer onvolkomen: om aan alle kanten de gedachte, die daaraan ten grondslag lag, te ontwikkelen, is de geheele Tetralogie noodzakelijk. De kerkelijke heeren zouden intusschen geenszins te vrezen hebben gehad, dat ik voor hen een drama satyricum zou hebben bewaard. Wat niet is, kan nog worden. Mijne cartons zijn nog niet opgegeven en zoodra ik niet meer medio prensus AegeoGa naar voetnoot1) ben, ga ik aan het afwerken. Over die plannen later. - 4o. In 1848 schreef ik mijne Notice sur le dixième denier, die in de Gendsche Messager des Arts et Sciences van dat en het volgende jaar werd opgenomen. Ik ben daarover in België nog al scheel aangezien, en te regt; want mijn stuk keek de Belgen nog al scheel aan. Vraag het hier liberaal of katholijk, het antwoord zal eenstemmig zijn, dat hetgeen den opstand tegen Spanje het meest motiveerde de invordering van den Tienden | |
[pagina 449]
| |
penning geweest is. Hetgeen de ultramontaan De Gerlache daarover in de merkwaardige voorrede zijner Histoire du royaume des Pays Bas geschreven heeftGa naar voetnoot1), is door liberale pennen herhaald. En zeker om den wille hunner nationaliteit, ligt den Belgen er aan gelegen dit standpunt vol te houden. Men behoeft niet zoo ultra-Calvinist als de heer Groen te zijn, om te erkennen, dat godsdienst en gewetensvrijheid de schijf geweest is, waarop de omwenteling van de zestiende eeuw draaide. Men kan toegeven, dat de Hervorming de vorm was, waarin de geestelijke en zedelijke ontwikkeling des volks zich kleedde, het punt, waarop het zich zelve bewust werd wat aan zijne regten ontbrak, en hoe die behoefte moest vervuld worden. Meer verg ik niet. Maar de Belg geeft als Belg dat niet eens toe: hij isGa naar voetnoot2) liberaal, uit indifferentismus, en vooral uit haat tegen al wat naar fanatisme zweemt, - kwaal, waaraan onze eerste hervormde bewegingen niet vreemd waren. Met den katholiek kan men nog minder teregt komen: indien hij consequent is, vindt hij den ijver van Philips II voor de voorvaderlijke godsdienst prijsselijk, zelfs wanneer brandstapels daarover hunnen akeligen schijn werpen. Voor beide is dus de opstand van 1566 en 1568 iets wederregtelijks: eene demagogische opbruising. Zij nemen beide hunnen toevlugt tot het oogenblik, waarop de heeren van den tabbaard (het akeligste gespuis dat onze geschiedenis oplevert) de regten en vorderingen van Philips beginnen te beknibbelen, en dat is met de invoering van den Tienden penning. Zoo wordt de eer van Viglius en Hopperus gered; zoo krijgt de verbasterde adel der Croys en der Meluns zijn aandeel aan de edele zaak der onafhankelijkheid; zoo worden de ingedrongen bisschoppen en de verhardste prelaten zelve vrienden des volks en des vaderlands. Zoo wordt voor de haat tegen de Spaansche heerschappij, die in het jaar 1576 in de Zuidelijke provinciën zelve losbarstte, een plausible beweegreden gevonden, evenzeer als voor hare latere hereeniging met Spanje; zoo wordt eindelijk de vraag | |
[pagina 450]
| |
niedergeschlagen (zouden de Duitschers zeggen): waarom heeft zich België geene gewetensvrijheid verworven, waarom is voor het volk aldaar de zeventiende eeuw eene eeuw van zedelijke en intellectuele achteruitgang geweest? Om deze redenen wenschte ik dien Belgischen beweeggrond eens op de keper te beschouwen; de auspicia waren goed: Huig de Groot zelf had er in der tijd een vinnigheid tegen gezegd. Hoe ik geslaagd ben, weet ik niet; maar ik heb trachten te betoogen: dat de Belgische hommes de longue robe, die in den naam van den Tienden penning tegen Filips en Alva hunne stem verhieven, met hun verleden evenzeer als met hunne latere bedrijven in strijd handelden: dat op het standpunt, dat zij in de andere vragen tegen de oppositie van 1566 hadden aangenomen, hunne beweegredenen zwak waren en onteerd door den invloed van eigenbelang en volksvrees, en dat de Belgische geschiedschrijvers liever dan daarmede te pralen hun prepostère en in den grond krachteloos protest tegen de Spaansche dwingelandij onder stoelen en banken hadden moeten steken. - 5o. Op het laatst van het voorleden jaar deelde ik mijne Retraite de Charles-Quint mede, welke de Commission d'histoire voor hare rekening in hare verslagen liet drukken. Het was een uittreksel uit een onuitgegeven handschrift, dat niemand vóór mij gezien had. Dit is de eenige waarde van het stuk: om met prof. Geel te spreken: het is ‘eene wetenschappelijke mededeeling, waarop men niet anders zeggen kan dan: Ei! Ei!’ Zie hier, Hooggeleerde Heer! mijne curta supellexGa naar voetnoot1), waarvan ik u niet eens de piêces justificatives kan leveren. Want op No. 5 na bezit ik voor mijzelven van al die stukken op het oogenblik geen enkelen afdruk. Die er geen heeft, verliest er niets aan. Tot aanvulling van die curta supellex, waarvoor ik mijzelven schame, diene het rapport, dat ik destijds ingezonden heb en wat UH.G. bij den heer Vollenhoven heeft opgevraagd; diene het rapport, dat ik ten vervolge van mijn eerste nog dezen week, | |
[pagina 451]
| |
of zoo huisselijke omstandigheden tusschen beide komen in het begin der aanstaande, aan UH.G. zal toezenden. Omtrent dat rapportGa naar voetnoot1) het volgende: het was grootendeels in het jaar 1848 geschreven; thans, dat wil zeggen van heden of morgen af, maak ik er slechts eene staart aan. Waarom heb ik hetgeen ik thans doe, niet in 1848 gedaan? Omdat ik ontmoedigd was. Ik rekende op geene verdere toelagen bij de bezuinigingskreet, die er van alle kanten opging, en - ik zeg het met de hand op het hart - ik had te veel patriotismus om te verlangen, dat er ten mijnen opzigte, dubbelzinnig en bijna geheel exotiek lid der Nederlandsche maatschappij, eene uitzondering gemaakt werd. Ik vroeg mij hetzelfde af, wat prof. Thorbecke - vergeef mij, de Minister van Binnenlandsche Zaken - mij thans afvraagt: tot welk groot doel leidt uwe werkzaamheid? - en ik sloeg de armen beschaamd en moedeloos over elkander. Intusschen, er zijn van die dingen, qu'on se dit à soimême, maar waarop, wanneer ze u in het publiek en officiëel worden afgevraagd, men zich op een solemneel en deftig antwoord voorbereidt. De Minister vraagt naar een groot doel, als het resultaat mijner werkzaamheden, en wenscht dat hetgeen ik gedaan heb, zich niet tot specialiteiten bepale. Ik moet antwoorden, dat ik mij met eene specialiteit hebbe bezig gehouden. Die specialiteit is de geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje. Maar terwijl ik deze bekentenis afleg, stelt het wetenschappelijk karakter van den Minister, welke mij die afvergt, (mij) gerust. Hij toch kan niet door een groot doel den omvang van het onderwerp zelf verstaan. Van Kampen heeft eene | |
[pagina 452]
| |
Geschiedenis des vaderlands en de Geschiedenis der Nederlandsche koloniën; Scheltema een Staatkundig Nederland geschreven, en toch zal niemand zeggen, dat zij een groot doel hebben bereikt. Van de Spiegel daarentegen heeft het speciaalste aller specialiteiten: de Geschiedenis der satisfactie van de stad Goes in 1576 geschreven, en ik geloof dat er weinig boeken bestaan, waarin de hoofdkwestiën van het oude Hollandsche staatsregt en de grondslagen onzer Republiek in een zoo helder licht worden gesteld (sauf de politieke partijdigheid, die aan de orde van den dag was) als in dat werkje. Ik laat daar, dat het misschien een lofwaardig doel kon heeten, wanneer ik er eens in mogt slagen eene geschiedenis van de Nederlandsche beroerten, al ware het niet verder dan tot de afzwering van Filips II, te schrijven: ik kom slechts hierop, dat zelfs kleine gebeurtenissen, wanneer zij in verband tot het geheel worden gebragt, de stof kunnen zijn van belangrijken arbeid. Hier mag en moet ik wel een weinig van mijzelven spreken. Het is geene deugd van mij, het is, ik geef het u toe, eene ongelukkige toevalligheid, dat ik altoos een weinig aan alles heb gedaan. Theologant ben ik ten halve door een jaar of wat studie; aan Hollandsche literatuur heb ik wat gedaan door den kring, waarin ik ben rondgesleept; dat ik een kwart humanist ben is de schuld van u en de uwen; abstraheren van, filosoferen over hetgeen ik wist lag misschien in mijne natuur; de nood heeft mij aan de studie der geschiedenis gejaagd; het beste dat mijn verblijf in den vreemde mij heeft opgeleverd is misschien, dat ik Hollandsche zaken uit andere bronnen dan Hollandsche bestudeerd, uit een ander standpunt dan het Hollandsche heb leeren beschouwen. Ik durf betuigen, dat alle die elementen bij mijne studie onzer geschiedenis een weinig hebben medegewerkt. Ik was juist zooveel theologant om met eerbied het godsdienstig beginsel, dat er achter onze staatsomwenteling school, te behandelen: ik druk mij verkeerd uit, ik sta hier geheel op de zijde van Groen en erken, dat het de werkzaamste, de duurzaamste oorzaak dier | |
[pagina 453]
| |
staatsomwenteling was. Ik had zooveel zin voor Hollandsche literatuur, dat ik met zekere voorliefde de brochures en de rederijkerspelen, de volkzangen en de paskwillen bestudeerd heb, omdat - ik moet het wel zeggen - diezelfde omwenteling onze literatuur heeft doen geboren worden, terwijl die in België tegelijk met de omwenteling verstikt werd. Ik was voor mijn deel humanist om vrijheid van denken en schrijven te waarderen, om waar te nemen wat de beoefening der oudheid bij de zich toen ontwikkelende beschaving uitwerkte, eindelijk om objectief de vormen waar ik die vond hoog te schatten - hoe kan iemand als Groen op dat punt zoo'n round-head wezen? - en wanneer ik zelf aan het schrijven ging zou ik ze subjectief niet verzuimen. Eindelijk mijne filozofie was in waarheid dikwijls met mijne historie in strijd. Waar ik algemeene regels had aangenomen, schoten de details als kaboutermannekens uit den grond om mijne pedanterie te beschamen. Maar met allen eerbied, die men gedwongen is voor positive en materiële exceptiën te hebben, geloof ik dat mijn geest zijns ondanks de schaal naar de zijde van de theorie zal doen overhellen. Eene zaak ontbrak mij en met innig leedwezen voel ik nog herhaaldelijk mijne tekortkoming. Het is regtsstudie, studie vooral van het positieve staats- en administrative regt. Ik heb het gebrek, dat ik erken, een weinig zoeken te verhelpen door Bort, Idsinga, Boey en Kluit met de dissertaties uit diens school ijverig te bestudeeren. Of ik er in geslaagd ben, weet ik niet; maar dat ik mijzelven als beslagen gevoeld heb, zal ik u straks vertellen, wanneer ik spreeken zal over hetgeen ik op touw gezet heb. Eerst nog dit: dat niets mij voor die - zeer bepaalde - regtsstudie meer geholpen heeft, dan juist het rondschommelen in Belgische archieven; ik leerde toch daaruit kennen, hoe de geregtshoven over de regtsvragen van onze omwenteling oordeelden, wat het jus constitutum over de verschillende punten was, wat het gevoelen (was) van Hopperus, van Viglius, van Damhouder niet alleen, maar ook van pedante en vervelende Duitsche rijkskanseliers. Ik mag hier | |
[pagina 454]
| |
wel met een woord zeggen, dat wij veel meer van onze geschiedenis weten dan zij: dat zelfs de Hooge raad van Mechelen en de Geheime raad historische antecedenten ignoreerden of miskenden, die echter onmiskenbaar en onwederlegbaar waren. Dergelijke ondervindingen hebben mij mijns ondanks op de studie van charterboeken terug geworpen en - ik moet het wel zeggen - zelfs meermalen aan de uitspraken van Kluit, die geen ander regt aanneemt dan het jus constitutum van het Bourgondische hof of ten minste de ultra-autocratische voorschriften van Philips à Leydis, doen twijfelen. UH.G. is meester in de regten en de Minister brilleert er in; maar ik moet betuigen dat ik meermalen, zoo niet aan de moraliteit van het regt, dan toch aan de toepassing van het regtsbegrip ter juiste beoordeeling van de wereldgebeurtenissen heb getwijfeld. Ik zal met een voorbeeld uit mijn onderwerp gegrepen mijne meening ophelderen. De vrede van Augsburg wordt in 1555 gesloten en belooft den Protestanten zekere godsdienst- en gewetensvrijheid. In 1563 verschijnt een Januarij-edict van Karel IX in Frankrijk, dat denzelfden in het Fransche rijk de kleinere helft van het gemeengoed en de gemeene vrijheden der natie toestaat. Verdraagzaamheid is dus als een erkend beginsel in de Europesche staatsstelsels ingetreden. Wat gebeurt? Onze, ik zeg niet Protestanten maar liberalen, vragen dezelfde vrijheid. Philips weigert die halstarrig: de anderen klagen over verongelijking. Te onregt, zegt Kluit; want het traktaat van 1548 had de Nederlanden van alle leen- en regtsverwantschap met het Duitsche rijk los gemaakt. A plus forte raison hadden zij niets met Frankrijk te maken, waaraan Karel V, ten gevolge zijner gelukkige oorlogen met Frans den I, Doornik, Artois en alle souverainiteit over Vlaanderen en Henegouwen had ontrukt. Ik kan Kluit met geene mogelijkheid betwisten, dat hetgeen in Duitschland en Frankrijk als regtsbeginsel geproclameerd was, niet geldig was voor de Nederlanden, en dat de Nederlanders, die ter bereiking van hun doel naar den Rijksdag liepen of met de Franschen heulden en hunne zendelingen | |
[pagina 455]
| |
opnamen en voorthielpen, regtens welligt zelfs aan gekwetste majesteit schuldig waren. Maar ter andere zijde is er iets non scriptum sed natum ad quod non instituti sed imbuti sumusGa naar voetnoot1), dat ons leert dat wanneer een beginsel, dat in de behoeften onzer natuur gegrond is, waarvan het niet voldoen op eene zekere trap van ontwikkeling de verkorting onzer vermogens en daarmede onzer regten is, bij aanverwante stammen, op dezelfde hoogte van ontwikkeling staande als wij, wier geschiedenis in zekere opzigten de onze is, wordt erkend en geproclameerd en aan ons geweigerd, wij reden tot klagen hebben en dat wij eene regeering, die ons die voorregten onthoudt, te beschouwen hebben als eene regering, die kwalijk aan hare verhevene roeping beantwoordt. In specie moest dat misnoegen te sterker zijn bij eene natie, die voor een gedeelte aan Duitschland, voor een gedeelte aan Frankrijk had behoord, die daarvan afgescheurd was door de arbitraire beslissing zijns souvereins: eene natie, die uit verschillende elementen bestond en voor wie het centraliseren, zoo als Karel V het invoerde, iets nieuws was, dat niet geschieden kon zonder verkrachten van individuële regten en privilegiën. Zoo aan de eene zijde het afscheiden onzer Provinciën van alle verwantschap met Duitschland en Frankrijk, die ook uitsloot van de voorregten, welke die rijken genooten, ter andere zijde (strekte) de innige vereeniging, waarin Karel onze gewesten onderling zocht te brengen, om verwachtingen en behoeften op te wekken, die zonder dat zich niet zoo of niet zoo sterk zouden hebben uitgedrukt. Dat de vrijheid van Holland en Zeeland niet bijzonder groot was, geef ik Kluit gaarne toe; maar Braband bezat zeer uitgestrekte voorregten: Vriesland behoorde den keizer alleen titulo oneroso: in Vlaanderen was de onderworpenheid nieuw, de vrijheid oud, die vrijheid was daar in den letterlijken zin des woords geconfisqueerd geworden: Gelderland en Doornik hadden hunne constitutiën in de verdragen, waarbij zij aan | |
[pagina 456]
| |
den nieuwen heerscher waren overgegaan. Nu stel ik mij voor dat bij eene centralisatie, zoo als Karel V die voorhad, de minst bevoorregten natuurlijk moesten verlangen op den voet der meest bevoorregten te staan. Of het regt was of niet, vraag ik voor ditmaal (niet); maar dit is zeker, dat onze ouden het zoo begrepen. Het Brabandsche regt was de grond der eischen, die Holland en Zeeland na hunnen opstand bij de onderhandelingen van Breda en later deden; het Brabandsche regt was de leus, waaronder zich alle provinciën vereenigden, toen zij eenstemmig in 1576 van den koning afvielen, - doch daarover wel eens nader. Kluit - want Kluit is de Minotaurus, welke mij in het labyrinth onzer geschiedenis aan den uitgang van elk slingerlaantje schijnt te staan - heeft een boek geschreven over het regt der Nederlanders om Philips af te zweren. Juister had hij misschien gesproken over het regt der Hollanders en Zeeuwen - maar dit laatste zij aangenomen als zijne bedoeling. De slotsom van dit boek (is), dat alle gronden voor die daad aangevoerd: vervolging der Hervormden, schending van privilegiën enz. enz., die niet regtens verdedigen kunnen; dat de eenige aannemelijke regtsgrond het jus inculpatae tutelae is. Te regt heeft toen ter tijd reeds Pieter Paulus gezegd, dat op het oogenblik der afzwering het geval van noodweer niet meer bestond. Ik zou nog verder willen gaan en met de stukken bewijzen: dat de oorlog tegen Spanje aangevangen is voordat het geval van noodweer bestond; dat het opvatten der wapenen door Willem I in 1568 eene voortzetting was van den opstand van 1566; dat onder de verschillende voorwendselen voor dien inval geene enkele geldig is; dat zijne magtiging ontleend was aan het drijven eener partij van uitgewekenen en misnoegden; dat later Willem I den oorlog niet voerde alleen als stadhouder van Holland en Zeeland - in welke betrekking de verontschuldiging van regtvaardige noodweer had kunnen gelden - maar ook als persoonlijke vijand der Spanjaarden, voor eigene rekening en als hoofd aller ontevredenen, zelfs in de getrouw geblevene gewesten; dat de afval van Spanje lang | |
[pagina 457]
| |
voor 1581 zijn streven enGa naar voetnoot1) dat zijner vertrouwdste medestanders geweest is, en dat die zeker luider en vroeger zou zijn geproclameerd, ware de kortstondige vereeniging met de Brabandsche gewesten ten gevolge hunner onverwachte opstand in 1576 niet tusschenbeide gekomen. Het resultaat van dat alles is, dat dus ook de regtsgrond voor onze onafhankelijkheid (waartoe Kluit) zijne toevlugt genomen had, in duigen valt en dat wij wanhoopen moeten iets ten voordeele van ons volksbestaan te zeggen, wanneer het geschreven regt de eenige maatstaf van onze beoordeeling blijven moet. Maar ik vergeet, Hooggeleerde Heer! dat mijn brief in geene verhandeling mag ontaarden; ik liet mij onwillekeurig medeslepen om te redeneren: gij zult er ten minste dit uit zien, dat ik mijne specialiteit niet zoo speciaal behandel of ik doe een uitstap op hetgeen het feit, waarmede ik mij bezig houde, voorafgaat, omgeeft en volgt. Ik durf van mij zelven verzekeren, dat ik die dingen even vlijtig in de bijzonderheden en naar de bronnen bestudere als de zaak zelve, τὸ μὲν πάρεργον ἔργον ὥςGa naar voetnoot2). Geve de hemel dat het volgende vers niet evenzeer op mij toepasselijk worde! Tevens dient al het gewaauwel, waarmede ik u welligt verveeld heb, tot inleiding voor de taak, die ik mijzelven heb voorgeschreven. Mijne Cartons moeten te eeniger tijde in de wereld en ik heb er stukken en brokken voor verzameld, zonder mij voorshands om de eenheid van doel te bekommeren: liefst zonder mij voor te stellen welk resultaat ik voor mijne studiën zou verlangen. Mijn reeds uitgegeven Adel zou ik dan omwerken en de Tetralogie, zoo als ik u die voorstelde, voltooijen. Ik heb buitendien noten verzameld voor eene beschouwing der staatkunde van | |
[pagina 458]
| |
Granvelle, hoofdzakelijk gerigt tegen de apologiën van die beroemde persoon, zoo als zij algemeen aan de orde van den dag zijn. Ik wensch geenszins van hem een wreedaard of een dweepzieken priester te maken; ik heb alleen met den staatsman te doen, en dan bedoelt mijn betoog aan te wijzen, dat hij de navolger en voortzetter van de staatkunde van Karel V was, dat de stelselmatige doorzetting van dit stelsel eene grove fout was na den vrede van Augsburg en van Cateau Cambresis, onder een vorst die noch het talent noch de magt van Karel V bezat; dat zijne binnenlandsche politiek wel van geleerdheid en handigheid getuigde, maar niet van het doorzigt dat men hem toeschrijft, en dat de bewijzen voor het laatste beweren ontleend worden uit eigene verklaringen van Granvelle, waarbij (hij) après coup maatregelen afkeurde, die een ongelukkigen uitslag hadden gehad en waartoe hij ondertusschen te zijnen tijde zelf de hand had geleend; dat zijne buitenlandsche politiek eindelijk strekken moest om Spanje bij de naburen gehaat te maken en den misnoegden bij dezen toevlugt en ondersteuning moest bezorgen. - II. Over den invloed van Machiavelli op het Nederlandsche staatsbestuur onder Margaretha en zijn gezag bij de hoofden der twistende partijen. Aan Willem I wordt namelijk reeds door Strada verweten dat hij diens boek El principeGa naar voetnoot1) onder zijn hoofdkussen had, en anderen hebben voor en na hem hetzelfde gezegd. Van de andere zijde kaatst men hetzelfde aan Granvelle, Margaretha en Philips toe. Mijn onderzoek gaat alleen van officiële brieven, instructiën en memoriën uit; want het is ongeloofelijk, hoe dikwijls het boek of regels daaruit door beide partijen worden aangehaald. Zoo ik er gelegenheid voor vind, zou ik datzelfde onderzoek willen uitbreiden om te spreken over den invloed, die de schriften van Bodin, Languet en Hotoman op de staatsregtelijke begrippen in ons vaderland hebben gehad. - III. Onderzoek naar | |
[pagina 459]
| |
de vraag, waarom juist in die deelen van het noorden van Frankrijk en Vlaanderen, waar thans de hechting aan het katholicisme het onwankelbaarste is, de eerste en hevigste bewegingen der Hervorming zich hebben vertoond? Die vraag vindt zijne oplossing in een ander onderzoek: over den oorsprong en de geschiedenis der Doopsgezinden en Wederdoopers in de Zuidelijke Nederlanden en hunne verwantschap met de Hervormden. Ik geloof, dat onderwerp en oogpunt tamelijk nieuw zijnGa naar voetnoot1), omdat men ten onzent bij de behandeling der geschiedenis van dit oud en uitgebreid kerkligchaam te veel de oogen naar onze noordoostelijke provinciën heeft gewend. Van mijn standpunt geraak ik eer in het schuitje van Halbertsma dan in dat van prof. MullerGa naar voetnoot2). Ik weet over dit punt uit archieven heel veel. - IV. Over Gilles de Clercq en den invloed der consistoriën op de omwenteling van 1566. Gilles de Clercq is eene persoon, die tot dusverre in onze geschiedenis naauwelijks genoemd is, maar op wien alle latere onderzoekingen, zoo mijne eigene als die van anderen, als eene der werkzaamste, magtigste en bekwaamste agenten der omwenteling wijzen. Misschien was hij de opsteller van, zeker de vertrouwde raadsman bij het verbond der Edelen; zeker was hij het hoofd van het verbond der Kooplieden, waarvan ik in mijn vorig rapport het officieel document heb medegedeeldGa naar voetnoot3). Jammer dat ik tot op heden hem niet tot het einde zijns levens volgen kan. In 1569 zit hij in de gevangenis van den keurvorst van Maintz en dan verdwijnt hij uit mijne oogen. De consistoriën, waarbij (hij) doorgaans woordvoeder en raddraaijer was, moeten meer gekend worden als het eigentlijke middelpunt van het ver- | |
[pagina 460]
| |
zet tegen Spanje, als de steun van voortdurenden tegenstand, als de ware aanvoerders van den gewapenden opstand. Ik weet omtrent deze heel veel uit de justificatiën der steden. In Holland, bepaaldelijk te Amsterdam, moet ook nog wel iets te vinden zijn. Maar ik krijg het zeker met Groen aan de stok, die maar niet wil toegeven dat het Calvinismus uit zijnen aard democratisch is. - V. Over het verbond der Edelen. Ik zou daarvoor het gedeelte van mijne recensie van Van Hall en Groen willen omwerken, waarin ik over de betrekking van Prins Willem tot de eedgenooten (heb) gesproken. De behandeling van dit onderwerp is vooral noodig, omdat het werk van Te Water even eenzijdig is als onvolledig in plan en bewerking. Mijn stuk moet een doorgaande kritiek worden van dien arbeid, welke helaas bij ons publiek, zelfs bij de geleerden, een onverdiend gezag heeft. Ik heb bovendien vele onuitgegeven stukken als bijlagen aan den man te brengen. - VI. Ik zou dan welligt nog eens aan het omwerken van Andries Bourlette en mijne Tiende penning gaan, en in Holland zijnde eens nagaan, wat er daar over die zaak is te koop geweest, waartoe mij hier de gelegenheid ontbrak. - Eindelijk zou ik gaarne onder die Cartons eene historia literaria opnemen van de vlugschriften, memoriën, paskwillen uit den tijd van Margaretha van Parma en Alva, zoowel uit een geschied- als letterkundig oogpunt. UH.G. zal zeggen, dat dit kader nog al uitgebreid is; maar als gij mijn rapport, dat ik aanstaande week zenden zal, eens inziet, zult gij zien dat de meeste materialen voor die onderwerpen voor de hand zijn, en ik kan er bijvoegen dat de bewerking van enkele gedeelten reeds begonnen is. Ik ga tot iets anders over; want ik hoor u dunkt mij vragen, waar mijne geschiedenis der Inquisitie blijft, die ik laatst onder handen had. Het is een lang verhaal en ik vrees reeds al te zeer uw geduld te hebben vermoeid. Laat het u eens om het even zijn, hoe ik er aan kwam. Maar voor een groot jaar had ik ietsGa naar voetnoot1) na te kijken | |
[pagina 461]
| |
over een enkel, een klein feit van het jaar 1577. Ik keek daarvoor hier de archieven na en ik vond veel, dat mij onbekend was en ik ook bij anderen niet geboekt vond. De onderhandelingen met Don Jan hebben dit eigenaardig(e), dat de hitte der hartstogten ietwat bekoeld was: dat men politiseerde en reflecteerde over hetgeen vroeger met hartstogt gedreven of in de verbijstering van den krijg gedaan was. Men gaf zich zelven en anderen rekenschap van zijne grieven, van zijne verlangens, van zijne bedoelingen. Ik voor mij houd van nature niets van den oorlog: ik ben bijna een man van het vredecongres. Ik vond er genoegen in, de diplomatische sluipgangen dier tijden na te gaan, liever dan mij in het gedruisch van oproeren, slagen en stadsplunderingen te begeven. Zoo kwam de gedachte bij mij op eens naar de bronnen de geschiedenis van de onderhandelingen met Don Jan (d.i. de pacificatie van Gend, de unie van Brussel, den vrede van Marche) tot de uitbarsting van den nieuwen oorlog na te gaan: de geschiedenis in het kort van den gezamenlijken opstand der Nederlanden. Voor mijne inleiding had ik al spoedig noodig vroeger en hooger op te klimmen: ik bestudeerde dus de geschiedenis van de vredehandeling van Breda in in 1575. Ik heb daarvoor twee lijvige folianten met manuscript-stukken over de onderhandelingen van Breda doorplozen. Ik begon mijne inleiding, en thans stootte ik juist op die beschouwingen van Kluit, waarover ik hierboven sprak. Ik werkte op mijne wijze mijn gevoelen uit over de beweegredenen van onzen opstand en de redenen, die daarvoor door de daarin betrokkenen aangenomen of voorgewend werden. (En passant, ik maakte hier kennis met een Nederlandschen publicist, die zoowel uit een wetenschappelijk als letterkundig oogpunt wel eene monographie verdiende: jonkheer Junius de Jonge, gouverneur van Veere: ik zou er bijna toe kunnen komen, hem nog boven Marnix van St. Aldegonde te stellen.) Onder die redenen behoorde ook de Spaansche inquisitie. Die Spaansche inquisitie nu werd door partijen dan geloochend dan vergoelijkt, dan afgeschaft dan gewijzigd. Prof. Borgnet kwam er | |
[pagina 462]
| |
onlangs in zijn uitmuntend werk Philippe II et les Pays-Bas voor uit, dat hij niet wist, hoe op dat punt de vork in de steel zat. Ik ging aan het werk, geholpen door een groot manuscript-register met meestal onuitgegevene stukken daartoe betrekkelijk, en ik vond dat werkelijk vroegere schrijvers op vele punten den bal missloegen en dat de tijdgenooten zelve moedwillig de feiten hadden gealtereerd. Om mij nader te verklaren, diene het volgende. Men onderscheidt gewoonlijk drie soorten van Inquisitie: de Bisschoppelijke, de Pauselijke, de Spaansche. De eigentlijke Spaansche was die, waartegen de volkskreet opging: het hof ontkende die ooit bedoeld te hebben, en in zijne officiele oppositie berustte Prins Willem bij dat desaveu om zich tegen de Pauselijke te keeren. Intusschen had het volk goede reuk gehad. Schoon eigentlijk gezegde Spaansche Inquisitie nimmer in ons land ingevoerd is, was het toch zeker de bedoeling van Karel V, die in te voeren of, kon hij dat niet, daarvoor een equivalent te vinden. Men zou eene vierde soort moeten aannemen: de Keizerlijke Inquisitie, die zeker naar de Spaansche Inquisitie meer zweemde dan naar eene der beide anderen. Immers die Pauselijke Inquisitie was zeer beperkt door de instructiën des Keizers, en het hoofd der Kerk is meer de handlanger van dezen dan de persoon, van wien het ketteronderzoek uitgaat. Andere vraag: in den tijd der onlusten beweerden de Brabanders, dat er in hun land nimmer inquisitie (d.i. Pauselijke) had bestaan. De raad van Brabant leverde zijne memorie in; de Geheime raad adviseerde daarop; men begreep dat de Brabanders gelijk hadden en besliste diensvolgens. Intusschen was de waarheid met de onbeschaamdste moedwil verdonkerd. De stukken liggen daar om te bewijzen, dat onder de ijzeren regering van Karel V die inquisitie ook wel degelijk in Braband was geoefend geworden. Ik kwam nog tot een ander resultaat. Bij het onderzoek naar de aard en werking der verschillende inquisitiën bevond ik, dat de Pauselijke, waartegen Willem I en anderen met hem het luidste hunne stem verhieven, verreweg de zachtmoedigste en meest geregelde was. Wij | |
[pagina 463]
| |
lijden niet minder dan Engeland onder de No-popery-cry. Zoodra wij een Pauselijken mijter in het verschiet zien, meenen wij de zeven hoornen van het Beest te ontwaren. Onze kerkhistorieschrijvers - ik zonder de heeren Kist en Royaards niet uit - zouden vorsten of bisschoppen laten hangen, branden en verdrinken, mits slechts geene Pauselijke breve tusschen beide kwam. - Ik ben te goed Protestant om ooit verdediger der Pauselijke hiërarchie te worden; maar ik moet erkennen, dat moraliteit en humaniteit dikwerf op hunne zijde zijn geweest. Een kettergerigt, een gewetensonderzoek is voor mij het aanstootelijkste wat er zijn kan; doch ik moet erkennen, dat de Pausen die zaken georganiseerd hebben. Ik zeg niet, dat een georganiseerd kwaad verschoonlijk werd; maar ik zeg, dat het organiseren zelf iets goeds is, en ik moet erkennen, dat de Pausen dit ten opzigte der Inquisitie gedaan hebben. Zoozeer ik de inmenging van Rome afkeur in de wereldlijke aangelegenheden der Europesche staten, zoo openhartig moet ik erkennen, dat die inmenging doorgaans in het voordeel van het regt, van de menschelijkheid, van - zonder Lamennais na te schrijven - van de vrijheid geweest is. Op het onderhavige punt der Inquisitie ging het mij evenzoo. De som der door de Inquisiteurs veroordeelden is niet grooter dan de som der slagtoffers, door keizerlijke plakkaten en door landsregtbanken ten brandstapel of ter galg gedoemd: zij zou nog minder geweest zijn, indien de Pauselijke Inquisiteurs geene uitgebreider en bepaalder volmagt van den Keizer hadden ontvangen. Zoo ik verder in de geschiedenis opklim en vraag of de Bisschoppelijke Inquisitie, die onze revolutionnairen destijds toestonden, gematigder was dan de Pauselijke, dan moet ik met de stukken in de hand antwoorden: neen! Bij de eerste gelegenheid dat zich de bisschoppelijke inkwisitie krachtig werkzaam in ons land vertoont, is het ondanks den Paus (Honorius III) dat zij tot uitersten komt; het is de aartsbisschop van Reims, de koning van Frankrijk, de graaf van Vlaanderen, die den Paus de uiterste maatregelen afdwingen. En dit is een geval, dat van het jaar | |
[pagina 464]
| |
1180 doorloopt tot op de regering van Karel V. In oude tijden verontschuldigden de bisschoppen zich, wanneer ketters ten vure gedoemd of wredelijk vermoord werden, daarmede, dat het volk door eenen ijver Gods (zelo Dei) ontbrand was. Men late hunne verontschuldiging gelden; maar dan geldt zij ook voor den bisschop aller bisschoppen, en de tegenwerping is misplaatst, waarom zij niet het ketterdooden, de ketter- en de hexenprocessen hebben gestuit? Zij hadden evenzeer tegen zich overstaan eene menigte en eene reeks van bisschoppen, die zich achter hunnen ‘zelus Dei’ verscholen. Zij waren zelve kinderen van hunnen tijd, en deelden daarvan de vooroordeelen of moesten zich daaraan onderwerpen. Het was reeds veel, dat zij de ongeregelde regtspleging organiseerden, en organiseerden doorgaans in clementiorem partem. Wat ik hierover beredeneer, is zoowat schering en inslag van hetgeen ik u te Leiden zijnde voor de maand Mei of Junij beloofde: eene inleiding of eerste hoofdstuk van mijne Geschiedenis der Inkwisitie in de Nederlanden vóór de tijden van keizer Karel V. Die inleiding zal mij misschien kwalijk worden genomen; maar de waarheid is mij liever dan de populariteit - bij Dominé's. En nu over 't geen mijn eerste plan was, of liever over hetgeen men het eerst van mij verwacht: de uitgave der officiele correspondentie van Margaretha van Parma met Philips II. Ik heb die uit het archief van Weenen geput; maar toen ik daar den toegang verkreeg, had ik een ander plan in het hoofd dan ik sedert heb opgevat. Ik meende toen, dat het voldoende was de geschiedenis onzer Beroerten met den val van Granvelle te beginnen. Ik ving dus mijne copiën met het jaar 1563 aan. Diepere studie heeft mij tot de overtuiging (gebracht), dat ik hooger moest opklimmen, ten minsten tot 1559, waarop Philips II van de Nederlanden afscheid nam. Dit is te noodzakelijker, omdat Gachard daarmede de uitgave zijner Correspondance secrète volgens de archiven van Simancas begonnen is en dat mijne Correspondance officielle daarvan de tegen- | |
[pagina 465]
| |
hanger en de aanvulling worden moetGa naar voetnoot1). Van 1563 af tot de komst van Alva zijn mijne copiën in de beste orde, en ik heb ze zelfs met bijlage(n) verrijkt, om de bijzonderheden, in de correspondance ter loops aangestipt, vooral de betrekkingen van Nederland met het buitenland, op te helderen. Maar 1559 tot 1562 ontbreekt mij. Het is niet veel: ware ik vier weeken te Weenen - niet meer maar ook niet minder - het ware alles geanalyseerd of gekopieerd. Daartoe echter ontbreken mij de middelen; thans is het minder dan ooit (de tijd om) daarom aan te komen; ik moet dus in Holland zijnde eene gelegenheid afwachten om dat, hetzij zelf hetzij door anderen, te doen. --- De brief is waarlijk lang en vervelend genoeg, en UH.G. moet schrikken, wanneer zij bovenstaande streepjes ziet. Vergeef mij echter mijne praatzucht: het geldt ditmaal de betrekking, waarvoor gij mij bestemt. Geraak ik eenmaal aan het archief, dan moet ik vrijheid hebben daar revolutie te maken. Voor eenigen tijd heeft Schotel een brief aan De Wall geschrevenGa naar voetnoot2), volgens welke daar alles is pour le mieux dans le meilleur des mondes. Ik heb Weenen en Brussel gezien; ik onderschrijf die uitspraak niet. Door eene zekere intimiteit met Gachard heb ik een zeker inzigt in zijne wijze van administreren gekregen: hoe laag ik hem, onder ons, als geleerde schat, als directeur van archiven staat hij veel hooger dan .... maar nomina sunt odiosaGa naar voetnoot3). Hij heeft de onmiskenbare verdienste van het uitgebreide Brusselsche archief dus te hebben gerangschikt, dat het waarlijk een bureau de consultation voor geheel Europa is geworden. Dagelijks vindt gij er drie of vier bezoekers; gedurig nemen de verschillende ministeriele departementen tot zijne in- | |
[pagina 466]
| |
lichtingen de toevlugt. Welk voordeel dit aan het binnenlandsch beheer van België oplevert, kan ik niet waardeeren; maar wel kan ik verzekeren, dat de studie der nationale geschiedenis in België veel aan die openbaarheid en toegankelijkheid der archiven te danken heeft: dat geen schrijver over een gewigtig punt der geschiedenis alhier zou durven schrijven, zonder ten minste voor te geven, dat hij de archiven geraadpleegd had. Op zeer weinige schrijvers na ben ik juist niet met die Belgische produkten ingenomen; alle Belgen missen de wetenschappelijke opleiding en methode, die wij genoten hebben; maar zij zullen er wel komen, al is het langs eenen anderen weg dan wij. Als ik nareken, hoeveel knappe luî er sedert vijftig jaren aan onze historie hebben gewerkt, hoe wetenschappelijk zij zelve gevormd waren en hoe wetenschappelijk zij te werk gingen, dan moet ik vragen: hoeveel meer zouden zij hebben geleverd, wanneer de openbare depôts voor hen hadden opengestaan. Opengestaan? UH.G. legge mij eens bij gelegenheidGa naar voetnoot1) de geschiedenis onzer décadence op het punt van historieschrijven uit. Toen Kluit met zijn stelsel voor den dag kwam - ik spreek niet van hemzelven en zijne voortreffelijke Historia comitatus - werd er geene dissertatie bijna onder hem verdedigd, of zij had copiën uit de Hollandsche leen- en rekenkamer tot belangrijke bijlagen. Kluit was voorzeker niet in de gratie van het gouvernement, dat toen volgde; maar de Bataafsche republiek gaf aan Van Wijn de speciale missie de archiven voor de kennis onzer geschiedenis dienstbaar te makenGa naar voetnoot2). Wat heeft hij gedaan? Het archief verrijken - ik erken het - en voor zich zelven exploiteren. - Sedert komt de kwestie van den LandshistorieschrijverGa naar voetnoot3). Die post wordt afgeschaft, teregt en plaudentibus bonis omnibus; maar tevens wordt, alsof men er nooit vroeger aan gedacht had, | |
[pagina 467]
| |
het archief ten algemeenen gebruike gesteld. Wat heeft België, wat hebben wij gedaan? België heeft geen anderen grondslag dan wij voor de administratie en de exploitatie zijner archives: het Koninklijk besluit van 1829Ga naar voetnoot1). Maar Gachard, het is zijne verdienste, heeft het au sérieux genomen. De organisatie der archiven ten algemeenen nutte heeft misschien zijdelings bijgedragen tot het verlevendigen van de studie der nationale geschiedenis, tot de uitgaven, mildelijk door het Belgisch gouvernement toegestaan aan de Commission d'histoire, tot het aanschaffen van een bibliotheek der archiven, tot - Het is van zooveel belang, dat ik er eene nieuwe regel voor overheb. Men heeft voor twee jaren een Bureau de paléographie opgerigt. Alle de documenten, die de Commission d'histoire of de Academie in het licht zendt, worden daar geredigeerd. Oude stukken, die door de Belgische historici gebruikt worden, ondergaan daar hunne verificatie. Misschien is het een luxe, op zich zelve beschouwd; maar het is het niet in specie, omdat aan het hoofd dier instelling een allerknapst en allerwerkzaamst man staat, de heer Gachet, een Franschman uit RijsselGa naar voetnoot2). Wat de Commission d'histoire goed uitvoert en goed uitvoeren zal, mag wel aan zijne medewerking worden toegeschreven. Van de andere zijde is het ongelooflijk, hoe gunstig die openbaarheid der archiven op den staat dier archiven zelve terugwerkt. Men heeft te Brussel zijne pedanterie, zooals bij elkeGa naar voetnoot3) openbare instelling; maar men vertoont die ten minste niet, wanneer Franschen, Duitschers, Hollanders, zelfs Poolen en Hongaren hier ophelderingen komen vragen. Men opent hen de algemeene schatkamer, en daardoor leert men eerst de intrinsique waarde van ieder stuk waarderen. Ik geloof van mijzelven - en ik geloof, dat Gachard gaarne die verzekering zal onder- | |
[pagina 468]
| |
schrijven - dat ik in dit opzigt, gedurende mijn vierjarig verblijf, van groot nut voor het Belgische archief geweest ben; niemand heeft er mij voor te bedanken. Ik daarentegen blijf oneindigen dank schuldig aan de Belgische hospitaliteit. Wat zij geprofiteerd hebben, niet van mij - dat is onbeduidend - maar van Ranke, van Lanz, van Bethman, van Leon de Laborde, van Mignet, van Lelewel, dat hebben zij aan hunzelven en hun liberaal systeem te danken. Ik kan den brief van Schotel aan De Wal niet anders beschouwen dan als hetgeen men hier eene reclame pleegt te noemen. Het scheelt, geloof ik, minder aan onze schrijvers dan aan het archief zelf, dat zij geen kennis gemaakt hebben. Nadat Kluit zoozeer tot de studie der diplomatiek had aangeprikkeld, nadat het besluit der Bataafsche republiek gepubliceerd, nadat dat door Koning Willem I hernieuwd en bevestigd was, sta ik verbaasd, niet over de schrijvers en schrijvertjes die het archief volgens de lijst van Schotel hebben geraadpleegd, maar over degeenen, die er aan ontbreken. Van de ouderen vind ik er niet Meyer, Tydeman, Van Spaen, Ypey. Scheltema bezocht het archief voor zijn Rusland en de Nederlanden, waarom niet voor zijn Staatkundig Nederland? Van Kampen bezocht het voor zijne biografie van Willem Lodewijk; waarom niet voor zijne Nederlanders buiten Europa? Onder de nieuwere bezoekers ontbreken mij Groen, Bosscha, Lulofs, Nijhoff, Arend en hoevele anderen niet? Waaraan dit toe te schrijven? Voor een gedeelte aan de onbekendheid van ons archief. En die onbekendheid waaraan? Voor een gedeelte aan de administratie. Het personeel is ten eerste te geringGa naar voetnoot1). Het Belgische bureau telt buiten den archiviste général zeven employés. Het Haagsche bezit alleen den Commis-archivist of Chartermeester De Zwaan en een klerk, die geen enkel afschrift op het | |
[pagina 469]
| |
oogenblik bezorgen kan, omdat hij aan de teering ziek ligt. De bezoeker vindt dus in de twaalf holle zalen van het Binnenhof niemand dan den gedienstigen heer De Zwaan. Niemand, die met dien man in aanraking geweest is, heeft zich over hem te beklagen. Hij is de vriendelijkheid, de voorkomendheid, de bescheidenheid zelve. Hij is de levende klapper van al, wat in zijn depôt voorhanden is; maar hij is niet meer dan een ijverige commies. Onze Commies-chartermeester verstaat geen woord Latijn, en er is, wanneer de heer De Jonge, zooals gewoonlijk, afwezig is, niemand die dat gebrek suppleren kan. Een Bureau des archives bestaat er niet; De Zwaan wandelt in zijne eenzaamheid van tien tot drie uren tusschen de perkamenten en de registers rond; de vreemdeling wordt in een hokje geplakt voor een tafel, waarop hij geen twee folianten naast elkander leggen kan, - zonder vuur, maar niet zonder licht, want gedurende de bepaalde uren staat de middagzon onophoudelijk op de zoogenaamde werkkamer. Over de toegankelijkheid en de bruikbaarheid onzer archiven het volgende. De heer De Zwaan communiceert niets zonder speciale autorisatie van den heer De Jonge - dan het geheim om papiermerken te onderscheiden en onuitwischbare inkt te fabriceren. Toen ik in de maand September l.l. het archief bezocht, had ik vergelijkenderwijze over niets te klagen. De heer De Jonge communiceerde mij wat ik vroeg, en de heer De Zwaan stond met alle bereidwilligheid tot mijne dienst. Twee trekken mag ik echter niet verzwijgen. Jufvrouw Toussaint zocht bij het archief bouwstoffen voor haren Leicester in de Nederlanden. Ik heb het uit de mond van den heer De Jonge zelven, dat men door een evasief antwoord die aanvrage ontdoken heeft; ik moet er bijvoegen, dat de heer De Jonge er naderhand berouw over gevoeld heeft. Hij had met de romanschrijverij in het algemeen niet veel op. Dit staat nu aan hem: niemand kan hem bevelen daar genoegen in te vinden; maar het is geene reden om het depôt, dat hem toevertrouwd (is), voor het onderzoek te sluiten. - Voor eenige maanden werd door de Belgische Commission | |
[pagina 470]
| |
d'histoire de heer Gachet naar Holland gezonden, bepaaldelijk met last de handschriften der Brabandsche kronijk van De Dijnter op de Haagsche bibliotheek voorhanden te onderzoekenGa naar voetnoot1)). ZelfGa naar voetnoot2) bezig met een (zeer belangrijk) werk over de tijdrekening der middeleeuwen, zocht hij zijn verblijf in ons land daartoe ten nutte te maken. Hij wenschte onze middeleeuwsche chartes op het archief te zien. De heer De Jonge is begonnen met hem af te schepen: hij wilde, dat de aanvrage langs den diplomatieken weg zou worden gedaan enz. enz. Eindelijk na lang aanhouden heeft hij een en ander te zien gekregen, maar is toch eigentlijk met een kluitje in het riet gestuurd. Over het geheel is hij zeer ontevreden over de ontoegankelijkheid onzer inrigtingen teruggekeerd en hij heeftGa naar voetnoot3) die ontevredenheid in zijn rapport lucht gegeven. Dat rapport, dat over eenige dagen in het licht zal komenGa naar voetnoot4), is een zonderling démenti voor de lofrede van Schotel. Het gewoone fin de non recevoir is in dit en andere gevallen, dat bij de aanvrage niet bepaald genoeg aangewezen is, van welke stukken men de mededeeling verlangt. Dit nu is een zeggen om uit het vel te springen. De vreemde geleerde weet zelf niet aan te wijzen, wat hem in een gesloten depôt van dienst kan zijn. Slechts nu en dan kent hij het een of ander bepaald stuk uit eene aanhaling. Maar leg hem uw inventaris voor; laat hem daar behoorlijk geclasseerd vinden, wat tot zijn onderwerp betrekking heeft, en gij zult hem zijn arbeid gemakkelijk en zijne nasporingen ongetwijfeld vruchtbaar maken. Ik weet niet, of er goede inventarissen bestaan; maar ik weet zeker, dat men (ze) te 's Hage niet te zien krijgt. Te Weenen, te Hanover, te Hessen Kassel heeft men hetzelfde stelsel. Hier te Brussel, | |
[pagina 471]
| |
te Rijssel, te Dusseldorf heeft het omgekeerde plaats, en ik wenschte voor de eer van mijn land, dat ons Rijksarchief meer op de laatst- dan op de eerstgenoemde geleek. In België en gedeeltelijk ook in Frankrijk (b.v. te Amiens, te Douai, te Reims) houdt men zich met het openbaar maken der inventarissen bezig. Zoo zijn in twee folio deelen hier de inventaris van de registers der Rekenkamer, en de inventaris van alle kaarten en plattegronden in het licht gegevenGa naar voetnoot1). Aan een inventaris van de registers en liassen van den Geheimen raad zal men nog in dit of in het volgende jaar beginnen. Die inventarissen hebben groot nut: zij werken mede om den orde, waarin het archief gebragt is, in stand te houden; zij maken het verloren gaan van stukken onmogelijk en strekken ten bewijze voor reclames bij mogelijke ontvreemding. Men leert zelf kennen wat aan onze verzamelingen ontbreekt, en in België zijn ten gevolge dier inventarissen aan het archief stukken teruggegeven geworden, die sedert jaren onder de familiepapieren van particulieren berustten. Ik geloof dat, wat de lucidus ordo en de kennis zijner schatten aangaat, de provinciale archiven het het Rijksarchief afwinnen. Nijhoff b.v. heeft voor Gelderland goed gewerkt; Asch van Wijck schijnt voor Utrecht hetzelfde te doenGa naar voetnoot2). Aan eene vereeniging van provinciale- en gemeente-archiven met het rijks-archief is voorzeker niet te denken; maar het ware wenschelijk, dat, zooals dit in Frankrijk (Departement du Nord) het geval is, op het hoofdarchief de inventarissen aanwezig waren van hetgeen zich in de bijzondere archiven bevindt. Ook in België zijn de provinciale archiven aan de contrôle van den generaal- | |
[pagina 472]
| |
archivist onderworpen. Men weet op die wijze, waar te vinden is hetgeen men zoekt; men gaat het verdonkeren en vernietigen van belangrijke stukken in de particuliere verzamelingen te keer. Een paar voorbeelden, wat er in Holland plaats heeft. Voor jaren heeft de heer Riendsma, commis van de Rekenkamer, op last van ik weet niet welken Minister, het grootste getal der registers van de Rekenkamer vernield. Het is aan hem te danken, dat er nog eenige tiend- en cijnsboeken aan de algemeene verwoesting onttrokken zijn. Wat er nog van rekeningen op het archief zelf aanwezig is, weet ik niet: Schotel schijnt van eene groote menigte te spreken; maar ik weet wel, dat de heer Riendsma u als eene curiositeit het vernielingswerktuig (een monsterachtige schaar) zien laat, waarmede hij zijne slagtoffers voor de papiermolen heeft toebereid. - Voorleden jaar is O'CollaghanGa naar voetnoot1) voor zijne onderzoekingen omtrent de geschiedenis van New-York naar Amsterdam getogen. Hij hoopte met regt aldaar de archiven der beroemde Admiraliteit te vinden en dus inlichting voor de togten van Hudson, van Stuyvesand, van anderen. De man heeft gestaan, alsof hij door den grond zou zinken, toen men hem durfde antwoorden, dat dit alles niet meer aanwezig was. Ziet ge, dergelijke dingen worden onmogelijk, wanneer de bijzondere archiven met het hoofd-archief in verband worden gebragt en daardoor gecontroleerd. Indien men er niet haastig bij is, zal hetzelfde het geval zijn met de archiven der geregtshoven. Ik heb nu reeds hooren zeggen, dat de belangrijkste processen, die van Barneveld en van Cornelis de Witt bijv., reeds lang uit de archiven van het Hof van Holland verdwenen zijn. Doch de Hoven van appèl zijn in België even terughoudend als bij ons, en de wanorde is er misschien grooter. Van den Bergh (L.Ph.C. te Leiden) kan u daarvan eene geschiedenis vertellen. Hij heeft destijds aan den Minister | |
[pagina 473]
| |
Van Hall toegang tot de archiven van het Hof van appèl gevraagd voor eene geschiedenis van het Romeinsche regt in de Nederlanden. Van Hall stemde daarin toe, maar hij had zonder den procureur-generaal gerekend, en de vergunning aan Van den Berg(h) werd sedert onder een onbeduidend voorwendsel ingetrokken. Prof. Moll heeft eene dergelijke ondervinding gemaaktGa naar voetnoot1), en ik wapen mij tegen mijne terugkomst tot eene nieuwe kamp. Voor de geschiedenis der Inkwisitie heb ik volstrektelijk inzage noodig van de papieren van het Hof van Holland. UH.G. ziet uit mijn verhaal, hoeveel er aan ons archief te doen is, eer het op de hoogte van het Belgische of van dat van Rijssel is. Ik heb een weinig ondervinding opgedaan, die mij casu quo te stade zal kunnen komen, en ik zou, ware ik in eene officiële betrekking aan het archief verbonden, wel lust en moed hebben de hervormingen te ondernemen. Ik beveel mij daartoe aan de gunstige gedachtenis van u en van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan. Ik heb UH.G. zoo uitvoerig geschreven, omdat gij het misschien oorbaar zoudt kunnen achten hem iets van een en ander mede te deelen. Thans keer ik tot mijzelven en mijne naaste belangen terug. Ik ontving gisteren uwe beide brieven, juist toen ik zoo wat te midden van mijn derde halfvelletje was. Ik dank u zeer voor de ijverige waarneming mijner zaken. Met het huis op de Heerengracht echter was ik maar half tevreden. Een tuin is voor mij een sine qua non, niet uit luxe, want ik verlang niet meer dan een flink bleekveld. Maar om den wille mijner lieve kinderen. Zij zijn beide thans van een bloeijende gezondheid, die ik daaraan toeschrijve dat zij bijna altijd in de vrije lucht geleefd hebben. Hen daarvan te berooven bij de verplaatsing in een vreemd en niet zeer gezond klimaat, ware dunkt mij hun leven en ontwikkeling in de waagschaal stellen. Daarom had ik zoo- | |
[pagina 474]
| |
veel met het huis aan Spanjaardsbrug op; maar misschien stelt men steeds de prijs te hoog en is het wat afgelegen. Het laatste zou vooral een bezwaar zijn, wanneer ik mijne toevlugt nam tot het geven van lessen. Wat de huurprijs betreft, die maakt misschien minder verschil, wanneer men de lagere regten, die ik te betalen heb, in aanmerking neme en den vrijdom van stedelijke accijnsen. Overleg dat eens, s.v.p.; UH.G. ziet daarin veel scherper dan ik. Bovendien die wooning schijnt mij geene andere reparatie noodig te hebben dan het maken van een gat in de muur op eene der bovenkamers. Uw tweede brief, dien ik een uur of vier later ontving, verheugde mij regt. Het huis op de Hooigracht heeft eene goede, namelijk een dubbelde tuin. Het heeft ruimte in overvloed; mooi is het niet, maar dat behoeft ook niet. Het ergste is, dat het zeer uitgewoond en verwaarloosd is, en ten tweede scheen het mij nog al vochtig toe. Uw timmerman is intusschen daarover de bevoegdste regter. Ik hebGa naar voetnoot1) omtrent reparatiën geene bijzondere verlangens. Mij dunkt het ware het best, de opgave daarvan insgelijks aan uwen timmerman op te dragen. Die lieden zijn de beste beoordeelaars van hetgeen noodig en doenlijk is. Ik verzoek dus UH.G., zoo de gedachte aan de wooning bij Spanjaardsbrug u niet aan het wankelen brengt, waaromtrent ik de beslissing geheel aan u overlaat, - met den eigenaar van het huis op de Hooigracht in schikking te treden. Hoe eer het klaar is hoe beter; want onze tegenwoordige hospes zou ons met genoegen zelfs vroeger zien vertrekken, ten einde voor onze opvolgers de kamers te approprieren. Nu durf ik waarlijk aan eenen zoo langen en vervelenden brief geen enkele regel toevoegen. Maar ik mag niet eindigen zonder u nogmaals mijne oneindige en onwankelbare (dankbaarheid) betuigd te hebben voor al hetgeen gij voor mij doet. De verkoudheid, waaronder gij lijdt, zal hoop ik met de verzachting van het weder geweken zijn | |
[pagina 475]
| |
en geene gevolgen achtergelaten hebben. Ik verzoek zeer mijne groeten en betuiging van hoogachting aan Mevrouw Bake, aan prof. Geel en de andere vrienden. Bij de toezending van mijn vervolg-rapportGa naar voetnoot1) schrijf ik UH.G. nader. Houd u intusschen overtuigd, dat ik steeds blijve Tibi devinctissimus R.C. Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot2).
EINDE. |
|