| |
| |
| |
Noortje Velt
Door Jacqueline E. van der Waals
(Slot.)
IX
Nora keek om zich heen naar de grauwe, trieste velden en zuchtte. Het was een Zondagochtend in Februari. Het vroor niet maar ijzig koud snerpte de wind en er sloeg een mistroostig soort nattigheid neer, die het midden hield tusschen fijne jachtsneeuw en motregen.
Ze zuchtte nog eens, ze was niet zoo heel vroolijk gestemd dien morgen.
Eigenlijk was ze den geheelen winter al niet heel opgewekt geweest. Misschien hadden ze dien zomer wat al te veel pret gemaakt en scheen daarom de winter haar nu zoo saai en kleurloos, nu er maar geen ijs wilde komen en iedere dag nog grauwer en natter was dan de vorige? Misschien ook had ze te veel, te voortdurend geleefd in haar warme, mooie, heroische droomen en begon ze het moe te worden, telkens en telkens weer te ontwaken tot een onbelangwekkende werkelijkheid, waarin ze niets deed, niets was, niets beteekende?
Ze dacht, terwijl ze daar liep, aan al die duizenden onbeteekenende menschen op de wereld en ze vond het wel heel knap van ze, dat ze met zulk een opgewekt gezicht hun onbeteekenendheid wisten te dragen. Dat moest ze ook maar
| |
| |
trachten te leeren. Een mensch beteekende nu eenmaal niet veel, tegenwoordig.
Thuis op Ekedal was alles al even saai als daar buiten. De glorie van Marie's engagement was voorbijgegaan. Mart was nu in goeden ernst aan het werk getogen, hij was niet vlug, zijn arbeid eischte al zijn tijd. Maar, nu hij zoo zelden overkwam, begon Marie zich verlaten en veronachtzaamd te gevoelen en ze werd daardoor veeleischend tegenover Mart en ontevreden en onvriendelijk tegen haar omgeving. Ze was nu geheel en al door het vraagstuk der vrouwen-emancipatie in beslag genomen en dat bracht haar steeds in strijd met tante, die natuurlijk niets ophad met Marie's dwaas-nieuwerwetsche begrippen. Die ergernissen en wrijvingen verbitterden beider humeur en versomberden thuis de stemming.
En Elly was van huis. Nu al drie weken lang logeerde ze bij tante Lize, om haar wat gezelschap te houden en Ekedal scheen heel stil en uitgestorven zonder haar. Nora begon naar Elly's dwaasheid en vroolijkheid terug te verlangen, zooals ze verlangde naar Jaaps tegenwoordigheid, naar de distinctie van zijn lange gestalte, van zijn fijn profiel, - als naar iets, dat thuis hoorde op Ekedal - maar ook Jaap was ten slotte aan het werk gegaan en ze voelde nu pas, hoe heerlijk ze zijn voortdurende tegenwoordigheid had gevonden.
Ook mevrouw Borseling was weg en Noortje miste haar en de kinderen meer dan ze eerst voor mogelijk zou hebben gehouden. Mevrouw was de eenige geweest, die haar nu en dan had noodig gehad,.... Vinius en Nelly waren best - maar nòch zij nòch hun kinderen, noch de kleine Copsjes hadden haar ook maar in 't minste noodig.
En een groot gevoel van doelloosheid begon over Nora te komen, van de algeheele doelloosheid van het leven. Niets, voelde ze, was eigenlijk meer de moeite waard, om gedaan te worden, het leven was het leven niet waard.... Ook dit, dat ze nu naar het Leger des Heils ging, had geen doel, geen zin. Ze had precies even goed thuis kunnen blijven.
| |
| |
Er was geen enkele plicht, die haar riep, om te gaan - en geen enkele overweging, die haar terug zou kunnen houden. Jaaps ontstemming, als hij hoorde, dat ze nu toch gegaan was?.... maar dàt kon toch geen reden voor haar zijn, thuis te blijven? Neen, er was niets. Er was geen gevaar te trotseeren, geen smaadheid te dragen, geen goede zaak te steunen zelfs. Er bestond geen goede zaak meer op de wereld, geen goed en geen kwaad; iedere richting, iedere partij, ieder mensch was een beetje goed en een beetje kwaad, een beetje eerlijk en een beetje oneerlijk... Och, eigenlijk wilden alle menschen goed - en waren ze het geen van allen. Vroeger was het misschien anders geweest, vroeger, als recht tegenover onrecht, onschuld tegenover verdrukking had gestaan, vroeger, in dagen van strijd, van geloofsvervolging, toen was het de moeite waard geweest, partij te kiezen, te leven, te strijden, te sterven voor zijn overtuiging - voor zijn geloof.
Och! welk een goed geloovige zou ze geweest zijn, indien ze in zulke tijden had geleefd!....
Ze lachte droef ironisch terwijl ze met groot benijden, met afgunstige bewondering dacht aan die velen, die evenmin als zij, ooit iets tot stand zouden hebben kunnen brengen, waartoe een groot geloof, een sterke energie waren noodig geweest, die maar stil en eenvoudig hadden willen leven, en dan door God gegrepen waren en gesteld waren geworden op een plaats waar ze wel helden hadden moeten worden, ondanks zich zelve - handhavende slechts het recht van hun eigen persoonlijkheid, het recht van hun geloof, van hun twijfel, van hun ongeloof.
‘Maar ook ongeloof is zoo weinig strafbaar tegenwoordig’.... dacht ze met een lach, en een zucht.
Ze was nu op de hoogte van den weg gekomen; ook aan de noordzij lagen de velden hier open voor den wind, feller kwam hij hier op haar inrennen, feller, woester, maar ook vroolijker.
Was dàt de vijand, die haar beletten zou te gaan? vroeg ze hoonend.
Ze boog zich voor over, leunende tegen den wind met
| |
| |
haar geheele zwaarte, worstelende tegen den wind met al haar macht.
Neen zóó ging het niet, zóó kwam ze niet vooruit. Haar parapluie moest ze dicht doen, vóór de wind hem verraderlijk te pakken kreeg - goed beschermd als ze toch was, met haar langen regenmantel en stevig in het haar vastgestoken, bonten mutsje. De parapluie ritselde, toen ze hem sloot, stijf geglaceerd door den ijzel. Ze moest er even om lachen.
Maar nu had ze den wind in zóó ver zijn zin gegeven, nu zou ze ook geen stap meer wijken. Wat verbeeldde die wind zich wel?
Juist, - nu begon hij haar aan te vallen in het onbeschermde gezicht. Haar wangen begonnen te gloeien, haar ooren tintelden. Maar daar gaf ze niet om. Vroolijk lachten haar oogen - ze begon nu waarlijk plezier te krijgen in haar tocht. Zoo waren er toch moeilijkheden, zoo was er toch tegenstand!
Ze hief het hoofd op en begon te zingen, tegen den wind in:
Ja, nu op eens voelde ze het duidelijk, hoe de vijandelijke machten haar omringden aan alle zijden - hoe ze zich verborgen achter iederen struik, hoe ze loerden van achter iederen boom,.... maar dàt juist was het heerlijke, dat ze tòch ging, toch dorst - omdat God haar daar gesteld had. Zie, nu kon er geen aarzeling, geen twijfel, geen bangheid meer bestaan. Ze moest gaan waarheen ze ging, ze moest zoeken, wat ze zocht, ze moest.... Als God met je is, wat vermag dan de vijand? - jubelde ze. En de koude wind, die haar de ooren deed tintelen, en de vingers verstijven deed, werd haar een genot, en de natte regen, die tegen haar wangen sloeg, werd haar een verheuging, en de morsigheid en viesheid der achterbuurtstraten, waardoor ze, even later, haar weg zocht naar het
| |
| |
Leger des Heils, en de leelijkheid der zaal, waar ze verlegen binnentrad, en de smakeloosheid der versieringen, en de havelooze vuilheid der menschen, naast wie ze ootmoedig en bescheiden plaats nam - het was alles prettig en goed - het gaf alles beteekenis aan haar daad.
Want dit juist wilde ze voelen - zoo diep, zoo kwetsend mogelijk, dat zij met haar spel, met haar droomen niets was, en hetgeen ze zoeken kwam, alles, dat zij, het ontwikkelde, het fijnbeschaafde, het elegant-gekleede meisje, in schijn de meerdere, tòch de minste was van al deze menschen, de minste in het ééne, dat hier gold: in geloof en eenvoud, in zelfovergave.
Dat was de beteekenis van haar daad en de vreugde... is er voor een hoogmoedig hart een weelde zoo groot als de weelde der zelfvernedering?
Er werd gezongen - een smakeloos lied, en gebeden - een lang, smakeloos gebed, en getuigd in smakelooze zelfverheerlijking, maar Noortje stootte zich niet aan de grofheid der taal, aan de platheid der uitspraak ....ze dacht alleen, welk een ontzachelijke macht de godsdienst zijn moest, die zulke menschen kon opheffen uit een leven van platheid en zonde, boven de gewone aardsche overwegingen, boven de zorgen voor het dagelijksch brood, - die zulke monden deed uitspreken onwereldsche woorden, die te hoog, te heerlijk waren voor haar, om ze op de fijne lippen te durven nemen.
Lang heeft de zonde mij bekoord,
Ik kende schaamt noch vrees
Maar ik zag op Gods bloedend woord,
Waar mij zijn Geest op wees.
O het Lam, het bloedend Lam
En schenkt mij Gods genâ.
Och, die woorden! de heerlijke, leelijke woorden. O, het wonder waarvan ze spraken! En o, de ontroering, waarmee Nora ze zong, - waarover ze zichzelf verbaasde, - de aan- | |
| |
doening, het schreiend verlangen naar één oogenblik geloof, één oogenblik werkelijkheid, die over haar mocht komen... één oogenblik van ernst in haar leven.
Op het podium stonden de heilsoldaten met hun roode jersey's en de vrouwen met haar roode linten om de Hallelujahoeden, zou dit alles ernst, werkelijk ernst voor hen zijn? vroeg Nora. Zouden die allen waarlijk Gods genade hebben gevonden? Verzoening voor hun zonden? Rust en vrede voor hun ziel? Twijfelden ze niet meer, waren ze heusch zoo blij, zoo rustig, zoo zeker, als ze schenen?
Welk een macht, o God, welk een onbegrijpelijke macht was dan het geloof!
Een der heilsoldaten trad naar voren - een jong meisje. Haar gezichtje stond kalm en sympathiek, wat bleek, wat dwepend; de stem, waarmee ze spreken ging, klonk wonderbaar rustig en innig.
Noortje luisterde en ze verbaasde zich even over dien vreemd, zachten klank.
‘Mijn lieve vrienden’, begon de stem, ‘mijn lieve, lieve vrienden. Ik heb u vandaag iets heerlijks te vertellen, iets zoo buitengewoon heerlijks, dat ik zelf het niet zou kunnen gelooven, indien het niet God was, die het me gezegd had.
En nu ik het weet, nu kan ik er niet over zwijgen, zóó heerlijk is het. Nu zou ik wel willen, dat gij allen, dat de geheele wereld het wist, het wist en gevoelde, zoo als ik het gevoel. Nu zou ik willen dat alle menschen in die heerlijke tijding konden gelooven: de tijding van de liefde Gods over alle menschen... Want zóó is het, vrienden, God heeft u lief, - u allen lief, - u allen zonder onderscheid lief -’
Nora, luisterde, als de zaal, stil, met ingehouden adem en ze vroeg zich af, terwijl ze onderzoekend in dat glanzend gezichtje keek, wat die stem die wonderbare macht gaf, tot boeien en ontroeren - die zachte, blijde stem, die nooit luider scheen te worden in enthousiasme, die maar steeds stil en gelijkmatig voortging, slechts even bevend in ingehouden hartstocht, trillend in innige, blijde ontroering.
Was het de rust van volkomen zekerheid, die haar
| |
| |
spreken deed als een machthebbende? de onbewuste meerderheid van één, die weet, tegenover twijfelenden? van een gelukkige tegenover hen die bedroefd zijn?
O God, de rijkdom van het geloof en de armoe van haar eigen koud en hongerend hart!
‘Ach, zeg nu niet,’ ging het dwepend, gelukkig gezichtje voort, ‘zeg nu niet, dat ge dit al lang wist, dat het van zelf spreekt, dat het heel natuurlijk is, dat God de menschen lief heeft. Want ik zeg u, dat het heel verwonderlijk is en onnatuurlijk, dat het haast ongeloofelijk is, dat Hij, de Oneindige, de Heilige, de Onbesmette, u lief heeft en mij, ja ook mij, ja ook de zondigste onder u allen, en ik zeg u, dat het een wonder is, een onbegrijpelijk wonder van Gods liefde, dat Hij u zóó heeft lief gehad, dat Hij zijn Eéngeboren Zoon gegeven heeft om u allen te redden van het verderf. Ach mijn vrienden, zonder Hem hadt gij moeten verloren gaan, eeuwig verloren gaan in uw zonden....’
En nu schilderde het meisje de zonde der menschen, de koelheid, de zelfzucht, den hoogmoed van het menschenhart tegenover God en altijd weer daar naast: Gods eeuwige, onveranderlijke, ontfermende liefde....
‘Gij wist het niet, mijn vrienden,’ zeide ze, ‘gij hebt het nooit geweten. Indien ge het wist, uw gelaat zou stralen van vreugde, gij zoudt opstaan uit uw banken, naar voren komen, naast mij komen staan. Gij zoudt spreken als ik spreek, getuigen als ik getuig, zeggende:
“Hallelujah, hallelujah, de Heer heeft mij lief.”
Maar ik zie om mij heen en ik zie vele bezorgde, vele bedroefde gezichten, ja ook onverschillige, ook spottende gezichten zie ik onder u, - en daarom zeg ik tot ulieden: “Gij weet niet, dat de Heer u lief heeft.”
Het zou beter voor u allen geweest zijn indien ge dit zelf hadt begrepen, indien ge niet “ja”, maar “neen” hadt gezegd, “neen God heeft me niet lief, kan mij niet liefhebben, mij zondig mensch. Want hij is het licht en ik ben de duisternis. Kan dan het licht de duisternis liefhebben?”
| |
| |
Gelukkig, indien ge zoo spreekt, indien ge de zonde voelt - ook waar ge de zonde niet kunt verlaten, want daar zal een tijd komen, dat de dingen dezer wereld u zullen verlaten, u zullen teleurstellen, dat uw ziel gebrek zal lijden, ook aan het hoognoodige, dat ge uw honger zult willen stillen aan het draf der zwijnen en ook dàt zal u onthouden worden. Dàn zult ge het voelen, dat de wereld u het geluk niet geven kan, de vreugde, de verstrooiing, waarom ge gevraagd hebt....
Maar waarom zoudt ge wachten, mijn vrienden tot de slechte tijden gekomen zijn? Uw vader heeft u lief, ook waar ge hem nog niet lief hebt. Uw vader verwacht u, Hij komt u tegemoet, ook waar ge nog niet gelooven kunt aan Zijn liefde.
Zie, ik sta hier voor u, en ik verkondig u de liefde Gods. Ach waarom grijpt gij die liefde niet? Kunt ge niet gelooven? Indien ge wist, hoe lief ik u allen heb, indien ge zien kondt, hoe mijn hart vol is van liefde, boordevol, hoe mijn liefde overstroomt over u allen - gij zoudt ìets kunnen begrijpen van de oneindige teederheid van God....
Waarom grijpt Ge de zaligheid niet, die u wordt aangeboden? Laat los uw zelfzucht, laat los uw zonden, laat uw twijfel, laat uw droefheid los.
Ik weet wel, dat gij allen bedroefd zijt, ik zie wel dat de wereld u geen vreugde geeft. Ik heb ze immers zelf gekend, de moeheid, de bitterheid, de eenzaamheid van een menschenziel zonder God. Ik weet hoe daar geen vrede woont in uw hart.’ Ze glimlachte als één, die alle aardsche smart gekend en overwonnen had en nu wist, dat al het leed der wereld niets waard was dan een glimlach, een glimlach van medelijden. ‘Mijn hart bedroeft zich over uw droefheid.
Vroeger heb ik me ook over mijn eigen smarten bedroefd, vroeger toen ik Jezus Christus nog niet kende en zijn vrede nog niet gevonden had. Ja, ik weet wat het is, eenzaam te zijn in de wereld, - alleen, verlaten, miskend, en ik ken dat onduldbaar verdriet, dien rusteloozen strijd
| |
| |
van onvervulde wenschen, uitgestelde hoop. Ik weet, wat het beteekent, het liefste op aarde te verliezen, teleurgesteld te worden in datgene, waarop we ons aardsch vertrouwen hadden gesteld.... Maar ik ben gegaan tot den vriend, die nooit teleurstelt, ik vond het hart, dat altijd liefheeft met een onuitputtelijke, onveranderlijke liefde, dat me liefhad, dat me gezocht heeft, nog éér ik Hem zocht... Ik vond Hem, die mijn leven maakt tot een lofzang van dankbare liefde, Hem, mijn Heiland, mijn Koning, mijn Vriend, Jezus Christus!’....
Even zweeg ze en in die stilte klonk snikken, hijgend, zenuwachtig snikken door de zaal. Ook Nora voelde haar hart vol worden van een groot, een vreemd, een zwellend verdriet.
O, God, het hart, dat altijd liefheeft met een onuitputtelijke, onveranderlijke liefde!....
‘God,’ sprak ze plotseling hartstochtelijk, ‘Indien ik u ooit heb gezegd, dat ik gelukkig was - het was een leugen. Indien ik heb rondgeloopen door het leven met opgeheven hoofd, alsof ik niet moe was, niet eenzaam, niet onbegrepen - het was een leugen, God, geloof het niet... Och we weten immers beiden wel beter. Gij weet hoe zwak ik ben, hoe klein, - veel te klein, God, om alleen te blijven in deze oneindige wereld.... hoe ik hunker naar de liefde van menschen. Maar ik zal U dat nooit toegeven God, ik zal het nooit erkennen, ik zal gaan door het leven, alsof alles juist zóó door mij besteld, zóó door mij beschikt was.... en toch.... toch.... we weten beiden wel beter.’....
‘Jezus is hier,’ klonk het dringend, fluisterend door de zaal. ‘Hij staat naast mij. Ziet ge Hem niet? Hij strekt de armen naar u uit. “Komt tot mij,” zegt Hij, allen, die vermoeid en belast zijt en ik zal u rust geven.’...
Huiverend verlangen trilde in de stem, beefde op 't bleeke gezichtje. ‘Komt toch, mijn vrienden, laat Jezus niet wachten....’
Ja, waarom stonden die menschen dan nu niet op? waarom drongen ze zich niet naar voren, naar het platform?
| |
| |
Was er dan niemand, die begreep, wat van hen verwacht werd?
Nora had wel op willen staan, om het ze toe te roepen, dat nu het oogenblik gekomen was...
‘Durft ge niet komen?’ vroeg het meisje, en ze sprak een oud man aan, die de betraande oogen tot haar opgeheven hield. ‘Is uw zonde te groot? Gods liefde is grooter. Zijn uw zonden als scharlaken? Het bloed van Jezus wascht ze rein, witter dan sneeuw.’
Ze begon te zingen:
‘Zondaar, zoekt ge rust en vrede,
Levenslust en stervensmoed?
Niets deelt u de wereld mede,
Alles vindt ge aan Jezus' voet.’
En alle heilsoldaten voegden hun stem, voegden hun wil bij de hare:
‘Kom, o kom met al uw nooden,
Vrede wordt u aangeboden.
Kom dan, eer ge sterven moet,
Met uw zonde aan Jezus' voet.’
Hoe dringend, hoe hartstochtelijk klonk dat... steeds inniger, steeds angstiger noodend. Zoo moesten de menschen komen, of ze wilden of niet:
‘Kom, o kom met al uw nooden
Vrede wordt u aangeboden -’
Daar ontstond beweging aan het andere einde der zaal. Nu begon het, nu ging het beginnen.... Noortje zag, hoe een vrouw zich haastig een weg trachtte te banen tusschen de banken door -
‘Kom dan, eer ge sterven moet,
Met uw zonde aan Jezus' voet.’
Ja, ja, ze kwam al - ze kwam immers al - ze naderde - hier was ze al. Met een zachten kreet, als van iemand, die, ontkomen aan een dreigend gevaar, een veilige vrijplaats gewonnen heeft, wierp ze zich neer op het podium, snikkend, snikkend, snikkend.
‘Daar werd niemand weggezonden,
Die om schuldvergeving bad -’
| |
| |
Liefdevol, beschermend, knielde een heilsoldaatje naast de geredde neer, sloeg ze de armen om haar heen.
In Uw bloed ben ik gereinigd,
Een der heilsoldaten had het aangeheven - nu zongen allen mee in de zaal - dankten mee, juichten mee voor de geredde menschenziel. De oogen half gesloten, het gelaat omhoog gericht als in geestvervoering, barstte telkens als het gezang scheen te willen eindigen, een van allen opnieuw los in een jubelend: ‘Lof en eere, hallelujah.’ Er scheen geen einde te zullen komen aan het gejuich.
Toen moest ook de oude man wel opstaan, langzaam, wankelend trad hij naar voren, moeilijk klom hij de treden van het podium op, steunend knielde hij neer naast het biddende meisje.
‘Dier'bre Heiland, mijn Verlosser,
'k Ben de uwe, goddelijk Lam!
In uw bloed ben ik gereinigd!
Lof en eere zij het Lam!’
Handgeklap begeleidde het zingen....
Nora zat het aan te zien met een wonderlijke mengeling van afkeer en verrukking, van spot en opgewondenheid. Haar mond trok tot een ironisch lachje, haar oogen schitterden vochtig van tranen. Ze hoopte, ze wilde, bijna bad ze, dat toch velen zouden opgaan naar het podium,.... juichend zong ze mee, juichend van opgewondenheid, van sympathie met het meisje, dat zoo ernstig haar best had gedaan, hen allen te redden van het verderf....
Wat was het, vroeg ze zich af - terwijl ze onderzoekend in het stralend gezichtje keek, wat was het, dat die oogen thans zoo zalig deed glanzen? Triomf over het succes van haar optreden? Of de reine vreugde der engelen?....
Onder het zingen was de deur open gegaan, een heilsofficier in keurig laken uniform, groote, open pelerienjas,
| |
| |
- volkomen een heer in houding en manieren, - was de zaal binnen getreden; in de rechterhand hield hij een mooie, bruin-leeren reistasch.
Zijn gelaat was vroolijk en gezond, zijn gestalte kort en breed, zijn stap krachtig en bedrijvig. Een blij ‘hallelujah’ klonk hem van het podium tegemoet. Zijn bruine oogen lachten. ‘Kapitein Thompson’ hoorde ze fluisteren om zich heen.
Warm drukte hij elk der vrienden op het podium de hand. Hoe vroolijk straalden die gezichten! Nora vroeg zich af, of al die menschen werkelijk altijd zoo blij zouden zijn, elkaar te zien, of hun hart heusch zoo vol hartelijke blijdschap, zoo overvloeiende van liefde zijn zou - niet alleen voor een groote zaal onbekenden, dat was gemakkelijk genoeg, dat deed het hart altijd wel van zelf, zoodra het slechts even ontroerd was - maar voor ieder der vrienden en kennissen afzonderlijk? Zou onder hen geen antipathie, geen hatelijkheden, geen strijd bestaan? Zou de beleefdheidsformule. ‘Blij, dat je gekomen bent,’ hun ‘prettig, je te zien,’ slechts de zwakke uiting zijn van een zeer groote liefde? O, God, wat moest dat iets heerlijks zijn, een wereld, waarin ieder zich uiten, zich geven dorst, waar niemand bang behoefde te wezen voor den valschen munt van schijn, voor het ongemunt metaal van groote woorden, omdat een altijd nog veel grootere werkelijkheid van liefde daarachter lag, die alle woorden dekte....
‘Laat ons bidden,’ werd er gezegd - en allen knielden neer om in stilte te bidden voor het zieleheil der geredden. Ook Nora knielde:
‘O God,’ bad ze, ‘neem den muur weg, die daar staat tusschen mij en de werkelijkheid, tusschen mij en u, die me scheidt van Jezus, van mijn moeder. Maak me eenvoudig, God, geef me geloof - geef me liefde - liefde - liefde -’
Geknield bleef ze liggen, het hoofd in de handen verborgen, - ‘Liefde - liefde - liefde,’ smeekte ze zacht.
Toen plots, kwam ze tot het besef van haar toestand - ze keek op - ze zag de zaal, - de opzichtige leuzen
| |
| |
- de menschen, biddende - ze zag zich geknield neerliggen tusschen al die vreemden - ze zag zich comedie spelen voor zich zelf -
‘O God,’ sprak ze verschrikt, beschaamd. ‘Vergeef me dit alles. Ik ben niet eenvoudig genoeg, U rein te kunnen naderen. Vergeef het me, God.’
‘Laat ons op zitten,’ sprak kapitein Thompson, met een grappig mislukte poging Nederlandsch te spreken....
Hij stond aan den uitgang der zaal, waar Nora naar buiten ging en gaf elk der vertrekkenden de hand.
‘God zegen u,’ sprak hij, ook tot Nora, met warme, hartelijke stem.
Noortje keek op, de oogen groot van vragende verrassing.
Meende die man nu, wat hij daar zei? Was dat slechts een afscheidsformule, of... was dat heusch een bede... een bede voor haar? - Maar o, God, dan was het het ernstigste, het intiemste, het heerlijkste woord, dat nog ooit iemand tot haar gesproken had....?
Ze kreeg een kleur van vreugde.
‘Dank u,’ sprak ze, dankbaar, ootmoedig.
Nu liep ze naar huis. De wind scheen niets meer met haar te maken te hebben, tam en onverschillig liep hij achter haar aan; uit de wolken motregende het zwakjes.
Van zelf stapten haar voeten voort - ze droomde.
Ze droomde, dat ze tot het Leger des Heils behoorde - natuurlijk had ze zich niet uit eigen beweging daarbij aangesloten - dat ze ooit iets uit eigen beweging zou doen, was wel het onmogelijkste van alle onmogelijke dingen op aarde - maar ze was getrouwd met kapitein Thompson, die haar ten huwelijk had gevraagd. Ze stelde zich eerst hun kennismaking voor, toevallig bij kennissen, hun engagement, de verbazing van familie en vrienden, hun huwelijk. Ze zag zich en haar man gezonden naar een afgelegen provinciestadje, waar niemand hen kende, waar ze arm en gering zouden zijn met de geringen en armen. Hij, Edward Thompson, de om zijn levenskeuze
| |
| |
onterfde zoon van een schatrijk Engelsch bankier en zij, zij Nora Velt.
Nu zag ze zich in haar woning in een der achterbuurten buiten de poorten der stad.
Daar zat ze in haar huiskamer voor het theeblad, een effen donkerblauw japonnetje had ze aan, eenvoudig en smaakvol - ze hechtte er aan, zich door haar kleeding niet te veel van de heilsoldaatjes te onderscheiden - ze wachtte op Edward, die voor zijn werk op reis was geweest. De deur ging open en haar man kwam binnen, de bruine reistasch zette hij neer, de groote pelerienjas droop van den regen, de donkere oogen lachten. Heel zijn gezond, vroolijk gezicht straalde van vreugde bij het wederzien. Hij kuste zijn vrouw op het voorhoofd.
‘God zegen je,’ zei hij hartelijk en Nora's hart sprong op van dankbare blijdschap. ‘God zegen je, mijn vrouwtje.’
Hij ging naar den gang om zijn druipende jas en uniformpet aan den kapstok op te hangen, en dan, toen hij weer binnenkwam, had Nora de tafel voor hem gedekt, ze had biefstuk en gebakken aardappelen voor hem warm gehouden. Hij keek rond in de kamer en slaakte een zucht van genot.
‘Het is hier zoo heerlijk,’ zei hij, ‘ik wou dat ik van avond thuis blijven kon.’
‘Moet je naar de bijeenkomst?’ vroeg Nora teleurgesteld. ‘Kan je dan niet eens één enkel maal verzuimen?’
Ze had de kamer zoo gezellig gemaakt voor hem, en ze had zoo verlangd naar een avond met hem alleen. Straks bracht hij misschien weer vreemden mee....
Edwards oogen werden diep van verlangen. ‘Kind’, zei hij verwijtend, ‘waarom vraag je me dat?’
Nora zag naar hem op en ze lachte - want daarom juist had ze het hem gevraagd, omdat ze die weigering nog eens weer wilde hooren - omdat ze het zoo heerlijk vond dat hij was, zooals hij was; dat hij nooit aan eigen genot dacht, nooit aan het hare. Dat hij alleen leefde voor zijn werk, alleen voor anderen...
| |
| |
‘Ik moet me haasten,’ zei hij, ‘om nog op tijd te komen; ik vrees, dat ze toch al wel zonder mij begonnen zullen zijn. - Zou je van avond nog kunnen uitgaan?’
‘Waarom?’ vroeg zij, ‘wou je dat ik meeging naar de bijeenkomst?’
‘Neen,’ lachte hij, dàt moest ze alleen doen, als ze zelf er lust in had. Maar er was een arm gezin, waar hij graag wou, dat ze heenging. De man, een dronkaard, was juist bij het Leger gekomen, de vrouw was ziek van armoe en ellende. Die menschen moesten geholpen worden, hoe eer hoe beter. Ze hadden gebrek ook aan het hoognoodige. Nora moest vooral wat eten voor ze meenemen.
‘Waar moet ik dat van daan halen?’ vroeg Nora lachend en ze toonde hem haar leege portemonnaie.
Edwards gezicht betrok. Hij stond op van tafel - en maakte zich gereed om heen te gaan.
‘Eet je niet meer,’ vroeg Noortje, als begreep ze hem niet. ‘Heb je geen honger vandaag? Je hebt nog haast niets gegeten.’
‘Neen, dank je,’ zei hij onverschillig, ‘ik ben klaar, ik heb genoeg gehad. Het kliekje moet je straks maar meenemen. Er is misschien nog wel wat brood in de kast?’
Hij had zijn jas omgeworpen en zette zijn pet op. Toen aarzelde hij even.
‘Dag Nora,’ zei hij innig, en hij zag haar in het smalle, bleeke gezichtje. ‘Is mijn vrouwtje niet te moe, om dat lange eind te gaan?’ vroeg hij bezorgd.
‘Is mijn man niet te moe?’ glimlachte ze plagend. ‘Ik heb gegeten van middag....’ Ze zagen elkaar aan en lachten gelukkig. Toen ging Edward heen en Nora ruimde de tafel op.
Even later werd er gescheld. Het was Jaap Reichers, haar neef, want tegen dien tijd zou hij natuurlijk wel met Elly getrouwd zijn. Hij moest toevallig in de stad zijn en kwam daarom even bij Nora aan.
Vergenoegd keek hij rond, Jaap genoot altijd van alles wat smaakvol was.
| |
| |
‘Wat heb je het hier toch heerlijk,’ zei hij, ‘het is bepaald een genot, een blijde verrassing, hier binnen te komen na het dwalen door die morsige buurten. Maar wat doe je? Ga je in dit weer uit? En is Edward niet thuis?’
‘Eduard is naar de bijeenkomst’, zei ze, en ze vertelde hem ook, wat zij doen ging.
‘Maar ga even zitten en drink een kopje thee. De thee zal zoo dadelijk klaar zijn.’
Jaap vroeg haar, waar de menschen woonden, waar ze heen moest.
Dat vertelde ze hem ook. Maar als hij dan hoorde, hoe ver het was, werd hij boos, in vollen ernst.
‘Het is krankzinnigheid,’ beweerde hij, op zoo'n open dijk te gaan loopen in zulk hondenweer, zij, een vrouw alleen - zoo iets mocht Edward niet toelaten. Wist hij nu, waar ze heen wou gaan?
‘Hij weet het,’ zei ze, ‘hij heeft het me zelf gevraagd.’
‘En zàg hij dan niet, hoe moe je bent?’ vroeg Jaap bitter.
Nora lachte vroolijk. Wat kon Jaap, wat konden Jaap en Elly samen begrijpen van een liefde als de hunne? ‘Ja wel,’ zei ze uitdagend, ‘maar wat zou dat?’
Jaap haalde de schouders op. ‘Goed,’ zei hij, nu woedend, ‘als het hem dan niet aangaat, mìj gaat het wel aan. Hij moet weten, wat hij doet, maar ik laat je niet alleen gaan - dien langen, eenzamen weg.’
Hij stond op, om haar te begeleiden.
Maar nu lachte Nora niet meer, ze zag hoe hij twijfelde aan Edwards liefde.
‘Jaap,’ zei ze ernstig, ‘de hoogste liefde durft, neen moet, het hoogste eischen van den geliefde, zooals ook de hoogste zelfzucht aan zichzelf de hoogste eischen stelt. Wat men liefheeft, wil men volmaakt zien.’
Jaap antwoordde niet. Hij nam het mandje op, dat ze onderwijl had klaargemaakt, en volgde haar zwijgend, in storm en regen.
| |
| |
Toen Nora dien Zondagmorgen het hek van Ekedal weer binnenging, was alle gedruktheid, alle mistroostigheid van haar afgenomen. Een zacht genoegelijke droomstemming was over haar gekomen, die alle onaangenaamheden, alle geluiden, alle gestalten van de buitenwereld, gedempt en verzacht tot haar komen liet, een stemming, die als een fijne mist haar isoleerde van haar omgeving. Telkens kon ze die droomstemming over zich brengen, zoodra ze, denkende aan het Leger des Heils, zich zoetjes en genoegelijkjes overgaf aan haar gedachten, zich zachtjes inspon in het web van eigen overpeinzingen, waaruit dan soms een vraag, tot haar gericht, haar zoo plots kon doen opschrikken, als een spin, wie een onzachte menschenhand het web verstoort. Dan glimlachte ze even in zichzelve en antwoordde vriendelijk - en peinsde weer voort, zachtjes, zachtjes... droomende van de zoete rust en den vrede, die ze in het werk voor Jezus Christus gevonden had.
Een paar maal had ze kapitein Thompson op straat ontmoet en dan had de gedachte haar vermaakt, hoe dwaas het was, dat ze daar zoo als vreemden langs elkaar heen liepen, zonder groeten zelfs - hoe grappig, dat hij ook niet het flauwste besef er van had, welk een belangrijke rol hij in haar gedachteleven vervulde - en met een fijn ironisch glimlachje had ze zich weer verdiept in haar en Edwards toekomst. En met dit zelfde ironische lachje, was ze ook, meer bewust dan vroeger, begonnen, haar leven naar Christelijke eischen in te richten, vond ze het heerlijk, als ze tal van plichten kon overnemen, die ze meer speciaal als ‘Christelijk werk’ beschouwde, en waar tante, vaak door hoofdpijn in haar zieke- of armbezoek verhinderd, weinig neiging daartoe bij Elly en Marie ontmoette, vond ze in Nora een steeds gewillige hulp. En, ofschoon Nora daarbij tantes welbespraakte hartelijkheid pijnlijk miste en haar vriendelijke onbevangenheid tot troosten en bemoedigen, ze ondervond toch tot haar vreugde, dat de menschen het ook heusch wel prettig schenen te vinden, als ze binnenkwam - onhandig en verlegen - als ze bij hen neerzat, meer luisterend, dan sprekend.
| |
| |
Ze begon ook veel naar de kerk te gaan in dien tijd. Ds. Vinius preekte zóó, dat ook andersdenkenden met genoegen naar hem luisteren konden - ook tante, ook Elly hoorden hem graag - en soms, 's avonds aan de thee, als Vinius naar vergadering was, en de kleintjes sliepen, kwam Nellie even aanwippen en dan zongen ze allen te zamen uit de liederen van Sankey en Moody, en terwijl Elly lachte en spotte als altijd, dacht Nora aan het Leger des Heils, en dan kon er zulk een kalmte over haar komen, kon ze zich zoo goed, zoo werkelijk goed en rustig en tevreden voelen, dat de tranen haar in de oogen kwamen en ze tot Jezus zei: ‘o Heer, nu geloof ik toch heusch, dat Gij bij mij gekomen zijt, maar mijn oogen waren gehouden, zoodat ik U niet zag komen...’
En als ze dan alleen was aan haar werk of door het dorp liep, uitgezonden op een boodschap van barmhartigheid, neuriede ze zacht:
‘Ik geef mij geheel aan U over,
Mijn leven, mijn toekomst, mijn lot,
Met rustig, blijmoedig gelooven,
O Jezus, mijn Heiland, mijn God.
En ik weet, dat de Heer aan mijn zij gaat
Met vriendljk vertroostend gezicht
En als Zijne liefde mij bijstaat,
Dan valt ook het moeilijkste licht.’
En dan werd haar het leven wel heel licht, en blij en gelukkig. Vreemd, dat men zoo rustig gelooven kan over onopgelosten twijfel heen....
En als Marie dan, als gewoonlijk te pas of te onpas, haar verlichte denkbeelden begon te verkondigen, lachte Noortje niet meer, zooals ze dat gewoon was geweest, maar heel ernstig begon ze te redeneeren om Marie te bekeeren van haar materialisme. En als Marie zich dan verhief op haar hooge, haar wetenschappelijke wereldbeschouwing ‘als uitkomst van de natuurwetenschappelijke methode, toegepast op ieder gebied,’ dan beweerde Nora ernstig, dat je verkeerde uitkomsten kreeg, als je de natuurwetenschappelijke methode ging toepassen op dingen, die
| |
| |
geen natuurwetenschap waren, en dat de officieele natuurwetenschap wel een mechanische, een materialistische natuur-beschouwing aannam, maar dat een materialistische wereld-beschouwing iets heel anders was. En, dat Marie er zulk een wereldbeschouwing wel op na mocht houden en daarin gelooven mocht, als ze dat kòn, als ze dan ook maar begreep, dat het geloof was en geen wetenschap bij haar. En Marie, die ‘natuurwetenschappelijk’ altijd iets heel moois had gevonden, zoo onbevooroordeeld, zoo flink, zoo onafhankelijk - maar materialisme voelde als iets leelijks, iets plats, iets banaals, verklaarde verontwaardigd, dat ze ook volstrekt geen materialiste was, - integendeel, - en, daar ze bovendien als de meeste atheïsten, tegenover de vroomheid van een geloovige, niet graag voor onvroom wilde gehouden worden, ontwikkelde ze dan plotseling, geheel onbewust, een verrassend maar verward panthëisme, sprekende over den God in ons, en den God in de natuur en den God in alle dingen,.... en ze zei, dat ze veel meer eerbied had voor de grootheid der menschelijke ziel, en voor de goddelijke gedachte der evolutie, zooals zich die in de Wereldorde openbaarde dan ooit een geloovige voor zijn ‘zelf gemaakten God’ kon voelen.
En als Nora haar dan niet geheel volgen kon, niet precies begrijpende, waàr Marie in symbolen en gelijkenissen sprak, en waar ze letterlijk meende, wat ze beweerde, verklaarde Marie, dat alles ‘tegelijk symbool en werkelijkheid was,’ en behaalde daarmee, - want in een dergelijke discussie is hij, die het minst tracht zichzelf en de tegenpartij te begrijpen, of zich begrijpelijk te maken, gewoonlijk de sterkste - gemakkelijk de overwinning.
‘Al begreep ik ook al het gebeuren in de natuur,’ schreef Nora in die dagen, na een gesprek met Marie, ‘hoe alles ontstaan en uit elkaar voortgekomen is, uit elkaar voortkomen moèst volgens onveranderlijke natuurwetten, - al toonde men mij de oerstof, waaruit de geheele wereld, de oercel, waaruit al het leven op aarde geworden is - dan nog, nog, zou ik niets weten, niets begrijpen, dan
| |
| |
nog zou het bestaan van die ééne cel me verwonderlijker, onbegrijpelijker voorkomen dan geheel de tegenwoordige wereld in zijn oneindige verscheidenheid van vormen, - dan nog, dan voóral zou ik behoefte hebben aan Eén, die dat alles wèl begreep, die zag en, me geruststellend, zeide, dat alles goed was. Opdat ik niet zou vertwijfelen en wenschen zou in mijn ontzetting over al het komende leed, dat die cel vernietigd was geworden bij haar wording, opdat ik zou kunnen gelooven, dat het redelijk was en goed en geen krankzinnigheid al dat doelloos draaien van wereldbollen en wereldstelsels door en om elkander, al dat geboren worden en vergaan van werelden en menschen, al dat ziek worden en lijden en sterven.
Indien de menschen gelukkig waren, ik zou niet verder vragen - geluk is doel op zich zelf. Maar de menschen zijn niet gelukkig. De vreugde der menschen zinkt in het niet bij de som van al het leed - een leed, dat niet vermindert met de eeuwen. Hoe hooger, hoe fijner bewerktuigd de menschen worden, hoe meer hun vermogen tot lijden toeneemt....
Het is niet eigen droefheid, die me ontrust, God. Ik heb nooit smart gekend, die ik niet dragen kon, die me niet redelijk voorkwam, het is de pijn, het is de wreedheid der wereld, het is het lijden van menschen, het doellooze lijden van dieren, dat me bang maakt.
Ik ben een kind, God, ik heb behoefte aan een God, en als ik een oud vrouwtje zal geworden zijn, een grijs, oud vrouwtje, dan nog zal ik een kind zijn, dat de hand van haar vader in de hare voelen wil, de stem van haar vader wil hooren, zeggende: “Vrees niet, kindje, het is alles goed.”
Neem mijn hand in de Uwe, God, zeg het mij, laat het mij voelen, dat Gij bestaat.... dat het niet door hersenschimmen is, dat ík mijn ziel, dat moede kind, tot rust breng.’
‘Wanneer mij als kind die zenuwachtige angst, - de eenige vrees, die ik ooit gekend heb, want de gedachte
| |
| |
aan eenig werkelijk gevaar heeft tot nog toe in mij eerder het onredelijk gevoel van vreugde dan van vrees opgewekt - wanneer die zenuwachtige angst, die, geloof ik, alle kinderen kennen, voor iets onbestemds, voor grijpende handen, kronkelende gestalten en grijnzende aangezichten, me in het donker overviel, als ik alleen liep - dan vroeg ik stil: “Lieve Heer wilt U met me meegaan....”
En, als ik dan iets halen moest van den grooten zolder, waar al het witte goed te drogen hing, en ik moest plotseling denken aan de jas van baron van Münchhausen, die, door een dollen hond gebeten, krankzinnig geworden was - wat is vreeselijker dan een levenloos ding dat dol wordt? - en het werd me dan, alsof de witte lakens aan de stokken ook dol zouden kunnen worden en me aanvallen, me grijpen, me omslingeren konden - dan keek ik slechts glimlachend op tot God, glimlachend om mijn eigen bange dwaasheid - en dan verdween mijn angst en rustig liep ik voort over den grooten, donkeren zolder, rustig tastte ik in de duisternis naar hetgeen ik zoeken moest, wetende, dat God bij mij was, dat ik mijn hand slechts behoefde uit te strekken om Gods hand te ontmoeten....
En 's avonds, als ik in bed lag en de angst me plots te overvallen kwam, en ik wist, dat er onder mijn bed iets verschrikkelijks lag: een dief, - of een dier, - of een spook, of ik weet niet wat, maar het had lange grijparmen en vele handen, waarmee het me aanpakken, vermorzelen, fijn knijpen kon, wanneer ik dàt voelde, opende ik de oogen en glimlachte in het donker tot God en dan stond daar een engel in de deuropening, die langzaam rondkeek en met zijn blik de angstgedrochten verjaagde. En dan voelde ik, hoe de grijpende armen zich terugtrokken, en de grijnzende aangezichten zich oplosten voor zijn blik, en veilig lag ik in de effen, zuivere duisternis.
Maar toch wist ik het wel, God, wist ik heel wel, als kind, dat Gij geen engelen uitzendt om bange kinderen te bewaken in hun slaap, dat Gij persoonlijk niet komt en naast ze loopt in het donker, en ik zou wel geschrikt zijn,
| |
| |
wel hevig geschrikt zijn, God, indien mijn hand daar een andere hand ontmoet had....
God! God, dien ik noodig heb en tot wien ik roep in mijn angst en droefheid! doe ik nog steeds, wat ik deed als kind?
Is het door hersenschimmen, dat ik de denkbeeldige gevaren uit een gevaarloos leven verdrijf?
Speel ik, dat ik in U geloof, of geloof ik in U?’
| |
X
De winter was voorbijgegaan en de zomer was gekomen. En er werd weer geflirt, en gewandeld, en gepicnict en getennist in Esdorp. Maar de vreugde scheen uit dat alles verdwenen.
Marie en Mart gaven in het geheel niet meer om pretjes, ze waren dus niet zoo ijverig meer als verleden jaar, veel liever wandelden ze samen of zaten ze op Marie's kamer elkaar wat voor te lezen.
Ook Jaap, die voor zijn examen zat, verscheen weinig op het tenniscourt. En toen hij zijn examen gedaan had - dat was einde Juni, ging hij met een vriend op reis en kwam pas terug in Augustus, en daarna nam Mevrouw Reichers hem mee naar de van Arlens, waar ze samen een dag of veertien bleven logeeren - Mevrouw van Arlen was een zusterskind van de oude Mevrouw Cops en een vriendin van Mevrouw Reichers - en daarmee was de zomer al weer haast voorbij en naderde de winter. Gedurende dien winter ging Nora veel uit, en ofschoon ze gewoonlijk haar dansen had en tante er voor zorgde, dat ze behoorlijk gekleed was, en ze zich dus niet zielig behoefde te gevoelen op een bal, wist ze toch wel, dat ze weinig opgang maakte onder de jongelui. En 's avonds, als ze dan in bed lag, had ze maar moeite niet in huilen uit te barsten, niet te gaan snikken in haar ellende en mistroostigheid - en met het hoofd in de kussens verborgen, hield ze zich zelf voor, dat het er heusch niets niemendal op aankwam, wat ze gezegd of gedaan had en of ze opgang
| |
| |
had gemaakt of niet, en dat het heel laf en kinderachtig was, zich zulke dingen aan te trekken, die eigenlijk niets beteekenden....
Ook had ze het druk met haar huishoudelijke plichten en haar plichten buitenshuis, die ze allen met vreugde verrichtte, omdat al haar werk, nu ze wist, dat ze het voor Jezus Christus deed, beteekenis voor haar had gekregen. Ook las ze veel dien winter en werkte ze ijverig in de boeken, die ze van mijnheer Cops ter leen kreeg, en leerde ze zich Italiaansch en Noorsch en ze werkte zóó ijverig, dat het tante wel eens te bar werd, die verontwaardigd kon zeggen; ‘Je werkt, alsof je voor een examen zat, alsof je met les geven je brood moest verdienen.’
Dan sloot Nora haar boeken weg en wachtte op gunstiger gelegenheid.
En zoo ging ook deze winter spoedig voorbij, en nog een zomer en nog een winter, en een zomer en een winter, en weer werd het zomer en Nora was nu al drie en twintig jaar oud.
Ze was naar buiten gegaan om versche bloemen voor de bloemvazen te plukken. Een groot veld vol stralend witte ganzebloemen lag voor haar in de zon. De zware bloemhoofdjes met heldergele harten stonden op lange stelen, en wuifden zachtkens heen en weer in den wind met zulk een heerlijke onbewustheid van iets anders in de wereld dan de zon en den wind en hun vreugde, dat Nora's hart benijdend naar ze uitging om deel te hebben aan dit blijde bloemenfeest.
Ze stond en staarde naar het stille gewuif in den wind tot haar hart vol was van vreugde en van verdriet; vreugde omdat de bloemen zoo mooi waren, smart, omdat een menschenhart dit onbewust geluk niet deelen, zelfs niet begrijpen kon. En ze strekte de handen uit in haar afgunst, om te grijpen in dien overvloed, ze naar zich toe te trekken, ze te dwingen acht te slaan op haar, die aan den rand van het gras hun spel stond aan te zien en meespelen wilde.
Maar ze bedacht zich. Voorzichtig en schroomvallig
| |
| |
plukte ze een der bloemen af, dicht bij den grond, en bekeek haar een poosje aandachtig.... toen drukte ze een kus op het bloemhoofdje, omdat het zoo mooi, zoo groot, zoo gaaf, zoo stralend wit was.
En ze ging voort met plukken, steeds zich dwingende tot bedachtzame voorzichtigheid, tot de bloemen zwaar begonnen te worden in haar hand. Maar, toen ze ze daar liggen zag, de hoofdjes angstig tegen elkaar aangedrukt, de stralen verdrukt en verbogen, vond ze ze zoo mooi niet meer en ze kreeg spijt, omdat ze ze zoo had bedorven. Daarom ging ze naar den bruinen beuk en sneed een paar mooie, gave takken af, en schikte de bloemen daartusschen tot ze een grooten, voornamen bouquet in de hand hield van witte sterren op donkerbruinen grond.
Dìt schenen de bloemen nu wel prettig te vinden, ze vonden het wel deftig te mogen binnengaan in het grootemenschenhuis, ontvangen te zullen worden in menschenvertrekken en ze beteugelden dus hun vroolijke ongedwongenheid tot een deftig-voorname nonchalance.
Maar de zon speelde niet meer met de bloemen en de wind kuste ze niet meer - was het de smart der scheiding, die de bloemen zóó had doen veranderen? Was het de aanraking van een menschenhand?
Snel bracht Nora haar bloemen naar binnen. Toen kwam ze weer terug naar het grasveld, dat nog altijd straalde en schitterde in de zon - heel bedroefd, dat ze de bloemen zelfs niet aanraken kon, zonder hun onbewuste vreugd te bederven.
Maar toen moest ze toch ook weer even lachen om het spel van haar verbeelding. ‘Ik weet heusch niet, wat ik tegenwoordig heb,’ zei ze met een glimlach en een zucht, ‘ik zou over alles wel kunnen huilen, over de kleinste kleinigheid - het voelt als heimwee - als verlangen naar iets.... naar iets.... Ik geloof, dat ik oud word en sentimenteel, dat het naar mijn jeugd is, dat ik terug verlang, naar jeugd en vreugde en lente....’ Ze glimlachte, maar met een bezwaard hart. ‘Vreemd toch,’ dacht ze ‘dat het voor een mensch zoo moeilijk is, om gelukkig
| |
| |
te zijn, zelfs bij een leven zonder zorgen, zonder moeilijkheden - als het mijne.... Of misschien ben ik wel gelukkig?’ vroeg ze ‘en doe ik maar een beetje sentimenteel om er verzen over te kunnen maken voor me zelf?’
Een oogenblik later, toen ze met haar rozenmand bij de stamrozen stond, om de verwelkte bloemen uit te knippen, opdat ze den tuin niet zouden ontsieren met hun uitvallende blaadjes - en de mooiste knopjes af te knippen voor de vazen, lachte ze weer vroolijk - ze had er plezier in, dat de rozen zoo overvloedig bloeiden dat jaar, en dat de zon weer zoo heerlijk scheen na den regenachtigen morgen.
Toen bracht ze haar rozenschat naar de veranda, waar ze op het rustieke tafeltje de leege bloemvazen al had klaargezet en ging weer den tuin in, om in den moestuin nog wat papavers te plukken en andere zaadbloemen.
Toen ze terugkwam, stond Elly in de veranda de rozen te bewonderen en het viel Nora op, dat haar nichtje zich bijzonder mooi had gemaakt dien middag. Ze had den rok van haar nieuw donker-grijs wandelpakje aangetrokken, die haar zoo slank deed schijnen en de warm-roode blouse, die zoo goed stond bij het donkere haar. Wàs er iets dien middag? vroeg Nora zich verwonderd af.
Elly was nog steeds niet geëngageerd - en de wereld begon zich daar over te verbazen en gissingen te maken. Het was geen geheim voor Esdorp, dat Elly meer dan eens had kunnen trouwen, indien ze dat gewild had. Vele namen werden dan genoemd, ook de Vries, ook Ryhof, en allen waren het er over eens, dat ze met Ryhof al heel schandelijk gecoquetteerd had.
Ook Nora was indertijd werkelijk heel erg boos en verontwaardigd geweest... nog was het een punt, dat maar het best vermeden werd tusschen beide nichtjes; Ryhof was zoo goed, zoo degelijk... hij had het zoo heel, heel ernstig gemeend met zijn liefde. Maar Elly had gelachen en de schouders opgehaald bij Nora's verwijten. Het was volstrekt niet waar, dat ze Ryhof zou aangemoedigd hebben, beweerde ze, ze was precies tegen hem geweest als tegen alle anderen - als ze een beetje meer haar best
| |
| |
had gedaan hèm te amuseeren, kwam dat alleen omdat hij zoo moeilijk te behagen was geweest.
‘Maar Elly,’ had Noortje gevonden, ‘het was immers je roeping niet, Ryhof te amuseeren, te behagen?’
Het was altijd de roeping van de dochters des huizes de gasten te amuseeren, zei Elly. Daarom kwamen ze immers op Ekedal, omdat ze geamuseerd wilden worden? Het was Ryhofs eigen schuld, dat hij haar niet begrepen had, dat hij als ernst had opgevat, wat als spel was bedoeld. Bah, hij had alles bedorven met zijn ernst. Eigenlijk begreep niemand in Nederland wat eigenlijk flirten wàs. Je moest in Engelsche boeken eens zien, hoe geniaal ze daar flirten konden - zelfs het allereenvoudigste Engelsche meisje wist zoo geestig-coquet te antwoorden, dat Hollandsche jongens en meisjes er verbluft over zouden staan, dat een Hollandsche jongen direct verliefd zou worden, inplaats van een geestig antwoord te geven. Stuur een Hollandschen jongen naar Engeland en hij kwam met een vrouw terug....
‘Ga dan naar Engeland, als je flirten wilt - ik ben blij dat wij die gave missen,’ zei Noortje boos.
‘Ja natuurlijk,’ hoonde Elly, ‘jij hebt er evenveel besef van als Ryhof. Maar daarom heb je ook geen recht, er over te oordeelen. Je denkt misschien wel, dat het verdienste in je is, dat je niet flirt? Je kunt er evengoed trotsch op zijn, dat je geen verzen maakt of geen boek schrijft. Een meisje wordt geboren met de gave te behagen, zooals een dichter dichter geboren wordt. Wie het niet van nature doet, leert het ook nooit en geen macht ter wereld, ook niet de kracht van je eigen wil, kan je beletten een boek te schrijven of een vers te maken - of een flirtation op touw te zetten, wanneer je daartoe in staat bent.’
‘Dan had je ten minste het onderwerp van je flirtation beter kunnen kiezen. Ryhof was geen geschikt onderwerp’.
‘Je kiest geen onderwerp voor een boek, voor een vers, voor een flirtation,’ zei Elly vol minachting voor Nora's niet begrijpen. ‘Je vindt het, het wordt je gegeven, en dan maak je er van, wat er van te maken is. Het had iets
| |
| |
heel moois, heel opwindends kunnen worden tusschen Ryhof en mij...’
‘Met een boek of een vers bederf je het leven van een ander niet, met flirten wel,’ meende Nora in ernst.
Onzin, beweerde Elly ongeduldig, het leven van een man werd niet bedorven door een ongelukkige liefde. Iedere man had minstens één ongelukkige liefde in zijn leven gehad.... Maar het was goed, zei ze, dan zoù ze wel niet meer flirten, dan zou ze wel doen als Nora Velt, die als een puriteinsch kruidje-roer-me-niet al haar blaadjes dichtsloeg, zoodra een jongen met zijn bewondering haar maar naderen dorst...
‘Wat ben je mooi,’ zei Nora, de veranda binnenkomende, ‘is er iets van middag?’
‘Het weer is nu toch nog goed geworden,’ merkte Elly op, zonder op Nora's vraag te letten.
‘Ja, maar het gras is nog nat - vindt je de rozen niet mooi?’
Elly bewonderde ze. ‘Mag ik dit knopje hebben?’ vroeg ze, een half ontloken knopje van een Belle Lyonaise in haar ceintuur stekend.
Nora begon de bloemen te schikken en Elly opende haar boek, maar zonder er in te lezen. Ze wist, dat Nora niet graag hulp had bij haar werk, vooral niet bij het schikken van bloemen, maar ze scheen meer in Nora's bezigheid, dan in haar eigen lectuur verdiept.
Er lag een vreemd-droomerige opgewondenheid in Elly's oogen, een zacht-glimlachende ontroering om haar mond, alsof ze iets groots, iets gewichtigs wist, een geheim, dat ze telkens op het punt was, mee te deelen.
Nora had een groote vaas met papavers gevuld en, terwijl ze die op het hoektafeltje achter Elly neerzette en zag, hoe mooi het zwart en rood der bloemen weerklank gaf op het donkere haar en de roode blouse, verbaasde ze zich op nieuw over het voorkomen van haar nichtje.
‘Waarom heb je je zoo mooi gemaakt?’ probeerde ze nog eens. ‘Is er iets bijzonders vandaag?’
Elly keek op, aarzelend, toen glimlachte ze en bloosde.
| |
| |
‘Ik ben geëngageerd,’ zei ze onverwacht, ‘zoo goed als geëngageerd.’
‘Maar Elly....’ riep Nora verschrikt. ‘Wat bedoel je? - Met wien?’
Elly lachte. ‘Wees maar gerust,’ zei ze, ‘je hebt je zin.’
‘Hoe?’ vroeg Nora wantrouwend ‘en - en Mertens dan? Ik dacht heusch, dat hij je vragen ging.’
‘Hij heèft me gisteren gevraagd,’ zei Elly kalm, ‘maar ik heb hem bedankt,’ en ironisch voegde ze er bij: ‘Ik kòn hem niet nemen, - ik wist immers, dat hij een antipathie van jou was?’
‘Zoo?’.... vroeg Nora, langzaam, peinzend, bij uitzondering niet ingaande op Elly's scherts. ‘Wel verbazend! en ik.... ik, die nogal dacht, dat je van hem hield!’
‘Hoor eens Nora,’ zei Elly ernstig, ‘als je ooit te kiezen hebt tusschen iemand van wien je houdt, met wien je een tijdlang onbeschrijfelijk gelukkig zoudt kunnen zijn, - maar niet op den duur.... en een ander, voor wien je eerbied hebt, met wien je je heele leven zoo kalmpjes, rustigjes gelukkig zijn zult - wees dan verstandig en kies den laatsten.’
‘Rijhof dus,’ peinsde Nora voort. ‘Hoe komt dat nu zoo op eens? Heeft hij je weer geschreven?’
‘Ik heb hèm geschreven - je weet wel, dien brief, dien we gisteravond nog samen naar de post gebracht hebben - ik verwacht hem hier vandaag.’
‘Weet tante daarvan?’
‘Nog niet, we zullen het haar samen vertellen.... Je begrijpt Noortje, dat niemand behoeft te weten dat ik hem vroeg, te komen?’
‘Jawel,’ antwoordde Nora, nog steeds verbluft.... ‘En je zegt, dat je niet van hem houdt?’
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg Elly ironisch.
‘O Elly!’ klonk het in verbijstering.
‘Hoor eens kind,’ spotte Elly, half ernstig, half lichtzinnig. ‘Wees zoo sentimenteel, zoo romantisch, als je zelf maar wilt, in alle dagelijksche omstandigheden van
| |
| |
het leven - als je het maar niet bent in een zoo ernstige, zoo practische zaak als het huwelijk. Als je ooit trouwt, doe het dan nuchter, met kalme, open oogen.’
‘Zonder liefde?’
‘Desnoods - maar met het vaste voornemen, gelukkig te zijn en gelukkig te maken.’
‘Maar hij denkt natuurlijk, dat je van hem houdt. Zul je eerlijk zijn? Zul je het hem zeggen?’
‘Zou dàt de manier zijn, hem gelukkig te maken?’ vroeg Elly ironisch. ‘Dat is immers juist hetgeen niemand ooit te weten mag komen.... hìj vooral niet. Ik had het jou ook niet moeten vertellen, maar je overviel me met je vraag.’
‘Zoo,’ peinsde Nora en zweeg. Ze was nu weer bezig met haar bloemen; ernstig en ijverig, alsof ze aan niets anders dacht.
Elly bleef haar volgen met haar blikken.
‘Dat is nu weer zoo onzinnig van je,’ barstte ze plotseling uit, in protest op Nora's zwijgen. ‘Als ik een paar dagen, een paar maanden gewacht had, nadat ik Mertens bedankt had, tot ik in mijn eenzaamheid zóó naar liefde en bewondering was gaan verlangen, dat ik me had kunnen voorstellen, dat het Rijhofs liefde en bewondering was, die ik noodig had, dat het naar hèm was, dat ik verlangde, dan zou alles best zijn, dan zou ook het meest dwepend idealistische meisje niets op me aan te merken hebben.... Zelfs Marie niet - maar, nu ik eerlijker ben dan zij’....
‘Marie zou ik er maar buiten laten,’ meende Nora, ‘tusschen haar en Mart is het van het begin af aan het echte geweest.’
Elly glimlachte - een ongeloovig lachje om Nora's naiëveteit.
‘Denk je heusch nog altijd, dat het tusschen Marie en Mart in orde is?’
‘Het zou vreeselijk zijn, als ze zich vergist hadden’... weifelde Nora verschrikt.
‘En waarom denk je dan, dat ze tegenwoordig zoo
| |
| |
kribbig is, en zoo onhebbelijk tegen mama? - en zoo woest-onhandelbaar op het punt der vrouwen-emancipatie - als ze gelukkig was?’
‘Dus een ongelukkige liefde maakt de vrouwen tot strijdsters voor de rechten der vrouw?’ vroeg Nora met een poging tot schertsen, omdat ze niet toegeven wou, dat het waar was, wat Elly uitsprak - wat ze al lang had gevreesd. Ze sloot graag haar oogen voor het verdriet om haar heen... met haar eigen verdriet voelde ze, zou ze het altijd wel kunnen klaarspelen - maar het was het leed van je omgeving, waar je machteloos tegenover stondt...
‘Teleurstelling werkt op verschillende menschen verschillend,’ lachte Elly. ‘Sommigen maakt ze kribbig en heftig en strijdlustig; anderen tot wijzen of dichters of heiligen; weer anderen tot kalme, verstandige, praktische vrouwen, die de dingen nemen, zooals ze nu eenmaal zijn.... Het laatste is het beste, d.w.z. het beste voor iemands levensgeluk.’
‘Maar zijn de dingen wel, zooals je ze neemt?’ vroeg Noortje.
‘Natuurlijk,’ zei Elly, ‘ik leef niet in illusies en droomen, zooals Marie. Ik idealiseer de toekomst niet, ik maak mijn toekomst zelf. Ik maak een plan, een uitvoerbaar plan. De menschen hebben het geluk in hun eigen hand - meer dan ze meenen. Maar dan moeten ze het ook grijpen, als het komt. De meesten laten het geluk over zich komen als een roes, maar, wat zonder ons toedoen komt, gaat ook zonder ons toedoen heen. Ze laten zich leven door de omstandigheden, zonder te beseffen, dat ze verantwoordelijk zijn voor hun eigen geluk... Ik zal mezelf en Willem gelukkig maken. Ik weet, dat ik dat zal kunnen. Willem houdt van me... hij heeft me liefgekregen, kennende al mijn fouten en mijn gebreken. Hij heeft me gezien op mijn allerergst - en nog heeft hij me lief. Ik weet, dat hij me zal blijven liefhebben, zoolang ik blijf, die ik ben - zoolang hij is, die hij is... Het is niet in lichtzinnigheid, dat ik mijn besluit heb genomen...’
‘En toch geloof ik,’ zei Nora zacht, geheel onder
| |
| |
den indruk van Elly's ongewonen ernst en hartstocht, ‘toch geloof ik, dat je besluit verkeerd is. Zooals Willems liefde noodig is voor jou geluk, zoo is jou liefde het ook voor het zijne...’
‘Het geloof aan mijn liefde.’
‘O Elly, durf je dàt op je nemen?’
‘Wat kan ik anders doen? Zou je dan willen dat ik Mertens koos? Zou jìj dat doen?’ vroeg Elly ongeduldig, onredelijk.
‘Ik zou niet trouwen,’ zei Nora kalm.
‘Maar daar zou je immers niemand gelukkig mee maken! Je zelf wel het allerminst. Wat voor goed zou je daarmee doen?’
‘Ik zou geen goed willen doen met mijn daden, als de daad zelf maar goed was.’
‘Een daad kan niet goed zijn, als de gevolgen niet goed zijn. Ik kan me geen daad onafhankelijk van de gevolgen voorstellen, ze zijn een deel van de daad. Wat beteekent goed of kwaad anders dan goed of kwaad in de gevolgen?’
Noortje glimlachte spottend. ‘Tegen mij kun je dit nu wel zeggen, Elly,’ zei ze, ‘als je maar zorgt, nooit zoo te spreken, waar anderen bij zijn. Zooals ieder logisch machiavellist een antimachiavelli behoorde te schrijven, zoo moet jij overal en altijd verkondigen, dat van de waarheid onder geen enkel voorwendsel mag worden afgeweken, dat je den leugen haat, omdat ze schade zou doen aan je ziel. Als waar of onwaar geen criterium meer is, alleen maar nuttig of schadelijk....’
Maar Elly viel haar in de rede. ‘Volgens deze opvatting zouden we niemand meer kunnen vertrouwen,’ beweerde ze. ‘Je weet niet half, hoe gevaarlijk je beschouwingen zijn....’
‘Weet ik dat niet, of vraag ik daar niet naar? Schadelijk of nuttig is immers voor mij het criterium niet, maar waar of onwaar.’
‘Neen, natuurlijk niet,’ zei Elly bitter, ‘jij zoudt
| |
| |
liever de geheele wereld te gronde laten gaan dan iets te doen, wat “schade doen zou aan je ziel.”’
‘Natuurlijk,’ zei Nora met kalme beslistheid. ‘Voor mijn ziel ben ik verantwoordelijk.... voor de wereld gelukkig niet.’ Ze lachte. ‘En eigenlijk ben ik ook voor jou heelemaal niet verantwoordelijk,’ zei ze. ‘En ik begrijp volstrekt niet, waarom ik me zoo veel moeite voor je geef... vooral niet, omdat ik heelemaal niet wensch, dat ik zal slagen... O Elly, je weet niet, hoe blij ik ben, hoe heerlijk ik het vind, Ryhof tot schoonbroer te krijgen. Ik vind het eigenlijk zoo in-dol... Wat is een mensch toch inconsequent! Volgens al mijn beginselen moest ik nu gloeiend verontwaardigd zijn... en ik ben er zoo verschrikkelijk blij mee... Maar dan moet je ook van hem gaan houden, Elly, werkelijk van hem houden, zooals hij van jou houdt. Een mensch is ook verantwoordelijk voor zijn liefde!’... Even zwegen beiden.
‘Dat van Mertens is maar onzin, Elly,’ begon Nora weer, ‘je kùnt niet houden van een slecht mensch en je weet wel, dat hij... dat... je weet het evengoed als ik... dat hij slecht geleefd heeft...’ Smeekend keek ze haar nichtje aan, er blonken tranen in haar oogen. Toen lachte ze van verlegenheid, dat Elly die tranen zag.
‘Wat ben je toch dwaas,’ zei Elly, ‘je bent veel opgewondener dan ik.’
‘Het is ook alles nog zoo nieuw voor me,’ verontschuldigde zich Nora. ‘Je bent natuurlijk al aan het denkbeeld gewend, maar... o, Elly ik zou zoo graag willen, dat je waarlijk gelukkig werd...’
Met een plotselinge opwelling greep Elly haar hand en kuste die. ‘Ik ben niet waard,’ zei ze, ‘dat de menschen van me houden, zooals ze dat doen. Maar heusch Noor, ik kan niet anders handelen - ik heb geen keuze - ik kan mezelf niet vertrouwen - ik ben bang voor Mertens. En, heusch, heusch ik kan het Willem niet vertellen, nu nog niet... zeg me, dat je dat begrijpt, dat je dat inziet.’
‘Het is een zaak tusschen Ryhof en jou,’ zei Nora
| |
| |
zacht, ‘mijn goedkeuring heb je immers niet noodig?’
‘We moeten ten slotte ieder voor ons zelve beslissen,’ dacht Nora, terwijl ze den rommel begon op te ruimen, dien ze met haar bloemen gemaakt had. ‘Wat de eene ziel schaden zou, behoudt misschien de andere.’
Natuurlijk kwam Willem dien middag, en Elly zorgde in den tuin te zijn, toen hij kwam, en samen verdwenen ze in het boschje achter den tuin en daarna kwamen ze onverwacht door de veranda binnen om Mevrouw Merlin met het heuchelijk nieuws te verrassen. En mevrouw wàs heel verrast en in haar schik, ze verheugde zich van harte in het geluk van haar dochter. En Willem bleef dien middag eten en er heerschte aan tafel een genoegelijke, blij-tevreden stemming - een klein beetje gedrukt alleen, omdat tante hoofdpijn had gekregen door de verrassing. Ze had bijna voortdurend hoofdpijn, tegenwoordig. En ook Willem was stil - het was, alsof hij zijn geluk nog niet volkomen vertrouwen dorst....
Mevrouw Merlin was waarlijk ingenomen met het engagement. Ieder, die ze in die dagen ontmoette, moest ze het vertellen, hoe blij ze was, hoe heel erg ingenomen met haar aanstaanden schoonzoon - hoe ernstig hij was en hoe degelijk en hoe knap... ‘Cum laude’ was hij gepromoveerd op een zeer uitstekend proefschrift. En hij was zoo heel anders dan Mart! In alles, wat hij zei, merkte je zijn ruimen, onbekrompen blik, zijn bezadigd oordeel. Hij was juist de man, dien Elly noodig had, die het dwaze, lichtzinnige kind wat ernst leeren zou - vreemd toch, niet waar? hoe de uitersten elkaar dikwijls aantrokken! En zoo bescheiden was hij! Hoe eerbiedig kon hij luisteren naar het oordeel, naar den raad van ouderen... Dat was waarlijk wel een uitzondering tegenwoordig, nu van de grijze haren eerbied werd geëischt voor de jeugd!
En ook in Esdorp voelde ieder, die van het engagement hoorde, zich kalm voldaan en tevredengesteld. Dàt was hetgeen had moeten gebeuren voelde ieder...
Maar o, waar was de dwaze opgewonden vreugde van
| |
| |
vier jaar geleden bij Marie's engagement? De verbazing, de pret, de feestvreugde, de roes van opgewondenheid bij zulk een overweldigend feit van nooit te doorgronden verheuging? Waar was de dwaasheid, de onredelijkheid, waar was het mysterie der liefde?
Esdorp scheen oud en wijs geworden, scheen gewend geraakt aan het denkbeeld van liefde - en een verloving scheen nu niet anders te zijn, dan het kalm bezadigd besluit van twee verantwoordelijke menschen het leven verder samen te willen doorleven.
Alleen Willem deed, schoon op zijn kalme manier, een beetje dwaas, en scheen soms zoo overdreven gelukkig, dat Nora er zich dan weer over verbazen moest, welk een wonderlijk ding de liefde toch was en de gave, die liefde op te wekken - en met een glimlach vroeg ze zich af, waarom het bijvoorbeeld nooit in Willem was opgekomen, dat ook zij, Nora Velt, misschien wel een goede vrouw voor hem zou geweest zijn, waarom het nooit in iemands gedachten scheen op te komen dat ook zìj een jong meisje was, wier liefde zou kunnen worden opgewekt? En ze vroeg zich, waarin die gave bestond, die zij miste en die Willem Ryhof, - en die Elly in zoo hooge mate bezat, - en Marie - en Jaap - die zelfs een man als Mertens begeerlijk deed schijnen voor sommige vrouwen. Was het iets goeds? Was het iets kwaads?
‘Het is toch vreemd,’ dacht ze, ‘dat God bij voorkeur het kwade schijnt te kiezen, om er het goede uit te doen voortkomen. Het schijnt den menschen gelijk te geven, die, Gods weg hierin volgende, de middelen grijpen, die leiden tot het doel...’
‘Wist je, dat Willem zoo in bewondering voor je was, Noor?’ vroeg Elly op de slaapkamer. ‘Weet je wat hij vandaag van je gezegd heeft?’
‘Nu?’ vroeg Nora onverschillig, niet willende toonen, hoe ze dorstte naar een beetje bewondering.
‘Hij vond je het meest gedistingeerde persoontje, dat hij nog ooit gezien had. Zoo fijn en aristocratisch!’
| |
| |
‘Aristocratisch?’ en ondanks zich zelve bloosde Noortje van verrassing... daarom, om haar verlegenheid te verbergen, begon ze Elly maar wat tegen te spreken. Ze zou zich zelf eerder democratisch noemen, beweerde ze.
‘Hoe kom je er aan?’ vroeg Elly verbaasd. ‘Jìj democratisch? ...Armbezoek kan je toch niet democratisch noemen?’ spotte ze.
‘Neen,’ lachte Noortje terug, maar daar was ze dan ook eigenlijk niet geschikt voor. Juist, dat ze zich daarbij zoo onhandig voelde, dat ze even verlegen was voor de armste vrouw als voor de deftigste dame, dat ze zich bij geen van beiden trachtte in te dringen - en niemand benijdde, die boven haar stond, - ja, niemand boven zich voelde in stand, dàt was hetgeen ze als democratisch in zich voelde...
‘Als je het zoo voelt, zal het ook wel zoo zijn,’ zei Elly luchtig, ‘maar het heeft toch verdacht veel van hoogmoed... Misschien ben je dan zoo uiterst democratisch dat je alle menschen... als aristocraten voelt, ze allemaal beoordeelend naar je zelf.... Maar bovendien, zie je, spraken Willem en ik ook meer over je uiterlijk, je optreden dan over den allerdiepsten grond van je karakter.’
Noortje glimlachte even, omdat ze ironisch voelde, hoe juist dìt haar het prettigst aandeed, dìt de meeste waarde voor haar had, als de menschen haar uiterlijk bewonderden, - waarover immers ieder zich een bevoegd oordeel kon vormen?
Ze begon bepaald ijdel te worden in die dagen, veel ijdeler nu, dan toen ze nog een heel jong meisje was. Zelfs begon ze soms te vermoeden dat, indien ze zich vroeger haar charmes beter gerealiseerd had en zich daaraan overeenkomstig had gedragen, ze misschien ook wel anderen tot de ontdekking daarvan zou hebben gebracht.
‘En toen noemde hij je zoo kalm eenvoudig, zoo verstandig, zoo heerlijk rustig,’ ging Elly voort met een flikkering van spot in de oogen.
‘Jawel,’ zei Noortje, nu geheel gekalmeerd.
‘Ik was bijna jaloersch geworden bij al dien lof, want
| |
| |
ik weet maar al te wel, dat hij mij niet eenvoudig, niet kalm, niet verstandig vindt.’
‘Neen, natuurlijk niet,’ zei Nora rustig.
| |
XI.
Met zulk een vaste beslistheid kwam het maanlicht door de openstaande vensters naar binnen vallen, zoo rustig had het met zijn fel wit schijnsel van Nora's kamer bezit genomen, had het met zijn zwarte schaduw ieder hoekje van het vertrek gevuld, dat Noortje daar half lachend, half verschrikt stond te protesteeren tegen zulk een brutale overrompeling.
Maar dat ging toch maar zoo niet? Was deze kamer niet haàr eigendom? Was dat koele, witte bed, waar het maanlicht zoo gewetenloos te slapen lag, niet opgemaakt voor haàr? Had zij niet het recht daar in die kussens het hoofd te verbergen in duisternis? En nu lag het daar, het maanlicht, en sliep en gedroeg zich als eigenaar. Alles had het haar ontvreemd, ieder ding in de kamer geterroriseerd tot een koele, zwijgende ontvangst. Waarom spraken ze niet voor haar, haar dingen? Hoe konden ze haar zoo laf verloochenen voor dat slapende licht?
Er was een feestje geweest op Ekedal ter eere van Elly's engagement. De familie Ryhof was er geweest en Mart, en Ds. Vinius en zijn vrouw en natuurlijk mevrouw Reichers en Jaap. Maar nu waren de gasten vertrokken en mevrouw Merlin, die hoofdpijn had, was blij, naar bed te kunnen gaan. En toen, plotseling bij het afscheidnemen was het weer over Nora gekomen, dat gevoel van hopelooze ellende, was diep in haar het oude pijngevoel, dwazer, onredelijker dan ooit, aan het kreunen gegaan van schaamte, - van verlangen naar eenzaamheid en duisternis - van ongeduld om zich te verbergen voor zich zelf. En half vluchtende had ze zich naar haar kamer gehaast....
Maar dat alles was natuurlijk maar onzin. Het was immers wel mooi, dat maanlicht, dat naar binnen viel,
| |
| |
het was wel prettig, dat ze zich bij dat licht zou kunnen uitkleeden, veilig als haar raam achter den plataan verborgen was... maar... maar onrustig was dat licht toch wel.
Met bevende vingers begon ze zich te ontkleeden.
Nu stond ze voor den spiegel, de haarspelden had ze uit het haar genomen, en golvend viel het over rug en schouders. Ze glimlachte, omdat ze zich zoo mooi zag. Een fijn, tenger figuurtje door de wijde, witte plooien van het nachtgewaad omhuld, een teer, bleek gezichtje, omgeven door een glorieschijn van lichtend haar.
Ze knikte zichzelf toe, en bloosde, - en verborg het gelaat in de handen.
‘O, God,’ zei ze hartstochtelijk, ‘ik ben zoo ijdel, zoo verschrikkelijk ijdel, niemand weet, hoe ijdel ik ben. Ze denken soms, de menschen, dat ik niet ijdel genoeg ben, omdat ik te trotsch ben, mijn ijdelheid te toonen - of te verstandig - omdat mijn opvatting van mooi wel eens verschilt van de hunne - omdat ik mijn haar niet wil branden, en toevallig geen ringen of armbanden draag, - omdat ik niets voel voor mooie, kostbare kleêren op zich zelf, maar zelf mooi wil zijn in mijn kleeding, - maar ze weten niet, ze weten niet, hoe dikwijls ik U gedankt hebt, als ik door de velden liep en mooi wilde zijn voor U en voor me zelf,.... ze weten het ook nù niet, hoe heerlijk ik het vind, me zelve zóó te zien in den spiegel.’
Aandachtig bekeek ze haar gelaat. Ze zag het neusje, recht en fijn, den ernstig-vragenden mond, de kinderlijkzuivere lijn van den onderkaak, met fijne inbuiging overgaande in die van de kin, ze keek in de blauwe oogen, die glansden van opgewondenheid....
‘Het is goed,’ sprak ze zacht, ‘indien iemand me liefhad, hij zou me zóó kunnen zien, hij zou zich zóó in me kunnen verheugen.... Liefde is minstens zoo vermooiend als maanlicht....’
Ze begon heen en weer te loopen door de kamer.
‘Daaraan althans ligt het niet,’ mompelde ze, ‘daaraan niet....’
Ze stond stil voor het raam en keek naar buiten.
| |
| |
Volkomen gaaf en glanzend blonk de maneschijf aan den hemel, kleine, witte wolkjes dreven, zelflichtend, langs een donkerblauwe, met licht gedrenkte lucht.
Ze zag de boomtoppen in het maanlicht, en de slapende huizen en daarachter heel in de verte de weiden, witnevelig in het licht, als glansde daar de vrede van het verre land, waar maanlicht één was met gevoel en klank.
Where music and moonlight and feeling are one.’
fluisterde ze verlangend en toen, bijna boos:
‘Wie heeft ooit bedacht,’ vroeg ze, ‘het maanlicht vredig te noemen? Een storm, een onweder is zóó opwindend niet, als dit licht...’
Weer hief ze haar oogen op naar de maneschijf, peinzend. Waarom werd de vrede van dat zachte mysterielicht niet tot vreugde, maar tot onrust en pijn in haar? Wat was het toch, dat het maanlicht van haar eischte, vroeg ze onrustig, dat ze niet geven kon? Wat begreep ze niet, dat ze had moeten begrijpen - wat was ze niet geweest, dat ze had moeten zijn?....
‘Peer Gynt had het wel gemakkelijk,’ sprak ze zacht-ironisch. ‘Hij had Solveig om hem te redden, toen hij zichzelf, onbegrepen, verloren had in het leven - maar ìk?’...
En ze kreeg tranen in de oogen van medelijden met zich zelf, omdat de menschen haar zoo kalmweg verloren zouden laten gaan, zoo stil, zoo onbegrepen. Omdat niemand haar ooit kennen, niemand haar ooit zien, ooit begrijpen zou, zooals God haar bedoeld had, omdat geen stem verlossend jubelen zou voor haar: ‘Hier, hier heb ik je behouden, in mijn geloof, in mijn hoop, in mijn liefde.’
En o, wat moest dat toch heerlijk zijn, zich zelve verborgen, bewaard te weten in het hart dat ons liefheeft!
Ze schreide nu heusch heel eventjes, omdat het toch zoo aandoenlijk was, dat kleine, tengere figuurtje daar zoo
| |
| |
eenzaam, zoo heel eenzaam te weten in het maanlicht - die kleine gedaante,
‘Whose heart was breaking for a little love’...
Maar toen schaamde ze zich toch ook weer voor die tranen.
‘Alsof ik mezelf niet behouden kon,’ glimlachte ze trotsch, ‘alsof ik daar een ander hart voor noodig had!...’ Peer Gynt had zich zelf verloren in het leven, hìj had Solveig noodig... Neen, het was niet om een paar verzen, die hij had moeten zingen en niet gezongen had, om een enkele daad die hij verzuimd had, om wat ongedachte gedachten, wat ongeweende tranen, dat hij verloren dreigde te gaan - het was, omdat hij zich zelf, zijn ziel verkocht had aan de aarde... ‘Zullen we samen ons best doen, Nora Velt te bewaren, God?’ vroeg ze ernstig, ‘haar te begrijpen, zooals gij haar u gedacht had?....’
‘Mijzelf te behouden in God,’ sprak ze peinzend. ‘Mijn ziel niet te verkoopen.... niet voor lof of voordeel, of bewondering.... niet om goed te doen, om nut te stichten in de wereld - niet om te slagen in eenigerlei zaak... niet voor liefde... ook niet voor het geloof, voor den vrede, die alle verstand te boven gaat... Misschien zal ik eenmaal, na een nutteloos leven, voor U komen pleiten op mijn ongeloof, God....’
Weer begon ze heen en weer te loopen door de kamer.
‘Samen met u, God,’ fluisterde ze, naar buiten ziende, ‘desnoods... desnoods alleen.’
‘Ik weet niet, wat ik van avond heb,’ begon ze een oogenblik later, ‘ik weet niet, waarom ik niet naar bed kan gaan - ik weet niet...’ haar lippen begonnen te trillen, ‘ik weet het wèl,’ sprak ze plotseling, snel, hartstochtelijk sprekend. ‘Wat geeft het me, of ik het me langer ontveins, wat geeft het me, of ik mezelf tot vervelens toe voorhoud, dat Jaap de man niet is, dien ik ooit zou kunnen liefkrijgen - dat hij eigenlijk niets anders is, dan een aristocratische, bedaarde egoïst - zonder diepte, zonder ernst, zonder hartstocht - zoo juist de jongen, waar Aristoteles plezier in zou hebben gehad - maat- | |
| |
houdend in alles - vrij knap, vrij muzikaal - vrij practisch, vrij verstandig, matig vooruitstrevend, matig orthodox, bewonderend met mate, liefhebbend.... met mate....
En wat geeft het me, of ik al zoek, iederen avond, naar minachtende woorden van spot en ironie om mijn afkeuring te uiten, terwijl ik toch dagelijks, als ik zijn hooge gestalte maar van verre zie naderen, als ik hem zijn lang lichaam zie uitstrekken in een der stoelen in onze veranda - weet en voel, dat iedere houding van zijn hoofd, iedere beweging van zijn fijne vingers, iedere klank in zijn stem, mijn hart doet ontroeren van vreugde? Wat geeft het me, of ik mezelf al betoog, dat ik niet werkelijk van hem houd, dat het alleen maar zijn schoonheid is, die ik liefheb, en dat het heusch verkeerd is, en zoo niet wezen moest - terwijl ik toch weet, en het heerlijk vind, dat het zoo is...’
‘God,’ zei ze plotseling, bevende van opgewondenheid, ‘wanneer ik U ooit iets heb gevraagd, iets van belang, ik heb het nooit gekregen.... Dat was goed, ik vroeg zeker om dingen die niet goed voor me waren, die U te goed was me te geven. Maar nu ga ik U iets vragen, dat ik wèl wou, dat gebeurde.... en ik wou, dat U nu eens voor één enkele maal, niet de Algoede, Alwijze God voor me waart maar de goedige Geest uit het tooversprookje, de verraderlijk goede Geest, die zich verbidden laat, die de menschen straft, indien ze dan gestraft moeten worden, juist door de vervulling van hun wenschen. Ziet U, ik zal niet klagen, als het fout uitkomt, ik zal U heusch niet verantwoordelijk houden voor de gevolgen.’
Ze knielde neer, en sloot de oogen en vouwde de handen in officieel gebed.
‘God,’ vroeg ze, nadrukkelijk en langzaam, ‘ik bid U, dat Jaap Reichers mij mag liefkrijgen, mìj Nora Velt.... U weet wel, hòe ik liefhebben bedoel,’ voegde ze er, opstaande, haastig aan toe, als vreesde ze, dat God nu ook, als de goede Geest uit de tooversprookjes, zich door een woorddraaierijtje aan de vervulling van haar wenschen onttrekken zou.
| |
| |
‘En nu,’ sprak ze ironisch, ‘als U hier nu maar voor zorgt, zal ik zelf wel zorgen voor de gevolgen.’
Ze scheen nu veel rustiger geworden, kalm stond ze zich het haar te vlechten voor den spiegel. ‘Ik ben nu ook al drie-en-twintig jaar,’ verontschuldigde ze zich, ‘en de tijden zijn voorbij, dat de deugd der vrouwen lijden en wachten was. Ik moet nu eindelijk weten, hoe het staat. Als een man een meisje gevraagd heeft, als hij zijn lot weet, gaat hij heen en werkt en leert vergeten. Waarom zouden wij vrouwen moeten wachten en wachten tot onze liefde groot en sterk geworden is, sterker dan wij zelve... tot we te oud zijn om te gaan werken, te moe, te zwak om onze smart te overwinnen... Niets krenkt het hart als uitgestelde hoop!
Nu, over een week, moet ik het weten, God, en ik zal het weten al moest ik het Jaap openlijk vragen. En als het dan “neen” is, want ik vrees, dat U toch weer al mijn uitdagende woorden vergeven zult - daarvoor bent U nu eenmaal God en geen berggeest - als het dan “neen” is, dan zal ik zien, welk werk U voor mij te doen hebt... maar als het “ja” is... o, God, welk een zaligheid! O, mijn jongen, mijn jongen, ik kan het niet helpen, dat ik van je houd - het is je schoonheid, het is - o neen Jaap, je bent het zelf, je bent het zelf! En ik meende het niet, als ik kwaad van je sprak, als ik je gebrek aan hartstocht verweet, gebrek aan liefde! Wat wist ik af van je liefde? Ik was maar een beetje boos, Jaap, omdat ik dacht, dat je niet van me hield... En ik vind het eigenlijk ook zoo prettig al je fouten op te noemen, want het is om alles wat je bent, Jaap, om elk van je fouten, dat ik je liefheb. En wees nu niet meer boos, vergeef het me, indien ik onredelijk voor je was! Je kunt toch niet verlangen dat een vrouw, die liefheeft, redelijk zijn zou?’
Van dat oogenblik af aan was Nora's houding tegenover Jaap veranderd. Niet, dat ze getracht zou hebben, hem te behagen, zijn liefde op te wekken, ze kon nu eenmaal niet coquet, niet behaagziek zijn, ze kon nu eenmaal
| |
| |
geen aanloop nemen voor ze sprong... Maar ze begon hem eenvoudig en openlijk haar liefde te toonen, opdat hij weten mocht, dat ze van hem hield. Ze had misschien een zeer onvoldoende wijze haar liefde te toonen, ook waar ze die uiten wilde, en ze heeft nooit geweten of Jaap, of haar omgeving, de verandering in haar gedrag opgemerkt heeft of niet - maar voor haar eigen gevoel gaf ze zich bloot voor Jaap, gaf ze zich bloot voor heel Esdorp, en dàt juist wilde ze... Waarom zou een jongen zijn liefde mogen toonen en een meisje niet?
Jaap met zijn lange beenen en Nora met haar altijd vluggen, veerkrachtigen stap waren de anderen een heel eind vooruitgestoven op den weg naar den Dennenheuvel, waar ze de zon wilden zien ondergaan. Vroeger zou Noortje haar stap moedwillig vertraagd hebben, zou ze Elly en Marie hebben toegeroepen, zich toch te haasten, daar ze anders zeker te laat voor den zonsondergang zouden zijn, verlegen als ze zich altijd voelde alleen met Jaap. Maar nu had ze zich laten gaan, blij, Jaap eindelijk eens alleen te zullen spreken.
Jaap sprak druk. Hij was een paar dagen met zijn moeder bij de Van Arlens geweest en hij vertelde van een fietstochtje, dat ze daar gemaakt hadden. Het was mooi in de buurt van Driebergen, vond hij, vooral 's avonds als de zon onderging, in het lage land den kant van Bunnik en Neerlangbroek op. Ze hadden op een avond langs de Wetering gefietst, langs vurige klavervelden, vol klaprozen en helgele koolzaadvelden - en Nora kon het zich zoo goed voorstellen, terwijl hij vertelde, die bloeiende velden in het avondlicht, als alle kleuren nog even fel opgehaald worden door de ondergaande zon.
Nu was hij weer aan het werk, vertelde Jaap, hij moest nu wat voortmaken met zijn proefschrift. En Nora vroeg hem daarnaar, naar het onderwerp van zijn dissertatie, naar zijn moeilijkheden. Ze wou altijd zou graag weten, hoe een mensch het toch aanlegde, niet, om heel veel bekends te weten te komen, maar om zelf iets nieuws te
| |
| |
vinden, iets, dat de moeite van het opschrijven waard was.
Jaap lachte. Ze moest zich daar niet te veel van voorstellen, van dat nieuwe in de rechtswetenschappen, dat nieuwe in zijn dissertatie. En hij begon haar uit te leggen, wàt hij deed, hoè hij werkte, waar hij zijn stof putte en Nora luisterde vol belangstelling. Het gesprek vlotte heel goed, heel gemakkelijk, zoolang Jaap vertelde.
En daar straks toen hij zat te werken, en ze hem stoorden met hun komst... begon Nora.
Neen, toen werkte hij niet, toen had hij in ‘het Jongetje’ van Henri Borel zitten lezen, dat kende Nora immers ook?
Natuurlijk, ‘het Jongetje’ en ‘Hilda van Suylenburg’, dat waren dè boeken, die iedereen las, waarover je mee moest kunnen spreken in die dagen.
En hoe vond ze het boek? Haar oordeel over ‘Hilda’ kon hij zich wel voorstellen, maar hij was benieuwd of ze het boek van Henri Borel mooi vond of niet.
Juist dat hij zei, er benieuwd naar te zijn, maakte Noortje verlegen en zenuwachtig, maakte, dat ze haar oordeel haast niet uiten dorst. Onsympathiek vond ze het boek van het begin tot het einde. Ze vond het verkeerd, dat kinderen zich verbeeldden verliefd op elkaar te zijn en dat de schrijver daar zoo gewichtig over deed. Ze kende ze immers heel goed, die meisjes, die briefjes schreven aan haar vriendjes, hen ontmoetten in het geheim, achter den rug van haar ouders om, en ze kende ook haar leugens, en draaierijen en bedrog.... En al was dat alles nu nog zoo mooi beschreven met heel veel fijne, teer-mooie woordjes, de zaak bleef dezelfde. Maar in Jaaps vraag had ze gevoeld, hoe hij het boek bewonderde - misschien wel had hij onder 't lezen gedacht aan het een of ander verliefdheidje uit zijn jeugd? En vond hij het heerlijk, die liefde zoo heel mooi en fijn geïdealiseerd te vinden?
‘Ik houd niet van het boek,’ sprak ze ontwijkend.
‘Waarom niet?’ vroeg Jaap met een klein glimlachje van beter begrijpen. ‘Vindt je het verkeerd?’
‘Ja,’ zei ze zenuwachtig, ‘ik houd er niet van, dat kinderen verliefd zijn.’
| |
| |
‘Dat dacht ik wel,’ zei Jaap, ‘ik dacht wel, dat je dit niet zoudt kunnen begrijpen. Maar heusch, je vat het heelemaal verkeerd op Noortje, dit is geen gewone jongensverliefdheid, dit is liefde.... een heel mooie, heel teere liefde, des te reiner, omdat het nog reine kinderen zijn, die elkaar zóó liefhadden. De liefde tusschen deze twee is iets heel bijzonders.’
‘Dat heeft Borel me ook aan het verstand pogen te brengen, maar ik geloofde hem niet. Ofschoon.... van het jongetje is het misschien ook wel iets bijzonders, die was niet normaal en het is moeilijk in gedachten en gevoelens van zenuwzieken in te komen. Maar het meisje is een heel gewoon kind, een kind dat achter den rug van haar moeder wenken geeft aan haar vriendje. Ik heb niet aan haar reinheid kunnen gelooven.’
Jaap zweeg, blijkbaar een beetje ontstemd.
‘Maar de stijl dan?’ vroeg hij even later, ‘dien moet je toch wel mooi vinden.’
Nora antwoordde niet terstond, wat zou ze zeggen? dat ze den stijl vond, als het heele boek, weekelijk, valschgevoelig? Ze had geen moed, Jaap nog dieper te ontstemmen.
‘Nogal,’ klonk het flauw.
Ze voelde, hoe ze Jaap nu weer tegenvallen moest - hoe koel, hoe bekrompen, hoe onsympathiek hij haar vinden moest in haar niet mee kunnen voelen met hetgeen hij bewonderde.
Maar waarom had hij haar ook naar haar oordeel gevraagd? Het was altijd pijnlijk als de menschen je ernstig vroegen om critiek.
Jaap zweeg en Noortje liep zwijgend naast hem, en ze voelde de stilte op zich komen aansuizen als een vaag-angstige beklemming die ze breken moest, maar niet kon verbreken. Wat zou ze zeggen? Dat de zon mooi beloofde onder te gaan? Maar zou dat niet zijn, alsof ze niet zwijgen dorst? Waarom zei Jaap nu niets? Zou hij heusch een beetje teleurgesteld zijn, dat ze zoo niets was dan critiek en koel verstand? Zou hij over iets nadenken?
| |
| |
Iets, dat hij zeggen wou?... Gelukkig, nu waren ze op den top, nu zouden Marie en Elly dadelijk bij hen zijn. Waarom was ze ook zoo dom geweest, vooruit te stormen met Jaap? Ze had toch niet heusch gehoopt, dat....
‘De zon staat nog zoo hoog,’ zei Jaap, ‘we kunnen nog best den top van den Kerstenberg bereiken, vandaar is het uitzicht veel onbeperkter.’
‘Goed,’ zei Noortje gedwee. Ze zou over zich laten komen, wat over haar komen wou, dacht ze - misschien was het ook maar het beste dat ze nu volhield tot het einde toe. Ze moest het nu immers weten? Hardnekkig zou ze blijven loopen naast Jaap, en Jaap moest spreken. Ze zou zwijgen, tot hij sprak - tot hij zei, wat hij te zeggen had - of ook zweeg - dat zou genoeg zeggen.
Ze zaten naast elkaar op den grond en keken naar de ondergaande zon. Nora zweeg. Zou Jaap het nu begrijpen, het nu weten? Hoorde hij, hoe de stilte suisde om hen heen? hoe ze wachtte - hoe ze hoopte - en zweeg hij tòch? Hàd hij dus niets te zeggen? Maar waarom had hij haar dan meegenomen naar dezen top, àls hij haar niets te zeggen had?
‘Nora,’ zei Jaap haastig, ‘ik moet je iets vertellen - een heel groot nieuws - ik ben geëngageerd - met Edine. Ik heb haar verleden week gevraagd, daarom zijn mama en ik er heen gegaan - alles is nu in orde gekomen... Maar het is nog een geheim, een groot geheim, ik had het je nog niet mogen vertellen... Maar ik kreeg plotseling een gevoel, alsof ik het je vertellen moest....’
Met Edine? Vreemd, dat ze nooit aan die mogelijkheid gedacht heeft - ze heeft altijd aan Elly gedacht en nooit aan Edine - ze wist, dat mevrouw Reichers het wenschte, en toch dacht ze nooit aan Edine van Arlen! Met Edine dus? ja, nu wist ze alles, wat ze wenschte te weten, en Jaap wist.... veel, veel meer van haar dan hij weten mocht....
‘Jaap,’ zei ze haastig, en haar stem klonk heel warm en hartelijk, ‘o, Jaap! hoe aardig! Ik heb Edine altijd zoo lief gevonden, zoo hartelijk, zoo eenvoudig! Hoe heerlijk,
| |
| |
hè? En wat zal je mama in haar schik zijn. Edine is altijd een favorietje van haar geweest.’
Zie, dàt had Nora nu niet moeten zeggen, voelde ze, het klonk haar als een insinuatie.... ze schrok - ze schaamde er zich voor.
‘Ja, mama is heel blij,’ zei Jaap kalm ‘ze heeft dit altijd gewenscht.’
‘En wanneer wordt het publiek?’ vroeg Noortje opgewekt. ‘Ga je eerst promoveeren of wil je vóór je promotie de drukte van het publiek worden achter den rug hebben?’
Jaap wist het nog niet, er was nog zoo weinig afgesproken.
Gelukkig, vond Nora, dat het niet zoo'n heel lang engagement zou behoeven te worden, niet zoo lang als dat van Marie en Mart. Dat leek haar zoo vervelend. Een engagement van een jaar, dat vond ze eigenlijk het aardigst. O, ze kon zich zoo goed begrijpen, dat Jaap het gevoel had gehad, alsof hij het haar vertellen moest, bij het kijken naar dien prachtigen zonsondergang, terwijl zijn hart natuurlijk, zoo vol, zoo boordevol werd van Edine. Was de zon ook zoo mooi geweest, toen ze daar fietsten door de velden bij Driebergen? O, en hij behoefde niet bang te zijn, dat ze zijn geheim aan iemand zou vertellen. Zelfs aan Elly niet. Ze vond het juist zoo prettig in het bezit van zoo'n groot geheim te zijn, iets te weten, wat de anderen nog niet wisten, je voelde je dan zoo gewichtig, lachte ze vroolijk. En Edine zou nu natuurlijk nog meer dan vroeger in Esdorp komen. Dat was prettig, iedereen in Esdorp hield van haar. Maar.... maar vond Jaap het niet gek?... ze had het heelemaal niet verwacht - het was een volkomen verrassing voor haar!
Ze zag Jaap aan, vroolijk, vrij, open, want Noortje was trotsch en als ze zich een oogenblik voor hem bloot gegeven had - ze was gek, toen ze het deed! als ze hem een oogenblik had doen denken, dat ze van hem hield, dan zou ze hem zóó in de war brengen, zoo grondig in de war brengen, dat hij zou gaan twijfelen aan hetgeen hij
| |
| |
voor zijn oogen gebeuren zag. Want alles mocht hij van haar denken, alles, behalve dit ééne, dat ze hem liefhad!
‘Is het niet grappig?’ vroeg ze weer, ‘dat we daar zoo geen van allen eenig vermoeden van hadden? Maar kom, de anderen worden al ongeduldig, zie ze wenken, ze zullen niet begrijpen, wat we zoo druk met elkaâr te bepraten hebben’....
En waarlijk, tante wàs een beetje boos, omdat ze zoo lang waren weggebleven, en mevrouw Reichers zag hen beiden aan met een vragend-onderzoekenden blik, en ze liet grappig hoog en ongenaakbaar haar ontevredenheid aan Noortje voelen.
En Noortje voelde met plotselingen schrik, hoe haar dat ergerde, hoe vreeselijk prikkelbaar ze was.
‘Het was ook veel te koud, om zoo lang stil te blijven zitten,’ zei tante boos, ‘je ziet bleek van de kou.’
‘Ik?’ vroeg Noortje verbaasd, en ze voelde met den achterkant van haar vingers aan haar wangen, ja waarlijk, ze moest toestemmen, dat ze koud geworden was. Met beide handen begon ze zich de wangen rood te wrijven. Zóó, had ze nu weer een kleur?
Elly keek haar aan. Noortje kon dien spottenden blik van Elly nooit goed uitstaan. Wat verbeeldde Elly zich? Dacht ze heusch, dat er iets was voorgevallen tusschen Jaap en haar? Wat een onzin! Er bestond niets, niets tusschen hen beiden. En waarom was mevrouw Reichers zoo in het oogvallend koel bij het afscheid nemen; dacht ze, dat ze gepoogd had, Jaap voor zich te winnen? Nu, dan kon ze immers gerust zijn, Jaap was immers geëngageerd, en hij was heusch niet de jongen om een dwaasheid te doen - en zìj niet het meisje, voor wie iemand een dwaasheid doen zou.
Ze stak haar hand uit en keek mevrouw onschuldig in de wantrouwende oogen. ‘Dag mevrouw,’ sprak ze kalm.
Maar o, hoe ze inwendig beefde van ellende, van ergernis, van schaamte.
Jaap deed voor zijn moeder het tuinhekje van Rozen- | |
| |
hof open en Noortje zag ze samen in druk gesprek verdwijnen, in de veranda. Ze wist wel, waarover ze spraken. Jaap vertelde nu natuurlijk aan zijn moeder, hoe hij Nora het geheim maar verteld had, hij had het wel moeten doen.... uit medelijden.... ze scheen te denken, dat.... Wacht, Nora moest er eventjes heen, ze moest ze even gaan vertellen, dat ze zich vergisten, als ze misschien mochten denken, dat ze in ernst van Jaap hield,.... het was maar een bevlieging van haar geweest, een oogenblik van verstandsverbijstering - kijk ze moest er al weer om lachen - morgen zou alles al lang weer vergeten zijn. Bah, ze moesten, heusch, niet zoo gewichtig doen over niets - het was zoo irriteerend....
En zou Jaap het morgen aan Edine vertellen? En zou mevrouw Reichers er mee naar de Copsen gaan? En zou Elly alles begrepen hebben? En zou heel Esdorp het nu weldra weten? Goed, dan moesten ze maar praten, wat ging het haar aan? maar praten en gissen. Weten deden ze niets. Er was ook immers niets te weten? Niets gebeurd, niets uitgesproken?
Och, och, wat was ze toch dwaas geweest - al dien tijd - terwijl ze daar rondliep, en Jaap het hof maakte... en hoopte... en God dwingen wou. En God had op haar neer gezien - al dien tijd, - en Hij had haar daar maar laten rondloopen, als een dwaas, terwijl het feit al beslist was, en God het wist en Jaap....
Ze keek op met een plotselinge beweging van ongeduld. Indien ze op dàt oogenblik in haar voeten de kracht had gehad van Repelsteeltje, die zich in een oogenblik van drift en schaamte door de aardkorst heen, en voor goed weggestampt had.... hoè ze gestampt, hoe ze gestampt zou hebben!
‘Er is voor mij altijd zoo iets diep melankolieks in een zonsondergang,’ hoorde ze Marie zeggen - Marie zei in den laatsten tijd weer graag diep-gevoelde dingen - ‘in dat langzaam wegsterven dier kleuren, dat vaal en valer worden van dien felgloeienden hemel tot een grijze, kille schemering. Het is zoo in-droevig, je voelt je dan,
| |
| |
alsof al het warme, al het mooie uit je leven wegging... en je staat er bij en ziet het machteloos aan....’
Nora ergerde zich, als altijd, aan Marie's aanstellerij:
‘Mein Fräulein, sein Sie munter
Hier vorne geht sie unter
Und kehrt von hinten zurück.’
troostte ze haar spottend.
Marie keek verschrikt en diep gekrenkt, maar tante, die nog een beetje boos op Nora was, dat ze haar zoo lang had laten wachten, nam de partij van haar dochter.
Marie had groot gelijk, vond ze, er wàs iets weemoed-plechtigs in een zonsondergang; alle groote dichters hadden dat gevoeld, en als Heine daarmee spotten kon, bewees het alleen, hoè cynisch, hoè ongevoelig hij was. Zìj hield niet van Heine, je kon nooit in Heine lezen, vond ze, of er werd iets goeds in je gekrenkt, altijd liet hij je iets slechter dan hij je vond.
‘Kom, moedertje, de tegenwoordige jeugd is immers al bedorven,’ plaagde Elly haar moeder, ‘zelfs Heine kan haar niet slechter maken dan ze al is. Het woord, neen het begrip “plechtig” bestaat eenvoudig niet bij de jongeren. Zelfs de avondstond stemt ons niet plechtig meer.’
‘En we “sidderen” niet meer bij het “rollen van den donder” en zien niet meer, hoe “de sterren Gods lof verkondigen”, noch hooren, hoe de zee “van oneindigheid spreekt”, en toch....’
‘Toch zijn ook wij dichters,’ had Nora willen zeggen, maar tante viel haar in de rede:
‘Dat is dan toch maar jammer,’ zei ze eenigszins scherp, ‘dat alle gevoel van ernst en eerbied zoo verloren is gegaan bij de jongeren. Ik kan niet zeggen, dat hun poëzie er bij gewonnen heeft. Godsdienstige eerbied voor den Schepper van al het schoone inspireert tot hooger kunstwerken dan spot en cynisme.’
Noortje zweeg, ze voelde, hoe al wat ze op dat oogenblik zeide, tot een onaangenaamheid zou worden.
Maar Elly schertste vroolijk, dat ze heel goed wist,
| |
| |
hoe mama in het diepst van haar hart toch wel een klein beetje van Heine hield, - ze vond hem eigenlijk wel heel geestig, nietwaar? Wie weet, hoe dikwijls ze in Heine had zitten smullen - en genoten had van zijn heerlijke sentimentaliteit, als niemand haar zien kon. ‘Nietwaar, moedertje, maar u wilt er voor ons maar niet voor uitkomen?’
Toen had tante weer moeten lachen. Elly kon haar altijd weer in een goed humeur brengen, al was ze ook nog zoo ontstemd.
Nora verborg het gelaat in de handen en snikte en snikte.
Ze snikte zoo heftig, dat ze bang was, dat Marie en Elly het zouden hooren in haar slaapkamer naast de hare. Maar och, ze was ook zoo bedroefd, zoo bang, zoo in de war.
Eigenlijk wist ze niet, waarover ze schreide, want er was niets gebeurd dien avond, niets, waarover ze bedroefd moest zijn, ze had niets gezegd of gedaan, waarover ze zich zou behoeven te schamen. Ze had zekerheid gekregen, heel toevallig en ongezocht, van iets, dat ze altijd wel had geweten, altijd had behooren te weten. Waarom was ze dan nu zoo kinderachtig? Waarom snikte ze dan zoo? Was het heusch om Jaaps liefde?
Indien het ‘neen’ is, had ze gezegd, ze zou niet ongelukkig zijn, ze zou het hoofd opheffen en heengaan om te werken. Goed, dat moest ze dan ook nu maar gaan doen. Ze zou niet laf, niet laksch meer zijn, niet bang meer voor haar incognito van verstandsmensch.... en het zou immers heerlijk zijn, weg te mogen gaan uit Esdorp, geen onderzoekende, geen meêlijdende blikken meer te hoeven vreezen - veilig te zijn, verborgen bij vreemden! Och, ze zou dezen dwazen droom wel kunnen vergeten....
Noortje snikte het uit.
‘O, God’, bad ze, ‘ik ben zoo bang, zoo klein, zoo in de war. Ik weet niet meer, wat kwaad of wat goed, wat laf of wat flink is. Ik weet niet meer, waarop ik trotsch moet zijn, en waarover ik me schamen moet. Ik doe het beide tegelijk over één en hetzelfde ding. Ik vind het
| |
| |
vreeselijk van mezelf, ik ben er beschaamd, maar - ik kan het waarlijk niet helpen, - toch ook ook zóó gelukkig over dat.... ik Jaap liefheb....
Ik ben dwaas geweest, God, ik heb mijn eigen weg willen gaan - en zie, ik ben een kind, dat nog geen stap alleen kan doen zonder verdwalen.... Neem mijn hand in uw handen, God, breng me, geleid me, waarheen ik gaan moet. Ik ben nu niet bang meer voor verdriet, ik ben alleen maar bang, me weer te vergissen. Zeg me, wat ik doen moet.... moet ik hier blijven? moet ik heengaan? Ik wil alles, ik durf alles, als ik maar weet, dat het uw wil is...’
Ze lag geknield voor haar bed en een wonderheerlijk gevoel van rust begon nu te komen over haar ziel. Daarom dus had God dit alles gedaan, opdat ze zich geheel aan Hem zou leeren overgeven? Den trots, de eigenzinnigheid van zijn oproerig kind had Hij gebroken, en nu, o het was heerlijk, eigen gedachten, eigen oordeel te mogen gevangen geven aan Eén, die voor haar denken en besluiten zou, aan een vergevende liefde, die alles zou goedmaken.
In stille, zoete extase hief ze glimlachend het betraande gezichtje omhoog, zacht fluisterend:
‘Slechts zelden heb ik, wat ik vroeg, verkregen
Maar dwaling vrees ik meerder dan verdriet,
En met een glimlach heb ik stil gezwegen,
Als Gij mijn wenschen onbevredigd liet.
Glimlachend zàl ik zwijgen....’
Ja dat zou ze, dat beloofde ze. God moest maar doen, wat Hij wilde en zij zou volgen, gehoorzaam, zwijgend, glimlachend. En toen ze in bed lag, nog zachtjes nasnikkend, half van pijn, half van vreugde, dacht ze zich rustig de nieuwe toekomst in. Hoe ze werken zou, ernstig en ijverig. Hoe ze altijd al haar krachten zou inspannen, steeds het beste gevende, wat in haar was. Hoe heerlijk het zijn zou van den ochtend tot den avond bezig te mogen zijn met werk, dat op zich zelf een genot voor haar was! En het scheen haar toe, dat ze nooit iets anders gewild en gewenscht had in haar leven, dan naar de teekenacademie te mogen gaan, om te zien, waartoe ze in staat was....
| |
| |
Toen ze den volgenden morgen wakker werd, nog met het gevoel, dat er een heel groot ongeluk gebeurd moest zijn, en toen ze zich bedacht, wàt het was, glimlachte ze even, omdat ze immers had afgesproken, dat er niets gebeurd was, niets veranderd was in haar leven, maar ze zuchtte toch ook en over haar gelaat vloog een donkere blos van schaamte.
Haastig begon ze zich aan te kleeden, onderwijl bedenkende, hoe ze haar wenschen zou inkleeden, hoe ze tante winnen zou voor haar nieuwe plan.
Het had natuurlijk niets te maken met de emancipatie der vrouw, waar tante zoo bang voor was, niets met de overtuiging, dat een meisje zich een werkkring moest scheppen buiten het huisgezin en nog minder met het leven-voor-de-Kunst-alleen, wat tante wel iets heel moois en heerlijks vond voor geboren kunstenaars, maar natuurlijk nooit zou goedkeuren in Nora Velt, in iemand van haar eigen omgeving... Eigenlijk stak er heelemaal geen kwaad in, dat ze zich wat in teekenen, in schilderen bekwaamde. Immers, als Elly en Marie getrouwd waren, en het zou nog wel een jaar of twee duren eer Marie aan trouwen denken kon - en, als tante dan haar hulp en gezelschap noodig had, zou ze weer bij tante in huis kunnen komen en dan zou het immers een heel aardige, echt vrouwelijke bezigheid voor haar zijn?
Toen ze beneden kwam, vond ze tante en Marie al in de ontbijtkamer. Er heerschte een pijnlijke, benauwende stilte en aan de gedwongen antwoorden, die ze ontving op haar, voorzichtig het terrein verkennende, vragen, bemerkte ze, dat er een woordenwisseling tusschen Marie en haar moeder moest hebben plaats gehad. Dat gebeurde tegenwoordig bijna dagelijks. Marie was nooit gewoon geweest, haar verontwaardiging of ongenoegen te verbergen en ze was tegenwoordig waarlijk heel ontevreden over de wijze, waarop haar moeder haar had opgevoed.
Die verwijten troffen Mevrouw Merlin bijzonder pijnlijk, want, wanneer ze zich over één ding in de wereld
| |
| |
trotsch en gelukkig gevoeld had, dan was het juist over de voortreffelijke opvoeding, die ze haar meisjes gegeven had - vrij, maar toch niet bandeloos, beschermend, maar nergens belemmerend. - Hadden haar meisjes niet schaatsen gereden, getennist, gefietst lang voor andere meisjes er aan dachten? - had ze niet een vrijen, ongedwongen omgang tusschen jongens en meisjes aangemoedigd in den tijd, toen de verhouding nog zoo stijf placht te zijn? En had ze geen succes gehad met haar dochters? Wat wilde Marie dan meer? Hoe kon ze haar nu van conventionaliteit, van achterlijkheid beschuldigen, haar, die al vooruitstrevend en modern was geweest, toen Marie nog in de wieg lag? Neen, als ze Marie's buitensporige denkbeelden afkeurde, dan was dat niet, omdat ze nieuw waren, maar doodeenvoudig, omdat ze verkeerd, omdat ze onnatuurlijk en onvrouwelijk waren.... Er wàs nu eenmaal verschil tusschen man en vrouw, dat zou altijd zoo blijven...
Marie had dien morgen haar denkbeelden over het huwelijk ontwikkeld en daar ze voelde, voor haar stoute, baanbrekende gedachten, zooal niet overal instemming, dan toch altijd bewondering te kunnen eischen, was ze heel boos en ongelukkig geworden, toen ze bij haar moeder niets dan afkeuring en minachting en verontwaardiging ontmoette.
‘Het is,’ begon ze weer, ‘omdat u, bevangen in uw ouderwetsche tevredenheid, de groote gebreken der tegenwoordige maatschappij niet zien kunt - omdat u, in uw conventioneel zedelijkheidsgevoel, in uw angstig hechten aan maatschappelijke vormen, niet begrijpen wilt, hoe onhoudbaar de positie van de getrouwde vrouw is, hoe groot het aantal van haar, die alleen uit angst voor de publieke opinie de banden niet verbreken, die ze al lang verbroken zouden hebben, indien nog eenig gevoel van eerlijkheid, van eigenwaarde in haar overgebleven was. Maar daarom moet dan ook de getrouwde vrouw onafhankelijk, geldelijk onafhankelijk worden van den man. Indien dan de liefde is heengegaan....’
Elly kwam binnen, als altijd de laatste aan het ont- | |
| |
bijt, maar frisch en dwaas en vroolijk. Even keek ze verbaasd bij Marie's hartstochtelijke woorden, maar deze, bang voor Elly's spot, zweeg plotseling stil.
‘Wat dan?’ vroeg Elly, ‘wat dan, als de liefde is heengegaan?’
‘Niets,’ zei Marie wrevelig.
‘Het begon zoo mooi,’ vond Elly teleurgesteld, ‘net het begin van een nieuwerwetschen roman: “de liefde kwam, de liefde was heengegaan” - zoo maar als een eenvoudige gebeurlijkheid des levens geheel buiten verantwoordelijkheid van de menschen bij wie ze kwam, bij wie ze heenging, maar daar kan het toch niet mee uit zijn, Marie?’
‘Ik weet niet meer, wat ik daareven zeggen wou,’ bromde Marie, ‘als je me ook zoo ineens in de rede valt.... en het komt er ook niet op aan ook....’
‘Komt dàt er niet op aan?’ vroeg Elly verbaasd. ‘Nu ìk vind dan, dat het tegenwoordig een ernstig punt van overweging dient te zijn voor ieder meisje, dat aan trouwen denkt: Wat dan, als de liefde is heengegaan?’
‘Toe Elly,’ smeekte mevrouw.
‘Wat is er mama?’ vroeg Elly argeloos, op een toon, alsof ze het iedereen graag naar den zin zou willen maken. ‘Zoudt u het vervelend vinden, als Willem en ik gingen scheiden? Misschien jammer van al den omslag, van de onkosten?’
‘Ik wou, dat je zulke nare dingen niet zei, het onderwerp is te ernstig om gekheid over te maken,’ zei tante ongeduldig.
‘Wat bent u toch gemakkelijk te plagen, moedertje!’ lachtte Elly vroolijk. ‘Maar u behoeft u over ons niet ongerust te maken - de liefde tusschen Willem en mij gaàt niet weg.’
‘Dat is gemakkelijk gezegd,’ sputterde Marie, ‘zoo spreken alle menschen, als ze pas geëngageerd zijn en nog illusies hebben over de eeuwigheid der liefde. Later zien ze ook wel, dat de liefde niet iets blijvends is.... niet bestemd is om te blijven?’
| |
| |
‘Hoe zien ze dat?’ vroeg Nora belangstellend.
‘Dat zien ze, zoodra ze onbevooroordeeld om zich heen zien in de wereld, dat voelen ze zelf, zoodra ze zich de moeite geven na te denken over zich zelf.’
‘En dat heeft Tollens al zoo treffend uitgedrukt in zijn: niet steeds is de liefde bestendig van duur, hoe fel ze den boezem doet jagen,’ spotte Elly.
Marie wierp haar een minachtenden blik toe.
‘Als de liefde niet blijvend is,’ begon Nora half lachend, half ernstig, ‘volgt daar toch niet uit, dat ze niet bestemd was, om te blijven. Als ik onbevooroordeeld rondzie, en opmerk, dat de menschen oneerlijk zijn, en afgunstig, dat ze hun ouders niet eerbiedigen, dat ze kwaad spreken van elkaar, dat ze zondigen tegen alle tien de geboden, dan maak ik daar toch niet uit op, dat de menschen niet bestemd zijn om eerlijk en edelmoedig te zijn - ouders niet bestemd om geëerbiedigd te worden.’
‘Ik geloof toch wel, Noortje, dat we bestemd zijn om kwaad van elkaar te spreken,’ peinsde Elly, ‘ik merkte gisteren nog op, met welk een virtuositeit ik het deed. Het gaf me een rust, een opluchting, zooals alleen iemand voelen kan, die aan de wetten van zijn wezen gehoorzaamt....’
‘Elly,’ zei Noortje streng. ‘Als ik jou bijval, behoor jij me niet af te vallen, je hebt geen begrip van solidariteit.’
‘O,... neem me niet kwalijk,’ deed Elly verschrikt. ‘Ik wou maar zeggen, dat je groot gelijk had. Wat beweerde je ook weer? Je betoogde immers de geldigheid van de tien geboden.’
‘Ik betoogde de redelijkheid van den bijbelschen eisch: Gij zult liefhebben.... het eerste en het hoogste gebod.’
‘Die eisch spreekt alleen over de Christelijke liefde tot God en je naaste,’ beweerde Marie met een minachting, als kon zulk een kleinigheid als ‘de Christelijke liefde tot God en je naaste’ natuurlijk wel van ieder mensch geëischt worden. ‘Ik sprak over de verhouding tusschen man en vrouw.’
| |
| |
‘En ik wou er maar op wijzen,’ zei Noortje, ‘dat die eisch ons verantwoordelijk stelt voor ons liefdegevoel in 't algemeen.’
‘Dan is die eisch onzin,’ beweerde Marie hartstochtelijk. ‘Liefde is nooit te gebieden.... Je kunt er immers niets aan doen, van wie je houdt?.... Dat weten jelui even goed als ik, dat weet, dat voelt iedereen. Het is flauw, het is kinderachtig iets anders te willen beweren.’ Marie's waarheid was, als altijd, zóó evident voor haar, dat ze niet aan de goede trouw van haar tegenpartij kon gelooven.
En daarom ook, ging ze voort te betoogen, mocht niemand liefde eischen, niemand liefde beloven, ook in het huwelijk niet. Dan eerst, als de liefde geheel vrij en niet aan beloften gebonden was, als ieder de voorduring van de liefde van den ander niet als een recht, en het weggaan dier liefde als een smart en niet als een onrecht voelde, dan eerst zou het huwelijk volmaakt kunnen zijn. Dan zou tusschen de zielen die reine, koele, vrije ruimte bestaan, waarin ieder zich met volle vrijheid zou kunnen bewegen.
‘Als ik,’ viel Elly in, nu ook warm geworden, ‘als ik de liefde van Willem als een geluk beschouwde, dat ieder oogenblik eindigen kon, hoe bang zou ik zijn, door woord of daad of eenig verzuim aan mijn kant dat geluk te verstoren! Juist, omdat ik weet, dat die liefde niet heen gaan kan, blijven moet, onafhankelijk van mijn woorden en daden, - zoolang ik blijf, die ik ben, en hij blijft, die hij is, juist daarom bestaat tusschen ons die vrije, koele ruimte, die ik noodig heb om adem te kunnen halen. O, de ellendige slavernij van verbintenissen, die niet voor het leven gesloten worden. Liefde moet blijven, Marie.... alleen de liefde, die op een dwaling berust, gaat voorbij met die dwaling.’
‘Alle liefde berust op een dwaling,’ zei Marie bittter.
‘Maar kinderen’, protesteerde mevrouw Merlin geschokt, ‘wat zijn dàt nu voor onderwerpen om over te spreken!’
| |
| |
Elly ontmoette den verschrikten blik van haar moeder en begon vroolijk te lachen.
‘Maar had ik geen gelijk, mama? Is zóó ook niet de liefde tusschen ons? Plaag ik u niet altijd door met mijn lichtzinnige praatjes? En kàn de liefde tusschen ons heengaan?’
Mevrouw wierp haar dochter een dankbaren blik toe.
‘Moederliefde is iets bijzonders,’ zei Marie scherp, ‘die is eeuwig.’
‘Alle liefde is eeuwig’.... zei Nora zacht. ‘Behalve die, die als een schande gevoeld wordt,’ voegde ze er haastig aan toe.
‘Ik kan me niet begrijpen, dat iemand, die waarlijk van iemand houdt, over liefde zou kunnen spreken, zooals Marie doet,’ merkte mevrouw op, streng en droevig.
Ongeduldig trok Marie de schouders op. Onbegrepen voelde ze zich, en verongelijkt, verpletterd door de meerderheid, niet overtuigd. O ja, het klonk alles heel mooi, dat praten over de eeuwigheid der liefde, maar ze wist immers dat het niets anders was, dan onwaar idealisme? Ze wist immers uit eigen ondervinding, hoe alle liefde, ook de mooiste, ook de hoogste, heengaan kon. En terwijl ze zwijgend verder ging met haar ontbijt, zat ze bij zichzelve een geheel nieuwe, volkomen onweerlegbare verdediging van haar opinies op te bouwen.... maar die hield ze voor zichzelf.
‘Heeft de post niets gebracht?’ vroeg Elly.
‘O ja, een brief voor jou,’ zei mevrouw Merlin, en haastig zocht ze onder de couranten naar den brief, dien ze vergeten had, te geven. ‘Hier.’
‘Van Willem,’ zei Elly verontwaardigd, ‘en dien geven ze me niet eens.’
Verlangend brak ze den brief open - en het scheen Nora, terwijl ze Elly's gelaat, nog opgewonden-ontroerd door de heftige woordenwisseling, zag glanzen van blijde verrassing, dat Elly misschien toch, onbewust, goed had gekozen. Alleen haar bewuste overleggingen waren verkeerd geweest.
| |
| |
Een week later was het nieuws van Jaaps engagement in wijden kring bekend. Op Ekedal werd over niets anders gesproken.
Dat voelde Nora als een heerlijke rust en veiligheid, als een weerlegging van haar angst, dat heel Esdorp het begrepen moest hebben. Immers, als de menschen haar dwaasheid wisten, zouden ze het onderwerp vermeden hebben in haar bijzijn!
‘Ik had nooit gedacht, dat Jaap Edine zou vragen,’ zei Marie. ‘Ik heb nooit gemerkt, dat hij iets bijzonders voor haar voelde.’
‘Maar wèl, dat Edine iets voor Jaap voelde,’ lachte Elly ‘ze lag al voor hem op de knieën, toen ze veertien was. Ze verafgoodde alles, wat met hem in betrekking stond.... zelfs zijn moeder.’
‘Dat is niets bijzonders,’ verdedigde Noortje Edine. ‘Mevrouw kan allerliefst zijn, als ze wil. Iedereen kan ze voor zich innemen. En dat Edine een beetje met Jaap gedweept heeft, zegt ook niets, dat hebben alle Esdorpsche meisjes op hun tijd gedaan.’
‘Maar het is toch vreemd, dat hij vroeger nooit iets voor haar gevoeld heeft, en nu opeens zoo dól op haar zou zijn,’ hield Marie vol.
‘Dat is immers juist het kenmerk van de liefde?’ vroeg Nora rustig ‘dat ze plotseling komt? “Sie kommt und sie ist da.”’
‘Het spijt me toch,’ peinsde Elly ontevreden, ‘dat mevrouw Reichers haar zin krijgt. Zoo lief, zoo naïef, zoo vragend en insinueerend heeft ze het er altijd op afgestuurd.... Ik dacht niet, dat Jaap zich zoo zou laten bedoen.’
‘Maar als Jaap nu toch houdt van Edine?’ vroeg Nora ongeduldig, ‘waarom mag dit nu weer zijn eigen keus niet zijn?’
‘Ze is zoo schrikkelijk ondiep en oppervlakkig,’ oordeelde Marie. ‘Het is volstrekt onmogelijk, ernstig met haar te praten. Ik heb haar nog nooit over iets anders hooren spreken, dan over de meest alledaagsche dingen.’
| |
| |
‘Dan kun je ook niet over haar diepte oordeelen,’ meende Nora, die altijd boos werd, als Marie iemand dorst beschuldigen van oppervlakkigheid. ‘Voor je iemand ernstig hebt hooren spreken over diepe dingen, weet je niets van zijn oppervlakkigheid af.’
‘Maar ik meen....’ begon Marie.
‘Kom,’ zei Elly luchtig, ‘oppervlakkigheid is zoo erg niet in een rijk, aanzienlijk freuletje, als een man daar niet over heen kon stappen!’
Noortje ergerde zich aan die laffe insinuatie.
‘Edine is lief en goed genoeg om niet om haar geld, maar om zich zelve genomen te worden.’
‘Lief en goed is ze,’ gaf Elly toe, ‘verbazend goed, maar ook.... verbazend dom. Maar misschien is juist dàt hetgeen Jaap aangetrokken heeft? Nooit zal ze een man het onaangenaam gevoel van eigen inferioriteit geven.... en toch ook nooit zal ze zich belachelijk maken in gezelschap, daar is ze te taktvol, te welopgevoed voor... We zullen dus maar zeggen, dat Jaap in ieder opzicht de verstandigste keuze heeft gedaan, niet waar, Noortje?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Nora kalm, ‘maar wèl weet ik, dat niemand het recht heeft, hem ter verantwoording te roepen voor zijn keuze.’
Verwonderd keek Elly haar aan en Noortje kreeg een kleur.
Mijn hemel! Waarom deed ze dan ook zoo dwaas, wat ging het haar aan, wat de menschen van Jaap en Edine beweerden, waarom babbelde ze niet mee met de anderen? Wat voor nut deed het Jaap en Edine of zìj ze verdedigde, wat voor nadeel of ze een beetje kwaad van ze sprak?
| |
XII.
Noortje kwam thuis van het tennisveld. Met haar tennisracket in de hand keek ze vroolijk, haast overmoedig rond. Zooals ze daar liep met vluggen, veerkrachtigen tred, de wangen gekleurd door de inspanning, de oogen
| |
| |
nog vol van de pret van het spel, zag ze er waarlijk gezond en gelukkig uit. Dat voelde ze zelf, en daarin liep ze zich nu te verheugen.
Boven haar straalde de zomerhemel, - waar het blauw tusschen het zwartgroen der sparretakken doorscheen, onwaarschijnlijk donker, haast hardblauw van kleur, lichter getint in de wijdte, waar de lucht het lichtere groen der loofboomen omgaf. Maar overal was de hemel van een prachtig, diep-effen blauw, van een wonderbare lichtdiepte, die het hart juichen deed, terwijl de oogen staarden. Hoog boven de kerk vlamde het haantje van den toren, alsof het licht zich daarop afgezet had, neergeslagen uit de oververzadigde lucht. Noortje keek er naar, maar toch... neen, het was niet de vreugde van dien kleinen gouden juichkreet, die haar zoo gelukkig maakte, het was de effen zaligheid van dat mooie, diepe blauw.
‘Zou er wel iets in de wereld in staat zijn, mijn plezier in prettige dingen te bederven?’ vroeg Nora met een glimlach. ‘Als je vreeselijk veel geniet van alle mooie dingen om je heen, van alle prettige dingen, die je doen kunt,’ peinsde ze, ‘geloof ik niet, dat je ooit echt zenuwziek zou kunnen worden.... Zoolang ik mijn fiets en mijn racket nog heb, en de zon en de blauwe lucht, zoolang ik nog niet hulpbehoevend ben geworden of blind, zoolang zal ik genieten van alles, wat heerlijk en mooi is, en... ik laat me door niets en niemand mijn vreugde bederven.’
Mevrouw Reichers was daar straks toen Nora aan het spelen was, op het tennisveld komen kijken. Vriendelijk had Noortje haar toegeknikt en bezeten door den wil te overwinnen, had ze zich zelf overtroffen in haar spel. Toen was ze mevrouw tegemoet getreden, vroolijk en onbevangen - maar mevrouw had als altijd een beetje stijfjes gedaan....
Onwillekeurig fronsten zich nu Noortjes wenkbrauwen in toornige dreiging. ‘U moest daar nu maar mee ophouden, mevrouw Reichers,’ sprak ze ironisch, ‘ziet u zelf niet, hoe dwaas die houding van beleedigde majesteit is? Indien ik per ongeluk mijn hand heb uitgestrekt naar
| |
| |
Jaap, juist op het oogenblik, dat Edine, uw favorietje, de hare uitstrekte, dan heb ik immers dadelijk mijn hand teruggetrokken? - dat doe ik altijd, als iemand grijpt naar hetgeen ik wensch te bezitten,.... natuurlijk - uit beleefdheid.’
Haar lip trilde even, als in pijn. ‘Het is misschien toch maar goed, dat ik heen ga,’ zei ze, ‘het is zoo moeilijk, altijd iets te zeggen te hebben, altijd te voelen, dat je je verdedigen moet, en het nooit te kunnen uitspreken.... En het zal zoo heerlijk veilig zijn, alleen onder vreemden.’
En plotseling in het intense gevoel van moeheid, dat volgde op de opwinding van het spel, voelde ze haar gezichtje heel smal en bleek, zag ze weer de donkere kringen onder haar oogen, die haar dien morgen voor den spiegel zoo geërgerd hadden, voelde ze weer over zich komen die schreiende behoefte naar eenzaamheid, die haar soms verschrikte met een onredelijk groot vreugdegevoel, zoodra ze zich een oogenblik, waar dan ook, alleen vond.
‘Ik mag er niet aan toegeven,’ fluisterde ze angstig, ‘maar ik geloof wel, dat ik hier vandaan moet.’
Ze had met tante nog niet over haar plannen gesproken. Het was zoo moeilijk, er over te beginnen, vond ze, en toen had ze zich ook bedacht, dat het veiliger zou zijn, te wachten tot de menschen wat uitgepraat zouden zijn over Jaaps engagement, opdat ze niet, zìjn engagement en haàr vertrek in één adem noemende, verband tusschen beide feiten zouden zoeken. Dwaas toch, dat ze het zoo moeilijk vond te spreken over iets zoo dood-gewoons!
Toen ze dicht bij huis kwam begon ze zich er over te verwonderen, waarom Marie niet op het tennisveld gekomen was. Marie was thuis de post blijven afwachten, maar ze had beloofd, dat ze dadelijk komen zou en de brieven meebrengen, als er iets voor Nora bij was. Waarom was ze niet gekomen?
Ze vroeg het aan Elly, toen ze de huiskamer binnentrad en daar Marie niet vond. Elly wist het niet, ze had met Willem visites gemaakt en Marie heelemaal
| |
| |
niet gezien dien middag, ze had gedacht, dat ze aan het tennissen was. Maar mevrouw Merlin had haar in den tuin gezien met een brief, en toen was Marie naar boven gegaan, naar haar kamer en niet weer beneden gekomen... Mevrouw had zich ook wel verbaasd, waarom Marie niet was gaan tennissen, maar ze had gedacht, dat ze misschien brieven te schrijven had....
‘Ik vrees,’ voegde ze er angstig aan toe en er kwam een uitdrukking van onrust in haar zorgelijke oogen, ‘ik vrees, dat het tusschen haar en Mart niet heelemaal in orde is.’
‘Ik zal eens gaan zien, wat ze uitvoert,’ zei Nora luchtig, ‘ik moet toch naar boven.’
Ze vond Marie op haar kamer, bezig een brief te sluiten, dien ze juist geschreven had. Op tafel lag een hoop verscheurde, blijkbaar afgekeurde brieven.
Ze schrok, toen Nora binnen kwam en keek haar wantrouwend aan met oogen, die geschreid hadden.
‘Is er iets?’ vroeg Nora verlegen.
Tot eenig antwoord begon Marie op nieuw te schreien, eerst zacht, toen heftiger.
Verlegen nam Noortje een stoel, en zette zich aan het andere einde der tafel.
‘Is het om Mart?’ vroeg ze eindelijk. Marie keek op.
‘Ja,’ knikte ze, en daar barstte het plotseling los, al haar opgekropt verdriet. Ja, het engagement was af, ze had hem afgeschreven, ze had nu eindelijk genoeg van de manier, waarop Mart haar behandelde. Ze wist al lang, dat hij niets meer om haar gaf. O, ze was zoo ellendig, zoo diep ellendig geweest, al dien tijd! Nooit had Mart werkelijk om haar gegeven, nooit zooals zìj van hèm gehouden had. Alle mannen waren egoist, ze dachten altijd alleen om zich zelve, ze dachten, dat de vrouw bestond om hen te bewonderen, hen lief te hebben, te dienen. En kunstenaars waren nog erger dan de anderen, die offerden alles aan zich zelf en hun kunst....
‘Maar Marie,’ trachtte Noortje dien overstelpenden woordenstroom te breken. ‘Neen heusch, dat mag je
| |
| |
niet zeggen, dat is niet waar. Mart heeft wel degelijk van je gehouden, houdt misschien nog wel van je. Heusch, de fout ligt niet heelemaal aan hem. Je bent ook niet altijd lief tegen hem geweest. Je eischte soms zoo veel, je hebt altijd zoo heel veel bewondering gewenscht. Misschien heeft hij je een klein beetje verwend in het begin...’
‘Mart mij met bewondering verwend?’ vroeg Marie bitter. ‘Als ik ooit bewondering heb geëischt, ik heb ze nooit gekregen. Neen, als ik ooit veeleischend ben geweest, dan was het juist, omdat ik voelde, te weinig te ontvangen. Dacht je dat Mart ooit tegen me heeft opgezien, ooit iets heeft gegeven om mijn oordeel? Dacht je, dat hij ooit ernstig met me gesproken heeft? Tegen me gesproken heeft hij.... ik mocht naar hem luisteren, ik mocht hem bewonderen als hij sprak, ik mocht in hem gelooven, als hij vertelde van zijn werk, van zijn hoop, van zijn plannen. Denk je, dat hij me ooit naar mijn plannen heeft gevraagd, dat mijn oordeel ooit iets bij hem gewogen heeft? Ik was immers maar een vrouw, die mogen geen eigen leven hebben, die moeten geheel opgaan in het leven van haar man.... In 't begin heb ik dat zoo niet gemerkt, alles was me toen nog zoo nieuw, zoo mooi, o, ik heb toen zóó veel van hem gehouden, dat ik alles in hem bewonderd heb! Ik was ook nog zoo jong!.... Maar later, toen ik wat ouder werd en mijn eigen oordeel zich begon te vormen, toen ik het soms waagde hem tegen te spreken... O, God, hoe dikwijls heb ik toen gehuild over den spot, de minachting, den hoon, waarmee hij verwierp, wat mij toch heilige ernst, diepe overtuiging was.... En waarom zou mijn overtuiging niet evenveel recht van bestaan hebben als de zijne?
En jelui thuis?.... jelui waren al net zoo. Moeder in haar zelfgenoegzaamheid, haar bekrompenheid, die het altijd aan het rechte eind meent te hebben, - en Elly met haar spot, - en jij.... jij ook al, Noortje. Ik ben zoo diep, diep ongelukkig geweest en jelui leefden maar voort in je eigen belangen, je eigen opvattingen, en je gaf je nooit eens moeite mìj te verstaan, te komen in hetgeen ìk beweren wilde. Jelui lachten maar... en het was toch
| |
| |
heusch geen onzin, wat ik beweerde. Andere vrouwen, bekende, hoogstaande vrouwen beweerden precies hetzelfde - en de menschen dwepen met haar boeken. Maar natuurlijk! wat wijsheid is bij haar, wordt onzin, zoodra ìk het uiten durf! O, als je eens wist, hoeveel verdriet ik er over gehad heb, altijd zoo miskend te worden, als je eens wist, hoe eenzaam ik geweest ben, hoe ik gesmacht heb naar een beetje sympathie.... Maar niemand bekommerde zich over mij, niemand, die me ook maar ooit naar mijn verdriet gevraagd heeft!....’
Noortje zat verlegen voor zich te kijken, onder dien stroom van klachten en verwijten, die ze grootendeels gegrond wist. Ze voelde zich schuldig tegenover Marie, maar wat kon ze doen?... waar menschen niet met elkaar sympathiseerden, wat anders konden ze daar doen, dan de betwiste punten laten rusten en het eens te worden, het oneens te zijn?
‘Ik kan toch niet helpen, Marie,’ verdedigde ze zich, ‘dat ik de boeken niet bewonder, die jij bewondert, dat ik het niet altijd eens was met de “hoogstaande” vrouwen, wier opinie je aanhaalde?’
‘Ik wil ook niet, dat je het met me eens zult zijn, ik wil alleen maar, dat je zult erkennen, dat het geen onzin was, wat ik sprak. Ja, ik weet wel, dat jìj wel eens je best hebt gedaan, me te begrijpen, dat jìj wel eens ernstig met me gesproken hebt en daar ben ik je dan ook altijd heel dankbaar voor geweest. Maar zie je, wij zijn zoo weinig gemaakt om elkaar te verstaan. Jij, zoo koel, zoo verstandig, alles wegend met je critiek.... en ik zoo hartstochtelijk, zoo impulsief, - jij zoo tevreden met dit leventje in Esdorp, zoo echt conventioneel-goed, met je oude christelijke moraliteitsbegrippen, en ik, ik zoo zoekend... zoo heel anders dan jij. Ik weet wel, dat je het niet helpen kon, - dat je me miskennen moest, maar o, je weet niet hoe hard het is, altijd alleen te staan in je omgeving....’
‘Alle menschen zijn alleen en onbegrepen,’ begon Nora zacht, ‘menschen bereiken elkaar nooit.... en er is maar
| |
| |
één middel, miskenning te voorkomen en dat is: incognito te leven. Wie incognito is, is veilig voor miskenning....’ Ze glimlachte even om die onwillekeurige zelfbekentenis. ‘Maar eenvoudige menschen doen anders,’ voegde ze er ernstig bij. ‘Die zeggen eenvoudigweg, al wat ze denken en voelen zonder daar iets bijzonders in te vinden - en ze verzwijgen eenvoudigweg, al wat niet gewenscht wordt, zonder te denken, dat de wereld of hun omgeving iets armer door hun zwijgen is....’
‘Maar ik heb nooit gedacht, dat mijn woorden iets bijzonders waren,’ snikte Marie, wanhopig. ‘Ik wou maar, dat jelui inzagen, dat het geen gekkenpraat was. Het was Mart, die mijn bewondering eischte, niet ik, die de zijne vroeg.’
Noortje zweeg ten einde raad.
‘Als jelui het nog weer eens heelemaal op nieuw met elkaar woudt probeeren,’ veronderstelde ze. ‘Je was nog zoo jong, toen je elkaar ontmoette. Je hebt het niet ernstig genoeg genomen met je liefde. Je dacht, dat liefde niets dan vreugde was, niet ook plicht.’
‘Neen, neen,’ riep Marie hartstochtelijk. ‘Mijn liefde is ernstig genoeg geweest. O, zoo groot, zoo ernstig! Maar nu is ze dood, en niets kan haar weer in het leven terugbrengen. Mart met al zijn mooie, nieuwerwetsche ideeën voelt op slot van rekening net zoo ouderwets als mama. Alle mannen voelen ouderwets. Zij kunnen niet begrijpen, dat een vrouw iets anders in de wereld te doen heeft, dan op te gaan in hun werk, dan als Dora in David Copperfield de pennen voor hen vast te houden... en àls Mart dan nog maar iets tot stand bracht, maar hij doet niets - hij komt niet eens door zijn examens - neen ik ben zelf een mensch - zelf wil ik leven, iets worden, iets uitvoeren in de wereld.’
Er heerschte een oogenblik stilte; Noortje begreep nog niet dadelijk, waar Marie heen wou.
‘Ik weet nog niet precies, wat ik wil gaan doen,’ peinsde Marie, ‘ik heb er nog niet voldoende over nagedacht - maar dat weet ik wel, dat ik hier vandaan moet.
| |
| |
Dat ik hier stik in deze omgeving van bekrompen kleingeestigheid, in dit kleine kringetje van Esdorpsche belangen waar iedere kleinigheid wordt uitgesponnen tot een wereldgebeurtenis. O, hoe ze nu weer babbelen, hoe ze kletsen zullen over Mart en mij....’
‘Zou je niet een poosje naar tante Lize kunnen gaan? Ze zou het zeker prettig vinden, als je kwam.’
‘Dat is het niet, wat ik noodig heb,’ zei Marie, nu een beetje kalmer. ‘Ik wil geen afleiding, ik wil werk, nuttig werk. Ik ben al lang beschaamd geweest over het leven, dat we hier leiden, dit leege, futiele jongemeisjesbestaan. Een nuttige plaats wil ik bekleeden in de maatschappij - niet langer als een parasiet leven van geld, dat ik niet zelf verdiend heb.’
‘Over dat geld zou ik me zoo moeilijk niet maken, Marie, maar als je nuttig wilt zijn, blijf dan thuis. Geen betaalde ziekeverpleegster zou voor tante kunnen doen, voor haar geluk, voor haar gezondheid, wat jij voor haar doen kunt.’
Marie haalde haar schouders op. ‘We behoeven mama toch niet met ons drieën op te passen?’ vroeg ze, en bitter voegde ze er bij. ‘En ik geloof ook niet, dat ze zoo heel erg op mijn gezelschap gesteld zou zijn.’
‘Dat zou alleen van je zelf afhangen.’
‘Mijn hemel,’ riep Marie verontwaardigd. ‘Jelui doet altijd, alsof het mijn schuld was, dat het niet gaat tusschen mama en mij. Ik kan het toch niet helpen, dat ze alles afkeurt, wat ik doe. Ze behandelt me als een klein kind, dat zich in alles naar haar luimen moet schikken. Maar ik wil niet als een onmondige behandeld worden. Als ik maar wat jonger was, dan wist ik wel, wat ik deed, dan zou ik voor dokter gaan studeeren, zooals Jan, - maar nu - nu is het te laat. Nu ben ik te oud, te moe, nu zou ik niet meer kunnen studeeren, nu mijn werkkracht zoolang braak gelegen heeft. Nu zal het wel het beste zijn, dat ik maar verpleegster word. Het is het eenige wat wij worden kunnen met onze opvoeding.’
‘Zou je daar roeping voor hebben, Marie? Verpleeg- | |
| |
sters moeten zich kunnen schikken naar de luimen van anderen, moeten niet voor zich zelf willen leven.’
‘Ik wil ook wel voor anderen leven, maar ik wil dat vrijwillig, onafhankelijk doen. Vreemden beschouwen hun verpleegsters niet als onmondige kinderen. Ik heb ook plichten tegen over me zelf. En wat mama betreft.... ze heeft jou toch immers nog?.... Of had je ook andere plannen?’ vroeg ze achterdochtig.
Noortje glimlachte. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze, ‘èn voor jou èn voor tante is het beter, dat je een poosje van huis gaat. Ik vergat, dat iemand, die bedroefd is, behoefte heeft aan werk.’
‘Maar nu zul je weer eens zien, welk een storm er zal opgaan, als ik met mijn plannen voor den dag kom,’ zei Marie schamper.
‘Dat komt, omdat je ook overal een beginselquestie van maakt,’ meende Noortje, ‘de emancipatie der vrouw zou hier gerust buiten kunnen blijven.’
Toen Noortje naar beneden liep, om de droeve tijding aan tante en Elly te vertellen, glimlachte ze.
‘U houdt me wel aan mijn woord, God,’ sprak ze kalm.
‘Glimlachend zàl ik zwijgen met gerust
Vertrouwen op uw hooger, wijzer oordeel....
U hebt voor me besloten, terwijl ik nog weifelde.... Het is nu maar goed, dat ik nog niet gesproken heb, niet geloofd heb aan mijn roeping. Marie en tante kunnen hier niet samen alleen blijven.’
Noortje wandelde met tante in den tuin.
Ze had zoo gedacht, zei ze, dat het misschien goed voor Marie zou zijn, als ze eens een poosje van huis ging. Ze moest wat afleiding, wat bezigheid hebben, iets wat haar gedachten in beslag nam. Met al die drukte voor Elly's aanstaand huwelijk zou ook het verblijf in Esdorp wel heel moeilijk, wel heel pijnlijk voor haar zijn. Zou tante niet iets geschikts voor haar weten?
‘Ze zou natuurlijk een poosje naar tante Lize kunnen gaan, maar daar zou ze niets om handen hebben....’
| |
| |
‘Neen, en den geheelen dag tijd, om aan Mart te denken... Zou het misschien niet mogelijk zijn, dat ze een poosje ging helpen in een ziekenhuis of zoo iets? Het zien van alle droefheid en ellende om haar heen, zou haar misschien haar eigen verdriet een beetje doen vergeten....’
‘Zou ze dat willen?’
Noortje dacht van wel, Marie scheen er daarnet wel ooren naar te hebben.
‘Heb je er haar al over gesproken?’
‘Ze sprak er zelf van, maar ze wist niet, of u het goed zou vinden. Ze dacht wel, dat afleiding, dat hard werken haar goed zou doen. Zoudt u niet eens naar haar toe willen gaan, en wat met haar praten en haar geruststellen op dat punt. Ze trekt zich het verlies van Mart wel heel erg aan, tante, ik geloof, dat ze behoefte heeft aan wat troost, aan wat vriendelijkheid....’
‘Het is een ongelukkige geschiedenis geweest van het begin af aan. Ik ben altijd tegen het engagement geweest,’ zei tante, maar ze ging toch naar binnen, naar Marie.
Een oogenblik later zag Nora moeder en dochter samen zitten op de sofa in de huiskamer. Marie had het snikkende hoofdje aan tantes borst gevleid.
‘Stil, stil toch, kindje,’ hoorde Nora tante zeggen, zacht-sussend het verdriet van haar dochtertje. ‘Je moet niet zoo schreien, kind, je zult je nog heelemaal overstuur maken. Je moogt immers net doen, wat je wilt, wat je zelf voelt noodig te hebben. Je bent wat overspannen geweest den laatsten tijd, wat verdrietig, wat prikkelbaar. Stil, kindje, stil, morgen praten we over alles. Rust nu maar.’
‘Tante’ zei Nora dien avond, toen ze afscheid nam om naar bed te gaan, ‘we zullen het stil hebben met ons tweetjes, als Marie en Elly vertrokken zijn.’
‘Ja,’ zei tante met een glimlach, ‘en wat moet ik doen, als jij ook heen gaat?’
‘Ik ga niet heen - ik blijf bij u.’
| |
| |
‘Dat weet je niet kind, daar is nog niets van te zeggen, je kunt trouwen, je kunt....’
‘Daar is weinig kans toe,’ glimlachte Nora, en ze bedacht, hoe nog nooit iemand haar ten huwelijk gevraagd had.
‘Dwaasheid’ zei tante ‘als de rechte maar komt.... Maar je zult er toch wel eens ernstig over moeten gaan denken, wat je nu met je leven doen wilt. Je bent nu meerderjarig. Oom Henri en ik hadden er al eens ernstig met je over willen praten. Je bent onafhankelijk. Ik kan niet verwachten, dat je je heele leven bij mij blijven zult.’
‘Dat was ik toch van plan, tante, als u het goed vond.’
‘Niet voor mij kind, niet....’
‘Tante, als Elly eens niet getrouwd was, zoudt u haar dan ook van huis sturen!’
‘Dat is wat anders, Elly is mijn eigen kind. Maar jij bent vrij om te gaan, waarheen je wilt. Het zal hier saai worden op Ekedal - voor een jong meisje.’
‘Weet u nog, tante, dien avond, toen ik hier op Ekedal kwam - hoe u toen bij mijn bed zat - en hoe u zei, mij te zullen liefhebben als uw eigen kind, en hoe ik u beloofd heb u als mijn moeder te zullen beschouwen? U hebt nooit verschil gemaakt tusschen mij en uw eigen meisjes - dáarom tante durf ik u ook nù de vervulling van die belofte eischen. Welke plichten heeft Elly, die ik niet heb?’
Ze zweeg even.
‘Indien ik ooit ga denken,’ sprak ze langzaam, bijna plechtig, ‘dat ik eigenlijk ander werk in de wereld doen moest, - als ik iemand liefkrijg, als Jan of Henri me meer noodig mochten hebben dan u, wees dan niet bang, tante, dat ik iets zal opofferen aan een verkeerd begrepen gevoel van plicht. Maar.... maar laat me voorloopig bij u mogen blijven, tante.’
‘Zeker kind’, zei tante vriendelijk, ‘zoolang je een tehuis noodig hebt, zul je het altijd bij mij vinden.’
‘Het is toch maar goed,’ dacht Nora, terwijl ze naar boven liep, ‘dat ik nooit aan mijn talent geloofd heb -
| |
| |
ik zou anders een waarlijk moeilijke vraag te beantwoorden hebben.’
***
Nora keek op van het werk, waaraan ze bezig was en staarde peinzend naar buiten.
Elly en Marie waren nu getrouwd, Marie met een jong assistent, jonger dan zij zelve, dien ze in het ziekenhuis had leeren kennen, ook Jan had zich onlangs verloofd en zich als dokter gevestigd, en Henri was gestorven....
En Nora zat op haar kamer op Ekedal en corrigeerde drukproeven.
En, terwijl ze daar zat en naar buiten keek, kwam nu en dan een vroolijk glimlachje glijden om haar mond, een ironisch spotlachje spelen in haar blij peinzende oogen.
Het was dan ook nog zoo nieuw en zoo vreemd voor haar, het werk, waaraan ze bezig was, en ze wist nog niet recht of schrijver zijn ernst was of dwaasheid, een taak of niets dan een tijdverdrijf, een spel. Het waarschijnlijkst scheen het haar nù, dat alles slechts dwaasheid was, dat ze zoo lang en zoo ijverig haar spel gespeeld had, tot ze in zichzelve was gaan gelooven, tot ze ook anderen in den waan had gebracht, dat ze in ernst was, wat ze voorgaf te zijn.
Vroolijk keek ze op - indien het dan een vergissing was, had ze wel pret in die vergissing.
‘Zoo héél gewichtig, zoo gewichtig, als het behoort, zal ik het wel nooit leeren nemen met mij zelf en mijn werk,’ sprak ze met een glimlach, ‘maar de ernst, God, en de ijver, waarmee ik mijn kinderspel voor u spelen zal!’
‘Weet je, waaraan ik daar juist heb liggen denken?’ vroeg tante, toen Noortje even later met haar handwerkje de huiskamer binnentrad.
Tante was ziek geweest, ze lag op de chaise-longue, en haakte aan haar sprei. Nu, bij Nora's binnenkomen, had ze even opgekeken en een goedkeurenden blik ge- | |
| |
worpen op het nog heel jong figuurtje en het grijze japonnetje, dat Nora zoo goed stond.
‘Neen?’ vroeg Noortje vol belangstelling.
‘Ik dacht er aan, hoe verbazend je veranderd bent sinds den dag, dat je hier op Ekedal bent gekomen.’
Nora moest even glimlachen bij die gedachte, dus knikte ze tante maar eens vriendelijk toe.
‘Ten goede of ten kwade?’ vroeg ze schertsend.
‘Dàt weet je wel kind,’ sprak tante en ze legde liefkozend haar hand op die van haar nichtje.
En Noortje wist het ook wel en ze was waarlijk dankbaar voor tantes liefde.
‘Het komt er niet zooveel op aan, of we elkaar begrijpen,’ dacht ze, ‘als we maar houden van elkander.’ |
|