| |
| |
| |
De kust van smaragd
Door C.M. Vissering.
De Mont Saint-Michel.
Het is een warme Julidag. Land en lucht zijn wazig zilverig blauw.
De reizigers voor den Mont Saint-Michel verlaten te Pontorson den trein. Een stoomtram staat gereed hen naar het einddoel te brengen, een bijna belachelijk vervoermiddel naar een zoo fantastisch oord als de oude Benediktijnerabdij.
Met een kromming gaat de weg om Pontorson heen; de zee komt in zicht, de Baai van Saint-Michel, een afgerond deel van den grooten Oceaan. Over land, zee en lucht is één zelfde waas van zilverblauw.
De tramlijn strekt zich door een polderland, begroeid met kort grijsgroen gras, waarop hier en daar schapen grazen; evenwijdig met den weg lijnt zich een kanaal, stijf, afgemeten, recht; de geheele tocht uiterst banaal, naar een oord waarvan de verbeelding zich wonderen schept.
Bij een zwenking van den weg rijst in het wazig verschiet, hoog in de lucht zonder verband met hemel of aarde, een nevelbeeld met spitsen en torens. Bij een tweede zwenking is het beeld verloren, er is niets dan zee en lucht en de eenvormigheid van verre vlakten ingepolderd land.
| |
| |
Telkens bij nieuwe wegwendingen verrassend schooner nevelbeelden; eindelijk grijs en vast tegen het hemelblauw een machtig middeneeuwsch bouwwerk, met vestingmuren, torens, kloostergebouwen en een kerk, grootsch van vormen, strak van lijnen, op een rotseneiland in de zee. Naderbij zijn huizen te onderscheiden, een kleine onregelmatig gebouwde stad. Eindelijk staat geheel de Rots voor ons, met haar stad, haar vesting, haar klooster en haar kerk; of juister gezegd, wij staan voor de Rots, aan den voet van een zwaren ringmuur, die als een cirkel het eiland omspant. Hoog achter de vestingwerken staan de huizen, hoog boven de huizen de Abdij, hoog boven de Abdij verrijst het beeldhouwwerk van de kerk, hoog boven de kerk de toren, en hoog op den toren het glinsterend beeld van den Heiligen Michaël, het geheven zwaard in den opgeheven arm. Een duizelingwekkende hoogte van den bodem tot aan de punt van het zwaard.
Voor welk wonder staan wij hier? Een steil steenig eiland met een bouwwerk zoo grootsch als de meest fantastische geest zich moeilijk zou kunnen scheppen. Is dit een stad, een vesting, een burcht, een klooster?
Veel tijd tot nadenken is er niet. De reizigers worden gedreven naar den ingang tot den Mont, een oude poort, die toegang geeft tot een nauwe donkere straat. Een der eerste huizen van de straat is het Hôtel van Madame Poulard ainée.
Een bejaarde zwaarlijvige vrouw in het zwart gekleed met een wit schort voor, en een witte flapmuts op, gaat ons voor, het oude huis in, de trappen op, drie verdiepingen hoog. Op de derde verdieping stapt zij door een buitendeur in een straatje en vertelt hijgend, dat wij tot op één derde van den Mont geklommen zijn. De weg wordt vervolgd in de open lucht langs hooge trappen tot voor de poort van een roodkleurig gebouw, met een terras met lindeboomen er voor.
‘C'est la Maison Rouge,’ zegt de vrouw. Het Roode Huis is een der dépendances van het Hôtel van Madame Poulard ainée.
| |
| |
Wij vervolgen den weg twee trappen hoog binnenshuis, naar een lange gang met kleine cellen. De wit gepleisterde kamertjes zijn in harmonie met het geheel, want eenmaal binnen de vestingwallen, is de hoofdindruk van den Mont, die van een klooster.
‘La Maison Rouge’ ligt op twee derden van de hoogte van de Rots. Nog één trap op, een weg rechts, een weg links, en wij staan voor ‘le Châtelet’, den hoofdingang der Abdij, een slotpoort met twee gekanneleerde torens.
De verweerde trap onder de poort geeft onmiddellijk toegang tot de ‘Salle des Gardes’, een grootsche hal, echt middeneeuwsch van bouw, met hooge breede schouw, en in het roode steen der muren, kleine openingen in plaats van vensters.
Lichtere en breedere trappen voeren van de hal naar een ruim terras met den hoofdingang der kerk, in 1020, twee eeuwen vroeger dan de Abdij gesticht, doch na vernieling door brand in verschillende stijlen opgebouwd. Op het Romaansch kerkgebouw staat een Gothische spits, en hoog op de torenspits het beeld van den Heiligen Michaël, den overwonnen draak aan den voet.
De stralen der middagzon werpen door de openstaande kerkdeuren een wonderbaren gloed op het rose graniet der kerk, een schijn van leven in de doodschheid van het gebouw. De pracht welke door eeuwen heen de kerk heeft gesierd is verdwenen; muren en gewelven staan naakt in de grootschheid hunner lijnen. Schitterend slaat de breede streep zonlicht door het hoofdgewelf van het Romaansche schip, zware schaduwen opwerkend in het Gothische koor. Er is geen enkele versiering die klein maakt; geen opsmukking; alles is grootsch in het volle schelle licht van den dag.
Wij staan op den drempel van het bedehuis. Voor ons ligt de zee afgelijnd door de wijde bochten van het land. Rechts het glooiende land van ‘la douce Normandie’, links de rotsachtige kusten van het steenig Bretagne, en naar het oneindige het zilvergroen van den Oceaan.
Onder de hooge kerkpoort staan wij tusschen twee
| |
| |
werelden; de wereld van het heden met het leven, en de wereld van het verleden met het doode leven. Vóór ons de zich welvende hemelen over het zich altijd herscheppend bestaan; achter ons het bedehuis der oude Abdij met den lijdenslast van het doode leven. Wat zal ons van dit doode leven worden geopenbaard?
Wat zal tot ons komen van het leven, dat in zijn onverbiddelijken loop millioenen schepselen als de bloemen van duizend lentes heeft doen bloeien en vergaan?
Wat zal ons worden geopenbaard van de wondertijden der oudheid, toen de Rots werd bewoond door priesteressen, geheimzinnige dienaressen van zon en maan, profetessen van de wijsheid des levens? Wat van de mystiek der overoude Christentijden, toen ginds aan de zee, waar thans een kleine kapel staat, de Aartsengel Michaël in een visioen verscheen aan St. Aubert, den Bisschop van Avranche? Wat van het leven der eerste monniken, die een kerk bouwden op een rots in zee, een eerste baken voor het Christendom in het heidensch land? Wat van de woeste volkstammen, die de monniken bestreden, maar als bekeerden, medestrijders werden onder het kruis? Wat van de Middeleeuwen, wat van de Riddertijden, toen de Abdij een bolwerk werd tusschen Normandië en Bretagne, een burcht voor Frankrijk tegen Engelands geweld? Wat uit den tijd toen Lodewijk de XIde de Orde der Ridders van den Mont Saint-Michel stichtte? Wat uit de dagen van den Zonnekoning, die de Abdij verlaagde tot Staats-gevangenis, waarin de geestelijk grooten van het land den dood vonden? Wat uit den tijd van Napoleon, die van het gewijde klooster een verbeterhuis maakte, en uit de dagen der Restauratie, waarin het werd vernederd tot een ‘Prison Centrale’? Zal er ten slotte aan ons, die de Abdij als Staatsmuseum komen bezichtigen, iets worden geopenbaard van dat doode leven; iets van het leven, dat hier is afgeleefd, van den strijd, die hier is uitgestreden, van al het leed dat door eeuwen heen hier is geleden?
Wij gaan door de kerk naar den kloosterhof, een juweel van Normandische bouwkunst uit de XIIIde Eeuw;
| |
| |
een langwerpigen hof met dubbele colonnaden van slanke rijzige granietzuilen in zachte kleuren van rood-gelig-wit, fijn besneden met versieringen van rozetten en omslingerd met bladeren van acanthus, klimop, distelen en klaver. De schepper dezer beeldhouwwerken, Gaulthier, een kunstenaar bij de genade Gods, was een der gevangenen van de Abdij. Hem werd vergund het klooster te versieren, met de belofte van vrijheid tot loon. Maar toen het kunstwerk was volbracht, was de geest des kunstenaars verloren; in een waanzinaanval wierp hij zich van het kerkterras in den afgrond; de vrijheidsbelofte werd hem vervuld in den dood.
De kloosterhof geeft onmiddellijk toegang tot een ‘dortoir’, vroeger als ‘refectorium’ gebruikt, schoon van bouw en uit denzelfden tijd als de hof. Hier is de derde verdieping van ‘la Merveille’, de Abdij, die in de Middeleeuwen ‘het Wonder van het Westen’ werd genoemd.
Wij dalen naar ‘le Crypte de l'Aquilon’ een eeuw vroeger ontstaan, en gaan langs duistere trappen, door donkere holen naar een ‘Promenoir’ van de XIIde Eeuw, met korte zware pilaren en lage gewelven. Hier zijn de cachotten. ‘Les cachots du petit exil’, waarin de gevangenen enkele dagen doorbrachten, en ‘les Cachots du grand exil’, van waar zij nimmer tot het leven weerkeerden. Nog lager in het binnenst van de Rots zijn de Crypten, waarin onder een kalklaag de monniken werden begraven. In een doorgang naar den buitenwand is het groote wiel, waarmee alle levensbehoefte naar boven werd geheeschen, door de beweegkracht van den dwangarbeid der gevangenen.
Wij komen eindelijk in ‘la Salle des Chevaliers’, de grootsche Ridderzaal, Kapittelzaal der Abdijheeren en vergaderzaal van de Kavalieren van den Mont Saint-Michel; een hooge hal vol licht en lucht en ruimte. Hier doemt het groote leven op. Het leven dat stroomen bedevaartgangers, ridders en soldaten binnen de vestingmuren van de Rots bracht; dat al rijker werd onder het beheer der monniken, al machtiger onder de hooge gunst der Fransche koningen. Als in een caleidoscoop gaat dat leven van
| |
| |
rijkdom en weelde aan onze verbeelding voorbij. De wereldsche macht der monniken, die aardsche schatten genoeg bezaten, om groote schepen uit te rusten, voor de vloot waarmee Willem de Veroveraar naar Engeland overstak; de weeldemacht der koningen, die al invloedrijker werd, nadat Lodewijk de Heilige een bedevaart naar de Rots ondernam en de Abdij met schatten overlaadde; het weeldeleven dat eindelijk zijn hoogtepunt bereikt na den intocht binnen de vesting vol pracht en praal van Lodewijk den XIde, die kwam om de Orde van de Ridders van den Mont Saint-Michel te stichten en aan de Abdij de hoogste eer te geven, die een Fransch Koning geven kon, de eer van de Fransche Lelie in haar blazoen. Het machtige leven der riddertijden gaat voort van de XIIde tot de XVde Eeuw, en onder de slotvoogden der vesting treden groote figuren op. Een der meest bekende is de Sieur Bertrand du Guesclin, in het einde der XIVde Eeuw Kapitein van Pontorson en Slotvoogd van den Mont Saint-Michel. Hij is het type van den edelen ridder en den fieren Bretonner. Als kind zoo leelijk, dat zijn ouders hem haatten om zijn afzichtelijkheid, steekt hij als mensch ver boven zijn tijdgenooten uit. In een Bretonsch gedicht is hij verheerlijkt als ‘Le seigneur droit’, en van hem is het gevleugeld woord: ‘Celui que Dieu protège, doit protéger les autres’. Zijn heldentoekomst werd hem voorspeld door een jonge edelvrouw uit Dinan, Tiphaine Ravenel, beroemd door haar schoonheid en wijsheid; zij bestudeerde sterrekunde en wijsbegeerte en had den bijnaam van ‘la plus sage du pays’. Du Guesclin geloofde niet aan haar voorspellingen; ‘qui en femme se fie n'est mie sage’, was zijn overtuiging, maar toch werd ‘la belle de Dinan’ zijn gemalin. Hij liet een huis voor haar bouwen op den Mont Saint-Michel; in het
‘Logis Tiphaine’ leeft zij in traditie voort.
‘La Salle des Chevaliers’ is een grootsch stuk architektuur, met verheven zuilengangen onder een van de beroemdste Gothische schepen van Frankrijk. Tegen den breeden buitenwand staan twee reusachtige schouwen; tus- | |
| |
schen de schouwen zijn tot op het midden van den wand, breede boogramen, onder muurgewelven van bijzondere architektonische schoonheid, waardoor een hoog licht in de zaal stroomt. Op menschenlengte, onder in den muur, zijn lage vensters met in lood gevatte ruiten, waardoor de zee zichtbaar is, zoo ver het oog kan zien de zee.
Na den glorietijd der Kavalieren wordt de Ridderzaal werkzaal voor gevangenen; de daling is groot; alleen wie zal berekenen het aantal geestelijk grooten onder de gevangen werkers?
Op de zelfde verdieping is ‘le Crypte des gros Piliers’ onder het koor der kerk, en ‘la Salle des Hôtes’, een tweede refectorium, hoog van bouw met slanke sierlijke zuilen en een mooi invallend licht.
Wij dalen naar de eerste verdieping, naar ‘le Cellier’ onder de Ridderzaal, en gaan de lange gangen der Aumônerie door, waarvan de zware bouw in den aanvang van twaalfhonderd werd begonnen, een aaneenschakeling van kelderachtige gewelven, met boogvensters in diepe nissen.
Achter ons valt het slot der kloosterpoort dicht. Langs trappen en over breede wegen op de bolwerken dalen wij de Rots af naar de nauwe straatjes der stad. Eerst langs het ‘Logis Tiphaine’ met de zware afgeronde gevelmuren, naast het kleine parochiale kerkje, waarheen nu nog enkele bedevaartgangers gaan. Op een der schansen staan stoelen en tafels met zeilen er over; een paar giegelende opgesmukte meisjes, thuis behoorend in een cabaret du Montmartre te Parijs, dringen tot plaats nemen in ‘le Café du Rempart’; zij zijn de eerste dissonant op den Mont.
Op geregelde afstanden zijn bastions met uitkijktorens en schietgaten; boven de burchtpoorten kleine torenhuisjes. Op een der bastions staat een klein huis met ingevallen deur en laag venster; boven het ingevallen deurtje staat: ‘Ecole Départementale’. Het deurtje gaat open, een troep kleine meisjes huppelt er uit, gevolgd door een non. De kinderen hebben haar speeluur op het bastion, zij springen touwtje, doen rondedansen en zingen liedjes.
Voorbij het schooltje steekt een torentje boven de
| |
| |
schans uit; het torenhuisje staat open, een donker binnenhuisje met een torenvenster dat uitzicht geeft naar beneden in de straat waarover de poort staat; achter het raampje staat een rek met bloemen en voor de bloemen zit een oude vrouw met een wonderlijk groot hoofd in een witte flapmuts onder de kin met keelbanden toegestrikt, zij heeft een hoornen bril voor de oogen; zij zit te breien en ziet ons niet; zij gelijkt een levend beeld van Moeder de Gans.
Wij gaan het huisje voorbij; van de buitenzijde gezien, gelijkt de oude vrouw achter haar bloemenvenster op de spinster van Doornroosje, want haar venstertje onder de torenspits is het hoogste van de vestingpoort.
Aan den voet van den Mont zijn de straatjes der stad, met nog verscheidene huizen uit den tijd der Abdij; als de cellen in een bijenkorf passen zij in het geheel.
Wij zijn afgedaald tot aan het strand. Het is laagtij. De Rots staat op een eindelooze vlakte van zand, een dof gele woestijn met de ondiepe bedding van twee kleine rivieren, de Couësnon en de Sélune, die hier haar einde vinden in den Oceaan. Tegen den horizont staat scherp afgelijnd nog in het droge zand, de grove steenmassa van de Rots van Tombelaine.
| |
II.
De zee komt op, al nader ritselt het water; een zilver glijden van golven over gouden zand. Hier en daar dobbert een kleine boot, nog nauwlijks van den bodem los.
Wij staan weer op het bolwerk voor het nonnenschooltje; de oude vrouw uit het torenhuisje staat er ook. Hoe wonderlijk ziet zij er uit hier in het volle licht; kort gedrongen schepsel als niet uitgegroeid in haar lage torenwoning, in een zwart jak met wijde pofmouwen en een wijd geplooiden, rood geworden, zwarten rok. Zij houdt de hand boven de oogen en tuurt naar de zee.
‘Er zijn niet veel booten op zee,’ zegt iemand van ons om een praatje te beginnen.
‘C'est que le monde dîne,’ antwoordt de vrouw met een doffe stem.
| |
| |
‘Et la mer ne dîne pas,’ ontvalt een onzer.
‘Si, la mer dîne, elle aussi,’ zegt zij met denzelfden doffen klank, en met een beweging van schrik werpt zij de handen in de hoogte. ‘C'est que la mer mange,’ fluistert zij geheimzinnig.
Op de vraag of zij van een visschersfamilie is, antwoordt zij toestemmend.
‘J'en ai vu passer des vieux et des jeunes,’ weer gaan met dezelfde beweging van schrik de handen in de hoogte en zij kermt nu bijna: ‘c'est que la mer mange! O, c'est que la mer dévore!’
De wijd starende oogen turen onafgewend naar de zee, alsof zij ze daar allen zien, al de ouden en al de jongen die zijn voorbij gegaan; onophoudelijk prevelt de klanklooze stem: ‘c'est que la mer mange, c'est que la mer dévore!’
Op de bastions komen nu de menschen uit de huizen; zij zwermen aan als de bijen uit een bijenkorf.
Ons wordt het te eng, wij gaan hooger tot aan den voet van de Abdij. De zee nadert haar hoogtepunt; het smaragd der golven speelt reeds om de Rots van Tombelaine, het geheimzinnige eiland van de priesteressen der oudheid, waarvan schoone geschiedenissen zijn geschreven in de boeken en wonderbaarlijke verhalen gedurende eeuwen worden verteld van mond tot mond.
Ver over den Oceaan schittert een glorierijke zonsondergang; het is al rood en purper aan de hemelen, al glanzend goud over de wateren, en hoog in de lucht in het vuur van het scheidende licht, staat het beeld van den Heiligen Held uit de Openbaring, van den Hoogen Krijger voor het recht van den geest.
En in de diepte aan de zee ligt in den zelfden gloed van vuur, de kleine kapel van St. Aubert, ter wijding van de plaats waar in een visioen de Aartsengel Michaël aan St. Aubert, den Bisschop van Avranche, verscheen.
De Aartsengel en St. Aubert! de geestelijke en de stoffelijke schepper van het heiligdom op de Rots, voor één oogenblik verbonden in den gloed van het groote wereld- | |
| |
licht. Van de diepte gaan de gedachten naar de hoogte, en in een nieuw visioen staat daar voor ons het oude visioen van den kerkprelaat.
St. Aubert had een droom op de Rots.
Er verscheen hem een Engel met een gouden helm op het hoofd, schitterend als een krijgsman. De Engel beroerde met het zwaard de Rots, de Rots viel in een en verdween in de zee. Op haar plaats verrees een hooge kerk vol geharnaste krijgslieden, en boven de krijgslieden een koor van biddende engelen, die wonderschoone hemelsche melodieën zongen.
De Bisschop ontwaakte. Hij vroeg zich af wat dit visioen hem openbaren moest; hij begreep het niet. Na drie dagen keerde hij terug op de Rots en de Aartsengel verscheen hem op nieuw. Zijn wapenrusting schitterde als licht, zijn gelaat straalde als de zon, en zijn zwaard was als een straal van den bliksem, verstijfd in de hand.
Over het Heilige Boek der Evangeliën, waarin de geestelijke las, ging plotseling een stormwind. Het boek bleef geopend bij het twaalfde hoofdstuk der Openbaringen; bij het licht van den Engel las de geestelijke de volgende woorden, door het zwaard aangewezen:
‘En er was krijg in den Hemel. Michaël en de Engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde tegen zijn Engelen. - En ik hoorde een groote stem, zeggende in den Hemel: nu is de zaligheid en de kracht en het Koninkrijk geworden onzes Gods, en de macht Zijns Christus....’
‘Ik ben Michaël!’ zeide de Aartsengel. ‘Ik bescherm allen, die strijden voor den Christus. Mij zult gij hier een tempel oprichten, opdat de kinderen van dit land mij zullen aanroepen, en ik hun te hulp zal kunnen komen.’ Toen verdween de Aartsengel.
De Bisschop gehoorzaamde niet. Hij herinnerde zich de vermaning van den Apostel Johannes, om de geesten te weerstaan, en hij verliet de heidensche Rots met het vaste voornemen er nimmer weer te keeren. Maar een kracht machtiger dan zijn wil bracht hem naar de Rots terug, en ten derde male verscheen hem de Aartsengel.
| |
| |
‘Waarom verwart gij de teekenen des Hemels met die van de Hel?’ sprak hij gestreng. ‘Waarom gehoorzaamt gij niet? Moet ik u een teeken van mij achter laten?’ - Dit zeggende drukte de Aartsengel hem den wijsvinger in het voorhoofd, en het was den geestelijke alsof hem een ster in de ziel was ontbrand. In hevige ontroering riep hij: ‘Ik zal handelen naar Uw gebod.’
De zee heeft haar hoogtepunt bereikt. Aan de kim zinkt de vuurbol van de ondergaande zon nu langzaam omlaag. Als een roodgouden steen ligt het eiland Tombelaine in de reeds duister wordende golven. Het nog door gloed omvlamde zwaard van den Aartsengel staat schitterend als een bliksemflits in de hand van het beeld op de torenspits, een vlammend zwaard, dat naar den hemel wijst.
Na de herinnering aan het visioen komt de herinnering aan het leven bij ons op; aan de eerste monniken, die met bijna bovenmenschelijke kracht een kerk bouwden op een rots in zee, een uitgangspunt van geestelijk licht, dat zijn stralen heeft doen schitteren in geloofsgrootheid en vromen moed.
Wanneer aan de monniken werd gevraagd wat zij op het eenzame rotseneiland deden, dan antwoordden zij: ‘Wij dienen den Heer.’
Wanneer hun werd gevraagd: ‘Wie hen tegen den vijand moest beschermen’, dan klonk weer rustig het antwoord: ‘Een Engel van den Almachtigen Koning des Hemels; de onzichtbare Held aan wien het Heiligdom op de Rots is gewijd.’
En wanneer dan werd gevraagd dien Almachtigen Koning te mogen zien, dan werd getoond het smartebeeld van den gekruisigden Christus....
De volle maan staat aan den hemel, een ronde vlakke lichtcirkel, doorschijnend goud, maar nog glansloos in het licht van den dag. In het Westen verzinkt al dieper achter den Oceaan de roode vuurgloed van den zonnebol; aan den maankant begint al meer het witte licht te schijnen.
De menschen zijn verdwenen. De kleine huizen zijn
| |
| |
gesloten. Er zijn bijna geen geluiden meer van het werkelijke leven.
Wij stijgen nog hooger tot aan de trap van de Abdij. Het is alsof er nu niets op de Rots is dan het Klooster, de kerk en de torenspits; hooger en witter en slanker rijst in het maanlicht het granieten kantwerk naar den donkeren hemel; blauw schittert het maanbelichte zwaard in de hand van den Aartsengel.
Er is een onafgebroken ritselen om ons heen; grijze en witte katers, ontvlucht uit de gesloten huizen, gluipen met zachte geluiden en onverwachte sprongen door de klimopbladeren der muren. In gestadigen draf sluipt een groote logge hond in cirkelgang de hooge trappen op en neer, met laag gebogen kop, de tong uit den mond, als een dier dat nimmer rusten kan. Door de lucht zwermen diklijvige kevers met groengouden vleugels, schitterend als reuzenglimwormen in het maanlicht. Het dierenleven schijnt ontwaakt, nu de menschen zijn tot rust gekomen.
Al blauwer komt het maanbestraalde eiland Tombelaine op. Het is alsof het doode leven daar nu ontwaakt. Alsof de priesteressen van de Koningin des Nachts opnieuw gekomen zijn om haar mysteriën te vervullen. Feeën waren zij, halfheilige schepselen, die zich in dieren konden veranderen en zich konden verplaatsen op de winden. De zeelieden hadden angst voor haar, maar de krijgshelden wisten, dat wanneer een man de liefde eener priesteres kon winnen, hij haar het geheim van zijn lot kon ontrukken. Maar wanneer een held naderde om deze onvergeeflijke heiligschennis te plegen, dan werden de feëen furiën, en het was de plicht der jongste om den aanrander te dooden. Bezat hij de macht haar door zijn liefde te beheerschen, dan was haar kracht gebroken; haar heilige woede werd medelijden, haar medelijden liefde, en het onheil van den dood kwam niet over hem maar over haar, want haar woedende gezellinnen vervloekten haar, en na drie dagen en drie nachten van genade werd zij ten doode gedoemd.
Voor drie dagen en drie nachten werd dan de Rots van Tombelaine het eiland der Liefde; voor drie dagen en drie
| |
| |
nachten genoot de priesteres het leven van geluk. Maar in den derden nacht werd zij ernstig en vermaande haar echtgenoot tot zwijgen, want de tijd was gekomen dat zij moest spreken. Van bladeren en takken maakte zij een runenschrift, en zacht zeide zij: ‘luisteren moet ik naar wat de bladeren en boomen spreken, want nu moet ik openbaren wat van u is gezegd.’ Zij voorspelde hem de dagen der veldslagen en de gebeurtenissen van zijn onvermijdelijk lot. Dan openbaarde zij hem de geheimenissen van de leer der Druiden. Zij ontsluierde hem de drie cirkels van het bestaan: den duisteren afgrond waaruit alle leven ontstaat; de oorden waar de zielen van lichaam op lichaam over gaan; en den stralenden hemel waar het geluk regeert en de ziel tot haar oorspronkelijkheid weer keert. Zij sprak al vreemder dingen. Zij verzekerde dat de dood is het midden van een lang leven; dat de groote Ziener haar uit den Oorspronkelijken Nacht heeft opgeheven met de punt van een berkenboom, en dat zij door de Wijste der Wijsten in de oorspronkelijke wereld geteekend is geweest met het teeken van een ster; dat zij als waterdruppel heeft gespeeld in den nacht, als vuur heeft geslapen in de opgaande zon, en als lentebloem heeft gebloeid in de weide. ‘Mijn ziel is rond gegaan in de wereld voordat ik ziende was’, sprak zij plechtig; ‘ik heb in honderd eilanden geslapen, in honderd steden gewoond. Luister naar de profetie: “Wat zijn moet zal zijn.”’
Dan werd zij rustig. Als de dageraad lichtte, dwong zij haar echtgenoot tot scheiden. ‘Levend hebt gij mij in bezit gehad, dood zal ik u bezitten en u nimmer verlaten’, sprak zij zacht. ‘Ik zal zijn in den storm en in den zéfier, ik zal trillen in de stralen der maan, en leven in de duisternissen. Onthoud de profetie: “Wat zijn moet zal zijn.”’
Het is bijna middernacht. Wij dalen de Abdijtrap af om het Roode Huis te zoeken. Wij gaan rechts, wij gaan links, wij zoeken voort als in een droom en kunnen het huis niet vinden; dezelfde paden gelijken altijd anders in het vlakke licht van de maan. Alleen onveranderd staat steil
| |
| |
tegen den hemel, van alle kanten zichtbaar, de spits van den toren en hoog op den top het glinsterend beeld.
Telkens staan wij voor het huis van Tiphaine. Als een obsessie wordt ons haar herinnering. Het is alsof zij zichtbaar is achter de maanblauwe vensters; alsof zij daar zit gebogen over haar sterrekaarten, den horoscoop zoekend van haar gemaal, die immer is ten strijde. Onder hetzelfde ruischen van de zee heeft zij voorgeweten de tragiek van het heldenleven van den Bretonschen edelman, die een menschenleven lang gestreden had voor Frankrijk en voor Bretagne, dat niet Fransch wilde zijn, en aan den avond van dat leven, als Connétable de France, zijn weerspannig vaderland aan den Koning moest onderwerpen. Bretagne beschouwde hem als verrader, de Koning kon niet gelooven aan zijn hooge loyauteit.
Wij zoeken steeds verder naar den weg. Het geel van een bloeiende bos brem glanst in het maanlicht. De bloemen staan op het kerkhof, wij zijn er in den namiddag verscheidene malen voorbij gegaan; wij onderscheiden nu ook de witte kruisen op de graven. Van het kerkhof vinden wij eindelijk den weg naar huis.
| |
III.
Paarlglanzig schijnt het vroege licht van den nieuwen dag over de zee en het land en de oude Abdij.
De Rots van Tombelaine staat in het ochtendlicht als zoo juist ontwaakt door de zon. Het kerkje van St. Aubert schittert aan de zee als een reliquie uit een heiligenschrijn; de bloemen op het kerkhof glinsteren onder den vroegochtend dauw, en het oude huis van Tiphaine staat daar in den jongen dag als een symbool van het oude dat immer jong in het leven kan staan.
Weer komt op de vraag van den vorigen dag. Wat zal ons op deze Rots worden geopenbaard van het doode leven?
Er is iets tot ons gekomen van wat hier is doorleefd. Wij hebben iets gevoeld en begrepen van het ver afstaande
| |
| |
leven dat achter ons ligt; er is ons iets geopenbaard van den strijd van het eeuwig menschelijke, van den strijd, die door alle eeuwen heen het leven beheerscht, den eeuwigen strijd die slechts het einde vindt in de eeuwige rust van den dood.
Het beeld van den Aartsengel ginds hoog op den toren leeft voor ons, zoowel als de herinnering aan den kerkprelaat, ginds in de diepte aan den voet van de Rots, waar de kleine kapel sluimert aan de smaragden zee; er is iets tot ons gekomen van dat visioen in de verschijning van den Aartsengel uit het Heilige Boek der Openbaring; wij hebben iets begrepen van dat symbool van geestelijke wijsheid beheerschend het stoffelijk leven. En daar boven in de Abdij, en in de Kloosterkerk, en in de weidsche Ridderzalen, daar heeft iets gesproken van het grootsche leven van voorheen; en in de duistere kerkerholen, daar heeft in sombere stilte het leed geklaagd. Al wat gisteren dood was, leeft nu in schaduwbeelden op.
Wij gaan langs het nonnenschooltje en hooren de kinderen zingen, hooge kleine meisjesstemmen, zoo licht en zoo vroolijk als een lied van merels, zoo jubelend als het licht van de zon.
Het torenhuisje op de schans staat open. De breede gestalte der oude vrouw staat gebogen over haar poes, die zij eten geeft; zij is nu het sprekend beeld van ‘Grootje Goedsloof’, een oude herinnering uit een heel oud kinderboekje.
Wij gaan naar binnen, twee lage trapjes naar beneden en vragen of wij het huisje mogen zien. De vrouw vertelt dat zij niet altijd in den toren heeft gewoond. Zij is op den Mont Saint-Michel geboren, maar na haar huwelijk naar het vaste land gegaan. Nu zij oud is geworden en alleen overgebleven, is zij naar de Rots terug gekeerd.
‘C'est la maison de ma grandmère,’ zegt zij met een liefkozenden blik het kamertje rondziend; ‘ça a plus que deux cents ans,’ vervolgt zij op een eikenhouten kast wijzend, die tegen den wand naast het torenvenster staat.
Naast de huisdeur is een open schouw met uitgebrande
| |
| |
takkebosjes; op den schoorsteenmantel staan verweerde flesschen; op het zwart berookte muurvlak boven de schouw schittert een wit porseleinen plaat waarop met glanzend blauwe letters staat:
‘Vive Jézus!
Vive Marie!’
Een groote vierkante eikenhouten tafel, met een hoog rek voor huisraad en aardewerk beslaat geheel den achterwand van het kamertje, naast het deurtje van een slaapvertrekje.
De vrouw slaat met de hand op de tafel en zegt: ‘Jadis on faisait le pain la-dessus; à présent ce sont les boulangers, qui font les pains’.
Voor het venster staat een driepootige tafel met twee stoelen; tusschen de tafel en de kast een groote regenton, met een looden pijp, die van het dak komt.
‘C'est une belle eau qui tombe du ciel,’ zegt de vrouw op de regenton wijzend; en als wij ons verwonderen dat zij dit water drinkt, lacht zij even met de wijsheid van lange ondervinding, en zegt dat het hemelwater het beste is om te gebruiken; haar moeder, haar grootmoeder, haar overgrootmoeder, en alle menschen, die gewoond hebben op den Mont, dronken altijd het water van den regen.
Zij komt ons in haar oude huis hoe langer hoe ouder voor; het is alsof zij de eeuwen met het huis heeft meegeleefd; alsof zij zelf is de moeder, de grootmoeder en de overgrootmoeder van wie zij spreekt.
Wij vragen hoe oud zij is. Zij geeft niet dadelijk antwoord alsof zij de jaren van al die eeuwen tellen moet. Op het hooge door de zon verbrande voorhoofd onder het geelgrijze haar plooit zich dieper de trek van peinzen en de verbleekte blauwe oogen turen in het beknopte kamertje langs ons heen, alsof zij zien naar de verte. Eindelijk zegt zij, alsof zij het nu wel zeker weet, dat zij tachtig jaar is.
Het is duister om ons heen in het binnenhuisje; er is bijna geen licht dan van de bloemen voor het venster, van de porseleinen plaat op de schouw en van een toef zilvergroene uien aan een der balken van de zoldering;
| |
| |
maar in het open deurtje straalt met warmen schijn de zonnige dag.
De vrouw neemt een der stoelen op. ‘C'est vieux aussi ça’, zegt zij; ‘et c'est solide, c'est tout a fait solide en bois de chêne; il n'y a pas même de vers dedans!’ Dan zucht zij even en zegt: ‘tout est vieux dans cette vieille maison; la femme aussi est vieille!’ en weer met dien stillen lach van het wel te weten voegt zij er bij: ‘Que voulez-vous? il faut vieillir ou mourir.’ Dan blijft zij in gedachten zwijgen.
‘Je suis heureuse de vivre,’ herneemt zij haar gedachtengang vervolgend; ‘c'est tout de même bon d'être ici. J'ai mes fleurs à moi, ici dans ma tourelle’; zij wijst op haar geraniumstruiken en haar groote bloeiende anjers. ‘J'aurai mes fleurs jusqu' à la fin, et le moment suprême viendra tout de même!’
Het zijn haar laatste woorden. Het is ons laatste oogenblik op den Mont.
‘Le moment suprême viendra tout de même!’ de woorden klinken als een profetie.
Eeuwen geleden werd ginds op het kleine eiland in de zee door de priesteressen geprofeteerd: ‘Wat zijn moet zal zijn!’ Heden op den jongst dagenden dag klinkt van de lippen eener tachtigjarige: ‘Le moment suprême viendra tout de même!’ Is er iets nieuws onder de zon?
Maar de oude vrouw heeft meer gezegd. Dankbaar erkennend het geluk van te leven, heeft zij een tweede profetie uitgesproken, een schoone profetie van vertroosting in de woorden: ‘J'aurai mes fleurs jusqu' à la fin!’ |
|