Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Intermezzo
| |
[pagina 322]
| |
en er was 'n vroolijk opgekijk en joegjachtend geroep van de ruiters naar hun aanvoerder.... Maar dat eeuwige aanloop nemen, dat eeuwige aankomen en nooit arriveeren; 'n tergend gezicht, om kriebelsch te worden! Zat ik beneden, in de erker, uit te zien over Dillenburg in 't dal, over 't zachte staalgeglim van 't leidakige stadje, zich vertrouwelijk aanvleiend tegen overzijdschen heuvel waaruit eerst de kerk en dan hooger, op 't oude slotplateau, de Wilhelmsthurm kwam gerezen, dadelijk moest ik rechts terzijde blikken naar den ruiteraanvoerder die wees: Dillenburg! Of boog ik zoover mogelijk uit om, den kant van Sechshelden en Haiger op, door de dalvlakte de Dille te zien aankronkelen en opeens verdwijnen tusschen de huizen van het stadje, altijd zag 'k nog dien aanvoerder naar me scheeloogen, en hoorde 'm, onder 't wijzen met zijn gestrekten arm, lachen: Ueber Dillenburg liegt Haiger,
Dort wohnte Wilhelm der Schweiger!
En dan kon ik me afleiden met de herinnering aan den vroegeren Führer van den Wilhelmsthurm, den trouwen Nassauer en echten Muss-Preusse, die zoo smakelijk kon zuchten: - So, hier wohnte Wilhelm der Schweiger! Wir hab'n jetzt auch 'nen Wilhelm; aber der schweigt nie! Thät er's nur! - ook dat hielp me niet; want ik wilde niet afgeleid worden; ik wilde 't rustigmakende vergezicht genieten. Zelfs boven, voor mijn werk gezeten, moest 'k elk oogenblik naar die tergende ruiters kijken en me afvragen: wie het toch zouden zijn; Willems broers misschien, of Brabantsche edelen, of Fransche hulpvendelen, die kwamen vragen, of vertellen, ja wat? Honderdmaal kon 'k me voorpreeken, dat het boomen waren, niets dan wat sparrensilhouetten tegen de lucht, mezelf ringelooren me toch niet zoo aan te stellen, ik moest er heen. Misschien als 'k de groote boomen eens had aangekeken, de takken had zien wringen uit de | |
[pagina 323]
| |
stammen, en 't jongere boschje had hooren suizen hoog op den heuvel, dat dan de betoovering gebroken was. Zóó kon 't toch op den duur niet; altijd moeten kijken naar die ruiters; aan tafel niet hooren wat me gevraagd werd; en van 't Dille-dal, omringd door de mooi-elkaar-insnijdende heuvels, purperig van winterbeuken, zwartgroen van sparren of diep-oranje van de bloote akkers, niets zien dan die malootige ruiterij, dat moest maar eens uit zijn! En zoo daalde 'k op 'n zonnigen middag den heuvel, waartegen 't Kurhaus ligt, af, liep de spoorrails over, een nieuwe buurt door, hier al even rauw en kaal als overal, zoodat daarna 't vieze wegje tusschen twee rijen schuren van balkwerk, dichtgepleisterd met kalk en stroo, nog prettiger aandeed, en kwam dan aan de Dille. Na een vinnig wintertje was 't geweldig gaan dooien, zoodat dik-geel water, als vloeiende klei, door 't rotsig rivierbedje raasde. Op de brug moest ik lachend 't voortrazend water nakijken, dat naar beneden holde, voort, voort, naar den Rijn, voort, voort, om een laagje vruchtbaarheid te leggen op 't vette land van Holland. De brug over, even stilgestaan: hoe echt! Links 'n paar stap van me 't grijze oude stadhuis met 't oude mispelvormige leientorentje; vlak vooruit de marktfontein, die drie dikke waterstralen in 't bekken neerklatste, terwijl door den vierden een oud moedertje haar emmer liet vullen. Oude huizen met hooge, laag-neerglijdende daken stonden er om heen, huizen, met veel rijen kleine vensters, lage verdiepingen, en van binnen enkel balk, zwaar en donker, huizen die deden denken aan de achttiende eeuw. Achter die huizen hing hoog tegen de rots de kerk, met vierkanten toren en leien dak, een groote, Hollandsche dorpskerk, ware ze wit in plaats van grijs - en daarachter, wat rechts, strekte zich de zwart- en bruinplekkende cyclopenmuur van den ouden burcht der Nassauers, waarbovenop meer hing dan stond de norsche, vierkante staatsgevangenis. Nog hooger, vroolijk steeg daarachter omhoog 't geestige silhouet van den Wilhelmsthurm tegen klare lucht. En ik kreeg lust dat heele zaakje op te nemen, en neer te plakken aan | |
[pagina 324]
| |
onzen Rijn, ergens tegen Westerbouwing, of Heelsum, ofzoo. Dan gaan klimmen, de Marbachstrasse op. Eerst weer langs van die groote, hier schunniger huizen, met geweldige steenen trappen er voor en een mesthoop met kippen er naast; dra langs bruine, ijzeroerkleurige restes van den ouden stadswal, en 'n verdedigingstoren, nu blijkbaar bergplaats van kruiwagens en schoppen. Voorbij nieuwe huizen, ongevoegd en schreeuwend van kleur, ging het kronkelend naar boven. Hier kwam, als een breede goot naast den weg, de Marbach naar beneden geklaterd, en ik zag hoe midden op den rijweg nog 'n bronnetje kwam naar boven geborreld, helder en klaar, dat parmantig aan de andere kant van den weg een miniatuur-beekje maakte. Al klimmend werd het ruimer. De heuvels glooiden weg, en rechts tapijtte zich een weide, waar middendoor de kronkelende Marbach kwam rennen, meenemend wat uit staal-blanke greppels haar van alle kanten kwam toegevloeid. Aan de overzijde kroop 'n wildere weide tusschen zachte hellingen op, en over de grauwe boschwei wolkte een kudde schapen, hier en daar zwart geplekt; twee schepers stonden bij elkaar op hun stokken geleund, terwijl hun honden druk ond de kudden draafden. Aan mijn linkerhand klommen jonge sparren, steil, als boven op elkaar, en tusschen hun stammetjes in 't rotsgruis spreidde 'n wild aarbeitje zijn scherpgetand blad en bibberde een varentje, bijna zoo fijn als maidenhair. Aldoor klom de weg. Hoewel nog Januari was de lucht zwoel en suisde door de dennen 'n zacht windje, als zwaar van lenteweelde. Dwars door de dennen een opening naar een steengroeve, waaruit geel-grijze rotsbonken voor den onderbouw van huizen gehaald werden. En daartegenover een akker met vruchtboomen, vlak langs den weg, appelboomen blijkbaar als fetisch vereerd, zoo zorgvuldig was elke boom omgraven en gemest, ook stam en tak schoongeschrapt en dan geel-wit gepapt. Arme schooljongens, dacht ik, die al niet meer kunnen bidden: leid ons niet verzoeking, want ze kunnen 's zomers geen weg opgaan of hij leidt ze wel in verzoeking - en thuisblijven ware nog erger. | |
[pagina 325]
| |
Ik keek eens om, en zie, daaronder trachtte nog de Wilhelmsthurm uit te steken boven de heuvels; maar hij reikte reeds nauwelijks meer ter helfte van den boschheuvel, waartegen 't Kurhaus lag. En ons huis? Ja, daar het bovenste van die villaatjes, daar, 't erker-raam! Duidelijk. Doch waar bleven de ruiters nu? Neen, ik kon er nog niet zijn. Maar wel zag ik van beneden een helm en een uniform naar me opklimmen. Ai, hij had toch mijn zucht over de appelboomen niet gehoord, want ook zuchten ware misschien gesetzwidrig? Ik klauterde wat vlugger door en had nu hooge akkers aan den eenen kant, en lagere aan den anderen, terwijl ginds uit de laagte een heuvel met beuken opsteeg, den grond oranjebruin van 't blad, en dicht bezet met grijs-blauwige hooge beuken, die in dichte, breede gelederen den geheelen heuvel innamen. Als 'k m'n ruiters gezien had, zou ik dat bosch eens doordwalen! Ondertusschen een nieuwen heuvel op, en daar waren ze: de tergende ruiters! Maar totaal uit elkaar gerukt, verdestrueerd! De banierdrager in den grond gezonken; wat de aanvoerder moest zijn niets dan een oude, kale spar, en wat zijn peerd moest verbeelden een dikke, breedgearmde den, maar dan 'n heel eind achter hem; en van de aandrommende ruiters niets te zien; wel wat wild geharrewar van kreupeldennen en ruw goedje. Omkijkende zag ik in de verre diepte ons erker-venster, maar ook dat 'k nog wat had te klimmen om in de juiste gezichtslijn te komen. Eenmaal in 't vizier staande tusschen ons venster en de ruiters zag ik 't: ja, nu stond 't peerd, de breedgearmde den, voor de Don Quichotte-figuur van den mageren spar; maar dat andere er voor en achter was enkel vormloos boschage. Tartend nam ik de goedige boomen op; de goede sukkelaars, te bloot en onbeschut op den heuveltop om niet gehavend en verfomfaaid te zijn door den wind; ik kende ze nu! Al had dus 'n welwillende Förster ze me willen omhouwen, ik zou ze gratie verleend hebben; ze zouden me niet meer tergen, ik kende ze, de stakkers! Nu terug; natuurlijk niet denzelfden weg. Nog een | |
[pagina 326]
| |
paar stappen dan was ik op den heuveltop, en kon misschien een zijweg vinden door de bosschen naar omlaag! Doch boven op den kalen heuvelrug gekomen, bleef ik verrast staan. Beneden me lag 'n dorp, zoo tuimel-recht onder me, dat 'k alleen zag 'n gebroken dofstaalkleurig vlak van blauw-leien daken, en slechts van 'n enkel, uit 't opgepakte woningcomplex tegen 'n heuvel opgekropen huis ook 't gekruiste muurbalkwerk, zwart op roomgeel. In wintervoren geploegde, gele akkervelden glooiden naar beneden, of golfden verder over de hoogvlakte. Verderop rondden purperige beukenheuvels, en rezen of daalden fluweelgroene sparrenwouden, van alle kanten elkaar tegemoetkomend, voorbijschuivend, opvolgend tot in blauwende verten, wonderrustig onder den zachtzonnigen winterhemel. En nergens een huis; op den ganschen weg tusschen Dillenburg, toch 'n stadje vol Behörde en allerlei scholen, en dit dorp in de diepte niet één huis! Gezelliger zag 'k ineens ons geldersch landschap, met zijn boerderijen in de boomgaarden, verspreid over bouwkampen en weiden - maar hoe innig stond men hier opeens voor de natuur. Ja, dit was Natureinsamkeit, en hier zag men de veld- en boschgeesten diep in de groote, geheimzinnige oogen. Hier greep 't oorspronkelijke heimwee naar moeder natuur geweldig in de ziel, en hart en oogen openden zich groot, als moesten ze luisteren naar 'n ontzagwekkende persoonlijkheid.... juist omdat hier geen mensch, geen huis was. Ja toch! Over 't dorp heen, midden tegen een heuvelhelling, 'n klein huisje, naast 'n zwart gat in den berg, en er voor een hoop naar beneden getuimeld rotsgruis, terwijl draden, waaraan bakjes hingen, zich spanden naar 'n tegenoverliggende helling; maar ook daar geen beweging, en 't gevoel dat uit 't zwarte gat zoo aardreuzen konden verschijnen.... Verschrikt door 't geknoerp van schreden op den grintweg keerde ik me om. Ah, daar kwam de militair: den helm op rooden kop met zwaren, blonden snor, de grijsblauwe, schoudermantel tot op hooge laarzen, en onder den mantel uit de sabel. O wee, 's mans rang, 's mans titel?! | |
[pagina 327]
| |
Voor officier was hij ongetwijfeld niet schneidig genoeg. Soldaat dan? De idee reeds voelde ik als hoogst despectirlich. O wee, hij keek al door me heen, en hij was...? - Herr Feldwebel, waagde ik in wanhoop, können Sie mir nicht einen Weg zeigen durch den Wald nach Dillenburg? - Feldwebel? Was? - en zijn oogen deden reeds erger dan me inspecteeren of ik er niet verdacht uitzag, ze waren me al aan 't ungnädigst abcommandiren. - Ach, sehen Sie, ik kenne das Militär so nicht, ich bin Holländer. - Ja so! Die Holländer kennen das Militär überhaupt gar nicht. Feldgendarm bin ich. Und Sie wollen durch den Wald? Das geht im Winter nicht, im Sommer.. - Kann ich dann über das Dorf... - Das ist Donsbach, und von Donsbach können Sie nach Haiger in einen halben Stunde, und von da mit dem Zug nach Dillenburg! - riep hij nog, reeds doorloopend. Even stond ik in beraad: neen, niet denzelfden weg terug, langs mijn gedegradeerde ruiters, dan maar over Haiger! Ik schoot mijn gids na, den steilen weg af, als zou 'k eerst hem en dan de huizen op hun kop springen, en had hem spoedig ingehaald. - So, sind Sie da schon wieder? Und wie geht's Ihr'm Willemienchen? Hat Sie Sich ganz wieder erholt? Die Nassauer Luft wird Ihr gut gethan haben, was? Opeens herinnerde ik me dien Julidag van 1902, toen 'k hier in Nassau, bij Balduinstein, onze driekleur - en of dat 'n mooi gezicht was! - had zien wapperen van den hoogen Schaumburg. En om dat zelf nog eens te zien, en hem los te krijgen, vertelde ik mijn tocht er heen, en hoe de kellner van de restauratie me verzekerd had dat Hare Majesteit om vier uur altijd langs kwam, zelve de dogcar mennende, en hij me beloofd had me te waarschuwen. Toen plots: - 's Kommt die Köningin! Ineens de heele zaal leeggestormd. En ja, daar kwam de dogcar; en een elegante dame mende; en we haalden de zakdoeken al te voorschijn; en zetten den mond al open.. totdat met een schelmsch | |
[pagina 328]
| |
lachje ons een hofdame voorbijreed, stil proestend met een paar hofheeren om onze lange gezichten. - Ja, ja! knipoogde de Feldgendarm; - Ich dachte mir eben, Sie haben keinen guten Blick auf Rangspersonen! En dan moest hij alles weten van ons rijke land, van immer grüne Wiesen und Kanäle, en begon daarop diep te zuchten over hun Fleischnoth und wenig ergiebigen Boden. Maar als ik dan wees op die prachtbosschen, waaronder ook nog rijke mijnen waren, commandeerde hij mijn goedmoedigheid weg: - Alle Bergwerke, Kupfer und Eisen, alle aufgegeben! Macht nichts. Grosse Noth, Arbeitsnoth, was? In Donsbach stak zijn barschheid me aan. Bah, hoe anti-idyllisch was zoo'n als 'n stad volgepropt dorp! De groote huizen, schots, scheef en dwars tegen elkaar in, omgeven met mesthoopen in plaats van met tuintjes, en op de modderige kleiwegen verkleumde kippen. Ja, hier gauw uit, weer de hoogte en de eenzaamheid in; en toen de Feldgendarm me den weg naar Haiger had gewezen, klauterde ik gaarne uit den dorpsmodder omhoog den heuvel op. Ik zal een kwartier geklommen hebben, eerst onder een oud afdak door, op zware balken dwars over den weg gebouwd ter beschutting tegen schommelende tonnetjes erts die hoog over den weg uit de mijn kwamen gezeuld, dan tusschen al rotsiger heuvels, soms roodbruin, dan leiblauw, toen boven in de eenzaamheid ik weer een eenigen klauteraar me zag inhalen. Nergens - evenmin als tusschen Dillenburg en Donsbach - een huis te bespeuren, van een toren of stadsteeken geen sprake; ik zou toch niet verdwaald zijn tusschen deze boschheuvels, waar geen vee geen vogel, letterlijk niets te hooren was in den winter? Ik wachtte dus den klauteraar op en: - Ich gehe doch so gut nach Haiger? Wat, wat sprak die man? Daar was mijn Duitsch heilig bij, of ik had tot dusver in 'n andere taal gesproken! Zooveel begreep ik echter dat hij naar Herborn moest, jawel, 't eerste station achter Dillenburg. Dus dan gingen we samen. Ik keek hem aan: een klein kereltje, bleek, pokdalig, zwarte vlugge oogen onder struikrooverachtigen flam- | |
[pagina 329]
| |
bard, 'n internationaal colbertpakje van twijfelachtige kwaliteit dat hem om 't lenige lijf flodderde. Hm, met wien ik dan ook de eer had te klimmen, zeker met 'n klauteraar van beroep: foei wat rende dat kereltje den heuvel op! - Sie kennen doch den Weg genau? vroeg ik meer om hem wat in te toomen, dan dat ik daaraan twijfelde. Wacht, nu luisteren: dàt weer niet begrepen; maar dit wel, nl. dat hij den weg bij dag voor 't eerst maakte, hij was Italiener. - Italiano? - Si, si, signore! lachte 't kereltje me toe met de gauwdievenoogen. - Di qual' paëse? - Di Verona! Oef! Daar waren we boven. Hoe wijd en levend-eenzaam was 't weer, en hoe stil-ontroerd voelde ik me staande op de hoogte! Weer aan alle kanten heuvels, weggolvende met akker naast akker strak gespreid, op en neder glooiend; verderop koepelende, purperige beukenheuvels en ruige bosschen van opsprietende, zwartgroene sparren, dan even neerhellend in kleine gelige akkervlakten, die aanliepen tegen teergrijze eikenwouden - en alles al verder en verder wegblauwend naar den zonnigen einder; en wij beiden alleen om de vreugden van deze hooge schoonheid te genieten. Onwillekeurig was 'k blijven staan, en toen de Italiaan me vragend aankeek, knikte ik hem toe: - E bello, 'sto paëse. - Si, si! Bel paëse! - Un poco com' Italia la bella, hm? - Si, si un bel paëse, Italia, ma senza denaro, senza denaro (geen geld!) Niente! - en meteen maakte hij die wijsvingerbeweging van uitvlakken, die aan niente 't karakter van onwedersprekelijke ontkenning geeft. En dan aan 't doorratelen: hoe vroeg hij zijn ouders verloren had, en nu overal terrazzo-vloeren legde, en te verstandig was om in de huwelijksfuik te kruipen, en nu naar Herborn ging, waar ze ook terrazzo-vloeren wilden, en in dit land er geld genoeg was.... | |
[pagina 330]
| |
Onderwijl rustten m'n oogen op de zonnige hoogten; alleen als ik uit zijn sissend gauwdievengeratel niet kon wijs worden, moest ik op de gebarentaal van den Italiaan letten. Hoe aardig toch wees hij, even in de knie zakkend, hoe klein hij nog was geweest, toen hij alleen had gestaan op de wereld, en hoe had zijn vurig-donkere, scheefgehouden flambardkop als vanzelf even theatraal gedaan, in vlug gevoeld en -gevraagd mooi medelijden met dat arme weesje! En dan met mijn hart aldoor spanseerend over de zonnige hoogten gevoelde ik den wonderen weemoed des levens -: hij en ik, van Zuid en Noord, wij menschen, allen, man en vrouw, vriend en vriend, uit 'n eeuwigheid komend, opweg naar 'n eeuwigheid, ontmoeten elkaar 'n oogenblik, en dat is 't leven, 'n oogenblik slechts samen gaan van elkaar volkomen-vreemden -; maar ook uit dien donkeren weemoed, als 'n schitterende bloem, als 'n heerlijke eik uit de weeke aarde, deze zekerheid: maar boven en voor ons allen dezelfde zonnige hemel, Onze Vader in de hemelen, de onveranderlijke realiteit in 't als water door de vingers glijdende leven, 'n ‘wonder van standvastigheid, in 't onstandvastig leven’ (v. Eeden). Tot opeens m'n Italiaantje vooruitschoot, en zich omkeerend me kort wenkte. Hem nàsjokkend zag 'k dat we geen kwartier meer tijd hadden. En aldoor liep de weg voort boven op den heuvel! Toch wist hij even goed als ik dat zulke stadjes als Haiger, niet zooals oude Italiaansche rotsstadjes de bergen bekronen, maar hier aan den voet liggen; waarom sloeg hij dan niet een afweg in? Dat kon toch 'n kip zonder kop nog weten, dat je hier niet boven op den heuvel moest blijven! Dus, toen hij maar bleef doorbeenen aldoor den weg boven over den heuvel, vroeg ik, barsch als 'n Feldgendarm, of hij er voor instond dat we er zoo kwamen?? Natuurlijk niet! Hij had me immers dadelijk gezegd dat hij maar ééns, 's nachts, dezen weg gegaan was, en toen met een man, hier tehuis; ja, ja dat had hij me immers dadelijk gezegd! | |
[pagina 331]
| |
Maar,... dat werd te gek dat 'n Italiaan en 'n Hollander elkaar in 't hartje van Nassau den weg zouden wijzen, dien ze voor 't eerst zagen! Ja, ook de Italiaan vond dat ik minstens 'n Duitscher had moeten zijn; wat had hij nu hier uit te staan met zoo'n Hollander!! We stonden stil, begeerende vooruit te vliegen, want hij moest te Herborn zijn, anders ging 'n ander met zijn terrazzo-vloer strijken; en ik naar Dillenburg, want 'k had niets verteld van mijn tocht; we moesten dus vooruitvliegen, en we stonden stil, kokende van jacht en opwinding! 't Werd een gespannen sfeer tusschen ons - owee, onze zenuwbatterijen waren sterk geladen, owee, als de electrische vonk oversprong, en de wederzijdsche teleurstelling over zulk wegwijzen losbarstte! En niemand op den eenzamen, hoogen weg; en de zon zakte reeds weg achter de heuvelen! Gekozen dus; van één seconde kon 't afhangen; beslist dus! En terwijl 't Italiaantje stond te dansen om voorwaarts te schieten, ging ik resoluut terug. Want zooeven, vlak bij die wegkromming had ik, diep beneden ons, een blauw-leien dorp met torentje gezien. Dat moest Haiger zijn! Daar had hij moeten afslaan, de uil! En nijdig, zonder opheldering ging ik terug, 'n afweg zoeken. Maar direct kwam hij me achterop gedraafd, of ik 't wel zeker wist dat die weg de kortste was? Ik weten? Weten? Ja, ik wist - en kon ik maar zeggen wat ik wist - ik wist dat zoo'n Italiaansche snoeshaan met z'n struikrooverstronie er niet erg betrouwbaar uitzag. Neen, neen, daar kon 't niet zijn, gesticuleerde, ratelde en siste hij: daar was toch geen fabbrica? - Fabbrica? wat fabbrica? - Si, si! 's Nachts waren ze die groote fabbrica gepasseerd! - Maar, waarom dan niet dadelijk?... tot opeens ons geschreeuw verstomde voor een paar reetjes, die uit 't boschje aan den weg kwamen geschoten, den akker op. | |
[pagina 332]
| |
Gracieus, verwonderd hieven ze hun sierlijke kopjes naar ons op, al voorttrippelend met de fijngeleede steltenpootjes, bleven dan brutaal-elegant kijken naar dien Italiaan en Hollander zonder geweren, schudden gemoedelijk hun fijne bronskleurige kopjes, om joecht! plots in doodelijken haast weg te rennen, 't bosch in. Weg was ook de Italiaan, blijkbaar ineens zeker van den weg. Ik zette door, hem achterna, intusschen overtuigd dat we den trein nooit haalden. We hadden geen tien minuten meer. Ik met m'n angst en hij met z'n onzekerheid hadden voor elkaar de kans verspeeld! Daar nam de weg een zwaai links, en ik stond voor een kolkende diepte. En ja, daar diep onder me lag 'n grootere plaats dan bij den vorigen wegdraai, en daar 'n fabrieksschoorsteen. De fabbrica! Haiger! Maar, te laat! En waar was de Italiaan? Dáár, dáár! Niet op den breeden heirbaan, die wijd zwaaiend den berg afkronkelde, maar in deze geul voor me, half pad, half beek, zoowat loodrecht naar beneden schietend, vlak op zijn fabbrica aan! Verbazend, wat was dat kereltje in die halve minuut, dat hij me vóór was, al gedaald! Wou hij den trein nog halen? De oolijke rakker! En voor 'k wist wat 'k ging doen, had 'k 'n sprongetje genomen... en daar... Viel ik? Sprong ik? Raasde ik dwars door dennetjes voort? Stoof ik langs rots en boom? Huppelde ik springend op veerenden voet als een bal naar beneden, of holderdebolderde ik bonkend bergaf, als 'n steen niet meer te stuiten? Maar geen tijd om te vragen en te ontleden wàt 'k deed; ik had meer dan genoeg aan het doen zelf. Dat was: oppassen op 't pad te blijven en niet tegen 'n boom te willen oprennen; dat was: tegelijk zien niet precies op 't pad, of liever in het beekje, te blijven, want 't platste me toch reeds genoeg om de ooren - maar dat was vooral: 'n wondere weelde van te stappen met zevenmijls-laarzen, van als m'n eigen auto afstanden te verslinden, van werkelijk te vliegen, van met wijdvlerkende armen te vliegen. En dit net griezelig genoeg vinden om 't genot volkomen te proeven, niet te denken aan een trein dien te halen, | |
[pagina 333]
| |
niet aan een misstap die te mijden was, maar aan die dolle vreugde als 'n waterval naar beneden te bruisen. Daar schoot ik den Italiaan in! Daar stoof 'k hem suizend voorbij, in 'n oogzwenk zijn neerschieten met ongelooflijke passen en meewiekende armen ziende, terwijl hij, den flambard in den nek, ons aanhitste: - Presto! prestissimo! En ik voelde mijn voorbijsuizen als 'n soort heldendaad, 'n heroisch vliegen, 'n reuzenervaring. - Pella fabbrica! hoorde ik, al neerduizelend in juichende vaart, nog door 't bosch weergalmen. Dan werd 't ruimer, de heuvelwanden weken, 't bosch opende zich, de heuvel slechtte af, het vliegen was helaas voorbij. Nu werd 't nog maar dravend uitdruilen, en reeds moest 'k weer aantrekken. Op mijn horloge gekeken: nog twee minuten! Vlak bij de fabriek haalde de Italiaan me in, en juist toen we den hoek der fabriek omhijgden, sneed 'n scherp gefluit uit de verte de lucht in. Ginds, aan de overzijde, schuin over veel rails lag 't station; 'n klompje reizigers stond op 't perron; 'n seinwachter zou juist de afsluitboomen van den overweg neerlaten, maar wilde ons nog goedwillig laten passeeren. De Italiaan was me voor... ik kon hem niet bijhouden.. en daarbij... In wanhoopsovermoed riep 'k hem na: - Hier!! We haalden zóó den trein toch niet meer - direct dwars over de rails op hem toe te hollen gaf nog 'n tiende van 'n kans! En dus.. Geschreeuw achter me van den terugcommandeerenden seinwachter, juist toen de trein sissend en dreunend den hoek kwam omgereden en puffend stilhield. Naar-nauwkeurig zag 'k de portieren openvliegen, 't klompje reizigers zich oplossen, 't weer stil worden op 't perron... de locomotief als zich klaar maken me voorbijsnorrend te verdeemoedigen, en m'n brutaliteit te straffen. De portieren waren dichtgeploft, de hoofdconducteur met één voet op de trede bracht 't fluitje aan den mond, toen ik hijgend tegen 's conducteurs rug aanviel, en stamelde: - Bitte... Dillenburg... Kein' Fahrkarte! | |
[pagina 334]
| |
Schokschrikkend trok deze automatisch 't portier open, duwde me met 'n snauw er in... en als 'n nooit verwachte zalige rust voelde ik: de trein was in beweging. Ik was terecht gekomen in een derde klasse, waarin één heer en drie milicien-verlofgangers. Bezorgd trokken ze brommig de openstaande raampjes dicht: - Sie machen eine Schwitzkur im Winter? - Gewiss! hijgde 'k: - eine unerwartete Kur! Maar zag dan voor 't stationshekken den Italiaan. Ik schaamde me en dook weg; moest echter toch naar hem gluren. Den flambard in de hand, en van boven tot beneden met modder bespat, keek hij met zijn flitsende oogen onder verwaaide haren den vertrekkenden trein na, en 'k hoorde hem zijn verwensching sissen: - Maz - zzáteGa naar voetnoot1)! Ik schaamde me nog meer, en kreeg aandrang om aan den noodrem te trekken. Doch daar bleef het bij, en mijn bemodderde kleeding bekijkend, begon ik, toen we onder langs den heuvel stoomden, half als verontschuldiging voor m'n verfomfaaid uiterlijk, half als genotsherinnering, hijgend te vertellen, hoe we die in 'n paar minuten waren afgevlogen, de Italiaan en de Hollander, die elkaar den weg wezen in 't vreemde land. - Nun, dann waren Sie ein rechter Fliegender Holländer! lachte 'n milicien; en we allen lachten mee. - Jetzt nach Dillenburg? Die Holländer fühlen sich daheim? Der Stammsitz der Oranier, ihres Wilhelmienchen? - Und ein judenfreies Bad! kwam de heer. Dat had ik nooit van Dillenburg gehoord. Wel dat 't volgens de Kurhaus-advertentiën moest zijn: ‘ein ozonreicher Luft-Kurort’. - Ausser Zweifel! Ein Jude soll das Schloss den Franzosen verrathen haben! verzekerde hij stevig. Maar vóór we 't eens waren geworden, stopte de trein, steeg ik uit, en kwam de hoofdconducteur me overleveren aan de genade van den stationchef. - Dieser Kerl kam in Haiger so veralteriert angelau- | |
[pagina 335]
| |
fen, dass ich ohne Fahrkarte... en brommend ging hij verder. De chef nam m'n armzaligheid scherp op, vertrok geen spier, wenkte me mee in 'n lokaal, commandeerde: - Dritte, einfach, Haiger! en liet me staan. Ik dorst niet naar me zelf te kijken, en dankbaar betalend verheugde ik me dat 't reeds ging schemeren, en ik, door 'n achterwegje, ongemerkt naar huis kon sluipen. Maar toen ik weer op 't perron kwam, en de locomotief juist aantrok, viel plots 'n raampje naar beneden, een lachend soldaatje boog er uit, en geholpen door twee die boven hem uitkeken, groetten ze, juichschreeuwend, zoodat 't heele perron me aangaapte: - Adieu, Fliegender Holländer, adieu! |
|