| |
| |
| |
Oud en nieuw uit Hellas
(Philologische herinneringen aan eene Archaeologische reis).
Door Prof. Dr. K. Kuiper.
VI.
Door de Cycladen naar Delos.
Cyclades - cyclus van eilanden - heet de wisselende groep van rossige, blanke, grauwe en violetkleurige rotseilanden die in twee groote lijnen het land van Euboea en van Attica voortzet: Attica in Keos, Kythnos en Seriphos; Euboea in Andros, Tenos en Myconos. Tusschen die twee reeksen pijlers van de groote eilanden-brug, die het vaste land van Hellas verbindt met Zuid en Oost, liggen weer kleinere bruggen, en zuidelijk volgt een nieuwe krans met Naxos en Paros, Siphnos, Melos en Amorgos; ten zuiden van dezen ligt bijna geheel alleen Thera. Waarom heet deze dubbele of driedubbele groep ‘Cycladen’? ‘Omdat zij als een krans om het heilige Delos heen geschaard liggen’, antwoorden de oude schrijvers. De nieuwe geografen hebben eenig recht om het hoofd te schudden over deze verklaring, want het kleine Delos ligt veel te dicht aan den oostelijken rand der Cycladen om aan de gansche groep haren naam te geven. Wat dan? Zou het zijn, omdat een schipper, die bij Andros beginnend van eiland tot eiland zijn tocht voortzet, ten slotte in een kring blijkt
| |
| |
gevaren te zijn, daar hij van zelf op Andros weerkeert? - Of hebben misschien de oude zeelieden den zelfden indruk gekregen als wij, terwijl we over de frissche morgenzee heen kijken, nl. dat overal, waar men zich in deze eilandengroep bevindt, kransen van rotsen u omringen? Want inderdaad, de Cycladen zijn als een driedubbel parelsnoer vastgehecht aan de kust van Hellas. Zij vormen dan ook met de bergen dier kustlanden geologisch een geheel. En zulks niet slechts geologisch; ook historisch. Al heeft zonder twijfel in de oudheid zoo goed als nu nog de bevolking van deze grootendeels onvruchtbare eilanden zich door allerlei kenmerkende eigenschappen van Atheners en Corinthiërs onderscheiden, toch behoort deze eilandenwereld ten volle tot Griekenland: de grootheid van oud-Hellas ruischt ons ook op onze eilanden-vaart tegen uit tal van welbekende namen; en dit is naast de oneindige bekoring der zee zelve, die hier door den telkens wisselenden klippenkring eene reeks van binnenhavens gelijkt, naast de verlustiging der tallooze kleine barken, wier handige schippers kloek als hun voorvaderen zelfs storm niet vreezen dien grooter schepen schuw in de havens ontvluchten, dit is in waarheid hetgeen ons in deze eilandenreis bovenal aangrijpt en boeit. Elk van die rotsen roept ons een naam toe: geheel Hellas herleeft hier voor onzen geest. Voor den schrijver van een reisverhaal, als het mijne, is het hier veeleer plicht dien al te dichten schimmenstoet te keeren dan aller namen te noemen.
In den nacht uit den Piraeus weggestoomd, hebben wij, wanneer ik des ochtends aan dek kom, het kale, grauwe Keos (Tzia) al links laten liggen, om de zuidpunt heen varend met Kythnos (Thermia) aan de rechterhand. Noch de vroolijke haven der hoofdstad Iulis, noch de wingerden en eikenbosschen, die nog steeds als oudstijds de trots van Keos zijn, hebben wij gezien. Maar philologisch herdenken doet ons dat gemis vergeten. Over de golven heen toont ons onze fantasie een hartroerend herinneringsbeeld: het is ons alsof wij een klein houten schuitje zien naderen, en daarin eene slanke vrouwenfiguur gebogen over een zuige- | |
| |
ling; in zacht klaaglijken rhythmus klinkt mij haar weenende zang: ‘Kind, hoe zwaar is mijn leed! Maar zie gij sluimert, in vredige vergetelheid.... Als zware golfslag uw haar besproeit - gij merkt het niet, noch als de windvlaag giert. Verscholen ligt g' in uwe purpren doeken en 'k zie alleen uw schoon gelaat. Ach, was gevaar gevaar voor U, gij zoudt uw fijne oor aan mijne klachten leenen. Maar neen - rust stil mijn kindeke; ach, ruste ook de zee! - Toon ons, o Zeus, genadiger gezindheid. En is mijn bede te vermetel - vergeef mij om de wille van den knaap.’
Het is de klacht van Danaë tot den hoogen Zeus wier roerend eenvoudige woorden - woorden van teederheid voor haar kleinen Perseus, woorden van onbeschrijflijk treffende onderwerping jegens den God die zoo hardvochtig hare liefde had geëischt - ons hier in de ooren klinken; een klein en toevallig bewaard fragment van den verloren liederschat die eens den Keër Simonides, Pindarus' tijdgenoot heeft beroemd gemaakt. Men noeme het geen willekeur of toeval, dat juist dit kleine lyrische lied van den grooten epigrammatischen dichter ons dezen ochtend in de gedachten ligt. Van Simonides' epigrammen - al zijn er honderden die zijnen naam dragen bewaard - is het immers uiterst twijfelachtig, of zelfs een gering deel zijne schepping is; en ten opzichte van zijne lyriek zijn wij niet veel rijker, daar de bespiegelende ode wier ontleding zoo groote rol speelt in Plato's geestigen ‘Protagoras’ fragmentarisch en weinig persoonlijk is. Te kostbaarder is ons dus het kleine stukje zijner ‘Danaë,’ dat ik hier boven citeerde. Welk een groote kunst in het kleine, hoe volstrekte afwezigheid van alle rhetoriek in de teedere melancholie harer klacht; hoe roerend en aangrijpend is hare onderwerping aan de goddelijke hardvochtigheid, snerpender dan het meest pathetische verzet zou zijn geweest! En bovenal, hoe treft ons de zachte droefgeestigheid der taal in den mond van dien dichter, dien wij vooral kennen als lofzanger van mannenmoed en vaderlandslievende doodsverachting. Alsof wij hoopten den ouden, levenswijzen zanger in de oogen te kunnen zien, zoo zoeken wij zijne
| |
| |
gestalte op het strand, nog eenmaal turend naar Keos dat schemerig verdwijnt in de verte. En wij denken aan hetgeen ons de oude schrijvers verhalen over de stille kalmte, de bezadigdheid, de ingetogenheid der burgers van Keos. Fluitspelers en hetaeren - onmisbare gasten aan de Helleensche gastmalen; - werden, zoo zegt men, op dit eiland niet geduld. De inwoners van Keos verlangden rein te leven - en het leven niet te zeer te rekken. Klom het jarental te hoog, dan strekten de Keïsche grijsaards vrijwillig de hand uit naar den beker, dien zelfs een Socrates niet dan gedwongen dronk.
Was het leven zoo weinig waard voor de mannen van Keos, die dagelijks de lachende Cycladenzee om hunne stad zagen glanzen? Keos blijft ons het antwoord niet schuldig en hoezeer onze reisbeschrijving het schuwt de Cycladen tot een reeks van grafmonumenten van beroemde oud-Hellenen te maken, één zoon van Keos, een zijner beroemdste, houdt ons nog vast: Prodicus de Sophist. Het is in de dagen van Athene's ontwakenden wijsheidsdrang, als Socrates nog jong is en Euripides in zijn manlijken leeftijd staat, dat Prodicus aan de Atheners komt bewijzen, hoe fijn ontwikkeld de beschaving is van Simonides' en Bacchylides' vaderland. Weemoedig - zoo schijnt het althans uit de navolgingen zijner verloren werken - was de grondtoon der levensbeschouwing van dezen Iuliër. ‘Weinig en droef zijn de dagen onzer jaren’, zoo predikte ook Prodicus. Ja, zoozeer heeft zich weldra aan den naam van den Iulischen wijsgeer de gedachte van levensverachting vastgeknoopt, dat de onbekende bewerker van den pseudoplatonischen dialoog Axiochus zich niet ontziet hem een zeer bitteren klaagzang in den mond te leggen over al de moeiten, die des levens arbeid brengt. Niets is onbillijker dan deze verdichting. Prodicus' levenswaardeering - aan de gezindheid zijner landgenooten getrouw - komt hier op neer, dat 't geen men gewoonlijk levensgenot noemt de inspanning niet waard is. ‘Arbeid is beter dan genot’, dat is de eenvoudige, levenskrachtige moraal door Prodicus beleden en o.a. neergelegd in zijne
| |
| |
wereldberoemde parabel ‘Herakles op den tweesprong’.
Wereldberoemd! Is het woord niet te zwaar? En verdient de Herakles-vertelling dien lof? Men kan de proef nog nemen! 't Verhaal staat in de Gedenkwaardigheden van Socrates door Xenophon opgeteekend, en niet beter kunnen wij ons van de klassieke schoonheid der parabel overtuigen dan door onzen knapen, wanneer ze teleurgesteld door de eerste kennismaking met Grieksch proza hunne Anabasis dichtslaan (die beter lot verdient dan een Grieksch spelboek te zijn), Prodicus' Heraklesvertelling voor te lezen.
Zooals die onze jongens en daardoor ook ons weer boeit, zoo heeft zij in het oude Athene Socrates' tijdgenooten bekoord. Want de verwende jongelingschap erkende in den Sophist van Keos een leidsman en kunstkenner. Plato mag eens met zijne deftigheid spotten en een loopje nemen met zijne pedante précisie van woordkeuze, zelden verdwijnt in Plato's toon de hoogachting voor den man die het eerst duidelijk het gewicht had aangetoond, dat volkomen juiste kennis van de beteekenis der woorden heeft voor ons begrip van de gedachten, waarvan die woorden het symbool zijn. Het is geen geringe lof voor het eiland Keos, dat wij ons mannen als Thucydides, Antiphon en Lysias mogen voorstellen als bewonderende leerlingen van den schrijver der eerste wetenschappelijke studie ‘Over het juiste gebruik der woorden.’
Doch wenden wij thans de oogen van Keos af, opdat niet ook nog Bacchylides, de Iulische dichter die het vermocht heeft naast Pindarus te staan en toch niet vergeten te worden, ons tot verder digressie verleide! Trouwens wie bevreesd is voor historische digressies, hij wage zich niet in de Cycladenzee. Overal waar hier rondom ons de grijsroode, de blauwe en de gele - te zelden de groen begroeide - rotsen opduiken uit het schuimende, sterk bewogene water roepen immers stemmen uit de oudheid! Bij 't verder varen slaan wij den blik om ons heen, achter ons, links van het schip, en recht voor den boeg uit: hoe grijpt die ééne blik drie tijdsbeelden in één moment samen!
| |
| |
Keos verhaalt van den krachtigsten, manlijken bloeitijd der Grieksche poëzie en wijsheid. Maar in 't Oosten steken de klippen van Gyara spits omhoog, Gyara, het oude Gyaros! Het beroemde vers van den man dien de ‘verontwaardiging tot dichter maakte,’ ruischt ons tegen:
Aude aliquid brevibus Gyaris et carcere dignum.
en de grimmige woorden, waarmede Juvenalis den killen kerker en gindsche lachende rots in één adem noemt, verlevendigen de herinnering aan een geheel ander tijdperk als dat van Simonides en Prodicus, aan de eerste eeuwen onzer jaartelling, toen het leven van het ‘vrije’ Hellas nog slechts bloeide bij de genade van het keizerlijk Rome. Hoe menig voornaam Senator heeft op dat klippeneilandje zijn St.-Helena gevonden, waar hij kon ervaren dat het bitter is te ontwaken uit politieke droomen, 't zij ze van vrijheid, 't zij van een keizerstroon spreken. - En recht voor ons uit, daar ligt als derde tijdsbeeld Syra, het oude Syros. Men noemt ons den naam van het eiland en ver van den Romeinschen keizerstijd, ver van Prodicus' dagen, ver ook van de zonnige zeevlakte voor onze oogen voeren ons onze gedachten. Wij zien in de schamele verlichting van het opvlammend vuur Odysseus aanliggen aan het bescheiden avondmaal bij Eumaeus, den trouwen, den ‘godlijken’ zwijnehoeder op Ithaka, en we hooren Eumaeus' stem die verhaalt van zijn vaderland: ‘Er is een eiland, Syria genaamd, waarvan gij wellicht wel eens hebt gehoord, boven Ortygia gelegen, waar de zon zich wendt. Heel dicht bevolkt is het niet, maar 't is rijk aan schapen en runderen, rijk aan wijn en rijk aan graan. Honger genaakt de menschen daar niet, zoo min als eenige gruwzame ziekte; doch wanneer de burgers daar tot hoogen ouderdom zijn gekomen, dan nadert Apollo met zijn zilverbeslagen boog vergezeld van Artemis en hij doodt ze door zijne smartelooze pijlen....’
Ziehier eene schildering den geheimzinnigen Eumaeus waardig. Even als de persoon zelve van den godlijken d.i. den doorluchtigen herder ons telkens de vraag op de lippen
| |
| |
brengt die Odysseus eens tot Nausikaa richtte: ‘zijt gij een God of een mensch?’ zoo verlokt ons zijne beschrijving van dit vaderland des Vredes, te vragen: ‘Is dit Syria bereikbaar? Is Syria Syros?’ Een blik op onze omgeving leert ons niets, want wondervaag, ja met opzet onduidelijk, is Eumaeus' plaatselijke aanduiding. ‘Boven Ortygia’ - maar waar is dat? Er zijn zoovele Ortygia's. Bij Syracuse? bij Ephesus? Of is Ortygia Delos, zoodat waarlijk Syria Syros kon zijn? Maar hier is immers niet de plaats ‘waar de zon zich wendt.’ Dat moet wel het geheimzinnig Westen zijn, het niet te meten gebied waar de gelukzalige Phaeaken wonen, waar het eiland van Calypso is, het terrein dat niemand vinden kan, daar het slechts te schetsen is door de mythische geographie.
Het was niet zoo heel onnatuurlijk, dat de gedachten van een philologisch tochtgenoot op het schip, dat eenige dagen vroeger een deel der reisgenooten langs Ithaka naar Leukas had gevoerd, en de meesten terugbracht als enthousiaste verdedigers van Leukas' recht op de eer van Odysseus' vaderland te zijn - het was begrijpelijk dat mijne gedachten hier tegenover het vermeende vaderland van Eumaeus dezen koers werden opgedreven. - ‘Zijt gij voor Leukas of voor Ithaka?’ hoe dikwijls had men mij dat gevraagd, meest met eene heftigheid die mij deed vermoeden dat het niet zoo heel veilig zou zijn geweest te zeggen: ‘voor Ithaka’! En als ik aarzelde en begon te spreken van mythische geographie, dan plachten de reisgenooten, als tot mijne verontschuldiging te zeggen: ‘'t Is waar - gij zijt niet mee geweest naar Leukas-Ithaka!’
En toch - al had ik de bekoorlijke kusten van Leukas gezien, zoo zou ik, vrees ik, niet zijn bekeerd geworden, juist omdat ik geloof in ‘mythische geographie’. - Mythische geographie! Die beide woorden spreken elkander tegen. De mythe is in hare vrijheid nooit gebonden aan plaatselijke begrippen, de geographie eischt stipte plaatsbepaling - stipt voor zoover de zanger dat vermag en de hoorder (die geen reisgids begeert) het voor zijne voorstelling noodig heeft. In de Odyssee liggen onmiskenbaar fantasie en nauw- | |
| |
keurige mededeeling door-een, en zulks in eene bontheid die voor ons heden eene der bekoringen is van het boeiende verhaal. Soms schildert de zanger, wat hij zelf of zijne zegslieden goed gezien hebben, en men kan den koers dien hij aangeeft volgen van mijl tot mijl: Azië's kust en de kusteilanden beschrijft hij als kenner. Soms schittert door de verwarring van het half gekende heen - als helder daglicht uit den mist - ook bij de beschrijving van verder verwijderde streken, een enkel lokaal tafreel van zeldzame accuratesse. Wonderbaar doet het ons, moderne Odysseelezers, aan, wanneer wij voorbijvarende over de heftig bewogen zee, die de woeste, kale rotsen van Creta's hooge zuidkust bespoelt, van punt tot punt kunnen nagaan, op welke plek de hooggaande golven 't grootste gedeelte der vloot van Menelaos tegen de klippen moeten hebben verbrijzeld. - Dan weer waagt de dichter het voor de oogen van zijne klein-Aziatische toehoorders de nauwlijks anders dan bij name bekende streken uit het Westen te tooien met havens en bosschen, die zeker zijne oogen dáár niet hadden gezien. Dat is zijn recht als vrij dichter, als poëet, d.i. als schepper, maar dan is het ons geraden, onze kaarten, met hare onverbidlijk nauwkeurige graadbepalingen, haar intransigente ‘Noord’ en ‘Zuid’ en ‘Oost’ en ‘West’, weg te bergen, en niet te trachten of wij
zelf misschien den zwerftocht van Odysseus in kaart kunnen brengen. Niet zonder reden springt de dichter in zijne schets van dien tocht als met éénen sprong van Oost naar West, over de geheele aan zijn hoorders bekende wereld heen. Men ontzegt hem het privilegie der vrije verbeelding, indien men hem vraagt, wáár het eiland der Cyclopen lag, wáár de Lotophagen woonden, wáár het ‘drijvende eiland’ van Aeolus kan zijn geweest, of hoe Odysseus van het Phaeakenland thuis kwam. Ja zelfs, omtrent dat ‘thuis’, omtrent Ithaka en de omliggende eilanden is - dunkt ons - noch nauwkeurig naspeuren van de in ieder geval onderling afwijkende beschrijvingen, noch emendeeren der beschrijving naar ons hedendaagsch inzicht, geraden. Eigenlijk mythische beschrijving is dit alles intusschen
| |
| |
nog niet. Die komt, wanneer de dichter als 't ware opzettelijk de oogen sluit en zijn geest laat dwalen door streken welke geen grenzen kennen: het onmeetbare gebied der fantasie, waarvan Odysseus' woord geldt: ‘Makkers, nu weten we niet, wáár West, wáár Oost is gelegen.’ - En tot dit gebied behoort naar ik meen ‘Syria’. Eumaeus' beschrijving kan ons doen zien hoe de dichter der Odyssee in het reistafreel dat somtijds - naar de mate der toenmalige kosmografische kennis - streeft naar groote nauwkeurigheid - bijwijlen òf reistochten van elders bekend òf sprookjes òf godenmythen vlecht, onbekommerd om de tegenstrijdigheid, mits hij zijne hoorders slechts boeie. ‘De dichter der Odyssee’ - zoo luidt de uitspraak van Eratosthenes - ‘streeft naar bekoring, niet naar onderrichting.’
Zoo heeft onze overdenking Eumaeus, den koningszoon, ja meer wellicht dan koningszoon, in ballingschap, weggevaagd van voor onze oogen en met hem is Syria verdwenen in den verdichtingsnevel, die als de geheimzinnige Oceaanstroom aan alle zijden het Odyssee-tafreel omringt. Ook Syros - dat zelf nog roem wil dragen op Eumaeus, zooals het met meer recht roem draagt op den ouden Pherecydes, den ‘theoloog van Syros’ - wijkt achterwaarts aan onze rechterhand. Nu toont de ‘Antigone’ wel haar archaeologisch karakter. Welk ander schip zou Syra voorbij varen zonder te landen in de haven van het bloeiende Hermupolis, de ‘hoofdstad’ van de Cycladen? Maar wij groeten haar witte huizen haastig en uit de verte, ja, we hebben nauwelijks belangstelling voor Tenos dat zich aan onze linkerhand mijlenlang uitstrekt: ons oog staart in de verte of wij, links van Mykonos, dat eenvoudig eene voortzetting van Tenos' berglijn schijnt, misschien reeds iets bemerken van Delos, het doel van onzen tocht. Voor de oude panegyris vergeten wij alzoo de nieuwe: voor Apollo Delius de ‘Panagia’ van Tinos. Toch is Tinos zoo goed heden ten dage een godsdienstig middenpunt als Delos in oude tijden. In het jaar 1822 - toen de vrijheidsoorlog uitbrak - hebben de Teniërs, geholpen door den wonderdroom eener ekstatische non, een mirakelwerkende
| |
| |
eikón der Heilige Maagd gevonden. Spoedig werd voor deze Hagia Evangelistria eene kerk gebouwd; de offergaven stroomden toe en tweemaal 's jaars, in Maart en in Augustus, komen van alle oorden uit Griekenland, van de eilanden, van klein-Azië, ja uit Aegypte de geloovigen samen tot de panegyris van Tinos, die als een van de krachtigste middelen tot verhooging van het panhellenistisch gevoel ook van staatswege alle aanmoediging vindt. En ook buiten het groote feest komen dagelijks de barken uit Andros, Mykonos, Kea, Thermia aanvaren met de arme lijders, kreupelen, dooven, en vooral blinden, die redding hopen van gebed en tempelslaap voor het gouden schrijn der Madonna van Tinos.
De lange oostzij van Tenos is voorbij. Links voor ons nadert Mykonos, rechts Rheneia dat tegenwoordig Groot-Delos heet, en ver in het zuiden rijst Paros naast Naxos uit zee. En waar is nu Delos, het heilige, mikra Delos? Een smalle strook, die één scheen met Rheneia, scheidt zich bij onze nadering daarvan af, wij varen een enge zeestraat binnen, Rheneia ter rechterhand, en ‘het gouden Delos’, de hoogheilige geboorteplaats van Apollo en Artemis, ligt voor onze oogen.
Van de plaatsen die onze gedachte veel bezighouden, dragen wij gewoonlijk een fantasiebeeld in ons mee, dat zich zelf meest gelijk blijft maar met de werkelijkheid slechts den naam gemeen heeft. Wie onzer had geene voorstelling van Rome vóór hij er geweest was? Wie zou het eiland der Phaeaken niet kunnen teekenen? Wie droeg geen beeld van Delos in zich om - klein maar stralend in den kring der Cycladen? Helaas - het is eene ontgoocheling, Delos' strand voor de eerste maal te zien. Droog en onvruchtbaar zijn ook andere Cycladen, maar de eene bekoort door den fijnen tint harer rozige of grijs-paarsche rotsen, de andere door de gratie harer berglijnen of den fieren trots harer klippen. Aan Delos daarentegen schijnt wel alle schoonheid ontzegd. Een boomlooze vlakte, grootendeels steenachtig, maar rondom de kleine poel, die eens het heilige meer was zóó drassig dat men er in wegzinkt. Een
| |
| |
kale bodem, over welken als eenige gratie een dicht kleed van kleine gele bloemen ligt uitgespreid, en uit dien bodem als een kegel zonder bevalligheid omhoog rijzend de Kynthos. Een land zonder boomen en zonder menschen, zoo ge een paar schaapherders van Mykonos uitzondert en de phylakes van de excavaties niet mederekent: ziedaar het doode Delos.
Was het levende Delos hier aan gelijk? Mij dunkt, zoo armoedig, zoo eenzaam en klein moet het eiland ook geweest zijn op dien dag uit Griekenlands voortijd, op welken het opdook uit de golven, om aan de ronddolende Leto een rustplek te geven, waar zij hare kinderen kon ter wereld brengen, nadat Hera in haar ijverzucht alle landen der aarde had doen zweren dat zij de geliefde van Zeus niet zouden herbergen. De heerlijke, Homerische hymnus op den Delischen Apollo heeft dien dag voor vergetelheid behoed, terwijl hij in de zeldzaam bekoorlijke verdichting van den mythus èn de naïeve verbazing over zoo groote eer aan zoo pover een eiland geschonken belichaamt, èn een historisch feit gedenkt: de overplanting van den cultus eener Klein-Asiatische Lichtgodentrias (Leto, Apollo en Artemis), naar de Cycladen gevoerd ten spijt van de machtige, Argivische Hera.
Lang reeds - zoo ongeveer verhaalt de zanger - had de godin Leto rondgedwaald over land en zee, zoekende naar eene plaats waar zij hare kinderen zou kunnen ter wereld brengen, maar er was geen enkele plek te vinden op al de kusten, welke het blauwe water van den Griekschen archipel besproeit, of zij wees de gevaarlijke eer van de hand, vaderland van Phoibos te worden. Eindelijk ontmoette de Godin het kleine eiland en zij sprak: ‘Delos, zoudt ge niet de heilige woonplaats van mijn zoon willen zijn? Niemand is er die anders de hand naar u uitsteekt. Schapen en runderen hebt ge niet. Noch koren, noch wijn, noch eenig moes groeit op uw harden grond!... Maar draagt gij eenmaal den tempel van den God wiens wapen treft uit de verte, dan zullen zich steeds van heinde en ver op uw strand de vromen vergaderen om Apollo
| |
| |
hunne offergaven te wijden. En altijd stijgt van uwe altaren de vetrookkolom hemelwaarts.’
Aarzelend antwoordt het nederige Delos: ‘Mijne armoedige rots, versmaad bij de menschen, is immers te gering voor zulk eene eere! Robben en zeekwallen bouwen hier hunne woning - maar Phoebus? Wel zeer vreeze ik dat hij, zoodra hij geboren is, mijn arm land met éénen tred van zijn voet in de zee zal terug stooten en elders in heilige boomschaduw zich een tempel zal stichten.’
Maar nu zweert Leto voor haren zoon den grooten eed - den eed die zelfs de Goden doet beven! - den eed bij Uranos, bij Gaia en bij Lethe, dat Delos' glorie onvergankelijk zal zijn. Zij zet zich neder op Delos, en na negen dagen zwaar lijden komt de ure der geboorte. Op het zachte gras aan den oever van het kleine meer knielt de Moeder des Lichts neder; troostend en blijde glimlacht de heilige grond. Zij slaat hare armen om den heiligen palmboom, - merkwaardig gedenkteeken van ouden fetisch-tijd in dit nieuwe mythen-tafreel! - en Phoebus wordt geboren. En de godinnen, die met uitzondering van de ijverzuchtige Hera - Hera van Argos! - allen Leto bijstaan, juichen luid; zij nemen het godenkind op, zij wasschen het en zalven het en wikkelen het in sneeuwwitte, nieuw geweven, linnen doeken, stralend als het licht zelf. Met hare onsterflijke handen reikt Themis zelve, de beschikster van het eeuwige Recht, hem de eerste lafenis van nektar en ambrosia; maar nauwlijks heeft Zeus' zoon geproefd van de spijze der onvergankelijkheid, of hij springt op uit de windselen en gaat als een man voorbij voor de oogen der godinnen: ‘toen straalde Delos in goudglans en snel wies de heerlijkheid van het eiland; want boven alle oorden zijner vereering wekt Delos het welbehagen van den Lichtgod’.
Wat de dichterlijke verbeelding schildert als het werk van één uur, omvat natuurlijk eene periode van honderd en meer jaren. Zonder twijfel is het reeds in de oudste tijden van de Grieksche scheepvaart, toen de Hellenen aan de Phoeniciërs de oppermacht over de Grieksche binnen- | |
| |
zeeën hadden ontnomen, geschied dat de Jonische zeevaarders ontdekten hoe rustig eene ankerplaats dit kanaal tusschen Rheneia en Delos aan hunne kleine schepen bood, en hoe kostelijk de reede was op het nietige eiland. Apollo, den nationalen God van hunnen stam wijdden zij toen op Delos een heiligdom, op de zelfde wijze als onze scheepvaarders de nationale vlag plantten waar zij nieuw land ontdekten. - Wanneer? - In de Grieksche chronologie der eerste eeuwen rekent men niet bij tientallen, doch bij vijftigtallen. Zooveel is zeker: de dichter van het zesde boek der Odyssee kende reeds de geboortesage en den Delischen cultus. Wanneer Odysseus de slanke Nausikaa voor zich ziet staan, dan rijst voor zijn oog de herinnering aan de gratie van den heiligen palmboom, die op Delos naast het altaar van den Letoïde stond, en hoffelijk klinkt zijn bewonderend woord: ‘Een mensch - 't zij man of vrouw - van eene schoonheid als de uwe is heeft mijn oog nooit gezien. Op het heilige Delos alleen heb ik een palmboom gezien, krachtig en jong omhoog schietend - zijner was eene slankheid als de uwe.’
Maar in duidelijker taal dan deze vluchtige toespeling spreekt de hymne, waaruit hierboven een gedeelte werd vertolkt. Naast den lofzang op den Pythischen Apollo is er geen Grieksch godengedicht dat zoo helder het karakter van de Helleensche religie der zevende eeuw in het licht stelt. De blijde glans van Phoebus' geboorteure straalt uit over dezen geheelen hymnus. Het is de zonnige klaarheid van een zomermorgen: geen zacht licht ter vertroosting van smart, geen heilswoord voor geestelijk lijden, alleen zonneglorie over levensvreugde, over welvaart, gezondheid, rijkdom: Jonisch welbehagen in het genot des levens. En met fierheid schildert de Jonische zanger - ‘de blinde zanger van Chios’ - hoe daar in de Delische feestmaand zijne stamgenooten in hun statigslepende gewaden samen komen met hunne kinderen en hunne ‘eerzame echtgenooten’, om Apollo's geboorte te herdenken. Welk eene schare van bevallig omgorde vrouwen en van kloeke mannen, aan Goden gelijk, welk een stoet van
| |
| |
schepen, welk een rijkdom van gaven! Maar bovenal, zie de bevalligheid der Delische priesteressen, de kunstvaardige gratie harer mimische dansen, en hoor de onsterflijke heerlijkheid harer lofzangen op den god des eeuwigen lichts!
In den homerischen hymnus op den Delischen Apollo - proeve van de epische hymnenpoëzie in haar meest volmaakten vorm - weerspiegelt zich de tijd toen de zee beheerschende bewoners der Cycladen nog evenmin gevaar duchtten van Attische hegemoniebegeerten als van Lydische of Perzische overheersching, een tijd tevens toen de dienst van de beide godheden van Delos nog eenvoudig was en niet zoo sterk uitgebreid. Maar van de zesde eeuw af wordt de Delische cultus algemeen Grieksch; van Pisistratus' dagen tot aan het verlies harer oppermacht waardeert en benuttigt Athene die centrale beteekenis van het heilige eiland, en - zeker niet het minst onder invloed van het besef der Atheners dat Delphi hun niet recht genegen is - accentueert zich het verschil tusschen den Pythischen en den Delischen Apollo, wier hymnen in onze collectie zoo broederlijk vereenigd staan, steeds duidelijker. Ook vermenigvuldigen zich de machtsopenbaringen van den Delischen Phoibos. Het geestelijk karakter der Helleensche Apolloreligie treedt op Delos minder duidelijk aan het licht dan te Delphi. De God van den lichtenden zomer, die de planten en dieren voedt door zijne warmte, vindt bovenal op Delos vereering, omdat zijn kalme lentelach de golven der Aegeïsche zee glad strijkt, en omdat zijne hand heerscht over de eilanden. Praktisch uitgedrukt, omdat het kleine Delos, waarheen geregeld de Helleensche staten hunne huldigingsgezantschappen zenden, een centrum is geworden. Het eilandje ligt daar immers als een van de brugpijlers tusschen Azië en het vaste land; en wie ‘Beschermer’ van Delos heet, is niet alleen een aan God Phoebus welgevallig geloovige, maar hij heeft ook de teugels in de hand van het commercieel en politiek leven der eilanden. Ja, toen na de overwinning bij Salamis de Grieksche zeestaten zich tot een Verbond tegen Perzië vereenigden, werd niet Pallas Athene, niet Apollo Pythius,
| |
| |
doch de God van Delos als schutspatroon, en zijn tempel als religieus middenpunt van den Attisch-Delischen bond gekozen.
Voor de autonomie van den Delischen priesterstaat was natuurlijk deze maatregel ongunstig: van Athene uit werd de Delische bond bestuurd, Athene bepaalde het bedrag der bondsbijdragen, ja verplaatste zelfs, in 454, de heilige schatkist naar de acropolis; maar de glans van de Delische religie zelve is daardoor verhoogd: van dien tijd af leeft Delos in het hart der Atheners en dus ook - dit is voor ons van belang - in hare literatuur. Is niet een van de meest gewijde oogenblikken van Athene's geschiedenis in onze herinnering onverbrekelijk met Delos verbonden? Het doodvonnis over Socrates uitgesproken werd in zijne voltrekking vertraagd door het uitblijven van het feestgezantschap naar Delos, want van den dag af waarop de opperpriester van Apollo den achtersteven van het feestschip, ter uitvaart naar Delos gereed, bekranst, tot op den dag dat het heilige schip terugkeert, wordt te Athene geen doodvonnis voltrokken. En op den laatsten dag van dat uitstel is in de gevangenis van Athene door Socrates dat gesprek met zijne leerlingen gevoerd, dat Plato in zijnen Phaedo onsterflijk heeft gemaakt.
En ook in het hart der Atheensche dichters van dien tijd leeft Delos. Gelijk de opperpriester van Apollo Delius eenen eerezetel heeft in het Dionysostheater, zoo heeft de de god van Delos zelf eene eereplaats in de lyriek der tragische dichters. Het is geen ijdel geklank van woorden, wanneer in het theater de lof wordt gezongen van het ‘kringronde meer en den heiligen palmboom’: het Atheensche publiek kent het temenos aan den voet van den Kynthus. Athene heeft Delos lief.
Hoe nauw in het oude Hellas godsdienst en staatkunde waren verbonden, blijkt wel zeer duidelijk uit de wijze waarop de Atheners hunne liefde voor Delos hebben uitgesproken. In het vijfde jaar van den Peloponnesischen oorlog hebben de Atheners het heilige eiland plechtig in bezit genomen. Gezaghebbenden op het punt van den gods- | |
| |
dienst wisten te verzekeren dat de genade van den Delischen Phoebus de booze pestziekte, zoo heftig in de eerste jaren van den oorlog, had doen wijken; en inderdaad - zoo de god die de doodelijke pijlen afschiet ook de genezer was, dan moest de genadige redder wel Apollo Delius zijn, want de Delphische Apollo beschermde eer Sparta dan Athene! Alzoo wordt besloten dat, om in hooger eer dan te voren aan den God te zijn gewijd, het geheele eiland van dooden zal worden gereinigd. Eene kleine Atheensche expeditie brengt alle doodsbeenderen van Delos over naar Rheneia - waar inderdaad in 1898 een depositorium van beenderen te midden van vazenscherven uit de meest verschillende periodes is gevonden - en daarop volgt, met de instelling van een groot vierjaarlijksch feest, dat Delos tot gelijke van Olympia en Delphi wil maken, de schitterende wijding. Op Rheneia wordt de stoet opgesteld, en langs een in den nacht over het kanaal geslagen brug zien de verbaasde Deliërs den volgenden morgen in plechtige orde de theoria het heiligdom naderen.
Wie in Plutarchus' Leven van Nicias de beschrijving van die feestelijke wijding naleest, de schildering van die pompeuze pracht, van schitterende gaven, van purperen gewaden, van gouden wijgeschenken, van fluitspelers, offeraars en priesters langs de versierde brug voortschrijdend; die kan niet voorbijzien dat in deze cultusverheffing naast politieke bedoeling een krachtig religieus gevoel ten grondslag lag. Maar aan andere stemming, aan veel wereldscher religiepolitiek moeten wij denken, wanneer wij op onze wandeling langs de tempelruïnen komen tot de ontzaglijke gebouwen door de Macedonische en Aegyptische diadochen rondom den ouden tempel gesticht. Hier is de staatkunde aan het woord - en de religie van de derde eeuw luistert gaarne naar hare wenken. Op Delos werd zij voor die oplettendheid rijkelijk beloond.
De scherpe blik der eerste twee Ptolemaeën zag duidelijk de beteekenis van het bezit van Delos voor wie in de Grieksche zaken wilde meespreken. Maar een heilig eiland verovert men niet; men beschermt het. Schutsheer van
| |
| |
Delos, mild in offergaven en privilegiën wordt dus eerst Ptolemaeus Lagi, dan Philadelphus. Den bloei - ook den godsdienstigen bloei - van Delos zal hij doen herleven. Renaissance, het wachtwoord der eeuw van Alexanders opvolgers, moet ook gelden voor Delos. En als dan eertijds Delphi en Olympia hunnen Pindarus hebben gehad, zou dan het land van den Kynthos niet zijnen hymnenzanger naar nieuweren trant bezitten? - De hofdichters van Alexandrië hebben scherpe ooren. Op éénen wenk van Philadelphus - den Godkoning die zelf gaarne een tweede Apollo heet - bruist, zwaar van pracht en geleerdheidspronk, over Delos de hymne van Callimachus, den nieuwen Pindarus.
Het is niet om den veelgesmaden hymnendichter van Alexandrië in het voorbijgaan nog eens te vernederen, dat zijn naam hier wordt genoemd. Het Delos, dat wij thans kennen, het eiland over welks ondanks de opgegraven gebouwen nog zoo troostelooze eenzaamheid wij de oogen laten gaan, dat is inderdaad het Delos van de Ptolemaeën en van hunne opvolgers, de Romeinen. Hoe aan de zijde van het heilige meer de porticus-gebouwen, de stoa's, de vergaderzalen verrezen, waarvan ons, reizigers, Homolle zelf de onderlagen aanwees, hoe aan de helling van den Kynthus de landhuizen der Romeinsche bankiers werden gebouwd - een stadsgedeelte, dat een vroeg-Pompeji zou mogen heeten als 't wat grooter was - dat leert alleen de eigene aanschouwing. Maar belangrijker dan de gebouwenresten is de ontzaglijke schat van inscripties, door Homolle, Holleaux, Hauvette e.a. gevonden en op uitnemende wijze gepubliceerd. Nergens is op duidelijker wijze dan hier het karakter van hellenistischen cultus en tempeladministratie gebleken: hier leeren wij een Delos kennen, dat met de meest politieke onpartijdigheid beurtelings de protectie van Aegypte en Syrië, van Macedonië, Rhodus en Rome aanvaardt, een wereldmarkt waar Joden van Askalon even welkom zijn als Syriërs van Antiochië, waar de Aegyptenaren hunnen Sarapis vereeren en de Aziaten hunne Astarte, waar de Berenicé's en de godde- | |
| |
lijke Ptolemaeën hun altaar hebben naast Apollo den Meester.
Want meester blijft Apollo - en een zeer wereldsche meester! De zoon der zwervende Leto is een gezeten kapitalist geworden, die alle wijgeschenken nauwkeurig door zijne dienaren laat inboeken, die leeft van zijne tienden, die zijn geld op rente zet, hypotheken heeft uitstaan over al de Cycladen, die zijn landerijen verpacht en de insolvente pachters executeert.
Voor zulk eenen God Pindarische lofzangen te zingen ware slechts mogelijk, indien de zanger zeer naief was. En dat is noch Callimachus, noch zijn koning. De kunst van Callimachus wil worden verstaan als de plastische miniatuurkunst van zijnen tijd. In plaats van inspiratie geeft hij geleerdheid. De moeilijkste woorden, de minst bekende sagen schikt hij samen in het mozaiek, dat hij aan Ptolemaeus voor Apollo van Delos aanbiedt. Klaagt gij dat in den kouden glans van dit gedicht geen vonkje geloofsleven gloeit, of dat schittering geene bezieling is - hij zal u ironisch glimlachend vragen, of gij vergeet dat hij voor Alexandrië dicht, of gij niet weet dat de goudflikkering die u mishaagt de weerglans zelf is van den rijken tempel, en of gij niet begrijpt dat juist zijne mythen moeten dienen om te bewijzen dat Delos is van Ptolemaeus, en Ptolemaeus van Delos?
De middagzon daalt over den Kynthus en de periegese is ten einde. Zooveel als heldere wetenschap, sober in hare conclusies, maar kleurrijk door de fijne rangschikking eener vernuftige verbeelding, ons van Delos kon leeren, heeft onze begaafde gids, Homolle, ons geleerd, de man aan wien het gegeven is in één leven de twee scherp concurreerende machten, die van Delphi en van Delos, te vereenigen door de schitterende resultaten van zijn archaeologisch onderzoek op beide plaatsen. In Homolle's dubbelen arbeid liggen Delos en Delphi naast elkaar, gelijk in de homerische hymnenverzameling de zangen op den Delischen en den Pythischen Apollo tot één hymne zijn
| |
| |
vereenigd. Wij laten Delos met zijne luttele wachters alleen, en weldra zien wij van het heilige eiland niet meer dan den grijzen Kynthoskegel. Is het om ons de toch waarlijk niet nieuwe les te prediken van de wisselvalligheid der aardsche dingen dat ons schip ons regelrecht naar Mykonos voert? ‘Kaal en woest is Mykonos’, zoo hadden de oude geografen ons geleerd, ‘de blokken liggen er nog in het rond, waarmee de Giganten door Herakles zijn gedood. Het eiland heeft bloemen noch boomen. De inwoners zijn klein en leelijk, en van vader tot zoon zijn het allen kaalkoppen.’
En wat zien wij als we geland zijn? Een lachend vriendelijk stadje, met een breede frissche kade, een park ter zijde van de stad, zoo rijk aan rozen en oranjebloesem, dat de gastvrije tuinman voor ons allen wat bloemen heeft en nog zelf overhoudt, en een volkje dat wel verre van leelijk of kaalhoofdig te zijn, trouw zorg draagt ons de bewijzen te geven dat Mykonos' mannen en vooral zijne vrouwen - zwart van haar en zwart van oogen - de oude Grieksche schoonheid beter hebben bewaard dan Athene, Corinthe of Argos.
| |
VII.
Thera.
In den laten avond zet ons schip koers van Melos naar Thera. Zacht glanzend in den zilveren schemerschijn der volle maan beginnen de bergkammen van Melos aan de kimmen te verdwijnen, de avondkleur, die een uur lang zee en eilanden had getint met een wonder purper, smelt in één met het zwart en wit der schuimende golven, opspattende om onzen voorsteven. In klein getal - een weinig ter zijde van het groote gezelschap - zitten wij, drie of vier reisgenooten, op de stille voorplecht bij elkander, nu eens samen vluchtig eene herinnering wisselende over het groote verleden van Hellas, dat ons aan elkander verbindt als was het ons gemeenschappelijk vaderland, dan weer zwijgend ons overgevende aan de geheimzinnige bekoring
| |
| |
van deze nachtvaart door de Grieksche sprookjeszee. De macht der Grieksche natuur-mythologie doet zich onder den vonkelenden nachthemel nog duidelijker gevoelen dan in het heldere daglicht. Misschien, omdat deze heldere voorjaarsnacht in zijn stralend duister, in zijn constante en zeer sterke starrenflikkering, voor ons Westerlingen zoo volkomen nieuw is. Maar zeker ook, omdat de Grieksche dichters ons meer en vertrouwelijker hebben gesproken over de wonderen van den nacht, dan over de schoonheid der dagnatuur. De klacht, dat de Grieksche poëzie zoo weinig gevoel voor de natuur openbaart, heeft op hare beschrijving van den nacht geene betrekking. Sterk impressioneert het wonder van de tijdwisseling den ouden Helleen, en de duisternis, die Apollo's stervende glorie begraaft, vervult hem iederen dag weer met eerbiedige vrees. De nacht is voor hem een godin in zwarten mantel of eene gestalte met donkergrijzige vleugelen, welkom eerst dan wanneer hij geleerd heeft dat het menschenleven smarten kent, wier eenige leniging het zachte duister der ‘driewerf geroepene’ grijze Nyx is. Maar dan ontdekt in haar duister zijn oog een nieuw leven, een godenleven waarvan de dag niets weet. De flonkerende sterren, voor zijne dichters edelsteenen op den donkeren peplos der nachtgodin, zijn voor zijne geloovige verbeelding oneindig meer. Gestalten van Goden en Heroën, van machtige wonderdieren en mythische wezens, ziet hij in de samenscholing der stralende groepen en om Selene-Artemis heen leeft de nachthemel van lichtende goden. Cassiopea, de weenende, Orion, de reus wiens voeten de zee beroeren, doch wiens kruin stoot tegen den hemeltop, de bevallige Andromeda, Sirius de woestaard, wiens glans verderf brengt, hij kent ze allen en weet hun plaats aan den hemel scherp af te bakenen. Wat wonder, daar immers zijn nachtelijke vaart - zonder kompas! - onmogelijk zou zijn, zoo hij niet verstond den nachthemel te lezen als een vertrouwd boek? Ja, zoo
vertrouwd blijft hem dat boek, dat ook in latere dagen, wanneer het oude mythologische geloof is gestorven in de harten der wijzen van Griekenland, de sterren hunne eere- | |
| |
plaats blijven behouden. Goden acht hen nog Plato, en de school van Zeno den Stoïcus verklaart het welsprekendst de eeuwige harmonie van haren kosmos, wanneer zij die predikt onder de majesteit van den nachthemel.
De nacht daalt over onze gesprekken, maar zij laat ons niet los uit hare mijmeringwekkende macht. Dit is een van de eigenaardige levenskrachten der antieke herinneringsschatkamer, dat zij onze mijmering zelden in romantisch droomen - zachten overgang tot vredig insluimeren - doet vervluchtigen. De herdenking van hetgeen ons deze dag op Melos had geleerd scheen zoo geschikt om ons zonder te diepzinnige afscheidswoorden te doen scheiden! Wij hadden gesproken over onze landing in de merkwaardige tufsteenenspleet aan de vulcanische kust; over de belangwekkende Engelsche opgravingen boven op de rotsen van Phylacopi, eindelijk over de Melische Aphrodite, de parel van het Louvre, in 1822 wegschuilend in een grot ontdekt. Maar daar brak op eens een herinneringswoord den draad der rustig gemoedelijke overdenking af. ‘Er is’ - zoo sprak een onzer - ‘geen plek in Griekenland, die zoo duidelijk het cynisme der expansie-politiek van uw hooggeroemd Athene aan den dag brengt, als het eiland op welks praemyceenschen zeeburg wij van middag hebben gestaan. Bedenkt eens. In 416 vóór Christus - in den tijd dus, dat Athene's glorie van wijsheid en kunst het helderst straalt - hebben de Atheners dit eiland geweldadig onderworpen en geknecht. Oorlogsbelangen, zegt gij misschien? Athene had Melos noodig, hun belang eischte aansluiting, ja onderworpenheid van de Cycladen, en Melos, Dorisch en Spartaansch gezind, wilde van een bondgenootschap op dien voet niet hooren. Maar hardvochtiger dan door de Atheners bij die onderwerping de fatale stelling werd uitgesproken, dat het voordeel van den sterkste synoniem is met de eischen des rechts, kon dat zelfs in Engeland niet geschied zijn.’
Er is niemand onder ons, die den moed heeft deze bewering, drukkend voor onze klassieke sympathieën als zij is, tegen te spreken. Integendeel, wij herinneren ons maar al te goed, hoe Thucydides, den strijd van Athene en
| |
| |
Melos dramatizeerend, de houding zijner stadgenooten met onverbidlijke gestrengheid heeft vereeuwigd in zijn merkwaardigen dialoog. Als rangschikte hij slechts, met administratieve nauwkeurigheid, de bewijsstukken uit een politiek dossier, zoo stelt hij de woorden der Meliërs en der Atheners tegenover elkaar. ‘Zijn wij zwakker dan gij,’ - zoo hadden eindelijk de Meliërs tot de Atheensche gevolmachtigden gezegd - ‘welnu, ons vertrouwen is op de Goden, die recht tegen onrecht zullen beschermen.’ Doch de Atheners antwoordden: ‘Ook wij zijn niet bevreesd dat wij goddeloos zouden kunnen schijnen. Wij gelooven aangaande de Goden hetzelfde als wat wij zien bij de menschen: de drang der natuur zelve brengt hen er ook toe te onderwerpen wat zwakker is dan zij.’
De rustig blijde stemming van ons nachtgesprek was door de herdenking van Melos' val eenigermate verstoord. Maar het herdachte feit bracht ons als van zelf een vaag bekenden naam op de lippen: Diagoras van Melos. Hoe merkwaardig weerspiegelt zich in dezen tijdgenoot van de Melische gruwelen de geestelijke geschiedenis van wie weet hoevelen der Melische boeren: verbittering en versterving van het godsvertrouwen door de ervaring dat de hand der Goden hun recht althans niet had beschermd. Diagoras den Atheïst noemden de Atheners den Melischen dithyrambedichter, niet alsof hij de eerste of de eenige ware die openlijk 't geloof aan den Olympischen godenstoet had opgezegd; maar omdat hij, de Meliër, in de jaren toen reeds de Atheners de hand uit hadden gestrekt naar zijn eiland, openlijk hunne mysteriën had bespot. Maar de traditie maakt van hem ook een ‘atheïst’ in den modernen zin. Diagoras - verhaalt zij - was in zijn jeugd een geloovig man. En inderdaad, in de enkele versregels die ons van hem bewaard bleven spreekt een beslist geloof in ‘Gods bestier over onze allerhoogste gedachte.’ Maar dan komt de tegenspoed. Diagoras moet ervaren dat een meineedige, wiens ontrouw hem nadeel aanbrengt, ongestraft blijft - en hij gaat over in het kamp der tegenstanders van het oude geloof.
| |
| |
Ziedaar Melisch atheïsme. Het is zeker een wonderlijk spel van de historie, dat juist deze naïeve bestrijder door de geheele Grieksche literatuur als ‘de godloochenaar’ bekend staat. Athene kende in dezen tijd - de tijd van Protagaras! - waarlijk wel andere hemelbestorming, dieper gaande theodicee. Diagoras had te Athene zelf de wijsheid kunnen leeren die hem zoo duur kwam te staan. Het is in dezen zelfden tijd geweest dat, Euripides tot zijne medeburgers, bij monde van Melanippe, sprak:
Gij meent, dat menschen onrecht tot de goden stijgt
Op vleugelen? Dat iemand dan in 't Boek van Zeus
Die zonden opschrijft, en dat God die misdaan leest
Om dan den mensch te straffen? Gansch de hemelboog
Waar' nog te klein om 't kwaad te boeken en God zelf
Niet sterk genoeg ter tuchtiging van elks vergrijp......
Maar een welbekende stem waarschuwt ons, dat wie den volgenden ochtend Thera in de volle glorie van den dageraad wil zien, thans ter ruste moet gaan. Het is de ‘Basilevs tis Thiras’, zooals wij met een scherts, die als eerbiedige hulde was bedoeld, den Freiherr Hiller von Gaertringen plachten te noemen, die ons aldus kwam vermanen. Voor ons was die vermaning aan een bevel gelijk. Want gelijk in het eerste deel van onze Cycladenreis Delos ons steeds voor oogen stond, zoo was de volgende dagen onze verwachting gespannen om Thera te zien, zeker niet in de laatste plaats door de levendige en suggestieve mededeelingen van von Hiller, die mededeelzamer, opgewekter en blijmoediger werd, naarmate wij dichter kwamen bij het eiland, welks oudheden hij door eigen kracht, met eigen middelen en gesteund door eene even frissche als veelzijdige geleerheid op zoo uitnemende wijze aan het licht heeft gebracht.
Thera - Santorin: d.i. eiland van de h. Irene! Wonderen brengt ons de vroege ochtend van den nieuwen dag, maar het zijn geen wonderen des vredes, zooals de naam der schutsheilige die doet verwachten. De vulcanische schoonheid rondom ons heeft iets huiveringwekkends. Fel rood
| |
| |
straalt in het morgenlicht ter rechterzijde van het schip, aan den noordwestelijken rand van het bekken, dat wij binnenvaren, de rotswand van Therasia. Links aan de oostzijde van het bekken liggen als een rij van onbeklimbare bastions, grimmig uitbuikend over het water, de torenachtige lavakusten van Santorin zelf, een grillige massa van steenlagen en stortingen, woest en dreigend in hun donker bruin, hun groen, hun zwart met vreemde witte strepen. De booze lavamassa ligt nog in de schaduw, evenals de ongeordende rij van woningen, half huizen, half grotten - oud gebruik op Thera! - die beneden, vlak boven het water, als poliepen tegen de steilte vastgeklemd, de haven vormen. Maar hoog, hoog boven dien donkeren norschen lavawand, in schijn volstrekt ongenaakbaar, troont flikkerend in het morgenlicht, luchthartig rustend op den rand des afgronds, het coquette nieuw-Thera, Phira, zooals de nieuw-Grieken zeggen, die ook Thebe ‘Phiwa’ noemen. Hoefvormig, of als een sikkel, buigt zich Santorins westrand om het bekken heen, dat aan de Westzijde door Therasia en het kleine, witte Aspronisi zóó geheel wordt afgesloten, dat het een kringvormig meer gelijkt: een meer van onpeilbare diepte, waarin geen anker grond vindt, in waarheid een reusachtige krater met zeewater gevuld. Eens - eeuwen geleden, en zeker vóór den vroegsten Griekschen tijd - moet het donkerblauwe waterbekken, waar wij thans doorvaren, een vulcanische kegel zijn geweest; een geweldige explosie heeft dien kegel uiteen doen spatten, alleen van den rand bleven drie ongelijke stukken staan: Thera, Therasia en Aspronisi, en de zee vulde de ontzagwekkende diepte van den aldus ontstanen afgrond. Doch van de vulcanische werkplaatsen, die diep onder de blauwe oppervlakte bleven gloeien, zijn op verschillende tijden nog nieuwe heftige werkingen uitgegaan. Zeker ook reeds in de klassieke oudheid, want dat moet wel de reden zijn waarom de oude mythologen verhaalden
dat Thera ontstaan was uit een aardkluit, door de Argonauten in zee geslingerd; maar in ieder geval herhaaldelijk daarna. Toen zijn de kleine, bruine, brokkige
| |
| |
lavarotsen voor den dag gekomen, die daar - onguur en omgeven door een zonderlingen troebel-gelen waterkring - in het blauwe bekken verspreid liggen: de Kaïménes, ‘verschroeide eilanden’. De oudste, Palaia Kaiméni dateert van 199 n.C.; de jongste, de Nea, verscheen in 1707 en wisselde herhaaldelijk van gedaante tot zij in de jaren 1866-70 voor het laatst door eene reeks felle erupties nog eens aangroeide. Voor het laatst? Voorloopig; want nog heden gloeit op de hoogte van het met lava overdekte Neo-Kaimeni de bodem van inwendige hitte, en boven op Thera, waar men ons bij Phira een rotsblok toonde door de kokende zee in '70 naar boven geslingerd, vergeet men nooit dat men leeft op den rand van een vulkaan.
Onze doorvaart door het bekken van Thera is voorloopig slechts een morgengroet. Want het hoofddoel van onzen tocht is de oude van praemyceensche tijden af tot in de naklassieke periode bloeiende stad oud-Thera te bezoeken. Oud-Thera ligt aan de oostzijde van den lavarand, terzijde dus van het vulcanische gedeelte, al hebben de uitbarstingen de gansche streek van blauwe kalksteenrotsen ook overdekt met een ontzagwekkende massa zand, lava en puimsteen. Om den H. Stephanusberg te bereiken, op welken de stadsruïne ligt, wendt zich ons schip om de zuidkust heen en toont ons de verrassende tegenstelling van Thera's vreedzamen, glooienden oostkant met den boozen klippenrand dien wij verlieten. Maar niet lang dwaalt onder 't inschepen in de sloepen ons oog over de kust. Een allervriendelijkst schouwspel op het strand treft ons. 't Is wederom een feestelijke ontvangst - gelijk op Aegina ons deel was. Maar nu geldt het zelfs in schijn niet ons, en officieele deftigheid is er niet in dat gejuich, dat gelach, en al die uitgestoken handen. De eer van vóór ons allen aan land te springen werd - dat sprak van zelf - gelaten aan den Basileus tès Théras. Maar zou ieder Basileus zóó hartelijk worden verwelkomd als deze Vorst van Thera ‘ho Warónos’ (de Baron), zoo als men den Freiherr Hiller op al de eerebogen noemde, die wij in den loop des dags ter zijner eere opgericht zagen? ‘Hij heeft het er naar ge- | |
| |
maakt’ zeide een der reisgenooten, die het weten kon, tot me: ‘Hiller heeft voor de oude Theraeërs diep in de aarde, maar voor de nieuwe diep in zijn zak getast - ook hij is een Evergetes.’
Gedwee en rustig draagt ons de lange stoet van ezels en muildieren van de zandige landingsplaats langs een grauw met sintels en puimsteen bedekt pad opwaarts over de Sellada naar het zoogenaamde Messawouno (den middenberg). Daar ligt, steil oprijzend uit de zandvlakte omlaag, op eene hoogte van ruim drie honderd zestig meter, van de strandzijde af bijna ontoegankelijk, de smalle strook waarop de oude Theraeërs hun nest hebben gebouwd, veilig voor de zeeroovers, de Phoenicische zoowel als de Grieksche.
Over veel bouwvallen van burchten, heiligdommen en steden heeft in de laatste weken onze voet gedwaald. Theaterruïnes, agora's, zuilenhallen, tempelfragmenten, we zagen ze ook op Delos, in Argolis en elders. Maar, ofschoon in omvang of in begrijpelijkheid van het stadsplan de bouwvallen van het oude Thera die andere plekken niet overtreffen, er is hier iets dat ons sterker boeit. Wat mag het zijn?
Voor eerst misschien eene bevrediging van strikt philologischen aard. Het is aan elkeen die zich met de studie der Grieksche epigrafiek heeft bezig gehouden bekend, dat onder de oudste Grieksche steenopschriften de Theraeïsche rotsinscripties om dialect en lettervorm van buitengewoon belang zijn. De oude Theraeërs n.l. waren gewoon in den blauwen steen van den rotsbodem te beitelen, al wat anderen schrijven op de muren van tempels en huizen. En onder het voortwandelen op de helling der stadsrots zien we daar de welbekende inscripties: namen van Goden, namen van menschen, ontboezemingen van den meest intiemen, bekentenissen van den meest bedenkelijken aard, nu van links naar rechts, dan van rechts naar links geschreven, nu in een kring, dan in een spiraal.... Zeker, dat is belangwekkend, en velen onzer staan stil en spellen op nieuw als met een blijden herkenningsblik de vaak gelezen namen: Kerdynomos, Kritolas, Hiaron. Maar voor ons warm enthou- | |
| |
siasme is die kalme bevrediging toch niet toereikend ter verklaring.
Is het dan de bedrijvige gastvrijheid der Theraeërs zelf, die onzen geest zoozeer opwekt? Van het oogenblik af, dat zij ons aan de kleine Evangelismos-kapel - eens v. Hillers eigen bescheiden woning - het welkom hebben gebracht met limonaden en portokalia, met sigaretten, masticha en lukumi, zijn ze ons trouw terzijde gebleven, weetgierig en behulpzaam, trotsch op hunne ruïnestad, en blij waar zij ons den weg kunnen wijzen. Hun kleurige kleedij vormt een vroolijke omlijsting voor onze groep in het theater - maar onze geestdrift wekken zij niet, zelfs niet door de geestdrift, waarmee zij vooraan dringen om te luisteren naar de voor hen toch volkomen onverstaanbare, Duitsche, stedeverklaring van den vrijheer aan wiens lippen zij hangen.
Wat het is dat ons op deze Therarots zoo treft, dat beseffen wij plotseling en duidelijk, wanneer wij de zeldzaam heldere en begrijpelijke aanwijzingen van von Hiller volgend over de terrassen der oudere en der Ptolemaeïsche stad henen genaderd zijn tot den zuid-oostrand van den berg en - in het alleroudste gedeelte der stadsruïne - komen te staan voor de kleine in de kalkrots ingehouwen nissen en altaren, waar de oudste huldebetuigingen der Theraeërs te lezen staan, aan Zeus, aan Hermes en aan vele andere Godheden. Ook aan Boreaios, den Noordewindgod, wordt hier stille hulde gebracht; en 't verwondert ons niet, al heeft ons eigen Westland niet veel aanleiding om hem een altaar te bouwen, dat hier op Thera Boreas als een verfrisschende, opwekkende trooster na den schroeienden Sirocco wordt gezegend. Een eind verder staat de naam van Chiron, Achilleus' leermeester. Wordt de vrome centaur van het Peliongebergte zóó ver van zijn Thessalisch vaderland met goddelijke eer gehuldigd? Zeer zeker, hij is hier bij zijne stadgenooten, dat wordt ons duidelijk als wij eindelijk aan den uitersten bergrand het ruime, door een forschen polygonaalmuur geschraagde erf betreden van den tempel van Apollo Karneios.
| |
| |
Wederom was het Apollo dien wij zochten. Maar thans niet de Pythische God, de langharige profeet van Zeus; niet de god van Delos, de zanger met den cither, maar Apollo Karneios. De oude Ramsgod der Theraeërs - wat ook zijn oorspronkelijk wezen zijn moge - boeit ons hier meer om zijne herkomst dan om zijn eigen oorspronkelijk karakter. De area op welke wij staan, de bouwval welks pronaos we duidelijk herkennen, zijn het tooneel geweest van zeer oude, voorvaderlijke feesten. De karneiën, men kent ze uit Sparta. Maar hier op het wijnrijke Thera past dat oogstfeest bijzonder goed. Hier op het plein was plaats voor de door den ritus geeischte negen loofhutten, waarin het volk aanlag, etende en drinkende naar het commando van den heraut. Daarna aan het eind van het feest kwamen de staphylodromia. De jonge feestgenooten rennen met wingerdtakken in de hand eenen hunner na, den Bok (Karnos) bekranst als offer. Het is ons, alsof wij hen met eigen oogen zien: voort, voort, achter elkander de Sellada af tot aan het strand! Grijpen zij ‘den Bok’, dan beduidt dat zegen voor Thera.
Men zou wanen een Dionysosfeest te zien, geen Apollofeest. En geen wonder: de dienst van den Karnosgod stamt uit een land en een tijd die Dionysos, den Thracischen wijngod, nog niet kenden. Vanwaar? Die vraag geeft juist de reden aan, waarom ons deze plek zoo bijzonder belang inboezemt. Op Thera betreden wij de woonplaats van een der oudste en merkwaardigste stammen van Hellas. Hier op de bergspits van een dier Sporaden, die als een grensgordel den Helleenschen eilandencyclus omsluiten, lezen wij eene merkwaardige bladzijde uit Hellas' kolonisatiegeschiedenis. Wanneer ons oog rondgaat over de zeevlakte, die zich aan bijna alle zijden open en vrij vertoont, dan zien we overal Grieksche, van oudsher door Grieken bewoonde eilanden opduiken uit het zonnige water; Melos aan den Noordwestkant; Ios, Amorgos, zelfs Naxos nog, aan den Noordoostkant. Maar naar het Zuiden strekt zich eindeloos de zee uit, van het donkerst azuur overgaande eerst in flikkerend zilver, verderop in zacht rose-grijs.
| |
| |
Eindeloos? Neen, want zie, terwijl de heldere lucht nog wat klaarder wordt, schemert onduidelijk maar onmiskenbaar de berglijn van Creta, zooals die eens de moedige mannen van Thera heeft gewenkt, de altijd zuidwaarts dringende Hellenen. Voor hen is Creta de brug geworden naar 't rijke wonderland van Libye.
Die tocht is ondernomen door de mannen, wier stad von Hiller onder het puin heeft weggehaald, wier oude ‘geometrische’ vazen hij veilig heeft weggeborgen in het kleine museum van Phira, als een zeer welsprekend getuigenis van den oudsten Griekschen kunstzin: vazen en kannen en schotels, slechts zelden bevallig van vorm, en in hunne beschildering, matbruin op grijs, rood op geel, of wit op rood, nog hoogst primitief; maar treffend in het juiste begrip der teekening, in de natuurlijke slankheid der bladstengels, in de luchtige, vlugge bloemversieringen. - Maar reeds die oude Grieken vonden op Thera eene voorgeschiedenis. Zoo goed als op Naxos en Melos hebben in den oudsten tijd de Phoenicische purpervisschers ook hier hun voordeel gezocht. Op Thera was zelfs hun purperverwerij standvastiger dan hunne macht, ‘Theraeïsche purpergewaden’ hadden ook bij de latere Grieken nog een goeden naam. De Hellenen nu kenden die voorgeschiedenis eigenlijk even goed als wij; maar ze hebben een anderen trant van die te verhalen. Wat de Grieken van hun oudste tijden weten hullen zij steeds in het kleed der mythe. ‘De Phoeniciërs’ zeggen wij; zij zeggen: ‘Kadmus’. ‘Toen Kadmus zijne zuster Europa ging zoeken’ zoo verhalen zij - intiemer en levendiger dan de dorre waarheidsliefde der historie dat vermag - ‘toen liet hij hier op Thera een deel zijner tochtgenooten achter onder Membliaros.’
Ziedaar een eigenaardige vermenging van fantasie en werkelijkheid. Deze oude geschiedschrijvers aanvaarden de traditie der phoenicische vestiging - doch te gelijker tijd leggen zij daar voor hun eigen stam beslag op! Immers de naam Membliaros ziet er zeer zuiver Grieksch uit, en beteekent dan ‘Verzorger des heiligdoms’. Het is alsof de oude geschiedschrijver, half mythograaf, half historicus
| |
| |
wil zeggen: ‘Al zeer vroeg hebben Grieksche koningen en priesters Thera ontvangen uit de handen der Phoenicische kolonisten.’ Wie die Grieken waren, zeggen zij echter niet. En hiervoor is wellicht de fantasie der eigenlijke mythendichters eene niet geheel onbetrouwbare leidsvrouw. De oude Argonautensage verhaalt hoe de Minyer Euphemos, met de Argo aangeland aan de kust van Libye, een aardkluit ten geschenke kreeg en die hier in zee wierp: daaruit is Kalliste, dat later Thera zou heeten, ontstaan.
Niet alleen is het treffend dat in dit verhaal de herinnering doorschemert aan Thera's vulcanische vervormingen, maar vooral dat de Minyers hier stichters van Thera heeten. Zoo moet het inderdaad geweest zijn. In de dalen aan den Pelion, waar Iason zijn koninkrijk kwam opeischen, waar de Argo werd gebouwd, waar de Vaderen der Hellenen het eerst hun levendige oogen zeewaarts wendden ter verovering van de wereld, in Thessalië, het land van den wijzen Chiron en den snellen Achilleus, daar woonden de Minyërs, de Vaderen van Thera. Daar heerscht over hen als stamgod der Minyërs Apollo Karneios. De drang naar het Zuiden brengt een deel van hen naar Boeotië: hoe geweldige bouwmeesters zij zich daar betoonden, getuigt nog heden de ruïne hunner koningsstad Orchomenos. Maar ook daar is hunne vaste woonplaats niet. Wederom wordt een deel van hen zuidwaarts opgestuwd. Ze nestelen zich in Laconica aan den Taygetos, tot straks onder den ‘Kadmeër’ Theras - een Boeotiër aldus, uit het koninklijk geslacht der Aegeïden deze Minyërs henentrekken naar 't kleine Kalliste.
Langen tijd hebben zij daar rustig gewoond, hunne vazen gebakken, hun gewaden geweven, hunne dooden begraven in de rotsgaten die nog de oud-grieksche namen noemen, en onder hunne koningen van Dorisch-Mynischen huize hunne macht doen gelden in den Zuidelijken Cycladenkrans. Maar op den duur kan Apollo Karneios binnen den engen kring van Thera's bergtop zijne vereerders niet meer herbergen. Ook lokt hen te sterk de drang naar het Zuiden, die deze zonen van de Argovaarders in
| |
| |
het bloed zit. Of is het Apollo zelf die hen wenkt?
‘Als maagdelijke beschermster van haars vaders kudden woonde Kyrene, de dochter van Kypseus, in 't woud van den Pelion. Kloek en forsch van leden was de jonkvrouw, hare kracht vreesden zelfs de roofdieren. Maar een leeuw trotseert haar. Haar gespierde hand grijpt den rossigen vijand aan en zij worgt hem de knie drukkend op zijne hijgende flank. Dat ziet Apollo, en zijne manlijke begeerte gaat uit naar de jonkvrouw. Maar Chiron, de bezadigde raadsman, vermaant hem: tot grooter is deze jonkvrouw geroepen, dan om één oogenblik uw verlangen te bevredigen, tot andere liefde dan die van een geweld dat uw heerlijkheid onwaardig is. Reeds staat de gouden kar gereed die door de lucht haar aan uw zijde naar Libye voeren zal. Daar zal Kyrene u tot Echtgenoote zijn.’
Zeer in de verte naverteld is dit de sage van Cyrene's stichting, zooals die in een van Pindarus' bekoorlijkste hymnen staat verhaald. In zooverre is ook hier in den mythus de reflectie der historie zichtbaar, dat de Theraeërs en hun Apollo tot die stichting hebben meegewerkt. Zeker hebben de kooplieden en visschers van Creta, schuilende in Thera's voortreflijke haven hun van 't zuiden wonderen verhaald. Eerst wagen zij zich tot Creta's noordwestkust en straks zal - de Delphiërs constateeren dat het op last van den Pythischen God zelf is - een van de afstammelingen uit het oude Minysche geslacht van Euphemus aarzelend den verren tocht naar Libye ondernemen. Dan wordt op de kust van Africa het rijke Cyrene (Barka) gesticht. En de Cyrenaeërs zijn dien oorsprong nooit vergeten. Krachtig was in de dagen, toen de Cyrenaeër Callimachus leefde, het religieus gevoel der Hellenen niet meer, maar er klinkt toch nog wel kracht in zijn woord, wanneer hij fier op zijn afkomst als Aegeïde zingt. ‘Mijn taak is het de eere te prijzen van Apollo Karneios, dat lied is mijn erfdeel.’
De middagzon stijgt en het klooster op den Eliasberg roept ons, met zijn vriendelijk nijgende monniken en zijn
| |
| |
eerwaardigen Papas, die de handen zegenend uitbreidt bij onze aankomst. Het klooster wacht ons met koele zalen, frisch gedekte tafels en een gezonden, eenvoudigen maaltijd, gul geschenk van den Basileus tès Théras. Maar daarnaast - niet minder gul - een rijkelijke gave van kostelijken Therawijn. ‘Dezen wijn schenkt U,’ zoo luidt daarbij 't bericht, ‘de Demarch van Kalliste.’
‘Kalliste’ de oude naam weer tot leven gewekt, en voorwaar met recht! Dat mochten wij ervaren, toen wij in den middag van den hoogen Eliasberg dwars over de kam van het eiland naar Phira reden. ‘Kalliste’ de allerschoonste. Het is een tooverland dat wij doorrijden. Rechts glooit de helling zeewaarts in zachte, afwisselende golving, en over den hellenden rotswand ligt als een veelplooiïge, bonte mantel een duizendkleurig bloemenkleed, wilde rozen, violen, papaver, en overal langs den grond welige wingerd; maar links schiet in bizarre lijnen de lavahelling naar zee. En over het eiland verspreid liggen tal van kleine, witte, bloeiende dorpen. Waar wij binnenrijden daar klepperen vroolijk de klokken, de jonge meisjes strooien, buigend over de hooge tuinmuren hare bloemen over ons uit en besprenkelen - o aarzelend aanvaarde hulde! - onze stoffige kleeren met rozewater. En bij het uitrijden van ieder dorp wacht ons weer het wonder der zee, altijd weer nieuwe tinten mengend in haar wisselend blauw, altijd weer nieuwe eilanden toonend aan den horizont en hoorbaar zingend het lied van de Helleensche levensvreugde.
Met blijde gratie recipieert ons Phira. Want er is receptie in Phira: receptie met frissche bloemen, met vele morgendranken, met vruchten en met gullachende, rad fransch sprekende honoratioren en dames. Een vroolijk, luchthartig en gastvrij volkje is het, dat ons daar ontvangt - niet slechts de eenvoudiger klasse, of het ‘fanfare-corps’ (eerelid Freiherr Hiller!) dat bij het museum zijn ‘Heil Dir im Siegerkranz’ afwisselt met de vrijheidshymne; maar ook de voornamer burgers, die ons met verstand rondleiden in het museum. Zij hebben Thera lief - het oude, zoowel als het nieuwe. Toch moet het daar eng zijn in
| |
| |
het hooge Phira, wanneer de vlaggen niet wapperen ter eere van den Warónos en zijne vrienden, en wanneer de stormen gieren door de nauwe straten. ‘Kalliste, o ja!’ antwoordt mij de burgemeestersdochter, wanneer ik haar eiland prijs, ‘Thera is “Kallíste”, maar kalé (schoon) is Athene!’
Ik heb reden om te vermoeden, dat de bevallige Phiraeïsche demarchendochter bovenal aan de schitterende winkels van den boulevard de l'Université dacht, toen zij Athene's schoonheid roemde. Maar toch herhaalde ik haar woord toen ik, afgedaald langs den levensgevaarlijken weg die Phira met de Marina verbindt, des avonds laat in het bekken bij de Kaïménes aan boord zat uit te kijken naar het vuurwerk, waarmee men ons uit de hooge stad een laatsten groet toezond. Weldra werden de lichten gedoofd, en terwijl ik - als onwillekeurig - bij mij zelven herhaalde ‘Athena kalé,’ stond in het nachtelijk duister het wonderbeeld der Atheensche acropolis weer voor mijn oog, en ik gevoelde, dat meer dan de Delphische Apollo, meer dan de machtige God van Olympia, meer dan de Lichtgod van Delos, Pallas het is die voor altijd ons bindt aan de oudheid: Pallas Athene, de draagster der klare, goddelijke levenswijsheid. |
|