| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. Paul Fredericq. Thorbecke voor 1830. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff. 1906.
Deze herdrukken van in de ‘Vlaamsche Gids’ voor 1905 verschenen artikelen doen ons een weinig bekenden Thorbecke zien. De Thorbecke van voor 1830 was totnogtoe voor de meesten onzer een soort van mythische persoonlijkheid, van wie men wist, dat haar drager aan Duitsche universiteiten had gestudeerd, te Gent professor was geweest en door de Belgische omwenteling van daar was verdreven. Een enkele had wel eens gehoord van brochures over onderwijs, van mededinging naar een prijs voor een goed antwoord over beoefening van vaderlandsche geschiedenis, maar verder ging de algemeene kennis niet. En het was toch werkelijk wel de moeite waard de wordingsgeschiedenis van onzen grootsten staatsman uit de 19de eeuw, den eminenten leider der liberale partij in hare eerste ontwikkelingsphase goed te kennen, zou men zoo zeggen! Want Van der Linden's redevoering gaf daarvan indertijd slechts de groote trekken.
Daartoe in staat gesteld door de openstelling van het familiearchief en de aanvulling zijner kennis uit officieele en andere gegevens, zette de bekende Gentsche hoogleeraar, blijkbaar aangetrokken door de omstandigheid, dat Thorbecke hoogleeraar te Gent was geweest en de ‘Hollandsche’ wetenschap had vertegenwoordigd, leermeester van Bergmann en Jules van Praet, Vreede en Roest van Limburg, Conway en Rinse, zich tot de beschrijving van Thorbecke's jeugd en studentenleven, professoraat en verblijf te Gent. Zoo werd zijn boek een schoone aanwinst voor onze historische literatuur, een welkome bijdrage tot de kennis van den beroemden staatsman.
Een andere Thorbecke dan de ‘magere, hoekige, steile figuur, de man als uit ijzer gegoten’ treedt ons hier te gemoet, een vriendelijk toehoorder van Platen's ghaselen, wel ‘onbekend met verstrooiing en gezelligheid’ en afkeerig van de ‘verlustiging van het dagelijksch leven’, maar toch ‘opgaande in de kunst, voornamelijk
| |
| |
in de muziek, en in de vriendschap’ en overigens ‘onverdeeld’ levend voor ‘de wetenschap’, zooals reeds Berckenhoff's studie in de Gids van 1897 hem ons liet zien uit Tieck's briefwisseling. Wij zien hem werken aan zijn eerste bijna vergeten geschriften op zielkundig en rechtsgeleerd gebied, vooral als hoogleeraar te Gent ‘door weinig studenten naar ware verdienste geschat’, een typischen stijven Hollander te midden der zwierige Belgen van omstreeks 1825, vol ijver voor zijn vak, vol liefde en zorg voor zijn beste leerlingen, druk arbeidend voor binnen- en buitenlandsche geleerde tijdschriften, zich wijdend aan studiën over universitair onderwijs en nationale geschiedenis, eindelijk de eerste sporen waarnemend van de catastrophe, die het jonge rijk der Nederlanden zou vernietigen - tijd van voorbereiding voor de groote taak, die hem in het Noorden zou wachten: de vorming van een waarlijk constitutionneel regeeringsstelsel.
Het belang dezer uitgave mag niet gering worden aangeslagen.
P.J.B.
Rembrandt-Album.
Over dit album is reeds vóór zijn verschijning en niet minder daarna veel te doen geweest. De leiders der onderneming van het comité voor ‘Nationale Rembrandt-hulde’ om ‘Rembrandt aan het Volk’ te brengen hebben zich veel moeite gegeven om overal in den lande sub-commissies te vestigen en propaganda te maken voor het denkbeeld; de firma Enschedé heeft hare persen beschikbaar gesteld voor het geven van reproducties in kleurendruk. En het resultaat? Verscheidene deskundigen hebben zich daarover minder gunstig uitgelaten, andere hebben de geheele methode zoowel als het denkbeeld zelf ten eenenmale scherp afgekeurd, nog andere vonden het geleverde nog zoo kwaad niet. En dit laatste zou ook mijn gevoelen zijn: eenmaal aangenomen, dat reproductie, die toch nooit meer dan bij benadering het origineel kan weergeven, toegelaten is, schijnt het procédé voor het zestal hier gegeven platen niet ongeschikt, met uitzondering van de ‘Brug’, die veel te bruin, en het ‘Joodsche Bruidje’, dat veel te kleurig is uitgevallen; ‘Elizabeth Bas’ schijnt van alle het best gelukt mèt ‘Rembrandt de officier’, iets minder de ‘Simeon’ en het portret uit de ‘Staalmeesters’. Alles samengenomen schijnt de verzameling wel berekend voor het doel, waarmede zij is bijeengebracht, en is dus eene verspreiding dezer reproductiën op groote schaal onder ‘het volk’, in
| |
| |
de eerste plaats op de scholen maar ook in het huisgezin alleszins aan te bevelen. Daardoor zal Rembrandt werkelijk nader gebracht worden aan velen, die zijn naam totnogtoe slechts als een naam kenden, en zullen zij eenig begrip krijgen van de hooge kunst van dezen ‘toovenaar met het licht’. De prijs van f 2 is zeer gering. Bij de uitgave, die tegen half Juli verschijnen zal, is nog een kort overzicht van Rembrandt's levensloop gevoegd van de hand van den heer W.C. van Meurs.
P.J.B.
Hoofdartikelen van wijlen professor Vreede, overgedrukt uit het Utrechtsche Dagblad (1869-1880). Leiden, Brill, 1906.
Hier als het ware een vervolg op den ‘Twintigjarigen Strijd’, een nieuwe bijlage tot de ‘Levensschets’ van den bekenden Utrechtschen hoogleeraar, fel strijder voor wat hij voor recht en goed hield, hevig, bijna persoonlijk vijand van Thorbecke, zijn ouden leermeester te Gent, wiens liberaal parlementarisme hem een gruwel was, eerlijk kampvechter voor de beginselen van historisch staatsrecht, monarchaal zelfs tegen de monarchie in, onvermoeid kampvechter ook voor de nationale eer zooals hij die opvatte. De man van ‘Le Pacificateur’ van 1870, van den strijd tegen den afstand van de kust van Guinea, tegen den Atjeh-oorlog en de Indische staatkunde van de liberale partij, tegen den oorlog en de annexatie van Transvaal in 1881, tegen buitenlandsch geweld en imperialisme, tegen de bisschoppelijke hierarchie, tegen wat niet al. Het zijn de scherpe pijlen, die hij telkens en telkens weder afschoot, zonder genade en zonder verpoozing, die ons hier door zijn zoon worden geboden, samengevoegd als tot een laatste gedenkteeken voor zijn vereerden vader, wiens stem zoo dikwijls door het land heeft geklonken, meestal als die des roependen in de woestijn, maar toch niet altijd zonder weerklank in het gemoed van velen, zeker ook thans, al is het een stem uit een lang gesloten graf.
P.J.B.
P.L. Muller. Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848. Vierde Boek, Eerste druk. - Tjeenk Willink, 1906.
De dood verraste den betreurden geleerde, voordat hij het groote door hem ondernomen werk had voltooid. Wat hij nog had kunnen bewerken vormt het deel, dat wij hier voor ons hebben, ten minste het grootste gedeelte ervan: de heer De Beaufort man de voortzetting van den arbeid op zich en leverde het slot
| |
| |
van dit deel geheel in den geest, waarin de overleden schrijver het eerste gedeelte had geschreven. Dit deel omvat het eerste stuk van het vierde boek: Zegepraal der moderne denkbeelden (1859-1879), en houdt zich in de eerste plaats bezig met de beschrijving van het tot stand komen der eenheid van Italië en Duitschland, met staatkundige geschiedenis dus, waaraan ook in de vorige boeken de meeste aandacht gewijd was - geheel overeenkomstig de opvatting van den schrijver omtrent den inhoud van het begrip geschiedenis. De pen ontviel aan zijn hand, toen hij de gebeurtenissen had beschreven tot op Mei 1866, toen ‘de beide groote Duitsche mogendheden tegenover elkander met de hand aan het zwaard stonden’. Slechts een fragment van een volgend hoofdstuk werd nog in zijne nalatenschap gevonden. Moge het den heer De Beaufort gegeven zijn den torso van Muller's arbeid af te werken en ons tenminste van de staatkundige geschiedenis der dagen, die aan de onze voorafgingen, een volledig beeld te geven.
P.J.B.
Dr. L.R. Beynen door Dr. Joh. Dyserinck. 's Gravenhage, W.P. van Stockum en Zoon, 1906.
Wat Dr. Dyserinck doet, dat doet hij nauwkeurig en volledig. Aan dit beminnelijk boekske over een bij uitstek sympathieken Nederlander heeft hij toegevoegd een lijst, acht bladzijden groot, van de geschriften van Beynen, en nog een tweede lijst, zeven nommers groot, van de geschriften over Beynen.
Het werk van Dr. Dyserinck is opgedragen aan den oudhoogleeraar Dr. S.A. Naber, die vijf en zestig jaren geleden het onderwijs van Beynen op het gymnasium te 's Gravenhage genoot en ruim een halve eeuw geleden binnen Haarlem's veste Dyserinck als een zijner eerste leerlingen telde. Daaruit blijkt, dat de mannen, die dergelijke geschriften als hetgeen hier thans wordt aangekondigd in de wereld kunnen zenden, zich haasten moeten, als zij nog iets belangrijks mee te deelen hebben. Spoedig zal er niemand meer zijn, die met zoo veel kennis van zaken over Dr. P. de Raadt en het instituut te Noorthey, over Johannes Kneppelhout en de Rederijkerskamer te Leiden, over Beynen's buitengewone gave van improvisatie en zijn talent als opvoedkundige spreken kan. Toch geldt het hier een traditie, die wel gered mag worden. Laat ons hopen, dat het papier, waarop Dyserinck zooveel wetenswaardigs als hier wordt aangeboden heeft bijeengebracht, aan den tand des tijds zal weerstand bieden.
| |
| |
Wat Dyserinck van Beynen citeert teekent den man van karakter en van groote levenswijsheid. Zoo hooren wij op bl. 19, dat de Fransche overheersching schadelijker voor ons volk is geweest dan de Spaansche geloofsvervolging. ‘De verdrukking van Filips II had ons tot martelaren, die van Napoleon tot slaven gemaakt.’ Op de tweede bladzijde reeds treft ons deze uitspraak: ‘Het leven van den mensch is de openbaring van zijn karakter. Eenmaal gevormd wordt hij niet door uiterlijke omstandigheden of plaatsen vervormd of vernieuwd en aanschouwt hij alles in het licht dat in hem ontstoken is.’
Toen Beynen den leeftijd van tachtig jaren had bereikt, sprak hij, van een zware ziekte hersteld, tot zijn vrienden: ‘Voor het tegenwoordige kan ik op mij zelven toepassen hetgeen de Oranjes eenmaal elkander toeriepen: “het is met ons gedaan.” Toch gevoel ik mij nog sterk door het geloof, dat mij kracht geeft om te leven maar ook om te sterven en dat juist in het aangezicht van den dood zich het krachtigst openbaart.’
Op bl. 82 lezen wij, dat Beynen, Rector van het Gymnasium te 's Hage ‘voor eigen ontwikkeling op de achterste bank eener klasse plaats nam, zoo vaak Dr. van Herwerden een treurspel van Sophocles of een blijspel van Aristophanes behandelde. Geen leerling zou met grooter aandacht de les volgen dan hij.’
De ouden van dagen zullen het boekje van Dr. Dyserinck over den vromen en beminnelijken leermeester onzer Koningin-Moeder met vreugde lezen. De jongeren kunnen er veel uit leeren.
v.d.W.
Louis Couperus. De Berg van Licht. Amsterdam. L.J. Veen.
De wetenschap dat aan de voorstanders der theorie van l'art pour l'art protest van de zijde dergenen die den letterkundigen kunstenaar aansprakelijk stellen voor het moreele karakter van zijnen arbeid, gewoonlijk niet veel belang inboezemt, mag mij niet weerhouden aan het begin deze korte aankondiging te verklaren dat in mijne oogen de verschijning van dit boek eene ramp is - zoowel voor den Schrijver, als voor onze letterkunde en voor onze kennis van Rome's verleden.
Het is een van de donkerste bladzijden der Romeinsche Keizersgeschiedenis die aan den Schrijver zijne stof heeft gegeven. Toen in 217 na Christus de prefect Macrinus den door hem vermoorden Caracalla als Keizer verving, doodde zich de Keizerin- | |
| |
Moeder, de begaafde Julia Domna en week hare zuster Julia Moesa uit naar hare geboortestad, het Phoenicische Emesa; haar vergezelden in deze ballingschap hare dochters: Soaemis met haren veertienjarigen zoon Bassianus, en Mammaea met haar zoontje Alexander. Zonder veel moeite slaagde echter de schatrijke en eerzuchtige Moesa er in onder de legioensoldaten te Emesa gelegerd een opstand te verwekken ten gunste van haren kleinzoon Bassianus, die, dank zij het Phoenicisch koningsbloed zijner grootmoeder, op zoo jongen leeftijd reeds het opperpriesterschap van den te Emesa vereerden ‘Elah-Gabal’, den Lichtgod des Bergs, bekleedde en ‘dansende voor het aangezicht des Baäls’ door zijne schoonheid op de zinlijke verbastering der troepen een zeldzaam sterken invloed wist te oefenen. Aan het hoofd der legioenen trok deze knaap als Keizer in de lente van 219 Rome binnen, vergezeld van zijnen God Elagabalus, en heerschte gedurende vier jaren onder den naam M. Aurelius Antonius. In de lange ziektegeschiedenis van het Romeinsche zedenverval zijn wellicht geen afschuwelijker dagen bekend. Al de ritueele gruwelen van den Molochdienst, al de walging wekkende ontucht van het Oosten vereenigde de Hoogepriester-Keizer Elagabalus met de meest overspannen zucht naar telkens nieuwe weelde en te gelijk met een mystieke vereering voor den God van Emesa aan wien hij nu eens het heilige Palladium van den Vestatempel, dan weer het Salammbo-idool van
Carthago uithuwelijkte. En vier jaren lang verdroeg hem het volk van Rome, eerst met nieuwsgierige sympathie, toen met geblazeerde gelatenheid, tot hij eindelijk in een straatoproer neergestooten en in den Tiber gesleurd werd, een slachtoffer van Rome's oververzadiging of voor een oogenblik herlevenden vrijheidszin.
Het raadselachtige feit, dat Rome, zelfs het Rome dat eenen Commodus en Caracalla verdragen had, zich vier jaren lang gebogen heeft onder de tuchtelooze willekeur van eenen knaap, krankzinnig door de meest walging wekkende hartstochten, is wel geschikt om eenen psycholoog-romanschrijver te prikkelen tot nadenken. Couperus geeft, in zijnen historischen roman al die vrijheden gebruikend die nu eenmaal ten onrechte aan dat genre van literatuur geoorloofd worden geacht, van dit zielkundig raadsel deze oplossing, dat hij en den Keizer, en zijn volk schildert als volstrekt en zonder beperking overgegeven aan een roes van zinsgenot, aan eenen zwijmel van de meest intense en de meest verbasterde sexueele - liefst homosexueele - begeerte.
| |
| |
Het karakterbeeld van zijn ‘keizertje’ - op zoo weeïge, tegenzin wekkende wijze bewonderd en begeerd door de schare - kan de romanschrijver maar voor een deel ‘naar historische gegevens’ teekenen. Cassius Dio en Herodianus zeggen dienaangaande niet veel. Welkomer is hem dus Lampridius, het zij hij diens opstapeling van ongelooflijkheden zelf heeft gelezen, het zij hij uit een navolger put. En waar ook Lampridius te kort schiet komt Couperus' eigen fantasie te hulp. Geen kleur is hem te schel, geen stof te zwaar, geen taal te grof om zijne tafreelen te doortrekken van de meest onbeperkte zinlijkheid. Hij schildert het offerfeest van den Emesaanschen lichtgod, maar om dat echt zinlijk te maken leent hij daartoe de kleur van den phoenicischen Astarte-dienst. Hij beschrijft den tempel van Emesa, maar naast de priesterwoningen plaatst hij de huizing der ‘tempeldeernen’, hij roept de volken van alle windstreken samen om den Baäl te dienen, maar maakt tot het middenpunt hunner vereering het lichaam van den jongen ontuchtigen priester. Om Elagabalus verloochent de Indische gymnosofist zijne wereldverachting, de christen zijn Heiland. En het strekt waarlijk niet tot veredeling van deze ziekte van begeerten, dat de schrijver dit Oostersch sensualisme heeft overgoten met een troebele saus van gnosticistische mystiek, en zoo met de magische wijsheid der ‘hoogste Eenheid’, met de phoenicische geheimleer der ‘manlijke en vrouwelijke Macht’, met neoplatonische bespiegeling en christelijk geloof goochelt - kortom met een mengelmoes van allerlei heterogene theologische stelsels - dat het den lezer en misschien ook hem zelf groen en geel voor de oogen wordt.
Bij dit alles lang stil te staan ware onnut, indien het boek niet was van een zoo begaafd schrijver en niet handelde over eene zoo belangrijke periode. De gave van Couperus om eene groote stad in haar verleden schitterend te doen herleven verloochent zich hier niet. Rome leeft in dit boek: in de pracht der Palatijnsche paleizen en in de weeldeschittering der Thermen van Caracalla; en het is vergeeflijk dat ondanks de minutieuze studie door den Heer Couperus aan het Rome van Helagabalus besteed, af en toe een kleine antiquarische peccadillo zijne pen ontglipt, zoo als b.v. I. p. 168 waar hij de Arx Capitolina in den ochtend hare schaduw laat werpen op het Tabularium - wat onmogelijk is daar de Arx noordwestelijk van het Tabularium ligt -; of I. p. 185 waar hij aan de Vestaalsche Maagden eene begeleiding geeft van lictoren met de bijlen in de bundels. Tegenover de zorgvuldige stadsbeschrij- | |
| |
ving hinderen dergelijke vergissingen weinig: zij zijn trouwens veel onschuldiger dan opzettelijke wijziging van de historie. De roman verliest iets van zijn historisch en daarom voor de psychologie van zijnen held belangrijk karakter zoo vaak zich de schrijver willekeurig veroorlooft geschiedenisfeiten om te zetten: Den opstand tegen den praefectus praetorio Julianus te verplaatsen uit Azië naar Rome en van Macrinus' tijden in die van Helagabalus, den Christenbisschop Papias Zephyrinus wierook te doen strooien voor 's Keizers beeltenis, zonder dat de geschiedenis van iets dergelijks weet, de fantastische beschrijvingen die we bij den leugenachtigen Lampridius lezen omtrent het weeldeleven van den Keizer op den Palatijn niet slechts over te nemen maar zelfs te verdubbelen, is erger dan van eene toga laticlavia te spreken waar het eene tunica moest zijn.
Geeft dit alles ons recht, de verschijning van dit boek eene ramp te noemen? Wat Couperus vermag, toont hij toch ook hier: de kokende hartstochten van een oproerig volk, de heerlijkheid van een Romeinschen zonnedag, beschrijven slechts weinigen zoo als hij dat kan! - Ja, maar het is pijnlijk, te zien hoe ten slotte Couperus de geesten die hij heeft opgeroepen niet meer meester blijft, hoe de modderstroom van onkuischheid, vraatzucht, laffe levenszatheid, zonder ophouden golvend over de straten van zijn Rome ook des schrijvers eigen talent overstelpt, hoe zijne stem overslaat van de geëffemineerde Elagabalus-verheerlijking tot de grofste matrozentaal. Dit is deprimeerend omdat het eigenlijk slechts eene uiting is van bodemloos pessimisme. En daarom zou deze zeer duistere ‘Berg des Lichts’ ook voor de lezers en vereerders van Louis Couperus noodlottig kunnen worden; indien men namelijk zijn boek ging houden voor eene eenigszins betrouwbare beschrijving van het Rome der derde eeuw. Wie een roman schrijft van zooveel studie, van zooveel omvang, die bedoelt toch niet alleen zich met zijne lezers te verdiepen in de ziektegeschiedenis van een enkelen pathicus en zijne omgeving? Het is eene ietwat gemakkelijke oplossing van het psychologisch vraagstuk aan dit boek ten grondslag gelegd, ter verklaring van een keizerleven als van Elagabalus, stad en rijk voor te stellen als in haar geheel kwijnend onder eene zelfde krankheid.
De schildering zondigt door eentonigheid. Tegenover de schare, hossend en joelend in het duister van hare verbastering, had de schrijver ons moeten doen gevoelen dat zijn Rome leeft in den tijd van Origenes en Tertullianus, van Ulpianus en Apulejus.
| |
| |
Hoe kunnen wij anders verstaan dat na Elagabalus Alexander Severus heeft geheerscht?
K.K.
Thomas P. Krag. Gunvor Kjeld. De dochter van den predikant. Uit het Noorsch door D. Logeman - van der Willigen. Utrecht. H. Honig, 1905.
Alweder een jonger Noorsch schrijver van talent. Hij kan vertellen, weet een verhaal op te zetten, figuren en karakters te teekenen, ook nu en dan een woord te vinden waar ziel in zit. Geen geringe lof voorwaar. En toch... Is er iets van het decadente Kopenhagen hem aangewaaid? Heeft de machtige, sombere Ibsen of wel de groote cynicus Kielland hem onder zijn greep? Zoo erg is het niet; maar het boek doet toch iets van die vragen oprijzen. Het is een levensgeschiedenis, en wel van een vrouw die veel edels en aantrekkelijks heeft; maar er hangt als een mist over het geheel en het stemt ons droevig. Heeft de schrijver dit bedoeld? Hij wil ons doorgaande de frischheid van het natuurlijke leven in vrije ontplooiing tegenover het huichelachtige eener conventioneele moraal doen gevoelen: dit is een zeer gewoon thema in de Noorsche litteratuur. Ook deze ‘dochter van den predikant’, gelijk reeds haar vader, behoort tot de vrijen, edelen, die durven te leven. Maar van de kracht en de blijdschap die dat meebrengen zou geeft de schrijver ons het gevoel niet.
Dit is een van die vele knappe boeken, waarin vrij wat talent is, en waarvan wij ten slotte toch vragen: wat doet het ons zien en gevoelen dat het zien en gevoelen waard is?
l.S.
Anna van Gogh - Kaulbach. Rika. Haarlem. Vincent Loosjes, 1905.
De realistische roman. Het stuk speelt in den bollenstreek. Het kan wel waar zijn dat de menschen daar allemaal zoo praten en ook in hun gewone gesprekken zoo'n ruwe taal uitslaan, maar dat voortdurend te lezen, zwart op wit, vele, vele bladzijden door, is verkwikkend noch verheffend. 't Is een triestig verhaal en een triestig boek, opzettelijk en bedoeld triestig, want we moeten wel heel goed zien en er van overtuigd worden in welke stoffelijke en geestelijke misère deze ploeteraars leven; hoe zij vreemd zijn aan alle hoogere aspiraties en eindigen met ten onder te gaan in de harde worsteling om 'n heel klein beetje geluk van de laagste soort... Rika is een onecht kind, welks moeder kort na haar geboorte sterft; zij komt dan in huis bij de grootmoeder, een ruwe
| |
| |
vrouw, ruw zelfs in haar weinige teederheid voor het schaap; de verdere huisgenooten zijn een volslagen idiote tante en een bijnavolslagen idiote, dierlijk-stomme en soms gevaarlijke oom. Men kan zich uit de aanduiding van deze omgeving zoo ongeveer denken wat ons wacht als de schrijfster de geschiedenis van dit meisje gaat vertellen! Maar... het valt toch nog mee. Er is zelfs een ietwat humoristisch gedeelte in het verhaal, als het plompe, lompe kind van het land voor noodhulp gaat dienen bij een familie op een badplaats aan zee. Toch begint juist van hier de aanleiding tot het tragisch slot. Want de zoon uit die familie zal blijken de - onmisbare. onafwendbare - verleider te zijn. Onmisbaar? Ja, in een boek als dit. Onafwendbaar? Neen. Want hoezeer we ook gevraagd worden te gelooven dat iemand als Rika tot ondergang gedoemd is, wij zien daar niets van. Zij is verloofd met een braven jongen man, die wel een beetje ‘sociaalderig’ doet, maar het met haar goed meent en haar trouwen wil, en haar een goed leven bezorgen zal. Ook houdt ze wel op haar manier van hem. Doch het was nu eenmaal bij de schrijfster besloten dat een zoo blij einde als verfoeilijk-banaal niet te pas kwam in het kader van dit verhaal, dat immers de zwarte ellende der plattelands-proletariërs moest weergeven. Dus komt weer de verleider, de mooie meneer naar voren. Nu is deze verleider al op zeer singuliere wijze geteekend: een melancholicus, die zijn melancholie liefheeft doch alleen echt groot geluk vindt in heftige emoties; die zoekt hij in de muziek en in den omgang met vrouwen. Ook in het verkeer met Rika wil hij zoo'n heftige emotie vinden en dat gelukt hem ook. Straks, als dat voorbij is, verbreekt hij den band en zij stort zich in het water en het verhaal is uit.
We moeten nu maar niet gaan tobben over de vraag of er in dit alles wel zoo iets is als een psychologische noodwendigheid; of niet een ‘heusche’ Rika den decadenten don Juan een draai om zijn muzikale ooren zou hebben gegeven of eventueel na de verbreking van de kortstondige verbintenis het zaakje meer wijsgeerig zou hebben opgenomen. Want, nog eens, dit moest zoo eindigen: er is geen redding voor de arme proletariërs-kinderen in boeken als deze.
H.S.
Astrid Ehrencron - Müller. Mevrouwtje Elsebeth. Uit het Deensch door Betsy Bakker - Nort. Amersfoort. Valkhoff & Co.
Een wonderlijk boek, dit werk van de jonge Deensche schrijf- | |
| |
ster, dit verhaal van een ongelukkig huwelijksleven, bezien van den kant der vrouw, die haar man lief heeft trots alles en die als de oude Badeloch ‘om eenen man wel beî haar kinders geven’ zou. In kunst zoekt ze verstrooiing voor haar groote levensleed, in de kinders zoekt ze het - hoe fijn heeft de schrijfster die Lille en dien Luth geteekend -, maar ze kan en ze moet haar levensgeluk en haar levenskracht alleen vinden in de liefde van den onwaardigen man. En het einde is haar dood, als ze, na hoeveel droeve ervaringen! - inziet dat hij toch niet van haar houdt, de ellendige zwakkeling, die met haar speelt en na telkens teruggekeerd te zijn telkens weer afdwaalt.
Natuurlijk kan men zeggen dat een waardige vrouw, die zich voelt en zichzelf eerbiedigt, niet geduld zou hebben wat dit ‘mevrouwtje’ onderging. Maar, ziet ge, als ge met zulke opmerkingen dit boek tegemoet treedt - o ge hebt duizend maal gelijk, maar dan moet ge dit verhaal maar niet lezen, want dan vergeet gij dat zij nu eenmaal zoo zielsveel van haar Wolfgang hield, zóó veel dat haar hart brak toen hij er op trapte... Alleen als ge zoo iets wilt aannemen als gebeurlijk, dan kunt ge deze treurige geschiedenis begrijpen en dan zult ge de poëzie verstaan van deze tragedie en den humor proeven, waarmee dit droevige verhaal door de talentvolle schrijfster verteld is.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Anna de Savornin Lohman. Kleine levensdingen (overdrukjes uit ‘De Holl. Lelie). Amsterdam. L.J. Veen. |
H. Bakels. Doopsgezind predikant. Bouquetje Dogmatiek. Enkhuizen. P. Bais, firma W. onder de Linden, 1906. |
W.G. van Nouhuys. Uit Noord- en Zuid-Nederland. Beschouwingen en Critieken. - Van Over de Grenzen. Studiën en Critieken. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1906. |
|
|