Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Het parlement en het spoorwegpersoneel
| |
[pagina 389]
| |
Spoorwegen of in zijn naam een Directeur-Generaal de patroon der spoorwegbeambten is. En wat nu zoodanige inmenging beteekenen kan - wat zij bij Staats-exploitatie beteekenen zou - dat leert het in de Tweede Kamer (Februari d.j.) gevoerd debat over ‘den toestand van het spoorwegpersoneel.’ Stellen wij de qualificatie van die bespreking uit totdat wij het gesprokene in herinnering gebracht en overwogen hebben: vanzelf zal dan blijken hoe deze gedachtenwisseling mag worden gekenschetst.
Wie het verslag van deze bespreking in de Handelingen nog eens naleestGa naar voetnoot1), wie nog eens kennis neemt van al wat die ongeveer 154 kolommen vult, die moet wel allereerst en allermeest getroffen worden door de overweging, dat er zoo veel, zoo zeer veel gesproken is buiten de eigenlijke zaak om, dat met name wat men pleegt te noemen ‘de politiek’ in zoo ruime mate het debat heeft beheerscht. Dat dit eenigermate het geval zou zijn, was wel te voorzien. Immers de groote spoorwegtroebelen vielen voor in 1903, dus onder het bewind van het ministerie-Kuyper; het was dan ook dit kabinet, hetwelk de zoogenaamde ‘stakingswetten’ ontwierp en aangenomen zag, aangenomen niet dan nadat daarbij was toegezegd een enquête naar den toestand van het spoorwegpersoneel, was gegeven een regeling van zijn rechtspositie en het beginsel was vastgesteld dat de arbeidsvoorwaarden door den minister zouden moeten worden goedgekeurd. Die regeling van de rechtspositie werd nedergelegd in het reglement voor de dienstvoorwaarden; het overige in het Koninklijk Besluit van 13 Juli 1905. Het was dus de vorige Regeering, welke nog kort vóór haar aftreden de indertijd gegeven toezegging had vervuld. Maar het was de nieuw optredende Regeering, | |
[pagina 390]
| |
een kabinet van tegenovergestelde richting, hetwelk over die vervulling geïnterpelleerd werd. Wat men zou kunnen voorzien, wanneer althans de bespreking niet binnen de perken van het strict-zakelijke werd gehouden, was: dat de geldende regeling door leden van de rechterzijde zou worden verdedigd en dat mannen van de linkerzijde tegen die verdediging opponeeren zouden. Ook indien dat het geval ware geweest, zou ‘de politiek’ een meer dan voldoend aandeel in de besprekingen hebben gehad. Doch wat zag men gebeuren? De bespreking werd geopend door een rede van een der jongere katholieke kamerleden, den heer Janssen, die verschillende grieven tegen de bestaande regeling opsomde; en kort na hemGa naar voetnoot1) sprak een der toonaangevende leden van de anti-revolutionaire partij, de heer Talma, die wel met eenig voorbehoud maar toch ook in vrij stellige bewoordingen zijn onvoldaanheid over het thans voor het spoorwegpersoneel verkregene te kennen gaf. Is het niet duidelijk dat deze inzet der debatten voor ietwat strijdlustig aangelegde politici in de Tweede Kamer de verleiding te groot maakte, om niet deze kritiek van aan de vorige Regeering bevriende zijde tegen dat vorig kabinet uit te spelen? En inderdaad hebben sommigen aan die lust zoozeer bot gevierd, dat allengs de ‘bespreking van den toestand van het spoorwegpersoneel’ schier geheel in een algemeen-politiek steekspel scheen te verloopen.... De reeds genoemde eerste spreker zeide dat de toestand van het spoorwegpersoneel op dit oogenblik ‘niet al te gunstig’ was. ‘Thans ziet men bij hetzelfde personeel teleurstelling, zoo niet ontevredenheid’. ‘Wat de verbetering van de materieele belangen betreft, is het personeel zeer teleurgesteld, wat wel te verklaren is’. Die verklaring poogde spr. te geven door na te gaan hoe thans de diensten rusttijden en de Zondagsrust geregeld waren, wat er ontbrak aan het beroep op het scheidsgerecht en welke loonregelingen te wenschen overlieten. | |
[pagina 391]
| |
Van deze rede getuigde de heer van der Zwaag dat daardoor de bespreking goed was ingezet; hij had ‘met belangstelling en sympathie’ daarnaar geluisterd; het was ‘een duidelijk en klemmend betoog’ ten gunste van het spoorwegpersoneel. Zou - zoo vraagt men zich af - door dezen lof van deze zijde de eerste spreker niet wat onthutst zijn geworden? Zou hij zich niet hebben gepijnigd met de vrees dat hij dus klaarblijkelijk te ver gegaan was in zijn kritiek op wat de vorige - hem politiek nastaande - minister had tot stand gebracht? De heer Talma, derde spreker, begon met er op te wijzen dat blijkens de feiten, genoemd in het adres der Nederlandsche vereeniging van spoor- en tramwegpersoneelGa naar voetnoot1) een groote verbetering verkregen was. Zoo is 't ook, zei spr.: ‘Op verschillende punten is belangrijke verbetering’ bereikt en hij meende dat een groot deel van het personeel daarvan ook wel ten zeerste overtuigd was. - Intusschen, na dit geconstateerd te hebben, begaf ook deze spr. zich in een kritiek der getroffen regeling: bij het eervol ontslag niet op eigen verzoek moet door het scheidsgerecht een schadevergoeding kunnen worden vastgesteld; daarbij komt ook ‘de quaestie van de pensionneering’ ter sprake, een zaak, waarin de Regeering thans ‘ontzettend zwak staat’, maar ‘die niet mag traineeren’; wat de dienst- en rusttijden aangaat: ‘toen ik het K.B. van 13 Juli 1905 in handen kreeg, en wat nauwkeuriger las, moet ik eerlijk zeggen, dat ik mijn oogen niet kon gelooven. Inderdaad beschouw ik deze regeling als een stap achteruit, wat betreft de belangen van het personeel.’ Volgt een uitvoerige uiteenzetting van de regeling en van de daaraan naar spr.'s inzicht klevende gebreken. De regeling van de vrije dagen zal inderdaad niet zoo kunnen blijven. ‘Werkelijk, zooals die zaak op het oogenblik staat, maakt het op het personeel den indruk van kwelling en vexatie....’ Men ziet dat ook deze spreker der rechterzijde na en | |
[pagina 392]
| |
trots zijn aanvankelijke tevredenheidsbetuiging over het reeds bereikte zich in het verder beloop zijner rede vrij kras over de leemten uitte. En ook dit bleef allerminst onopgemerkt, werd - als men het zoo noemen mag - met graagte door latere sprekers geëxploiteerd. Reeds aanstonds door den heer Schaper. Men herinnert zich dat deze bij afwezigheid wegens familie-omstandigheden van zijn partijgenoot (mr. Troelstra) den Vrijdag-namiddag.... volpraatte met eenige algemeene beschouwingen, waar wij verder over zwijgen kunnen. Maar sprekende over de groepsvertegenwoordiging vond hij toch gelegenheid op te merken dat de heer Talma, die den vorigen dag deze instelling nog verdedigd had, thans zelf het erkende: het personeel is daarmee bij den neus genomen; die vertegenwoordiging wordt door de N.C.S. ‘op de brutaalste wijze belemmerd in haar behoorlijke werking.’ Er zit - zoo had volgens dezen spr. de heer Talma mede erkend - op die groepsvertegenwoordiging ‘druk van boven’. En over de woorden van den heer Janssen zei dezelfde spr.: ‘Nu heeft dan ook heden de heer Janssen, uit Maastricht, tot mijn groot genoegen een rede gehouden, die voor eenige jaren, tenminste goeddeels, zou kunnen gehouden zijn door sociaal-democraten, al zou de rechterzijde er dan slecht over te spreken geweest zijn’... ‘nu komt een der jongeren uit de katholieke fractie... de slechtheid van den toestand van het personeel aantoonen.’ Was het wonder dat een bespreking, die dezen Vrijdagmiddag reeds zoozeer in het teeken der politiek stond en waarbij zoozeer op den voorgrond trad niet: wat, maar: door wien het gezegd werd, in de volgende week in sterker mate nog door de politiek werd beheerscht en steeds meer aan zakelijkheid, aan nuchtere, objectieve beschouwing der feiten verloor? De eerste spreker, op Maandagmorgen, was de leider der Unie-liberalen, Mr. Goeman Borgesius. Hij wees op de ‘bijzondere positie, die in 1903 terecht of ten onrechte aan het spoorwegpersoneel is toegekend’; velen hadden toen voor de wetten gestemd, o.a. voor de straf op staking, | |
[pagina 393]
| |
omdat rechtmatige grieven weggenomen en de rechtspositie voldoende geregeld zouden worden. Midden onder het debat over die ontwerpen was een bestuursmaatregel verschenen, waarin sommige zaken, waarop bijzonder was aangedrongen, in beginsel geregeld werden: groepsvertegenwoordiging, scheidsgerecht en het beginsel dat dienstvoorwaarden, ook loon en pensionneering, door den Minister goedgekeurd zouden moeten worden, desnoods zelfstandig zouden worden geregeld en vastgesteld. Toen werd de stemming voor de ontwerpen gunstiger; leden, die vroeger zich tegen hadden verklaard, staakten thans hun oppositie.... Maar ook het vroegere kamerlid de heer Mees zou nu niet voldaan zijn over wat bereikt was. Zelfs Patrimonium en de Katholieke spoorwegvereenigingen ontkennen dat thans genoegzaam voldaan is aan de toezeggingen van 1903. Evenzeer ontkent de Enquête-Commissie dat de toestand nu voldoende is. Ook de leden der rechterzijde, die over dit onderwerp het woord hebben gevoerd, erkennen dat de (vorige) Regeering, die zoo plechtig in 's lands vertegenwoordiging toezeggingen deed, haar belofte niet is nagekomen.... De (huidige) Minister van Financiën had bij het jongste adresdebat gezegd, ‘dat met betrekking tot de verbetering der positie van het spoorwegpersoneel, in de verste verte het laatste woord nog niet gesproken was’... En, na een kritiek der geldende regeling, maakte spr. die woorden uit het adresdebat tot de zijne, de verbeteringen - met name de urgente - bepleitend ‘vooral met het oog op de toezeggingen die in 1903 zijn gedaan’. Waarop Dr. Bos, vrijzinnig-democraat en één van hen, die tegen het strafbaar stellen van staking gestemd hadden, verklaren kwam dat ‘de moeilijkheden, waarin wij ons op het oogenblik bevinden, niets anders [zijn] dan de vloek van de booze daad, die in den aanvang van 1903 door de Regeering is gedaan, evenals door de Kamer, die haar daarbij is gevolgd’. Want de Regeering had toen - ‘en heeft dat gedaan om die staatkundige groepen te verzoenen, die op dat oogenblik nog onverzoenlijk waren tegenover de inmiddels ingediende stakingswetten -’ zich ge- | |
[pagina 394]
| |
steld als de verantwoordelijke persoon voor de bepaling van loon en arbeidsduur en de overige arbeidsvoorwaarden. Doch wat blijkt nu? ‘Dat terwijl in 1903 maatregelen zijn getroffen, een speciaal recht is ingevoerd ten opzichte van het spoorwegpersoneel aan hetwelk zijn vakorganisatie was ontnomen, doorvoor noch in klinkende munt, noch in langere rusttijden, noch in betere rechtspositie vergoeding is gegeven. Dit heeft de groote ontevredenheid gewekt, waarop ook door sprekers van de overzijde is gewezen, omdat er een groote teleurstelling is van de verwachtingen, die in 1903 zijn opgewekt’. Maar stelde de Regeering in 1903 zich aansprakelijk, dan kan zij in 1905 zich niet verschuilen achter de directies en zeggen: als die niet meer lasten willen dragen, moet ik tevreden zijn, al is hetgeen geboden wordt ook niet naar mijn zin. ‘Neen, de man van 1905 moet ook nu zijn de man van 1903’. En blijkt dat de spoorwegdirecties niet meer lasten kunnen dragen, dan blijkt tevens - wat spr. ook ten aanzien der exploitatie in economischen zin den toestand van het oogenblik acht - ‘dat op dit oogenblik de Staat wel geheel en al leidt de spoorwegmaatschappijen, maar leidt niet aan den teugel, maar aan den strop’.... Dan, na een woord over ‘den regentengeest’ der directies, de uitspraak dat de groepsvertegenwoordiging is ‘een doodgeboren kind’. Toch heeft de heer Talma die instelling verdedigd! Hoe dat te verklaren? Wel, de heer Talma, dien spr. ‘hoog schat om zijn groote kennis en ook omdat hij kan zijn in ons tegenwoordig leven een zoo groote kracht, die leiding en richting geeft aan velen’, wordt eigenlijk door de vrees voor het socialisme verhinderd de zaken te zien zooals zij zijn en wordt daardoor gedwongen een politiek te volgen ‘welke op den duur onmogelijk anders dan met den naam van een conservatieve politiek kan worden bestempeld’. Aan die veroordeeling van de groepsvertegenwoordiging was voorafgegaan een pleidooi voor de eenig duurzaam goede organisatie, die ‘aan den eenen kant moet komen van boven af, doch aan den anderen kant evenzeer van onderen op, uit de samenleving zelf moet opkomen.’ Wilden | |
[pagina 395]
| |
oud-liberalen, die zich de eenige ‘ervaringswijsgeeren’ wanen ‘maar feitelijk groote dogmatici’ zijn, op onze maatschappelijke toestanden dikwijls een daarop niet passenden, uit Duitschland of Frankrijk ingevoerden vorm zetten, de anti-revolutionairen wilden immers wel ontwikkeling van het uit ons eigen volksleven opkomende? Hoe kon men van die zijde dan de vrije organisatie, alleen omdat zij hier en daar tijdelijke min gunstige gevolgen heeft, willen verdringen door die officieele vertegenwoordiging? Dan stelt spr. de vraag of de rechtspositie van het personeel thans goed te regelen is en beantwoordt die ontkennend: de geheele basis deugt niet: de zorg voor het spoorwegpersoneel is gebouwd op de Staats-contrôle ter beveiliging van het verkeer, een steeds scherper en meer omvattende contrôle, waardoor er wel iets van de zaak te recht komt ‘al is het ook dat zij niet goed te recht komt’, want deze indirecte methode staat in den weg aan een gezonde decentralisatie: de directies der maatschappijen zitten zoo heel hoog op de hiërarchische ladder. ‘Konden wij over de spoorwegen vrij beschikken, zooals wij wilden, dan zouden wij er voor kunnen zorgen, dat er verschillende directiën waren met een zekere zelfstandige macht, welke elk op een beperkt gebied werken.’ - Men voelt dat de spr. hier aanstuurt op zijn ‘praeterea censeo Carthaginem esse delendam’, op Staats-exploitatie en daarheen richt zich dan ook - na opmerkingen over het scheidsgerecht en over het verband tusschen loonen, dividenden en tarieven - des sprekers peroratie, waaruit wij nog aanstippen wat daarin aan het adres van Mr. Borgesius voorkwam. Het was dit: bij ons stemmen tegen de stakingswetten werd ons herhaaldelijk tegengeworpen: de rechtstoestand is nu immers voldoende geregeld, tegengeworpen ook door de heeren van de Liberale Unie, waartegen spr. dan had aangevoerd dat de Unie-mannen zeker handelden in overeenstemming met de meerderheid van het heele land door hun oppositie tegen die ontwerpen te staken, doch dat hij, spr., de rechtspositie der werklieden nog in lang niet geregeld zag en dat er vóór dien tijd met hem over andere | |
[pagina 396]
| |
maatregelen niet te praten viel. Welnu, wat had nu de geheele rede van Mr. Borgesius ons geleerd? ‘Dit, dat wij van a-z volkomen gelijk hebben gehad.’ M.a.w.: gij, Borgesius, klaagt dat de beloften niet zijn vervuld; wij wisten wel en zeiden toen reeds dat zij niet vervuld zouden, immers niet konden worden. In dezen ‘halfslachtigen toestand’, zonder Staats-exploitatie is geen goede regeling verkrijgbaar. Dat Mr. Borgesius' klacht: de toezegging, die ons tot stemmen vóór de stakingswetten leidde, is niet gestand gedaan, - ook door mr. Troelstra zou worden gereleveerd, wie dien het verwonderde? Vóór de bespreking van vier speciale punten zei deze spr. ongeveer dit: vijftien jaar geleden verklaarde minister Havelaar: de verhouding van het personeel tot de directies is geen zaak der Regeering. De spoorwegmannen moesten dus wel door middel hunner organisaties naar lotsverbetering streven; ook hebben de sociaal-democraten telkens de belangen van het personeel in de Tweede Kamer ter sprake gebracht. Dit is hun door vele kamerleden kwalijk genomen; toch zijn zij er mee doorgegaan. ‘Ook dat heeft er toe medegewerkt, onder het spoorwegpersoneel den geest te versterken, die in verband met onvervulde grieven en wenschen, geleid heeft tot de werkstaking in 1903.’ Intusschen, de directies hielden die grieven voor verzonnen; vandaar dat zij door de eerste staking overrompeld werden. Doch het krachtig optreden van de organisatie heeft gemaakt dat die grieven hier in de Kamer aan de orde gesteld zijn. Maar juist toen heeft men die organisatie willen vernietigen, door de ‘dwangwetten’, door de orde-bonden, door de groepsvertegenwoordiging. Nu is er in de plaats der vroegere onthouding ‘de meest overdreven Staatsbemoeiing’ gekomen. De Regeering zal, zoo noodig, tegen of buiten de directies om alles regelen: die toezegging was ‘de lijmstok voor de liberalen’. Is het van den handigen Mr. Borgesius wel handig geweest aan die geschiedenis te herinneren? ‘Hij zeide: wij liberalen hebben die dwangwetten alleen aangenomen, op voorwaarde, dat de belangen van het per- | |
[pagina 397]
| |
soneel zouden worden behartigd. Dat is waar; maar even waar is, dat alle partijen thans hebben verklaard, dat de belangen van het personeel niet voldoende behartigd zijn; integendeel, dat er zelfs teruggang is. Dit heeft ook de heer Borgesius met klem geconstateerd.’ Maar hij heeft daaruit geen conclusie getrokken dan deze: dat de Minister zooveel mogelijk verbeteren moet. Doch dat wij daarmede niet verder komen, weet ook Mr. Borgesius zeer goed. Immers zoolang de exploitatie in particuliere handen is, moet elke Regeering daarmee rekening houden. Het feit blijft dus dat de voorwaarde, door de liberalen in 1903 gesteld, niet kan worden vervuld. Welnu, dan moeten de liberalen ook willen: intrekking van de het personeel in zijn actie belemmerende bepalingen. ‘Zoolang de liberalen deze conclusie niet aandurven, zoolang beteekenen hun mooie redevoeringen niets voor mij.’ En aan het slot van zijn lange rede een woord over Staats-exploitatie. Zal die dan aanstonds alle grieven opheffen? Neen, dat gelooft spr. niet; de conservatieve elementen zullen aan het personeel alsdan het beetje vrijheid, dat het nu nog heeft overgehouden, willen ontnemen. Maar toch moeten zij, die het personeel gekneveld hebben onder toezegging van te zullen zorgen voor hun belangen, hun woord inlossen door invoering van Staats-exploitatie. Zoo stonden op het politieke schaakbord de stukken, toen de heer de Savornin Lohman zich in de gedachtenwisseling mengde. Lezenswaard ook thans nog is zijn helder betoog over de particuliere belangen der werklieden in hun botsing met het Staatsbelang, over de werking der vakvereenigingen met haar strijdmiddel: de staking, over het goed recht der groepsvertegenwoordiging. Maar belangrijker in verband met het voorgaande was zijn verweer tegen ‘den geweldigen aanval’, die op de regeling van 1905 was gedaan. ‘Men heeft niet meer of minder gezegd dan dat eigenlijk de vorige Regeering zich had schuldig gemaakt aan woordbreuk en misleiding, want dat zij wel veel had beloofd, maar niets had gedaan.’ Dit nu was onbillijk: geen enkele Regeering, en zeker de vorige | |
[pagina 398]
| |
niet, was ‘zoo idioot’ te meenen dat haar regeling aan allen zou voldoen. Maar de belangen van het personeel zijn in 1903 geworden publici juris. Nu zegt men, zelfs aan de rechterzijde: er is in 't algemeen niets veranderd, er is overal ontevredenheid, maar daarbij gebruikt men toch een kleine kunstgreep: natuurlijk krijgt niet elke belanghebbende wat hij verlangt, ook al krijgt ieder bijna alles wat verlangd wordt; de kunstgreep nu bestaat hierin dat men in een stuk alleen zet wat A. B. en C. niet verkregen hebben en de rest weglaat, waardoor een valsche indruk ontstaat. En aan het adres van den heer Bos: gij wilt de vakvereeniging, de organisatie van onder op? Accoord. Maar het publiek belang ‘dat nooit kan stilstaan’ moet voorgaan. Al wat gij over die vakvereenigingen gezegd hebt, past op de maatschappelijke bedrijven, maar kan niet volgehouden worden bij botsingen tusschen het Staats- en het arbeidersbelang. Meent gij dat wij de sociaal-democratie vreezen? Och neen, die zal zich zelf wel dooden of gedood worden door het gezond verstand.... Waarop deze op den man af gaande passus volgde: ‘Maar waarvoor ik wel eens vrees, dat is voor heel iets anders, namelijk voor hen, die hier wel in de Kamer theoretisch de sociaal-democratie bestrijden, maar die, als het er op aankomt, als er bijv. een Regeering is, die den moed heeft gehad het publiek belang op den voorgrond te stellen tegenover het belang eener groote massa arbeiders, durven te zeggen, dat dit geweest is een booze daad, maar niet den moed hebben te beproeven die booze daad ongedaan te maken. En ik vrees nòg meer voor de personen, die, toen de vesting belegerd werd en op de muren een garnizoen stond, dat behoorlijk de vesting verdedigde, ook wel medeschoten achteraf en benauwd, al roepende: neem mij niet kwalijk, maar ik geloof, dat ik ook schieten moet, maar die, toen de vijand afgetrokken was, ons nu komen vertellen: de generaal van de vesting heeft ons bij den neus gehad en dààrom hebben wij meegedaan.’ ------------------ | |
[pagina 399]
| |
In tweeden termijn werd dit tournooi met vooral niet minder animo en met zeker niet geringere heftigheid voortgezet. Allereerst weer de heer Janssen: het lag noch in zijn bedoeling, noch in zijn woorden om welke Regeering dan ook, aan eenig verzuim schuldig te verklaren; hij meende het onderwerp geheel zakelijk te hebben besproken; had hij zelfs niet gezegd dat naar zijn indruk de vorige Minister zelf klaarblijkelijk over de regeling niet tevreden was, daar hij het reglement nopens de dienstvoorwaarden slechts voor twee jaar, voorloopig, wou doen gelden? Ja, Mr. Borgesius had het K.B. van 9 Februari '99 - een regeling van zijn ministerie afkomstig - zooveel beter gevonden dan dat van '05, maar juist dat Algemeen Reglement van '99 heeft in niet geringe mate er toe bijgedragen dat in 1903 de staking uitbrak, want van tevredenheid op grond van dat Reglement is destijds absoluut niets gebleken! En wat de ‘prachtige woorden’ van Mr. de Meester bij het jongste adresdebat betreft, het is wel duidelijk dat deze minister van Waterstaat daarvoor slechts een zeer beperkte liefde heeft... Waarna weer de heer van der Zwaag: de heer Janssen moge zeker wel niet de bedoeling hebben gehad de vorige Regeering ‘aftetakelen’ maar juist door het ‘zakelijke van zijn rede is dat toch haar effect geweest. En dezelfde tot den heer Talma: uw partij-politiek en uw democratie waren weer aan het vechten op leven en dood. Toen zijn partij-politiek boven lag, heette het, dat door het K.B. van 13 Juli 1905 een reusachtige stap vooruit was gedaan, maar toen zijn democratie eenige verademing kreeg, toen was het: ik vertrouwde mijn eigen oogen niet toen ik het K.B. van 1905 las, want daarin was een teruggang.... Gaan wij nu maar kortheidshalve voorbij wat deze spr. nog in het midden bracht over het verband tusschen korteren diensttijd en hoogere loonen en de veiligheid van het verkeer, over de staking van het spoorwegpersoneel, over Mr. Lohman's ‘erkenning’ dat het stakingsrecht voor dat personeel in '03 was vernietigd, over de houding | |
[pagina 400]
| |
der vrijzinnig-democraten en der Unie-liberalen tegenover de bekende ontwerpen en eindelijk over Staats-exploitatie. Voorbij ook: wat Mr. Troelstra aan Mr. Lohman toevoegde over diens ‘algemeenheden’ en aan Dr. Bos over zijn toekomst-fantaisieën. Zoo laten wij ook - gelijk immers de parlementaire term luidt - ‘zwemmen’ wat de heer Talma tegenover den afgevaardigde uit Winschoten opmerkte over de quaestie der loonen in verband met Staats-exploitatie. Maar wel willen wij er op wijzen dat de heer Talma ‘in de geheele behandeling van deze zaak inderdaad toch eenige overdrijving’ constateerde ‘aan de overzijde bij die leden, die uit de redevoeringen van den heer Janssen en mij en uit verschillende adressen hebben opgemaakt dat er feitelijk zoo goed als niets is gebeurd.’ Als Mr. Borgesius zegt: de Regeering heeft haar belofte niet ingelost, dan is dit ‘een onbillijke aantijging’, want er blijft altijd ruimte voor verschil van gevoelen over en ook blijft de vraag over of de Minister wel de goede middelen heeft aangewend.... En de heer Talma somde verschillende punten op, waarin wel degelijk de wenschen van het spoorwegpersoneel vervuld waren of daaraan tegemoet gekomen was..... De wijze, waarop sommige heeren van mijn critiek op de vorige Regeering hadden gebruik gemaakt om, natuurlijk de zaken eenigszins uit hun verband rukkende, daarmede ‘onaangenaam te zijn aan het adres van de vorige Regeering, zou een reden kunnen zijn om een volgende maal te dier zake niets meer te vertellen. Maar dat gaat natuurlijk niet.’.... Beperken wij ons in het weergeven van wat door de overige sprekers gezegd werd. Dr. Bos in zijn repliek besprak de organisatie van verschillende staats- of semistaatsbedrijven, de quaestie van Staats-exploitatie, de werking der vakvereenigingen, de instelling der groepsvertegenwoordiging, de houding der vrijzinnig-democraten bij de stakingswetten, het vrijzinnig-democratisch toekomst-ideaal.. Zóóver was men nu afgedwaald van het onderwerp in discussie, dat Mr. Lohman's uitspraak: de sociaal-demo- | |
[pagina 401]
| |
aan Dr. Bos de vraag ontlokte of Mr. Lohman niet ook, ja vooral, het geloof noodzakelijk achtte om de sociaaldemocratie te dooden, waarop later de aldus geïnterpelleerde weer antwoordde dat z.i. het gezond verstand zonder geloof den verkeerden weg op gaat. Alles nog ter zake van het spoorwegpersoneel! Fel in zijn verweer was Mr. Borgesius: de heer Lohman heeft mij gekastijd en de heer Janssen heeft er nog wat aan toegevoegd en de heer Talma ook; toch waren ook die twee laatsten schuldig aan die ergerlijke zaken, die de heer Lohman mij verwijt. De heer Talma zei zelfs dat het mij niet te doen was om het belang der zaak, doch om het treffen van een mij niet bevriende Regeering; zoo dit niet is verdachtmaking, weet ik daarvoor geen qualificatie. De heer Lohman zeide dat ik unfair streed; ik zou tegenover een man als hij is altijd graag schuld bekennen, maar in heel mijn lange rede was niets van unfaire bestrijding. De heer Talma valt zelf de vorige Regeering veel meer hard dan ik zou durven doen; toch dikt hij des heeren Lohman's philippica aan mijn adres nog wat aan. Enz. enz. Totdat de spreker het geduld der Kamer vroeg voor de behandeling ‘van eenige zakelijke argumenten’! Waarop nog de heer Lohman het woord voerde, zijn pijlen richtend tegen Mr. Troelstra en tegen Dr. Bos en tegen Mr. Borgesius; en waarna nog de heer Talma zoo noodig voor den vorm, maar niet voor den inhoud zijner rede aan Mr. Borgesius zijn verontschuldiging aanbood. Toen zei de heer Schaper: ‘wij mogen ons misschien wel eens herinneren, dat wij het zouden hebben over den toestand van het spoorwegpersoneel, hetgeen bij zulke academische debatten zou kunnen worden vergeten. Het zou kunnen gebeuren, dat de spoorwegarbeiders daarbij inschoten; tot nu toe is voor hen weinig toegezegd.’ Doch toen de heer Schaper deze wel niet overbodige opmerking maakte, was hij de laatste der sprekers in tweeden termijn; hem volgde nog slechts de Minister en daarna werd de beraadslaging gesloten! | |
[pagina 402]
| |
------------------ Opzettelijk is door ons zoo lang bij deze zijde en bij dit deel der beraadslaging stilgestaan: wij wilden daardoor het bewijs leveren van wat door ons boven was gezegd: dat er zeer veel gesproken is buiten de eigenlijke zaak om en dat met name ‘de politiek’ in zeer ruime mate het debat heeft beheerscht. De eigenlijke zaak.... dat was dan toch deze: welke is thans de toestand van het spoorwegpersoneel? is die toestand bevredigend te achten? zoo niet, wat ontbreekt daaraan? en op welke wijze ware dat ontbrekende nog aan te vullen? Nu is het wel volkomen waar, dat de Voorzitter der Tweede Kamer geen oogenblik de sprekers heeft behoeven te verzoeken zich tot het onderwerp in discussie te bepalen. Inderdaad, er is een verband, zij 't soms een tamelijk los verband, tusschen dat eigenlijke onderwerp en het zeer vele, dat door verschillende sprekers bovendien werd in het midden gebracht: het K.B. van '99, de houding der verschillende staatkundige groepen tegenover de stakingswetten, de spoorwegtroebelen van 1903, de toelaatbaarheid van vakvereenigingen in semi-publieke diensten, het vraagstuk der Staats-exploitatie, de meest gewenschte organisatie van den arbeid, het vrijzinnig-democratisch toekomstideaal.... Maar te ontkennen valt evenmin, dat wie op al die punten den nadruk legt, daardoor de hoofdvraag zelf steeds meer uit het oog verliest en zich in steeds algemeener beschouwingen begeeft, welker verband tot die hoofdvraag steeds vager en losser wordt. Op dien weg voortgaande - en men is op dien weg voortgegaan zoover als men maar kon - eindigt men bij wat de heer Schaper terecht noemde ‘academische debatten’, die ten slotte met den toestand van het spoorwegpersoneel zoo ongeveer niets meer uitstaande hebben. Dan wordt de quasi dáárover loopende gedachtenwisseling, wat zij inderdaad ook werd, een politiek tournooi, waarin de leiders van de onderscheidene staatkundige partijen in het Parlement elkander onaangenaamheden zeggen over de houding, die zij een paar | |
[pagina 403]
| |
jaar geleden hebben aangenomen en waarin ieder dan weer zijn houding tracht te rechtvaardigen.
Doet men te kort aan de der Kamer verschuldigde deferentie, wanneer men de gissing waagt dat onderscheidene leden zich dáárom te liever in algemeen-politieke beschouwingen verdiepten, omdat zij - toch niet willende zwijgen - zelven wel gevoelden en wisten dat zij over de zaak niet op zakelijke wijze konden spreken, daar hun de daartoe noodige kennis der zaak ontbrak? Met het stellen van die vraag zijn wij gekomen tot een tweeden karaktertrek van deze eigenaardige gedachtenwisseling. Men vindt werkelijk in het verslag der beraadslagingen vingerwijzingen te over, neen, vrij openhartige erkenningen van eigen onbevoegdheid tot oordeelen over het punt in geding! - ‘Over de salarisregeling’ - aldus Mr. Borgesius - ‘zal ik weinig zeggen, vooral omdat ik erken dat het voor mij, na alle stukken gelezen te hebben, moeilijk is daarover een definitief oordeel uit te spreken.... Ik zal mij dan ook over de bestaande loonregelingen geen beslist oordeel aanmatigen.’ Uitvoeriger Dr. Bos: ‘wanneer ik nu de bijzonderheden van de toestanden van het spoorwegpersoneel niet uitvoerig bespreek, dan is het omdat mij, evenals de heer Goeman Borgesius, de noodige kennis daarvan ontbreekt, ook nadat ik heb kennis genomen van het zeer omvangrijke materiaal dat de Enquête-Commissie heeft bijeengebracht. Wel heb ik in de verschillende adressen, behartigenswaardige wenken gevonden.... Maar om al deze zaken te kunnen beoordeelen, zal men in de eerste plaats moeten weten, welke bekwaamheden voor de verschillende diensten, voor die verschillende positiën noodzakelijk zijn; in de tweede plaats welke verantwoordelijkheid daaraan is verbonden; in de derde plaats de kans op bevordering, die er bestaat en dan nog zal men al die zaken onderling moeten vergelijken voor al de verschillende categorieën, die er bestaan, zoo groot in aantal, dat men daaruit op het oogenblik niet wijs kan worden. Daarover zal ik dus niet uitweiden.’ - Klonk het | |
[pagina 404]
| |
niet ietwat vreemd dat deze spr. op die verklaring van onbevoegdheid onmiddellijk liet volgen: ‘Ik ben het echter eens met den heer Goeman Borgesius, die meende dat voor een afdoende regeling vooral zal noodig zijn een aanmerkelijke verhooging van loon, die vooral voor de lagere beambten noodzakelijk zal blijken’? Steunde een zoo stellige uitspraak op een even stellige erkenning van gebrek aan de noodige kennis? En hoe kon hij, die, ook na kennisneming van het zeer omvangrijke materiaal der Enquête Commissie, niet wijs kon worden uit de velerlei factoren, welker overweging voor de vorming van een oordeel onmisbaar is, hoe kon hij later toch zoo stellig een parallel trekken tusschen den toestand van het personeel vóór en na 1903 en, gelijk wij reeds zagen, verklaren dat dit personeel ‘noch in klinkende munt, noch in langere rusttijden, noch in betere rechtspositie’ vergoeding had verkregen voor wat het in '03 had verloren (zijn vakorganisatie)? Beschikte hij dan toch wel over de gegevens, noodig om de bezoldiging en de dienstvoorwaarden vóór en na de staking te vergelijken? Intusschen ziet men uit de beide genoemde namen - Borgesius, Bos - dat het niet de minsten onder de broederen, dat het zeer geziene kamerleden waren, die omtrent hoofdzaken, dit debat betreffende, hun gebrek aan kennis openlijk erkenden. En dergelijke erkenning kwam ook nog.... niet van sociaaldemocratische zijde in het Parlement; zij was van daar wellicht ook niet te verwachten! - maar wel van Mr. Lohman: ‘Is er nu achteruitgang in den toestand? Ik geloof het niet, doch het is mogelijk, ik kan dat niet beoordeelen;............ ik zal mij niet uitlaten over een zoo moeilijk onderwerp als de regeling van de arbeidsvoorwaarden bij de spoorwegen’; het was - zeide hij - ‘een intricate verwikkelde regeling’. Ziedaar! De Tweede Kamer zou bespreken ‘den toestand van het spoorwegpersoneel’. Maar Mr. Borgesius verklaart: het valt mij moeilijk een definitief oordeel uit te spreken over de salarisregeling; en Dr. Bos: omtrent de bijzonderheden van den toestand ontbreekt mij de noodige | |
[pagina 405]
| |
kennis; en Mr. Lohman: is er achteruitgang of niet? ik kan het niet beoordeelen. Mag men niet veilig aannemen dat wat deze drie eminente Kamerleden openlijk zeiden, door velen hunner collega's ook gezegd had kunnen worden? Wat deze drie niet wisten, zou dat van vele anderen wel het deel geweest zijn? Zoo niet, is het dan te boud de vraag te stellen of de Kamer tot de behandeling van dit onderwerp wel bekwaam was? Het is is inderdaad een ‘intricate verwikkelde regeling’, waarover zij zich een oordeel te vormen had; bij een zoo veelzijdig samengesteld bedrijf als dat der spoorwegen kan en zal nimmer de regeling eenvoudig, op 't eerste gezicht overzienbaar zijn; er is - Dr. Bos wees daar terecht op - kennis van allerlei feiten en omstandigheden, van allerlei details noodig om te beoordeelen wat nu eigenlijk de regeling, gelijk zij dan luidt, in de praktijk beteekent, waar zij metterdaad op neerkomt. Gezette overweging van allerlei factoren, die vooraf wel toegelicht mogen worden, is als voorbereidende studie onmisbaar en zonder die studie kan de intricate verwikkelde regeling niet worden beoordeeld. Men kan het slechts prijzen in hen, die zich tot een oordeel onbevoegd wisten, dat zij dit openlijk uitspraken. Doch, als zóó het groene hout was; wanneer dit door mannen als dezen erkend werd; hoe zou het dan met de Kamer in haar geheel te dien aanzien gestaan hebben? Enkele bijdragen nog ter waardeering van dit o.i. uiterst belangrijk punt. De heer Talma besprak in eersten termijn de gewijzigde regeling van de Zondagsrust en in 't bijzonder de bepaling dat van den vrijen Zondag (van 24 uur) slechts 18 uur behoeven te vallen in het Zondagetmaal. ‘Er is’ - zoo zei hij ter illustratie - ‘iemand, die een vrijen Zondag heeft; hij is den vorigen avond 6 uur in dienst gekomen en heeft nachtdienst gehad tot den volgenden morgen 6 uur. Wanneer hij thuiskomt zegt hij aan zijn vrouw, dat hij er Maandagmorgen 6 uur weer moet zijn. Hij heeft dus Zondags een vrijen dag, maar gaat eerst slapen.... Het is een rustdag, want hij moet | |
[pagina 406]
| |
in die 24 uren voor twee nachten slapen, maar geen aangename rustdag.’ De spr. verzuimde hierbij op twee punten te wijzen. Vooreerst: op de ratio der bepaling. Het is - gelijk ieder begrijpen kan - geheel ondoenlijk in het spoorwegbedrijf de Zondagsrust voor allen te doen aanvangen des Zaterdags te middernacht. Voor eenigen zal de des Zaterdagavonds begonnen diensttijd allicht nog eenige uren na middernacht vorderen. Moest nu ook voor dezen de rust te middernacht aanvangen, dan zouden op dat middernachtelijk uur plaatsvervangers voor hen moeten optreden, die slechts enkele uren dienst hadden te doen, die dus b.v. van des Zaterdags te middernacht tot 1 of 2 of 3 of 4 of 5 of 6 uur in den Zondagmorgen dienst zouden moeten verrichten. Van de kosten niet gesproken, het is wel duidelijk dat de plaatsvervangers in een ongelukkige positie zouden verkeeren. Daar ‘tusschen elke twee opeenvolgende diensttijden een onafgebroken rusttijd [moet] worden gelaten van ten minste 10 uren’Ga naar voetnoot1), zouden deze te middernacht voor enkele uren optredende mannen te 2 uur des Zaterdagsmiddags hun rusttijd moeten zijn begonnen; van nachtrust kan wel geen sprake zijn bij wie te middernacht present moet wezen; na hun diensttijd, die dan des Zondagsmorgens te 5 of 6 uur of eerder afliep, zouden zij opnieuw een rusttijd van 10 uur kunnen aanvangen. Was het dan niet voor alle partijen beter voor de eerstbedoelden den diensttijd tot enkele uren na middernacht - zij het dus in den Zondag - te doen doorloopen? Mits dan ook de ‘Zondagsrust’ langer dan 24 uur duurt, dus niet b.v. reeds des Maandagmorgens te 6 uur eindigt. Welnu - ziehier het tweede punt - het was den heer Talma klaarblijkelijk in eersten termijn niet bekend dat de vervulling van deze ‘mits’ bij de H. IJ. S.M. regel is. Hij had - zoo zei hij in tweeden termijn - door zijn eerste rede een inlichting gekregen, die nog al van eenige waarde is: hem was n.l. uitdrukkelijk van betrouwbare zijde medegedeeld dat bij de H. IJ. S.M. op den in | |
[pagina 407]
| |
den Zondag loopenden Zaterdagavond-arbeid een rusttijd van meer dan 24 uur pleegt te volgen. En in tweeden termijn vroeg spr. nu: als dit bij de H. IJ. S.M. kan, waarom dan niet bij de S.S.?.... In eersten termijn had de heer Talma echter het zóó voorgesteld, alsof zijn bedenking tegen de regeling en haar toepassing heel algemeen moest gelden. En nu moge men dit generaliseeren niet al te zwaar willen laten wegen, zelfs niet voor dezen spreker, die zelf nadrukkelijk voor generaliseeren had gewaarschuwd - men zie niet voorbij dat bij deze beraadslaging juist deze spr., oud-lid der Enquête-Commissie, als een bij uitstek deskundige gold. Welnu, ook hij bleek niet te weten hoe bij een der beide groote maatschappijen het door hem gewraakte artikel feitelijk werd toegepast. Wederom zeggen wij: als zoo het groene hout is.... Mr. Borgesius, die zich ten aanzien der salarisregeling onbevoegd had verklaardGa naar voetnoot1), waagde zich wel aan een bespreking van de dienst- en rusttijden. Hij greep de door den heer Talma gewraakte Zondagsrust-regeling aan en zei daarvan het volgende, dat wij liefst letterlijk weergeven omdat de spr. - gelijk men zien zal - midden in zijn betoog, klaarblijkelijk door een interruptie, er op attent werd gemaakt dat hij volkomen de plank missloeg: ‘Zegt men nu: noem dan voorbeelden van niet-behoorlijke, onvoldoende regeling, dan antwoord ik, dat er reeds meerdere voorbeelden zijn genoemd, en dat men bij een discussie als deze niet te veel in herhalingen moet treden. Maar dit wil ik wel zeggen, dat ik vooral bezwaar heb tegen de regeling, waarover de heer Talma uitvoerig heeft gesproken. De zaak is, geloof ik, nog erger dan de heer Talma het heeft voorgesteld. Deze afgevaardigde heeft er op gewezen, dat het bij de tegenwoordige regeling gebeuren kan, en dat het ook gebeurt, dat de Zondagsrust van 24 uur zoo wordt toegemeten, dat men tot 6 uur 's morgens moet werken en dan 24 uur rust heeft, dus tot den volgenden | |
[pagina 408]
| |
morgen 6 uur.... Mij wil het erger voorkomen, dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de positie van den man, die een vrijen Zondag heeft nog ongunstiger wordt! Wat toch is het geval? Al de 24 uren behoeven niet altijd te liggen binnen het etmaal van den Zondag. Het is voldoende dat 18 van de 24 uren in dat etmaal vallen. Indien men iemand tot Zondag 10 uur laat werken en hem vrijgeeft tot Maandag 10 uur, dan is hij van nog ongunstiger conditie dan in het voorbeeld van den heer Talma. Men maakt mij de opmerking, dat in het door mij gekozen voorbeeld er geen 18 uur in den Zondag vallen en dit dus niet geoorloofd is - en dit is juist, maar dit neemt toch niet weg, dat die bepaling van de 18 uur ook weer een aanleiding kan worden om de regeling minder gunstig te maken....’ Zullen wij ons bij dezen passus maar niet liever van commentaar onthouden? Laat ons alleen zeggen dat de spr. zich klaarblijkelijk te weinig had ingedacht in de mogelijke werking der door hem veroordeelde bepaling en dus nu als gebeurlijk onderstelde wat onmogelijk is. Toch was in heel de rede van dezen afgevaardigde dit zoo ongeveer het eenige, dat direct over ‘den toestand van het spoorwegpersoneel’ handelde. [Het overige was een pleidooi voor de stelling dat het niet ‘zoo verschrikkelijk zou zijn’ de directies der spoorwegmaatschappijen te dwingen personen, die zij niet in hun dienst wenschen te houden, toch te handhaven. Een betoog dat de vraag doet rijzen hoe Mr. Borgesius over zoodanigen dwang zou denken, wanneer deze aan hem als ‘directie’ werd opgelegd?] Een onjuiste voorstelling van Mr. Borgesius werd trouwens nog door den heer Talma gereleveerd, toen deze ter zake van het vroegere art. 113 zeide: ‘dat niet, zooals de geachte afgevaardigde uit Enkhuizen zich dit voorstelt, de maatschappijen altijd getracht hebben er voor zich uit te kloppen wat er maar even in zat, maar de feitelijke toestand was, dat in den regel de maatschappijen bleven beneden het getal toegestane uren.’ Maar laat ons niet verder voortgaan met de grootere | |
[pagina 409]
| |
en kleinere feiten en feilen aan te wijzen, waaruit bleek dat niet slechts de bovengenoemde drie Kamerleden zich terecht tot een juist oordeel over het eigenlijke punt in geding - de toestand van het spoorwegpersoneel - onbevoegd hadden verklaard. Vraagt men hoe het dan toch hun, die zich in het debat mengden, mogelijk was over de feitelijke grondslagen van het debat het woord te voeren, dan moet het antwoord o.i. luiden dat - voorzoover men daarbij niet volstond met te wijzen op vrijwel algemeen bekende hoofdpunten - ongetwijfeld de door verschillende organisaties bij de Tweede Kamer met het oog op de te houden besprekingen ingediende adressen voor meer dan één spreker geweest zijn zeer welkome bronnen, waaruit immers feiten en cijfers, in één woord materiaal te putten viel. Een materiaal, dat echter niet steeds in allen deele betrouwbaar bleek te zijn. Een voorbeeld ook hiervan? Uit de rede des Ministers: ‘zoo heeft de geachte afgevaardigde uit Maastricht ter sprake gebracht het request der klerken en klerken-telegrafist der Exploitatie-maatschappij, dat mij ook in afschrift is toegezonden geworden. Ten aanzien van dit stuk zij opgemerkt, dat zoover ik heb kunnen nagaan, onjuist is de bewering van den Bond, dat het aanvangsloon van deze categorie beambten vroeger f 500.- zou hebben bedragen, doch zou zijn teruggebracht tot f 450.- wegens ongunstige uitkomsten van het bedrijf der Staatsspoor. Integendeel is naar mij werd medegedeeld, hun aanvangssalaris vroeger vastgesteld geweest op f 400.- (welk bedrag thans nog aan pas in dienst tredende klerken van het Rijk wordt gegeven) en al ten minste sedert 1 April 1896 verhoogd tot f 450.-. Hun vooruitzichten op bevordering zijn in het zooeven bedoeld request niet geheel volledig weergegeven....’ Waartegen in tweeden termijn de heer Janssen slechts aanvoerde in zijn eerste rede te hebben geconstateerd, dat de loonregeling van deze categorie niet is veranderd of verbeterd bij de laatste regeling, aanvoerde ook dat het maximum der bezoldiging van deze beambten z.i. te laag was.... | |
[pagina 410]
| |
Wij zouden bij onze lezers een onjuisten indruk van de gevoerde beraadslagingen wekken, indien na kennisneming van het bovenstaande die indruk deze was: dat dit debat voor het overgroote deel geweest is een politieke schermutseling en voor 't overige slechts een herhalen van in adressen aangevoerde feiten en geuite wenschen zonder eenig onderzoek naar de juistheid daarvan. Het kan niemand in de gedachte komen te ontkennen dat een man als de heer Talma zeer zeker door zijn kennis van dit onderwerp tot het spreken van een gezaghebbend woord in deze alleszins bevoegd was. Ook bleek de heer Janssen wel van de zaak studie te hebben gemaakt, zij het ook dat die studie zich te zeer tot het personeel in de beide zuidelijke provinciën werkzaam (dus uitsluitend personeel der S.S.) beperkt had. Maar de herlezing van de gehouden gedachtenwisseling heeft wel zeer sterk bij ons opnieuw dezen indruk gevestigd dat de beide genoemden vrijwel uitsluitend als gunstige uitzonderingen beschouwd moeten worden; dat over het geheel ‘de politiek’ een overmatig groot aandeel in de bespreking gehad heeft en dat van vele sprekers de wetenschap van cijfers, feiten, regeling en factoren klaarblijkelijk uit niet veel andere bronnen dan uit de ingediende adressen verkregen was. Welken eisch mag men stellen aan de behandeling van deze - van elke - zaak in de volksvertegenwoordiging? Toch zeer stellig en in al zijn volheid dezen: dat gesproken worde met kennis van zaken (en dat wie die kennis ontbeert, zwijge). Kennis van zaken beduidt in dit geval: kennis van een ‘intricate verwikkelde regeling’; van de factoren, welke die regeling beheerscht hebben en beheerschen; van de wijze, waarop zij wordt toegepast; van het hoe? en het waarom? en in niet mindere mate van het waarom niet? Welnu, van die kennis bleek bij de meeste sprekers bedroevend weinig. De - thans geldende - regeling is niet zoo maar bedacht en in de bureaux der directies gemaakt; zij is, gelijk ieder weet en begrijpt, een transactie. Er waren: de wenschen der Enquête-Commissie; er waren de - verder strekkende | |
[pagina 411]
| |
- wenschen van het personeel; er was de vroegere regeling, die ook niet uit de lucht was gevallen, maar tot stand gekomen was als vrucht van rijpe overweging; er was het inzicht der directies omtrent de draagkracht van het bedrijf, de eischen van den dienst, de veiligheid van het verkeer, het hiërarchisch verband, den samenhang der verschillende ‘diensten’ en heel het ingewikkeld raderwerk van het eigenaardig bedrijf. Wie nu op de vrucht der transactie, op de geldende regeling, gegronde kritiek wilde oefenen, moest beginnen met de onderscheidene bovenaangeduide factoren in hun onderling verband en elk in zijn bijzondere waarde althans meer dan oppervlakkig te kennen en moest dan aantoonen dat in eenig gegeven geval, ten aanzien eener speciale regeling (zeg b.v. de Zondagsrust) de ‘transactie’ niet naar behooren was uitgevallen, dat daarbij een der factoren - stel: het belang van het personeel - niet zwaar genoeg had gewogen en onderdrukt was door andere factoren, die hierbij niet zooveel gewicht in de schaal hadden mogen leggen. Van zoodanige kritiek nu is bij deze beraadslagingen al uiterst weinig vernomen. Geen wonder - zal men zeggen - waar immers de voormannen kwamen verklaren dat zij de factoren niet kenden. Doch, voorzoover zij niettemin over de vrucht der transacties oordeelden, bezwaren maakten tegen de geldende regeling, welk denkbeeld vormden zij zich van de belangrijkheid, van het gewicht der onderscheidene factoren? Wanneer Mr. Borgesius er niet tegen op zou zien de directies te nopen, door haar ongewenscht personeel te handhaven, zag hij dan niet dezen factor voorbij: dat de voor den richtigen gang van het bedrijf aansprakelijke directie ook alleen aansprakelijk moet zijn voor de keuze der beambten, aan wie zij de zorg voor dien richtigen gang durft toe te vertrouwen? Wil men nog een proeve van de eigenaardige wijze, waarop door sprekers de factoren beoordeeld werden? De heer Talma had gewezen op de groote vermeerdering van exploitatiekosten, welke het gevolg zou zijn van loonsverhooging zelfs op vrij bescheiden schaal; en gezegd dat - | |
[pagina 412]
| |
door Staat of door particulieren - het bedrijf toch altijd commercieel gevoerd zou moeten worden, zoodat de uitgaven verband hielden met de inkomsten. - Hier, zoo ziet men, werden factoren tegen elkaar gewogen. Waartegen Dr. Bos opmerkte dat het spoorwegwezen in ons land in zijn geheel geen rendabel bedrijf is en dat ook niet zijn kan, tenzij men de tarieven zoo inricht dat de rente van het in de spoorwegen gestoken kapitaal voldoende is. ‘Nu zijn de verschillende factoren, die in rekening moeten worden genomen, deze: 1o de vaststelling der tarieven, 2o de vaststelling der loonen en der andere exploitatiekosten, 3o hetgeen als rente, hetzij aan den Staat, hetzij aan den particulieren geldschieter, moet worden gegeven. Dat zijn drie factoren, die afzonderlijk zullen moeten worden beschouwd. Wanneer ik let op de tarieven - ik zal dat thans niet in bijzonderheden ontwikkelen - bekijken wij die niet alleen van dit standpunt, dat wij zeggen: die moeten zoo hoog zijn, dat, gegeven zekere loonen en andere exploitatiekosten, er een goede rente moet komen. Dat kan in het algemeen het streven zijn, maar zeer dikwijls zullen wij letten op het grootere algemeen belang, waarbij wij zelfs lagere tarieven stellen, ook als wij weten dat dan het rechtstreeksche inkomen van den Staat niet voldoende kan zijn; men kan het algemeen belang zoo groot achten, dat men er het speciale geldelijke belang van den Staat aan opoffert. Zoo moet de quaestie der loonen ook bezien worden. Men kan uitgaan van de tarieven en inkomsten en zeggen: dat komt binnen en nu kunnen de loonen niet meer dan zooveel bedragen als de rente van het bedrijf voldoende zal zijn. En andersom kan men zeggen: hier heb ik een goed geëxploiteerd spoorwegbedrijf met zoodanig personeel, dat ik overtuigd ben het meest geschikte te krijgen om het verkeer veilig en rustig te kunnen leiden; hoe hoog moeten nu de tarieven zijn om een behoorlijke rente te kunnen krijgen? Dat zijn nu de twee zijden van het vraagstuk. Maar hierbij kan men, wat de loonen betreft, ook op zichzelf weer letten op het algemeen belang en daaraan het bijzonder geldelijk belang van den Staat opofferen.’ | |
[pagina 413]
| |
Hoe eenvoudig, niet waar? Te eenvoudig om juist te zijn. Want - om slechts even deze punten te noemen - de spoorwegdirecties, in ons land vooral, kunnen de tarieven (voor goederenvervoer met name, en die bron van inkomsten is wel de belangrijkste) reeds daarom niet op een willekeurige hoogte vaststellen omdat zij te rekenen hebben met het ten onzent zoo veelvuldig en met de spoorwegmaatschappijen zoo scherp concurreerend goederenvervoer over onze vele waterwegen. Bij hooge vrachttarieven vloeit een zeer belangrijk deel van het goederenvervoer weg en dalen de inkomsten. Onze vrachttarieven zijn zelven weer ‘transacties’, vrucht der overweging van den bovengenoemden.... en van nog eenige andere factoren. De loonen.... maar is het niet duidelijk dat deze ook niet willekeurig bepaald worden, niet kunnen worden; dat - om slechts weer één punt aan te stippen - de bezoldiging van ongeveer gelijksoortigen arbeid in andere bedrijven (en verder hoe veel naspeurlijke en onnaspeurlijke economische factoren!) daarop een niet te keeren invloed uitoefent? Voorzoover - dit mag onze conclusie wel zijn - bij het aandringen op ‘verbetering’ van den ‘toestand’ althans gepoogd werd iets dieper tot het wezen en den grond der zaak door te dringen, gaven die pogingen geen blijk van voldoend inzicht in, voldoende kennis van de onderscheidene ‘factoren’, die in laatste instantie de oplossing van al de gestelde vragen beheerschen.
En de Minister? Van hem repten wij tot nog toe slechts een enkel maal, in 't voorbijgaan. Maar het valt niet gemakkelijk veel over hem te zeggen, met enkele vaste lijnen het beeld van dien bewindsman bij deze debatten te teekenen. Velen heeft hij blijkens de verklaringen in tweeden termijn teleurgesteld. Toch had hij weinigen afgewezen. Hij was bereid schier alles in nadere overweging te nemen; allerlei wilde hij nog gaarne doen onderzoeken; een en ander werd reeds onderzocht; de uitkomsten dier onderzoekingen zouden hem een aanleiding zijn om na te gaan of, en alsdan in hoeverre | |
[pagina 414]
| |
hij zou kunnen bevorderen, of er bij de directies op zou kunnen aandringen, dat deze of gene wensch vervuld werd.... Nu zijn - men weet het - dergelijke antwoorden niet in staat Kamerleden, die voor speciale belangen opkomen, te bevredigen; zij bevredigen ook hen niet, wier belangen daarbij in het spel zijn. Allicht is men geneigd te zeggen of te gelooven dat men met een welwillend, parlementair kluitje in het riet der ministeriëele vergetelheid is gestuurd. In elk geval: welk practisch resultaat de van sommige zijden op den Minister geoefende aandrang hebben zal, staat te bezien en moet nog worden afgewacht. Thans kan noch worden verklaard, dat hij niet tot wijzigingen zal overgaan, noch ook het tegendeel. Weifelend dus, de houding des Ministers? Althans niet krachtig, niet beslist. Boven de zaak stond hij niet. Kende hij haar voldoende? Het is niet gebleken. Nauwelijks een half jaar bewindsman; naar zijn departement geroepen uit een werkkring, waarin hem elke bemoeiing met deze ‘intricate verwikkelde regeling’ volkomen vreemd was; kon hij wel niet nu reeds de uiterst omvangrijke studie gemaakt hebben, welke voor grondige kennis dezer zaken onontbeerlijk is. En dat voelde men hem wel aan. Zeker, zoo zegt men na herlezing van zijn beide redevoeringen, zeker, hij had zich wel op de hoogte gesteld of doen stellen van wat voor hem te weten noodig was, wilde hij niet een gepast, ministeriëel antwoord schuldig blijven. En formeel was dat antwoord dan ook wel correct. Maar diep ging het niet. En van de ‘factoren’ door ons bovenbedoeld, daarvan vernam men niets. Hoe de zaak nu geregeld was, dat was hem wel bekend, maar het waarom en het waaromniet? Was zijn houding niet juist daarom zoo weinig beslist, was het niet daarom dat hij schier alles doen-onderzoeken en alsdan overwegen wou, omdat hij eenerzijds geen lichtvaardige toezeggingen doen wilde, doch, met het waarom en waarom-niet onbekend, aan de andere zijde geen kans zag reeds nu dezen of genen wensch af te wijzen op grond van het zakelijk argument, dat nu eenmaal met het oog | |
[pagina 415]
| |
op de verschillende factoren geen andere dan de gevonden transactie toelaatbaar was? Nog eens: den Minister zij er geen grief van gemaakt, dat hij niet of nauwelijks het goed recht der geldende regeling te verdedigen wist, al ware het niet onbillijk geweest toch nog wel iets meer in die richting te verwachten van een bewindsman, die zich immers door wel-ingelichte ambtenaren vrij spoedig op de hoogte kan doen stellen van ingewikkelde zaken, voor welker zelfstandige studie hem de tijd ontbreekt.... Hoe dit zij, kracht is er in deze van den Minister, aan wien bij de verdeeling der portefeuilles de zorg voor spoorweg-aangelegenheden is toevertrouwd, niet uitgegaan; ook hem was de regeling klaarblijkelijk te intricaat geweest!
Resumeeren wij. Bij de ‘bespreking van den toestand van het spoorwegpersoneel’ in de Tweede Kamer, Februari l.l., is een overgroot deel dier besprekingen gewijd geweest aan algemeene beschouwingen van, meest, politieken aard, welke met de zaak zelve nauwelijks meer eenig ander dan een zeer los verband hielden. Van meer dan een onzer toonaangevende Volksvertegenwoordigers werd bij die gelegenheid de erkenning vernomen dat zij tot een definitief oordeel over de zaak in geding zich wegens gemis aan kennis daarvan onbevoegd moesten verklaren. Zelfs de meest - en terecht - als deskundige geldende moest in tweeden termijn laten doorschemeren dat wat hij als een algemeene bedenking tegen zekere bepaling had aangevoerd, in de praktijk niet als een algemeene grief, maar als een speciale, tegen één der Maatschappijen moest gelden. De overige leden bleken of gaven althans den indruk schier allen hun kennis der aangelegenheid te hebben ontleend aan adressen van petitionneerende belanghebbenden, die niet steeds een juiste voorstelling van de zaken gegeven hadden. Zelfs door hen, die zich tot een defitief oordeel onbevoegd verklaarden, werden stellige uitspraken omtrent hetgeen gewijzigd behoorde te worden, gedaan. Tot den dieperen grond der zaak, tot een wikken en wegen der bij de vast- | |
[pagina 416]
| |
stelling van de regeling meetellende factoren, werd nauwelijks door enkele leden doorgedrongen en waar zij daartoe een poging deden, bleken zij niet dan oppervlakkig over die factoren te hebben nagedacht. Ook den Minister scheen wel het hoe? maar niet het waarom? en waarom-niet? der regeling, waarover het debat liep, geopenbaard; zijn houding was niet krachtig, kon door dit gemis aan dieper inzicht niet krachtig zijn, moest wel, waar van voetstoots toegeven geen sprake zijn kon, in herhaalde toezeggingen van onderzoek en overweging het laatste woord van ministerieele wijsheid en Regeeringsbeleid vinden. Is wellicht, na al het door ons aan de debatten ontleende, dit beeld te scherp geteekend? Men herleze de beraadslagingen en oordeele of onze kritiek daarvan onbillijk is.
Ons dunkt, ook het spoorwegpersoneel - ook het malcontente deel daarvan - kan van deze bespreking geen gunstigen indruk hebben ontvangen. Zeker, aan de adressen is alle eer bewezen. Doch het kan ook den belanghebbenden niet ontgaan zijn dat hun ‘toestand’ in de Tweede Kamer een zeer eigenaardig soort van belangstelling wekte, een belangstelling, die zich niet uitte in een zorgvuldige, gezette overweging van de geldende regeling en van haar toepassing in de praktijk, om op grond daarvan te geraken tot een zakelijke bespreking van mogelijke verbeteringen, - maar eene, die den ‘toestand’ bij voorkeur scheen te maken tot een dankbaar object voor krakeelen tusschen de staatkundige partijen, tot een knuppel in het politieke hoenderhok. Ook zal het den belanghebbenden wel niet ontgaan zijn wat de vrucht was van deze bijzondere wijze van behandelen. Niet zuiver objectief worden de zaken bezien, wanneer hij, die ze in oogenschouw neemt, vooraf met de partijbril zich wapent. Elke zaak heeft twee zijden en men kan de eene in het licht stellen, de andere in de schaduw laten of omgekeerd. Dit gold ook voor deze zaak. Men kon alle klachten in alle adressen opsommen en zoo met een ontzagwekkend ‘cahier’ voor den dag komen. Men kon ook wijzen | |
[pagina 417]
| |
op wezenlijke verbeteringen. En wat heeft men in de Tweede Kamer zien gebeuren? De heer Janssen begon met des Ministers aandacht te vestigen op z.i. bestaande leemten; de heer Talma, na een algemeene tevredenheidsbetuiging over den toestand in zijn geheel, liet zich vrij kras uit over enkele z.i. aan te wijzen verslechteringen. Daarop volgde levendige toejuiching van sociaal-democratische leiders; ook andere politici trachtten uit die kritiek van mannen der rechterzijde, munt te slaan, die uit te spelen tegen de vorige Regeering. Toen - was het niet volkomen menschelijk en alleszins verklaarbaar? - veranderde de toon dier beide eerste sprekers in tweeden termijn en de heer Talma kwam nu met feiten en cijfers bewijzen hoeveel er dan toch wel verbeterd was.... Ziet, zoo moeten toch allicht de belanghebbenden toen gedacht hebben, ziet hoe de ‘andere zijde’ der zaak hier uit de schaduw in het licht gebracht wordt, omdat de spreker daartoe door zijn medeleden wordt geprikkeld; ziet hoe vóór het einde van het debat niet te voorspellen valt welke positie ieder, die daaraan deelneemt, ten slotte zal innemen; ziet hoezeer hier vooraf onberekenbare invloeden zich doen gelden en hoe ‘de politiek’ ook deze bespreking van onzen toestand beheerscht. En inderdaad, de meest volstrekte goede trouw aan de zijde der H.H. Janssen en Talma behoort en behoeft na deze beraadslagingen door niemand in twijfel te worden getrokken. Maar het feit valt niet weg te cijferen dat hun redevoeringen in tweeden termijn een anderen indruk maakten dan die in eersten. Ongetwijfeld zal een groot deel van het spoorwegpersoneel zich ook hebben afgevraagd hoe toch al die volksvertegenwoordigers tot de overtuiging waren geraakt dat ‘het’ spoorwegpersoneel ‘zeer teleurgesteld’ was, gelijk de heer Janssen het uitdrukte en gelijk na hem verschillende sprekers - meestal elke volgende met een beroep op een dergelijke verklaring van zijn voorganger in het debat - kwamen meedeelen. Op welken grond kwam men toch tot die algemeene uitspraak? De heer Bos, die elke | |
[pagina 418]
| |
week meer dan 540 kilometer over onze spoorwegen aflegt, apprecieerde steeds meer - naar hij zeide - ‘dat er een zeer gunstige statistiek van spoorwegongelukken hier te lande in vergelijking met het buitenland bestaat’ en leidde daaruit af ‘dat ons personeel niet achterstaat in oplettendheid en zorg voor de veiligheid bij het spoorwegpersoneel elders’. Terecht. Maar had hij daaruit ook niet kunnen en moeten afleiden: dat dit zoo waakzaam en zorgzaam Nederlandsch personeel dus klaarblijkelijk niet overwerkt is en niet door te lage loonen gerecruteerd wordt uit kringen, waaruit een met zoo verantwoordelijke taak belast personeel niet gezocht mag worden? Toch constateerde ook hij - natuurlijk met een beroep op ‘sprekers van de overzijde’ - ‘de groote ontevredenheid’ en de ‘groote teleurstelling’. Maar welke daadzaken hadden die sprekers van de overzijde dan wel tot staving van ‘de’ ontevredenheid onder ‘het’ personeel aangevoerd? Somde in tweeden termijn de heer Talma zelf niet de vele verbeteringen op, die aangebracht waren? En zei hij in eersten termijn niet dat wij ‘een reusachtigen stap zijn vooruitgegaan’ en ‘dat er in den toestand van ons spoorwegpersoneel op verschillende punten belangrijke verbetering is gekomen’ en dat z.i. ‘een groot deel van dat personeel daarvan ook wel ten zeerste overtuigd is?’ Zeker, de heer Janssen had generaliseerend gesproken en aan hem dachten, naar hem verwezen ongetwijfeld de sprekers van de linkerzijde, die ‘de’ ontevredenheid van ‘het’ personeel als vaststaand aannamen. Doch zij zagen voorbij dat de heer Janssen zijn observatieterrein tot de beide zuidelijke provinciën had beperkt. En de ingediende adressen? Ook daaruit kon van een algemeene ontevredenheid niet blijken. Immers in die adressen werden feitelijk alleen behandeld grieven en wenschen hoofdzakelijk van enkele categorieën van het personeel der Staatsspoorwegen, terwijl voorts in het debat de heer Talma nog den grief van het personeel der N.C.S. ter sprake bracht: dat aan deze beambten de medewerking aan de groepsvertegenwoordiging van hooger hand niet gemakkelijk was gemaakt. | |
[pagina 419]
| |
Noch uit de stukken noch uit het debat is dus gebleken dat er onder ‘het’ spoorwegpersoneel ontevredenheid, laat staan ‘groote’ ontevredenheid heerscht wegens de nieuwe regeling. Toch werd die voorstelling van de zaak in tal van redevoeringen herhaald.... Hier was nu te midden van al die politieke en andere meer algemeene beschouwingen een zakelijke mededeeling. Doch waarop was zij gegrond?
Wij eindigen en ons slotwoord kan kort zijn. Wat de inmenging van het Parlement in de arbeidsvoorwaarden der spoorwegmannen beteekenen kan - wat zij bij Staatsexploitatie beteekenen zou - dat leerde ons, naar wij meenden, dit Februari-debat! Een nadere beschouwing daarvan heeft ons geleid tot de reeds boven weergegeven qualificatie, tot het vaststellen van de trekken die daaraan eigen waren. En nu rijst de vraag: wat, indien zoodanige beraadslaging gevoerd wordt over den toestand van in 's Rijks dienst staande spoorwegbeambten? Zou de regeling minder intricaat en verwikkeld zijn? Ja, in zoover als men dan niet tusschen de dienstvoorwaarden bij verschillende maatschappijen te onderscheiden had, doch overigens zou de samengesteldheid van het bedrijf, de veelheid der vereischten van den dienst en de ‘diensten’ dezelfde zijn en als zelfde oorzaak hetzelfde gevolg hebben. Tot oordeelen daarover bevoegd zouden ook dan slechts de zeer enkelen zijn, die de niet geringe moeite genomen hadden zich geheel in die lastige materie in te werken. Maar geroepen tot een oordeel zouden ook dan allen zijn. En bij beraadslagingen over ‘den toestand van het spoorwegpersoneel’ zou zich hetzelfde voordoen, wat in Februari zich voorgedaan heeft. Hetzelfde.... maar met één belangrijk verschil: de Staten-Generaal zouden in den Minister ‘de directie’ tegenover zich zien. En wat zou dit beteekenen? Tweeërlei is - meenen wij - door het Februari-debat wel zeer stellig gebleken. Het eerste is: dat bij dergelijke gedachtenwisseling de | |
[pagina 420]
| |
zakelijke beraadslaging al zeer spoedig op den achtergrond treedt; dat daarbij ‘de politiek’ veeleer die beraadslaging beheerscht. Maar ‘de politiek’, dat beduidt hier: een bezien en beoordeelen van de zaken niet objectief, niet onbevangen, maar subjectief, maar met een vóór-oordeel. Is de Regeering, welke de regeling maakte waarover het debat loopt, in politieken zin verwant aan den beoordeelaar, hij zal zijn kritiek - zoo hij die liever niet achterwege laat - geven in den zachten vorm van bedenkingen, vragen en opmerkingen; hij zal allicht geneigd en bereid zijn die regeling tegen anderer kritiek in verdediging te nemen; de ander, die tegenover de Regeering staat, zal zich veeleer beijveren alle ware of vermeende fouten der regeling breed uit te meten. Zoo beslist niet de innerlijke waarde, niet de eigenlijke verdienste der zaak over het oordeel, dat de Tweede Kamer over haar velt, maar deze - aan de zaak als zaak geheel vreemde - vraag: welke de politieke verhoudingen zijn. En het tweede, dat het Februari-debat ons leert, is zeer stellig wel dit: dat een lichaam als de Tweede Kamer tot oordeelen over zaken als deze niet bevoegd is. Schijnt deze uitspraak te boud? Wel, het valt wellicht van kamerleden niet te vergen, dat zij van zoo uiterst ingewikkelde zaken als de onderhavige zich zóó volkomen op de hoogte stellen, dat zij daarover zich een eigen meening kunnen vormen. In elk geval: van de honderd Kamerleden bleek dan toch eigenlijk alleen de heer Talma geheel op de hoogte van het onderwerp en dit was ongetwijfeld te danken aan de toevallige omstandigheid dat er ook een Kamerlid in de Enquête-Commissie had zitting genomen en hij daartoe aangewezen was geworden. Van den heer Janssen zeiden wij reeds dat die ongetwijfeld wel studie van de zaak gemaakt, doch zijn observatie-terrein, dus zijn gezichtskring al te zeer had beperkt. Drie der uitnemendste leden verklaarden geen voldoende kennis der materie te bezitten. De overigen, voor zoover zij spraken - en hoe | |
[pagina 421]
| |
over de anderen te oordeelen? - gaven, gelijk wij immers met de stukken aantoonden, geen blijk van tot een oordeel inderdaad bevoegd te zijn. En als nu die twee punten vaststaan en als men dan mag aannemen - wat toch zeker ook wel ontwijfelbaar is - dat het enkele feit der exploitatie van Staats-wege daarin geen verbetering zal brengen, - wat zal men dan zien gebeuren? De zorg voor een zoo belangrijken factor voor de volkswelvaart als het spoorwegwezen is, die zorg is nu directe Regeerings-zorg geworden. Maar directe Regeerings-zorg beduidt: medezeggenschap, ja mede-regeering tot in de kleinste kleinigheden door het Parlement. Tegenover het Parlement is dan de met die zorg belaste Minister de eenig en uitsluitend aansprakelijke. Een ‘bespreking van den toestand van het spoorwegpersoneel’ zal alsdan nog heel iets anders zijn dan het in Februari d.j. was. Directen invloed op dien toestand zal het Parlement kunnen doen gelden en dan zeker ook willen doen gelden. Adressen zullen op meerdere ‘hoop van zegen’ worden ingediend. Krachtiger zal de aandrang zijn der leden, die aan die adressen dezen en genen ‘wensch’ ontleenen. Het zal dankbaarder werk dan nu zijn zich tot tolk te maken van een of andere groep. Maar in zooveel sterker mate zullen zich dan ook de beide eigenaardigheden vertoonen, die reeds het Februari-debat kenmerkten en die wij nu wel kunnen aanduiden als: ‘de politiek’ en ‘de onbevoegdheid’. De politiek! Naar allerlei wind van politiek zal het debat geslingerd worden. De regeling van de arbeidsvoorwaarden dezer Rijks-beambten zal een prachtig object zijn voor staatkundige steekgevechten, waarbij niet de eischen van den dienst noch welke - met de politiek immers geen verband houdende! - factoren ook eenig gewicht in de schaal zullen liggen, maar waarbij in het groot zal vertoond worden wat Februari nog maar in 't klein te zien gaf: het bepalen van de waardeering niet naar de innerlijke mérites, doch naar de vraag: uit welke mannen het kabinet, dat de regeling vaststelde, bestond. En hoe zal het bij zoodanige | |
[pagina 422]
| |
behandeling van zaken met de zaak zelve, met de exploitatie van het bedrijf gaan? De onbevoegdheid: tot oordeelen zich aanmeldend, zal de Kamer alsdan evenmin als nu de ook dan zeer intricate regeling kennen; waarom zouden dan niet, gelijk thans, zelfs zij, die zeiden: wij weten er eigenlijk niets van; niettemin tot zeer stellige uitspraken over wat behoort te geschieden vrijheid vinden? De ongecontroleerde voorstellingen van feiten en toestanden in de adressen, die allicht talrijker dan nu zullen ingediend worden, zullen den grondslag vormen voor menige redevoering. De minister als ‘directeur’ der van Staatswege beheerde spoorwegen zal dezen leden te woord moeten staan, moeten trachten hen tevreden te stellen. En waar is de grens, die dan gesteld kan worden aan allerlei als urgent verlangde ‘lotsverbeteringen’? Maar ook hier weer de vraag: hoe zal het bij zoodanige behandeling van zaken met de zaak zelve, met de exploitatie van het bedrijf gaan? Is het dan niet juist, te zeggen: dat dit Februari-debat op dat oude argument tegen Staats-exploitatie van spoorwegen: de ongewenschte inmenging van het Parlement in die aangelegenheid, een nieuw en schel licht heeft doen vallen? |
|