| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
J. de Meester. Geertje. 2 dl. Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1905.
Guido Gezelle. Uitstap in de Warande. 5e uitgave. Amsterdam, L.J. Veen.
Richard de Cneudt. Geluk. Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Jos. M. van Mens. Johan. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff 1905.
Frans Hulleman. Stadsmenschen. Amsterdam, van Holkema en Warendorf.
Frans Coenen. Burgermenschen. Rotterdam, W.L. en J. Brusse 1905.
Stijn Streuvels. Stille Avonden. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun. 1905.
Lode Backelmans. Havenlichtjes. Bandteekening van Eug. van Mieghem. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, van Holkema en Warendorf, Amsterdam.
J. Everts Jr. Catastrophen. Bandversiering van Herman Teirlinck. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1905.
Witte bladen te zien zwart worden, doode stukken papier te zien levend worden, ze te hooren zeggen onze gedachten, zekerder soms en massiever dan wij ze dorsten formuleeren, is geen kleine weelde. Een weelde niet te koop, ook door den rijksten rakker niet, noch te erven, ook niet door den correctsten aristocraat wiens voorvaders reeds reden aan de spits van kruistochten, maar een zuivere gratie Gods, èn evenzeer 't meest-zelfverdiende bezit. Een
| |
| |
zeer dure weelde, waarvoor men veel moet betalen, soms zijn leven moet wagen, zijn tien levens als God die geeft. Want 't gebeurt wel dat vóór die bladen zwart werden, ze rood zijn geweest, geschreven met bloed, niet met dooden, walgelijken inkt, maar met warm, zoet bloed. En wat is 'r duurder?
- Aangenomen dat dit geldt van poëzie, ook van zelfgezegd proza - van kritiek dan toch niet?
De juistheid dezer tegenwerping schijnt onbetwijfelbaar. Want 't zich verdiepen in kunst, ze naspeuren in wording en ontplooiïng, haar spraak vernemen en vormen aanschouwen, haar waarde bepalen en die uitspreken is toch oneindig lichter dan zelf kunst scheppen! Dat schijnt zoo, dat is zoo, en toch....
Kritiek die, behalve aan waardeering van anderen, ook aan zelfbezinning doet, moet 't zich zoo moeilijk maken. Haar weelde: 't doode blad te doen zingen van haar verrukking over 't werkelijk schoone, of te doen aanklagen het valsche en misleidende is een niet mindere, al is ze 'n andere, dan die der scheppende kunst. Omdat ze weet dat haar weelde zoo licht wordt een gestolen weelde. Door zooveel met de schoonheid toch om te gaan straalt er licht iets van der schoonheid glorie op haar neer, en de menschen onderscheiden ze wel dat haar ontleende, van buiten aangebrachte glorie een andere is, dan de door scheppende kunst zelfontvangene en naar buiten uitgestraalde? Als herauten gaan de kritici uit voor de koningen, de kunstenaars, en schenkt 't haastige volk niet gemakkelijk alle beschikbare belangstelling aan den heraut weg, nog voor 't den koning zag? Want al die vele en dikke boeken te lezen - en ze zijn veel en dik - daarvoor heeft onze mensch geen tijd, onze mensch vooral die is partijwezen. En toch vooral die partijmensch moet op de hoogte zijn, en ziet uit naar de kritiek, die hem in 'n hap en 'n snap zal zeggen wat hij van die nieuwe boeken te wachten heeft voor zijn partij - en hoe die veld wint. Welk een welkome en dankbare taak heeft de kritiek hier, en hoe gemakkelijk is 't haar den roomsche, den socialist, calvinist, of zoo, te bedienen!
| |
| |
Ze peuteurt eenvoudig uit een werk naar voren wat antiroomsch enz. is, belicht dat scherp en zegt ferm: ‘hoe belachelijk onecht! Zie, een kind van zeven jaar kan zien dat dit valsch is! Maar 't moest wel misgaan, gegeven dit uitgangspunt. Wie verkeerd begint, kan niet goed eindigen. Jammer voor 't groote talent, dat dreigt verloren te gaan!’ Daarna even scherp dat talent belichten, citaat op citaat geven, den kritieklezer in verbazing brengen en eindigen met 't knaleffect: ‘dit alles is zoo buitengewoon prachtig dat de schrijver verdiende roomsch enz. te wezen!’ Hoeveel heeft zulke kritiek dan niet bereikt! Vooreerst: vrede met den schrijver - en dat is vooral geen kleine als de schrijver op zijn beurt ook aan kritiek doet. Want deze is tevreden met den lof hem rijkelijk gegeven, en dat hij niet-roomsch enz. is wist hij allang, en hij vindt 't wel kneuterig dat de kritiek daarover zoo van leer trok: jedes Thierchen hat sein Plaisirchen! Ten tweede: vrede met haar lezers. Want hun partijhonger, en dien voelen ze als 't echtste in hen, is voldaan, onderdehand van die lange citaten, als van een smakelijk nagerecht, smullende, en, ongeschokt in hun geloof aan 't zalig gebrek-aan-tijd, kunnen ze nu frischweg meespreken over dat nieuwe boek, dat ze kennen uit die voortreffelijke kritiek. En ten derde: vrede met zich... ai, neen: geen vrede met zich zelf heeft deze kritiek, als ze tot zelfbezinning komt en op zich 't woord moet toepassen: ‘wat baat het der kritiek zoo ze aller goedkeuring gewint, maar schade lijdt aan haar eigen waarheidszin?’
Kritiek kan 't zich dusdoende op honderd manieren te gemakkelijk maken. Zoo, om er bv. nog een te noemen, als ze uitgaat van den stelregel: wat het goed doet, is goed. Is dat ook niet haar zuiverste maatstaf? Dan is ze ver van kleinzielige partijdigheid, die alles ijdel, onbetrouwbaar, zoo niet wordende leugen noemt, wat niet in 't partijgeloof past, en, tegelijk verdiept ze zich met toewijdingsvolle objectiviteit in het te kritiseeren werk, daaruit zelf haar maatstaf nemend. Onderwijl is ze ook zeker van succes, niet natuurlijk bij de heetgebakerde partijgangers, maar des te meer bij de koele levensaanschouwers, die, ook
| |
| |
te ernstig levend om tijd te hebben voor die vele en dikke boeken, toch willen weten hoe hoog of laag 't leven genoteerd staat in de kunst - en bovenal, bovenal bij de kunstenaars, die hier niet bekeken worden door een theoriebril van buitenaf, maar wier kunnen, wier kunst gemeten wordt aan hun eigen willen. Zoodat deze kritiek..... zoodat deze kritiek, bij zelfbezinning, zich nog meer schaamt over haar werk. Want de kritiek is er juist om de anarchie, die elke levensuiting gelijk recht toekent, te weren; de kritiek is er juist om normen en grondlijnen in de kunst op te sporen en vast te leggen - en deze laatste kritiek, ware ze mogelijk, zou zijn de gereglementeerde anarchie. Onmogelijk is ze, want elke kritiek ondergaat niet slechts, maar reageert ook op elk kunstwerk. En ware ze mogelijk, dan werd ze 'n automaat van waardeering, een evangelie voor de ééndags-kunst, en daarom 'n vloek voor de onsterfelijke kunstwerken.
Ik wil maar zeggen dat kritiek 't zich moeilijk moet maken, en zij, na nauwgezetten arbeid, allicht even weinig tevreden zal zijn over haar werk, als de conscientieuse kunstenaar met het zijne. Maar het weinige, gevonden met veel zoeken, is haar oneindig meer dan 't vele, bereikt door aanwending van een maniertje.
'n Breed-opgezet en in de onderdeelen nauwkeurig-uitgewerkt verhaal is Joh. de Meester's Geertje, een roman in vijf boeken, zuiver van samenbouw, en knap van uitbeelding, zoodat de menschen, die, genoeg hebbende van al dat schetsmatige ‘klein werk’, vroegen naar een ouderwetschen roman, waar je weer eens voor een heelen tijd mee geborgen was, in Geertje hun gading kunnen vinden - tenminste als Geertje hun aanstaat. Nu, dat is gauw uitgemaakt, want het boek is van de eerste tot de laatste bladzijde zoo eerlijk, dat 'n inkijker al even spoedig, als ik 't vertel, weet wie Geertje is.
Zij is 't eenig kleinkind van een Veluwschen dorpsschoolmeester, een goed, maar stroef-vroom man, geducht in teksten en vermaningen. Doch, zooals zijn zachte vrouw
| |
| |
zucht, daar heeft hij niet veel mee bereikt bij hun eenigen zoon Jan. Deze zou eerst meester worden, maar hij leerde niet, en toen hij door Dominee Wevers belast werd met ‘de agentuur van Het Penningske... vond hij dat heel gewichtig, agent-zijn. Dominee, die in Jan zijn ijver een blijk had ontdekt van christen-zin, kwam dan vragen, of hij geen lust had in een christelijke dorps-boekhandel: de Almanak, Het Oosten, De Standaard, 't kon wel een zaakje worden, en nùttig! Jan stemde gretig toe, vader zuchtend; een vriend van Dominee hielp op dreef; Jan moest ook nu en dan naar de stad; en na een klein jaar wilde hij “verder”, 't kon toch niet bij dat dorpszaakje blijven! Te Utrecht kwam hij in de leer; na twee jaar werd hij bediende te Gouda; toen meende hij 't recht te hebben te trouwen... En nu, zoolang als Geertje heugde, woonde Oom Jan te Rotterdam, in een eigen zaak - die niet te best ging’ (I, 22). Sinds zij eens daar gelogeerd had om zieke Tante op te passen, snakte zij naar ‘bevrijding uit de strakheid, uit de gedruktheid, die de vroomheid gaf aan Groo'va en Groo'moe, en aan de meeste menschen in 't dorp. Niet dat zij aan vromen een hekel had.’ De vroomheid van vroeger, waar dominee's moeder haar van vertelde, scheen haar heerlijk. ‘Maar (“als” invoegen?) Grootvader placht te zeggen: - “De tijden zijn bitter, ook voor de kerk, God bezoekt Zijn gemeente zwaar” - had Geertje dat nooit precies begrepen, het zou wel beteekenen kunnen, dat nu al de blijmoedigheid weg was, waar de oude mevrouw van sprak.’ (I, 26/7). Ook de liefde van Willem Heukelman, een vromen boerenzoon, kon haar niet in 't dorp houden. En toen hij, na haar weigering, naar Amerika was
gegaan en haar vandaar nog liet groeten, bleef ze zich bewust ‘waarom zij altoos met weerzin met 'em liep: hij was ouwelijk, hij hoorde bij eene van tien jaar ouwer, en zij, o zij was jong! veel hield ze, zeker, van Groo'va en Groo'moe, maar ze snàkte naar 'en leven met jònge menschen.... in een stad, daar heb je de vriendinnen ommers voor 'et kiezen’ (I, 17). Dus naar de stad, naar
| |
| |
Rotterdam! Eindelijk, na veel tegenstribbelen geeft Grootvader toe, en Oom zal voor haar een goede betrekking zoeken. Maar nauwelijks bij hem gekomen, in 't buitenbuurtswinkeltje, bemerkt ze: ‘dat het bij Oom heelemáál geen Christelijke Boekhandel meer was. Op de Binnenweg was er nog een aparte Bijbelkast. Maar hier!....
- Wat? Die reuk van heiligheid he't me juist zoo'n schaaj gedaan, had Oom gezegd, toen Geertje naar de bijbels gevraagd had.
- Bidt jij nog? had hij 's middags geplaagd... en de vork was in d'er mond geweest voordat ze het wist’.. (I, 29).
Deze karakterlooze Oom nu, door zijn slonsvrouw nog meer omlaag getrokken, verdient niets, wil toch grootscheeps leven en vertelt haar zijn plan: ‘- Wéét je waar 'et om te doen is? Je ken De Kerkbode van van Sijn?.. Nou da's 'en blad, met de lijst van de predikbeurte... met stukke van preeke en nog zoo wat stopsel, en met 'en kap'taal an advertensies. Je he't d'er geen idee van, wat dat ding 'en advertensies krijg. En van alles, je kan 'et zoo gek niet verzinne. Maar nou mot jij toch ook wel begrijpe, dat as d'er in 'en liberale stad als Rotterdam, want Rotterdam is niet klerekaal, dat heb ik tot m'n schaaj ondervonde... as d'er hier nou 'is net zoo'n blad kwam zonder preeke en met degelijke stukke van 'en denker as Maandag, dat 'er dan een menigte adverteerders liever daar zoue adverteere... Maandag is bereid, wat ie nou doet voor verschillende krante, prijs te geve, as ons weekblad d'er komp. Ik zou dan zorge voor de adminnestraassie, en 'en kennis van ons Heins, chef van de firma Heins en Co. zou 't drukke. Maar Heins vraagt geld, geransiekap'taal... Denk je, da' Groot'va wat zel geve?...’ (I, 37). Verder licht Tante in dat de denker: ‘Meneer Maandag onderwijzer was geweest... maar ook zoo'n hekel aan de onderwijzersstand had, net als Oom vroeger had gehad, en daarom was ie nou k'ruspendent van dagbladen geworden’ en Oom voegt er bij: ‘Kees Maandag is iemand, zie je. D'er gaat wat om in die fijne kop! Weet je dat ie de sekeretaris is van onze afdeeling van De Dageraad? Lang was- | |
| |
't-ie de ziel van de heele boel... De dominees hate-n-em! En de mederne nog erger as de orthedoxe! Ik weet - hij denk 'et zelf ook, maar ìk weet met zekerheid, dat-ie kurspendent voor de vischberichte van 'et Nieuw van de Dag had kunne worde, as de
mederne dominees hier 'em niet bij die dominees-redaksie hadde zwart gemaak!’ Geertje echter deelt niet zijn bewondering voor 't bultige burgerheertje Maandag, ‘dat tanig blond-bleeke gedrocht, met z'en spitse magere kop met niks as haar dat niet gekamd was, die kop die aldoor maar, net of-ie niet goed was vastgemaakt, nijdig lag heen en weer te schudden op dat doopvont van z'en schoft’ (I, 31, 35). Neen, dan lijkt Heins haar beter, wien Oom van haar vertelde, en dien ze dan eens 'n bezoek gaan brengen. Heins blijkt te zijn ‘een groote heer, veel jonger dan Oom, blond op het rosse af, rood van gezondheid, met zware wangen en sterke knevel’, en ‘Geertje voelde zich verlegen... Wat 'en huis, en, hier, wat 'en kamer! Heelemaal als bij rijkelui... prachtige pe'dule op de zwartmarmeren schoorsteen, en 'en dubbel stel gordijnen voor spiegelramen... 't Was voornaam hier, die pluimboeket bevoorbeeld, daar hoog in de hoek, rood en groen en blauw, met zilver, zoo iets had ze nóóit gezien! En dat groote portret an de wand was dat niet...?
- Is dat meneer? vroeg ze, (terwijl Heins even z'n vrouw was gaan roepen), haast niet geloovend.
- Ja, ja, hij is et zelf! Ja, meneer Heins...
Geertje oordeelde dat het sprekend leek. En ze vond het een knappe man.’ En hoort de lezer dan nog dat die knappe man tot vrouw heeft ‘een klein mager menschje... met een paar strakke, onvriendelijke oogen, waartusschen een reuzenneus vooruitstak die rood was: het eenige rood op een mager, rimpelig groezelgezicht’ (I, 65), verder dat dit slonsige menschje bijna altijd ziek is - en eindelijk dat Geertje hier als juffrouw voor de kinderen in huis zal komen, dan weet hij den inhoud van het eerste boek, en vermoedt dien van de vier volgende. En zijn vermoeden wordt bewaarheid.
In het tweede boek heeft de geschiedenis van Geertje's verleiding door Heins haar normaal verloop. ‘Nor- | |
| |
maal’ is hier niet gedachteloos neergeschreven voor deze abnormaliteit, want werkelijk is er niets zoo eentonigs en altijd-het-zelfde als 'n zondegeschiedenis. Dùs gaat het in 't begin prachtig: Geertje haalt 't verwaarloosde huishouden er heusch wat bovenop, trots de kwaadaardige, jaloersche meid en de nare, feeksige juffrouw. Waarvoor dus mijnheer dankbaar is en vriendelijk doet en haar ‘klein moedertje’ noemt, en zij, van den weeromstuit, dus hem: zoo heelemaal een heer in zijn doen - met een warm hart. Want ‘laa'st, toen Truusje zoo dóódziek was - kon je wat an de Juffrouw merke? Maar Meneer, die eene middag, toe' met de hooge koor's, toe' de dokter bang was voor buikvliesontsteking, wel, de man had geen brok kenne eten. En 's aven's, toen ie met háár, Geertje, voor 't bed sting... in z'en ontroering had ie, bij 't angstig luistere naar 't kind d'er ademhaling, z'n hand op Geer d'er schou'er geleid’ (I, 93). Dus geen tijd ook om aan Grootvader te schrijven, en geen zin om Willem Heukelman's brief uit Amerika, vol teksten, te lezen, maar wèl opluisteren als Maandag verkondigt: ‘De liefde sie je, da's Moeder Netuur, da's et aldermauiste watter is in 't lefe, da keu je niet ruggelementeere bai de wet... Fraie liefde. Maar niet as 'en grapje. As et haugste netuurgebod.. ik weit auk, dat et samenlefe fan man en frau sonder liefde-n-en schande is - en die wordt no' bai de wet bestendigd’ (I, 98).
Hierbij past volkomen dat Oom en Tante, in plaats haar te herinneren aan Grootvaders lessen, Geertje meenemen naar de kermis - in 36 bladzijden uitvoerig beschreven - waarvan Oom terugkomt, smoordronken van haar geld. Thuis oppert Heins: ‘- wìj... moste-n-is samen kermishoue'! Zou je wille.. - J.. j..a! stotterde ze’ (I, 153), maar vlucht dan naar haar vroegere, orthodoxe vriendin, die 't echter weer, als altijd, over dominees heeft - en door haar toch ook op de kermis was gezien. In een kerk gekomen ‘was zij als een vluchteling, in veiligheid nu.. Zoete weemoed tilde haar, deed haar als van zelve loopen, bij 't zacht zingen van het Orgel, dat de menschen 't welkom toezong in het Huis des Heeren. Hier in de hemelenhooge gewelven
| |
| |
was het rustig, was het koel; hier kon niets indringen van de herrie, die stinkende roesde over de stad, over de stinkende stad, als een Plaag’ (I, 170). Half luistert ze naar de preek, maar denkt nog meer aan Heins, en schrikt bij 't zich herinneren van al de teksten die waarschuwen tegen overspel en aandringen op eerbaarheid - en de lezer schrikt ook, maar wel prettig, dat deze schrijver zoo ouderwetsch-bijbelvast is.
Thuis vreest ze dat meneer weer zulke toespelingen zal maken: ‘maar tevens wòu ze zoo graag met hem eens spreken kunnen over De Heer, hem vragen óók in De Bijbel te lezen. Weder greep ze naar haar Boekje, las in Johannes en de Korinthe’ (I, 177). Heins echter ‘regeld' en schikte hunne apartjes hun kleine momentjes van heimelijkheid, vluchtiger nog dan de schielijke vluchtjes van haar naar haar kamertje, om met weenen, bidden, wasschen 't spoor der and're weg te nemen. Want, wat zij al trachtte zich wijs te maken, zeggende: enkel uit meelij met hem liet zij hem de troost van haar vriendschap - zoodra hij maar even haar hand weer gedrukt had, voelde zij zich gansch bevangen, bruiste het en joeg het vreemd door haar bloed, haar bange lijf heen’ (I, 180). Grootmoeder wordt dan ziek, ze vliegt er heen, vindt Grootmoeder niet zoo erg en die dorpsmenschen akelig stijf en ze besluit hem te schrijven: ‘dat z'em liefhad, dat ze gráág vriendin zijn wilde, altoos, altóós, 't heele leven, of... zoolang Hij 't hebben wou, dat ze voortaan alles doen zou, om in zijn leven goed te maken, wat de Juffrouw had bedorven. Maar... Nee. 't Kon geen zonde wezen. Zonde was - wat de Bijbel overspel noemt, en overspel, nou dat is natuurlijk, als je je vrouw verlaat voor een ander. Zij zou juist heel vrindelijk tegen de Juffrouw zijn. Alles net doen als de Juffrouw 't graag wou hebben.. En dan zou Hij ommers ook iets meer van z'en vrouw kunne hou'en’ (I, 212).
In Rotterdam teruggekomen wacht Heins haar op aan 't station, zoent haar onderweg, en na een langen tijd van tegenstribbelen geeft ze zich willoos over. Als zij
| |
| |
voor 't eerst zijn bijzit is geworden en terugkomt van hun rendez-vous, hoort zij dat Grootmoeder juist is gestorven.
Het derde boek beschrijft, op 215 bladzijden, hoe Geertje, in de rouw over Grootmoeder, zich voortdurend laat misbruiken door Heins. ‘Zij hàd er in berust om slecht te zijn, slecht en verdoemd misschien, als hìj maar gelukkig was’ (II, 13). Zoo heel slecht voelt ze zich echter niet, want: ‘zullie met z'en beie, zullie waren de werkers hier in huis. Heerlijk, dat et nou zoo kon’ (II, 18). En als ze, zwanger geworden, door de Juffrouw uit huis gezet, toevlucht zoekt bij den ook steeds-gezonken Oom, blijft ze toch in Heins gelooven èn in haar vroomheid. Want ze blijft bidden en ter kerk gaan. Mooi is die kerkgang beschreven (II, bl. 173-177) - en niet alleen hier, maar door dit heele boek kan, me dunkt, de schrijver menigen nieuwerwetschen dominee jaloersch maken over zulk 'n ouderwetsche bijbelvastheid - 't Hooglied niet te vergeten. Daar echter de ontredderde, zenuwachtige Geertje bij Oom ook reeds niet meer veilig blijkt voor de aanslagen van Tante's broer, vlucht ze ten slotte naar Maandag.
Het vierde boek is een voortdurende verheerlijking van den bultenaar Maandag, die haar, de verworpene, herbergt en daarvoor smaadheid lijdt; want terwijl Oom zich door Heins, die op die wijze Geertje wou helpen, een betalend postje liet bezorgen, steunt Maandag, die Geertje liefheeft maar dit verzwijgt, haar ridderlijk en helpt haar door de moeilijke ure... hij, arme, die toch reeds zorgt voor de kinderen van zijn zuster, die met een duitschen matroos is weggeloopen.
In het vijfde boek zien we Geertje in een nieuwen dienst. Haar kindje is gestorven, en 't gaat haar tamelijk. Den uit Amerika teruggekeerden Willem Heukelman laat ze, op raad van mevrouw, overkomen. Hij wil haar, trots alles, huwen, maar met zijn plompe boerschheid en teksten verveelt hij haar en ze wijst hem af. Doch als dan de nieuwe mijnheer, terwijl zijn vrouw in 't kraambed ligt, haar komt lastig vallen, ontvlucht ze naar Maandag - en in 't slothoofdstuk staart deze den trein na, die haar terug- | |
| |
brengt naar 't dorp: ‘Nu moet hij zich naar het Verkooplokaal reppen voor de groote Een-Mei-betooging. Enkel als reporter gaat hij en dan nog voor bourgeois-bladen-nieuws, korte berichten, meer mag hij niet zenden. Ze zijn zóó bang voor de Sesjale! Ze hebben zijn liefde, de moedige strijders... Maar wat hééft ze doorgemaakt - nog zoo jong en zoo kort d'er dorp uit. Geest'lijk vergrijsd, keert z'er terug. Of... Och hij, met z'en jeloerschheid! Niks als afgunst, dat ie zoo denkt! Ze keert terug met het één'ge gevoel, dat een mensch z'en leven mooi maakt. Dat heeft ze hier uit Rotterdam. Zij heeft het volkomen geluk gekend, want ze heeft zich geheel kunnen geven. Hòe wein'ge getrouwden zeggen 't er na!... Een zachter gevoel doorwarmt hem. Een blijheid-met-weemoed om dit haar geluk. Zij hééft toch de groote liefde gekend! Lieve meid, met 'er pakhuis teksten: één tekst heeft ze heusch [en hier kijkt de lezer verrast op: of die socialist ook al zoo bijbelvast is?] heusch geléérd: “Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenemaal verachten.” Blijmoedig-beslist wendt Maandag zich om. Ook zìjn leven is mooier geworden... En wanneer hij, aan de overzij van het water, mannen hoort, die zingende optrekken naar het lokaal, neuriet hij
hun vrijheidslied mee’ (II, 326, 330).
Deze roman schijnt me zoo gedekt, gepantserd tegen elke mogelijke aanmerking, dat ik me zal verbazen als de kritiek hier niet slaat aan het lofzingen. Want Geertje is zuiver van opbouw, een logisch geheel zonder ongelooflijkwonderbare toevalligheden, daarbij met meesterlijk geduld, vaste hand en gestadig inzicht in elkaar gezet, verder vlug van taal, soms op 't nerveuse af, waardoor de volkstaal en vooral 't Rotterdamsch dialect bewonderenswaardig-trouw is weergegeven, en bovenal objectief, bovenal in de hoogste mate objectief - en objectiviteit is toch alpha en omega der kunst?
Volkomen waar - als dit erg-voortreffelijke nu maar niet zoo kregel maakte. Want Geertje is toch wel glad, gelikt werk - hoe ruig en forsch 't ook lijkt. Immers de
| |
| |
opzet: 't onwetende, onschuldige dorpskind niet bestand tegen de verleiding der groote stad -; zoo goed als de uitwerking: de deze onschuld beschermende machten zijn te ouwelijk, te valsch, of te onsympathiek, daarentegen de haar belagende zoo natuurkrachtig en levensfrisch dat de onschuld wel moet vallen -; zoo goed als de oplossing: trots alles heeft zij waar en schoon geleefd, en de hulp komt van den kant, vanwaar men die 't minst verwachtte - de leelijkste is de mooiste - dat is alles niet alleen vieux jeu, maar ook niet zuiver reëel. Want een meerderjarige dorpsschoone is slechts in de romans onwetend. 't Geheel riekt ook naar de lamp, is te logisch in elkaar gezet. En wat is er onlogischer dan het leven, en wat heeft minder met logica uit te staan dan kunst?
't Zelfde geldt van de onvolprezen objectiviteit. Zeker, dat is 't wondere vermogen van den kunstenaar de dingen, de menschen aan het woord te laten, en zelf terug te treden achter zijn werk - vorm en inhoud niet ontleenen aan partij of school en die er van buiten aanbrengen, als een papieren bloem, maar die van binnen uit laten groeien en zich vrij laten ontplooien als een weidebloem. Daardoor zien we niet wat de schrijver, maar wat Geertje ziet van 't dorp en van Rotterdam, niet wat de schrijver maar Geertje denkt over liefde, zonde enz. Zeker, dat is eerlijk en rechtvaardig; daarom heet dan 't boek ook Geertje en niet Joh. de Meester. Maar 't gekke is dat we met die eerlijkheid dan ook veel te weinig zien en heel raar denken - of in dezen afhangen van den denker Maandag. Veel te weinig zien van het dorp - dat is eerlijk, want een boer en boersgelijke ziet alleen of de aardappels geil of schraal staan, maar niet 't schoone van een heide, 'n hut of vijver. Ook te weinig van Rotterdam; wat Geertje ziet is de kermis, de kerk, de café's, de spiegelruiten, kortom het overal-stadsche, niet 't eenig-mooie Rotterdamsche. Veel te zelden wijst ons de schrijver 't dorp zooals hij, en niet Geertje, 't ziet, gelijk hier: ‘Stil dook, omhuifd door grauwbruine takken, 't lage witte huisje, met het zware, vooruitspringend puntdak, achter de lariksen en conifeeren,
| |
| |
en onder de drukkende nabuurschap der kerk, met de school weg. Somber schonkte de oude kerk op, eenzaam was 't donkere pleintje er voor’ (I, 10) - en zoowat nooit wijst hìj ons zijn stad. Dan ware ook in de taal ook meer verrassends bereikt dan dit dat de schoolmeester zegt: ‘ik zie den kruiwagen’, maar de schrijver: ‘hij had de kweekeling verzocht’ (I, 8).
En evenzoo die gedachten. Och die gedachten van 'n ietwat vlinderig, spoedig ontredderd dorpskind! Och, al haalde ze nog meer teksten overhoop, wat zijn haar gedachten! En zonder die toch geen tweedeelige roman. Zal dan de schrijver..? Neen, dat zou strijden tegen de objectiviteit - en ziedaar: de denker Maandag! Ja, maar zoo laat de lezer zich niet afschepen en deze besluit: - jawel: òf deze knappe schrijver heeft toch ook geen eigen opvatting van dit leven - en waarom schrijft hij er dan over? òf - wat meer voor de hand ligt - hè: ook deze doet den bij onze jongere schrijvers meer en meer gebruikelijken knieval voor 't socialisme, en vindt groote karakters en frissche idealen alleen daar, waar men 't vrijheidslied zingt.
En ik - ik zou ook eens 'n tekst willen zeggen, en wel een zoogeoordeelde leelijke, waaruit iedereen kan zien dat ik niet wil concurreeren met den schrijver die de mooie kent. Ik zou dan deze willen zeggen: ‘Wees niet al te rechtvaardig’ (Pred. 7/16). Kijk, objectief zijn is goed, altijd-objectief zijn ware saai. De dingen en de menschen aan het woord laten is mooi, mits ze maar niet aan 't woord blijven, zoodat de lezer uitroept: en waar is nu de schrijver? Want niet-alleen de dingen zelf, maar mede zijn opvatting van de dingen geeft relief aan zijn kunst!
Hier zoekt de lezer des schrijvers sympathieën bij den prachtig-ridderlijken bochel, bij den socialist, den denker Maandag. Maar omdat de schrijver zoo correct blijft in zijn objectiviteit, weet de lezer niet of hij daartoe recht heeft. Derhalve: voor een schrijver die de onmisbaarheid der objectiviteit kent, is 't altijd-objectief willen zijn de pronkerige braafheid van het consequent-zijn. O, de vervelende correcte die zich nooit durft tegenspreken! Voor
| |
| |
'n geheel-onthouder neem ik alleen den hoed af als hij, ten bewijze zijner vrijheid, zoo om 't jaar eens 'n glas wijn ad fundum! slaat. En och de stakker die pijnlijk moet gehoorzamen aan de consequenties zijner ware theorieën, hij kan een ontzettend-beroemd heilige zijn, maar een kunstenaar?
Het is jammer dat zulk een eerlijk-opgebouwd en onpartijdig-bedoeld werk als Geertje, door de consequentie van zijn deugden schade lijdt, en door overmaat van voortreffelijkheid wèl bewondering, gèèn verwondering wekt. Wèl bewondering voor den ijver die volgens de ongetwijfeld-rechtzinnige kunstleer aldus onverdroten arbeidde, bewondering die bijna benauwt; maar gèèn verwondering hoe 't mogelijk was zóó door te dringen tot het leven-zelf en zóó te laten zien het leven-zelf, nooit verwondering die verheugt.
En als naar een stemvork grijpt en luistert de kritiek dan naar Gezelle's werk, ditmaal naar zijn Uitstap in de Warande. ‘Als afgevallen koningen en eermalige gebieders over alle schepselen, zoo gaan wij heden eenen uitstap doen in het rijk dat ons eertijds onderdanig was, en aldus beschouwen 't gene dat zou de glorie gemaakt hebben van het menschdom, ware 't menschdom getrouw gebleven aan zijnen almachtigen Gebieder’ (bl. 1). Dat beschouwen is hier bewonderen, van den leeuw tot den lintworm toe. Uitermate bewondert hij den ‘koninklijken, grootmoedigen leeuw’ ‘dien men wel dient te kennen, wil men duidelijk de Heilige Schriften verstaan, te weten de honderd en een-en-vijftig keeren dat de leeuw daarin vermeld wordt. Gelijk met de vos in Vlaanderen, zoo was 't met den leeuw in Paloestina, 't volk van daar wist van leeuwen te spreken; de machtige voetprente des leeuws, op zijn oostersch gezeid, staat overal te zien en onuitwischbaar, in de wonderbare taalvoortbrengselen van het wonderbaar volk Gods. De Heilige Geest, in een menschelijke tale zijne Goddelijke waarheid uitsprekende, heeft juist die tale verkoren en 't
| |
| |
Woord Gods daarvan gemaakt, waarin de leeuw zoo dikwijls te voorschijn komt’ (bl. 7).
Is dit voor hollandsche nuchterheid al enthousiastisch genoeg, wat dan zoo deze 't stukje over den lintworm, ‘dat afschuwelijk vreetdier’ hoort besluiten met de opwekking: ‘om in alles en overal de wijsheid en de voorzienige almachtigheid Gods te loven en te danken’, en verneemt dat een rottende baars daarom afgeeft: ‘eene uitwaseminge van stinkenden geur, die iedereen verwittigt verre van daar te blijven, uit vreeze van besmettinge en ziekten; immers zoo wilde 't Gods voorzienigheid, dat het walgelijkste zelfs, zoo als de stank der verrottinge, eenig goed voor doel had’ (bl. 135, 109)? Is zulk een teleologie niet meer aardiggevonden dan waar, daar er toch ook gifplanten zijn, heerlijk van geur en kleur?
Neen, dan bewonder ik meer zijn gewoon-vertellen, als dit: ‘de kobbe en heeft geen grooter vijand als het zwartkoppig meezeken, dat overal uit en overal in kan.
Een meezennestjen is uitgebroken
met vijftien eikes blonk:
nu zitten ze in den boom te spelen,
tak op, tak af, tak uit, tak in, tak om,
en 'k lach mij, bijkans krom.
Sommige menschen zijn zoodanig van aard dat die de meeze kent geen ander woord als meeze en vindt, om te zeggen hoe rap van tand en tonge en tee zij wel zijn. Meese is een welbekende familiename bij ons’ (bl. 75). Of zijn lof der koffie: ‘de warande zal nu voor eenen tijd gesloten blijven, terwijlen ik u, lezers en lezeressen, bijzonderlijk een geurig potje cafee zal opdienen... na den eten drinkt een verstandige gebruiker zijnen cafee zwart, net of rauw, zoo men zegt, zonder toemate van iets anders: dan is hij de ware zielentroost van velen, dan ontstelt hij aangenamer wijze het gezenuwte, verdrijft de wolken des gemoeds en verheldert merkelijk het hersenfirmament. 't Is een ware
| |
| |
schrijv- 't is een dichterdrank, en een vergif dat lang en lustig doet leven’ (bl. 32). Om niet te vergeten zijn aangename taallessen over den naam van letterlijk elk beestje, bv.: ‘Anguis, in 't Latijn, wil zeggen eene slange, van ang dat krom, kringelen beteekent; van daar hebben de Grieken ook engchelus, de Duitschers ahl, de Hollanders aal, dat van angel moet komen gelijk vaak van vank, slaap bevangenheid, en de Engelschen eel. 't Is gemakkelijk om vatten waarom den paling een slangenaam toegevoegd wordt. De beste aal wordt bij de Hollanders paling geheeten, waarom en durve ik bij den gisse niet zeggen, 't en ware dat paling verkort ware uit panneling, dat zooveel zou te zeggen zijn als panaal; zoo heeft men immers van banneling balling gemaakt, maar in dat geval behoorde men palling te schrijven, 't gene ik nievers en vinde. Tot daar!’ (bl. 111). En dan zijn kostelijken volkshumor, als deze: ‘de crocodilen dragen onder de kele twee muscus-klieren, slacht zekere ratten, en daarbij komt dat zij, bij al hunne aantrekkelijkheden nog deze hebben, gelijk den Pardus, van abominabel te stinken, met oorlof zij 't gezeid. Van zulke en andere muscadins, verlost ons, Heere!’ (bl. 122).
Maar 't meest bewonder ik zijn trouwhartigheid, zijn wonderechten eenvoud. Als hij ons bv. van den wonderen liervogel van Nieuw-Holland zal vertellen, dan eerst dit: ‘Kunt gij snel over berg en dal vooruit loopen, tusschen takken en bramen in en door kruipen, dan roerloos stil blijven liggen of zitten, tot dat die prachtige pluimdrager er voorbij komt gegaan, en, op het wenken van een ooge bijkans, wederom weg wipt en voort loopt, snelder als de wind? Dan is het goed... Maar 't is nog veel beter dat anderen, op gevaar huns levens, dit voor u gedaan hebben en dat het zoo verre gekomen is dat gij nu, in den boek, bij winteravonde, die scheppinge Gods kunt zien en er van lezen, die bij onze tegenvoeters maar in levenden lijve te vinden en is. Bij middel van de kunste van drukken heeft God u die gunste gedaan, en, wist gij hoeveel arbeid, moeite en geduld het gekost heeft hetgene gij nu zoo gemakkelijk, als in eenen slorp, binnenpakt en zegt: “'t Is net! 't is bevallig!”
| |
| |
gij zoudt dankbaar uwe handen voegen en zeggen: Mocht ik in Gods werk meêhelpen!’ (bl. 87).
Is dit niet echte volkskunst, een laafdronk voor iedere kinderlijke ziel, een bad, waarin we alle stoffige kunsttheorieën afspoelen, een schoonheid, waarvan hoog en laag, geleerd en dom geniet als van de bloemen des velds? En dus niet zoo snel-vergankelijk als de mode-kunst. ‘In 't zuiden zijnder, van dezen jare 1867’, staat er op bladzijde 160 alsof 't gisteren geschreven is, en de lezer op den titel ziende dat dit de vijfde uitgave is, knikt dat de tiende ook nog wel zal komen.
Of dit eveneens aan Geluk zal beschoren zijn? Ook al is dit, zooals de uitgevers-reclame op den titel vermeldt, 'n Oorspronkelijke Roman van den Vlaamschen schrijver Richard de Cneudt, en bijgevolg de lezer dus aan zijn fatsoen verplicht 't minstens mooi te vinden? Nu, de schrijver heeft dit den lezer niet te moeilijk gemaakt, want wie zal zoo onbeleefd zijn niet mooi te vinden: ‘de lokken van heur liefblond engelenkopje’, die ‘zalig kussend in teer-zoet minnegespeel gleden langs zijn ravenzwarte haren’ (bl. 61)? En wie zal neerzien op 't geluk van Herman (dat is die met de ravenzwarte haren, en nu 'k dat verklapte, moet 'k ook maar zeggen dat die van 't liefblond engelkopje is: ‘Julia, boven alles schoon en begeerlijk’,) bestaande in: ‘het zalig weten, dat hij nu stond veilig en hooger dan het Leed en de Zonde, en droeg in zich en bewaarde voor allen tijd, dat éene heilige:
De Vreugde der waarachtige Liefde.
De liefde: goddelijke gemeenschap van schoonheid tusschen twee menschenzielen, om samen het Hoogste te bereiken.
Het Hoogste: het zuiver menschelijk Geluk, de wijding des Levens. -’ (bl. 64)?
En wie 't niet goedkeuren dat als iedereen, en speciaal zijn ontaarde moeder, hem dat geluk wil ontrooven: ‘het dus was beslist, hij wist het nu bepaald, die strijd op leven en dood tusschen hem en zijn ouders, waarvan de prijs was
| |
| |
zijn liefde voor Julia... en ieder ander besluit ware geweest een lafheid en een verraad’ (bl. 111)?
En wie Herman niet bewonderen, die voor zijn Julia alles trotseert, de tegenwerking en 't gelaster der geheele stad, zelfs den vloek eens stervenden vaders, toen deze: ‘schreeuwde tot Herman, die vol ontzetting achteruitdeinsde: “Dief - moordenaar! Ik vervloek u! Ga weg - weg! Ik ken u niet meer!”’ (bl. 251)?
En wie zich niet verblijden, dat dan ook Julia haar ouders ontvlucht en tot Herman komt? Zoodat 't slot van Geluk luidt: ‘“Hier ben ik” sprak zij, stil-eenvoudig.
“Ik verwachtte u”, antwoordde hij’.
Zoo ontvangt hij haar in zijn kamer, samen kijken ze naar de blanke maan, en: ‘“Het leven is schoon!” sprak Julia.
“Eeuwig en schoon als onze liefde,” fluisterde Herman.
Dan, sprakeloos, roerloos in de wijd-wuivende stilte, stonden ze in den ruischenden maanlicht-nacht met hun schoone liefde en de hoogheid van hun geluk’ (bl. 315).
Zeker, dat is geen-ne... en dat is nu wèl van 1867, en gewis 'n onberekenbare aanwinst voor de leesbibliotheek uit de buurt. Daarmee is niet gezegd dat er geen nieuwere stukken in zijn; bl. 71, de analyse van der gelieven gemoedstoestand, als ze voor 't eerst samen wandelen, is wel zeker van 1905, en uitstekend. Ook alles behalve melodramatisch de ironie met ‘dat arme beest van den slapenden Vlaamschen leeuw, dien een groote Vlaamsche meeting moest wakker schudden’ (bl. 25), maar over 't geheel lijdt Geluk onder 't melodramatische ervan: scherpe tegenstelling van engelrein en duivelsch-gemeen. Ik vrees dus dat de lezer, evenmin als ik, inziet waarom die ééne zoo puur blank en de andere zoo pikzwart is, en mede vraagt of de menschen niet gewoner, leuker en vooral samengestelder zijn dan hier? - en zeker met mij de Cneudt's Verzen veel mooier en oorspronkelijker vindt dan zijn Geluk.
Denzelfden strijd behandelt van Mens' Johan, Een Eerste Liefde, maar met dit onderscheid dat de strijd hier
| |
| |
eindigt met Johan's nederlaag. Nu daarvoor is het boekje dan ook van 1905, gelijk èn titelblad, èn opdracht aan Lodewijk van Deyssel vermeldt, met 't slot: ‘Dit zal U deugd doen.’
De eerste indruk, dien dit boekje maakt, is van buitengemeene eerlijkheid. Dat treft reeds bij 't openen in dezen eenvoudigen verhaalstijl: ‘Vandaag zou Johan voor het eerst gaan schaatsenrijden op de baan van de IJsclub en dit was een gelukkige gebeurtenis in zijn leven; op de singels rondom de stad kon hij ook wel gaan en al was de baan dáár niet zoo goed geveegd, zij was toch breed genoeg om zelfs oefeningen te houden in 't beentje-over-rijden; er waren daar ook baanvegers, die voor vijf centen je schaatsen “opbonden” en je kon er zelfs wel eens een net gekleed meisje aantreffen met wie je gerust, zonder te veel beneden je stand te gaan, een baantje kon rijden; maar op de IJsclub, dáár was het toch anders, daar kwamen de menschen van zijn stand, daar kwamen die leuke, Indische jongens, maar vooral die aardige meisjes, met wie hij zoo dolgraag kennis wou maken’ (bl. 1). Even eenvoudig is de opzet: Johan ziet daar Loesje van Anken, wier vader als kapitein der infanterie in Indië was gestorven, wordt op haar verliefd, en zegt dit aan haar moeder. Deze verwijst hem naar zijn vader, maar de advocaat van Maren vraagt: ‘van Anken?... van Anken?.... ik ken er niets van... van Anken... zeg jongen, 't zijn toch menschen van onzen stand...
Maar papa, haar vader was toch kapitein en...’
‘Nou ja, die militairen,’ zei Johan's vader, sprekend in minachting met een gebaar, waarmee 't heele leger werd weggewuifd, ‘die militairen, daar hebben we ons nooit mee opgehouden, je weet nooit waar ze vandaan komen,’ toen eensklaps, als in achterdocht, Johan scherp in de oogen ziend, ‘luister eens... je meisje of e... die jonge dame is toch katholiek, niet waar?’ Maar als dan blijkt dat Loesje protestant is, verbiedt hij 't engagement: ‘want tusschen mijn kinderen en protestanten is geen huwelijk mogelijk.’
| |
| |
‘Maar Papa, luister toch eens...
Kom jongen, je geloof moet je toch ten slotte boven alles verheven zijn, je geloof is je beste steun door 't leven,’ en voortgaande met een gloed van groote genegenheid in zijn met overtuiging geuite woorden, ‘de kerk, mijn geloof, mijn katholiek geloof gaat mij boven alles, als je je geloof verliest dan verlies je alles, want het is een gave Gods, die je niet weer terug krijgt. Ik heb het bij mijn studievrienden zoo dikwijls gezien, het begint met twijfelen aan de waarheden van het geloof en eindigt met een volslagen ongeloof en dan dobberen ze maar rond en houden er allerlei gezochte principes op na, die maar menschenmaaksels zijn en geen blijvenden steun geven’ (bl. 94-99).
En even eenvoudig is de ontknooping: Johan denkt 't nog te winnen, vooral als hij zijn eerste candidaat-notaris-examen gedaan heeft, maar integendeel, niet alleen zijn ouders, doch ook zijn vrienden, ja de geheele stad maakt hem 't leven zoo onmogelijk dat hij ten slotte besluit uit te wijken naar de Transvaal: dáár zal hij dan met Loesje kunnen trouwen, als hij er 'n goede betrekking vond. En zoo gaat hij, en als hij bedroefd over de verschansing hangt der boot, die ‘als een reuzenglimworm in de zwarte zee gleed’ klonk het in medelijdende belangstelling achter hem: ‘You don't seem very jolly, young man.’ Johan keerde zich met hoekige, scherpe bewegingen om’, en het slot luidt: ‘Voor hij naar bed ging, dronk hij zijn eersten “whisky and soda” met zijn Engelschman’ (bl. 155).
En zoo is ook de laatste indruk van dit boekje die van overrompelende eerlijkheid en eenvoud - naar vorm en inhoud - objectiviteit die niet kregel maakt, die den schrijver voldoende en toch niet volkomen verbergt, en, hem steeds doet kennen als kunstenaar. Zoo ik mij niet vergis is Johan van Mens' eerste werk - nu, dan is het zeker èn 'n succes, èn 'n belofte.
Beter dan indertijd zijn Scheiding bevalt me nu Frans Hulleman's Stadsmenschen. Zelfstandiger, eenvoudiger, persoonlijker is zijn stijl geworden: ‘Het was
| |
| |
een laag huisje, met er tegen aangeleund een groote steenen stoep, die aan beide zijden in een breede-treeden-reeks naar de laagte ladderde, met aan den uitersten rand dikgroen ijzeren staven, waarin dikke konkels geknoopt. Boven de donkergroen geverfde dikke deur-in-tweeën spiegelden de twee vierkante-ruitjes-ramen van de eerste verdieping en nog hooger toonde de zolder een doffe luikdeur, die daarboven door een lichte nokrand werd omlijst, zooals een boerinnekap boogt en krult. Naast de deur een zijkamerraam, ook in kleine ruiten verdeeld en in het portaal een houten trap, die bochtig naar boven kronkelde’ (bl. 71). Niet waar, daar behoeft niet bij gezegd te worden dat dit huisje staat in een oude buurt van Amsterdam? Zoo goed is ook de beschrijving van de sneeuw: ‘uit dik-grauwe luchte-grijs en wijdheid, betapijtend de pleinen, wijd en wit over 't àl’ (bl. 16). Overigens: 't is me 'n lief stadje, dat Amsterdam, als ze daar zoo zijn als deze stadsmenschen, zou men haast zuchten, indien men niet beter wist. Want de hoofdpersoon, Anton Verploeg, klerkje op 'n effectenkantoor, dobbelt op de Beurs, en als hij heel braaf is, leest hij 's avonds 'n boek van Zola. (bl. 90). Gewoonlijk is die geestesinspanning hem te zwaar, en slentert hij liever café in en café uit, en overnacht buiten zijn ouderlijk huis. 't Hiervoor benoodigde geld verschaft hem de ‘eigen-gok’ (bl. 94). De lezer vindt 't prettig dat de Winter, een medisch student, vraagt wat dat beteekent, nu weet hij meteen dat het dobbelen is aan de Beurs voor eigen rekening - en vindt dat die de Winter wel eens meer inlichtingen kon vragen. Tenminste als Anton zich zijn knikkeren van vroeger herinnert: ‘prachtige schietloggen voor achies enkel. Zestien daaien in je hand, de voorste zes op 'n rijtje en pang, daar liepen d'r twee
vooruit’, (bl. 53) dan wou ik dat de Winter weer vroeg: ‘wat zegt u daar?’
Trouwens die sympathiek-gemoedelijke cynicus de Winter, die zichzelven kwakzalver noemt, vraagt Anton ook: ‘'t Is eigenlijk een schunnig vak hè? Zèg 's eerlijk, 't zijn zeker allemaal groote schooiers op die Beurs, wat?’
En als deze geen beter antwoord heeft dan: ‘Nou, er
| |
| |
is wel wat van aan, dat als je de Beurs opgaat dan moet je je geweten op de stoep laten liggen’ (bl. 94), zou men zoo verwachten dat hij er vandaan bleef. Maar neen, na deze bekentenis gaat hij erg dobbelen in de Amerikaansche Sporen, wint veel, verliest te veel, veel te veel, en na 'n nacht in de Nes op de ‘Krach’ gewacht te hebben - doet hij zichzelf te kort.
Zoodat de lezer, zich gelukkig prijzend dat hij andere kent, van déze stadsmenschen niet licht zal zeggen: ‘aangenaam kennis te maken’.
Of hij 't dan wèl zal zeggen van Frans Coenen's Burgermenschen? Dat zijn Lamme, vroeger kantoorbediende, nu diamantslijper, tenminste als er weer 's werk was, en Lena, die, als winkeldochter, ‘Lamme had leeren kennen, toen hij goed zijn brood had... ze had al gauw gemerkt, dat-i zin in d'r had... Nou, wat most je doen? Het was een fatsoenlijke jongen, hè? Hij was wel niet mooi en een groote tien jaar ouwer dan zij, maar zij was ook al niet piepjong meer, bij de dertig... D'r was niet veel kans meer, dat er een ander om d'r kwam.’ (bl. 54). Zij hebben een veelschreeuwend jongetje en wonen, mede voor Lamme's gezondheid, in een burger-buitenbuurt, in Bussum of zoo. Nauwkeurig en uitvoerig wordt 't landschap geteekend: ‘waar een jonggeplante laan van bezemachtige boompjes door de wijde bouwvlakte schreed. Die boompjes stonden nu stoffig en grauw tegen den blauw-grijs blakenden hemel op. Vóór het aardappelveld schel-lichtte met zijn kleine kantige keien het straatje, verlaten naar beide zijden. De leidaken der villa's links, waar het keiwegje op de groote straat mondde, schitterden zilvergrauw. Rook steeg moede er boven uit... En alles trilde van hitte: in de verlaten tuintjes der huisjes op gelijke lijn met het hunne, waar geraniums en goudsbloemen fel kleurden; over het suf-groen aardappelveld; over de verre gele korenvelden, achter de jonge laan-planting zichtbaar.’ (bl. 6). Even nauwkeurig als dit vervelende landschap wordt uitvoerig het vervelende leven der Lamme's geteekend. Als Lena dan
| |
| |
vriendschap sluit met een aardig mevrouwtje, dat den zomer in een huisje tegenover 't hare komt wonen, verschijnt er wat fleur in haar leven, doch daar die vriendschap bij haar den perversen kant opgaat, wordt het nog naarder. Een bezoek van Lamme's veeldrinkenden en ruziënden broer beurt haar ook niet op, en als zij bij die gelegenheid ziet dat haar kind gaat gelijken op ‘die ordinaire Amsterdamsche kinderen’ van haar zwager, overvalt haar de wanhoop. ‘En zij jammerde zachtjes, telkens weer opsnikkend in vernieuwde heftigheid, als zij staarde in de grijze leegte der komende jaren op de doelloosheid van haar dor bestaan, slovend elken vergeefschen dag voor haar man, die zwoegen zou in zijn ondankbaar werk, tot hij oud en op was, voor haar zoon, dien zij in de toekomst hetzelfde werk zag opnemen en voortzetten, tot hij op zijn beurt trouwde en zwoegde voor kinderen, die niet beter zouden zijn, tot ook hij versleten was: een lage, slovende arbeider... En zij zelf, vroeg versleten door de ellendige kleine zorgen, zou dan lang dood zijn. Wat had het leven haar geboden? Waarom bestonden zij toch...? Waarom bestond alles, zoo hard en raadselachtig...?’ (bl. 117). Maar zij krijgt geen antwoord op die voor haar doen wat te zwaarwichtige vragen, en 't slot van Burgermenschen is dat Lena weer begint ‘aan haar gewoon dagwerk’ (bl. 130).
'n Ietsje croquanter is de tweede schets van dezen bundel: De Zomergenoegens van de familie Kramp, gelijk reeds te vermoeden valt uit den grimmig-ironischen titel. Kramp, 'n Amsterdamsch winkeliertje, is de vader van een veel te dikke veertienjarige dochter, en van een zoon die hem in de vacantie weken voorzeuren: ‘Iedere pa en moe gaat met ze kinderen wel 's erreges na toe... maar bij ons... ho maar!... 't is wat lekkers.’ En als juffrouw Kramp ook mee begint: ‘ja kinders, dat moe-je mijn niet verwijten... dan moe-je bij pa wezen... as die 't niet voor je over het, dan kan ik er ook niks an doen. Ik zou 't je graag gunnen, dat weet je... maar je pa het de cente’ (bl. 134) - geeft Kramp ten slotte toe ‘om vredes wil’, en daar gaat het gebeuren! 't Wordt een gesjouw duin op,
| |
| |
duin af, een gehang in cafeetjes die erg duur zijn, eindelijk een ontmoeten van Kramp's zuster, 'n visschersvrouw, die juffrouw Kramp diep-beneden haar stand vindt, voor wie de dochter, die in een badstoel gelegen wat wil flirten, zich doodgeneert, maar bij wie Freetje, de jongen, wil blijven logeeren. In een onbewaakt oogenblik geeft de moeder toe, en vertelt, wanhopig en ruzieïg thuisgekomen, direct 'r schanddaad aan haar zuster... Die er den volgenden dag heen, om Freetje terug te eischen... scène op 't strand... telegram naar Kramp, die naar Zandvoort vliegt... juffrouw flauwgevallen... met Freetje tante terug, die zich met juffrouw in de slaapkamer verdekt opstelt tegen barbaar Kramp... buurt er bij... Kramp voor z'n gesloten slaapkamer... ten slotte op 'n kanapee ‘zich dekkend met wat hij vond: zijn jas, een tafelkleed...’ scheldend op ‘die wijven en wensch(end) dat hij maar dood was’ (bl. 201).
Zoo iets voor Justus van Maurik, maar bitser van boert, wranger van ironie, niet zoo gemoedelijk als 'n Falklandje, scherper, bijtender, droog-weemoedig, bij alle losheid stevig, en steeds grimmig lachende om dàt lieve leventje!
Nog grimmiger klinkt die gesmoorde lach in Op den Weg tot Geluk, het laatste schetsje van Burgermenschen. Tilly is geëngageerd met Frits, maar heeft ruzie met hem gehad waarbij ze ‘in elk woord zijn akelig egoïsme en zijn grofheid’ (bl. 217) bespeurde. Zij ziet: ze moet het afmaken, doch de ouders, niet rijk, met veel kinderen, erg gesteld op dit huwelijk waardoor hun dochter in goeden doen zal komen, bepraten haar. Ook zelve stelt ze zich haar toekomst voor van arm oud-meisje dat is blijven zitten, en dus, ja, als hij weer terugkomt, dan hoort ze wel: ‘er was iets gewilds en valsch in den klank (zijner stem), alsof hij zijn wrok niet weggedaan had, maar enkel bedekken wilde... tot later’, maar toch: ‘voor zij zelve het goed wist in haar overprikkelden staat, had ook zij zwijgend haar hand gereikt... waarmee hij haar tot zich trok’ (bl. 243). Op den weg tot geluk!?
Neen, niet lief-opbeurend, maar wel echt is Coenen's
| |
| |
in weemoed gesmoorde lach om de menschen, die als ze 't mooie willen het niet kunnen, de stakkers! Zijn pessimisme is schrijnend, verholen-vinnig, maar toch niet gemaakt, eerlijk van karakter. 't Is gelukkig maar één toon in de veelstemmige kunst die 't leven vertolkt, maar die toon is stevig-aangehouden en in zijn soort zoo zuiver, dat we snakken naar de andere, die spreken van den hoogtijd des levens.
Van den hoogtijd des levens daarvan weet Stijn Streuvels, vooral de latere; ja, zeker, vooral die van Open Lucht. Maar hoe? Al weer 'n nieuwe, weer 'n andere Stijn Streuvels in deze vijf schetsen van Stille Avonden? Hoor toch, de eerste Een Lustige Begraving, begint: ‘Inwendig droeg ik de voldoening van het gedane werk.’ Hoe, begint de lustige verteller van 't schoone leven om hem heen te doen aan zelfbeschouwing? Ja waarlijk! Na den wonderschoonen avond buiten beschreven te hebben, klaagt hij zacht: ‘de weemoed vloeide als een dauwregen over mijn gemoed -: ik stond daarbuiten als de eenling, die weet en daarom niet meeleven kan als simpel deelken van dat harmonische geheel, van dat onbewuste leven in het groeien en gaan van de omringende dingen onder 't wentelen van zon en wolken in den keerenden draai van het blinde jaargetijde... Ik had me groot gevoeld in 't hooge staan boven dat leven, rijk als een jonge prins, die de dingen weet, maar mijn schamelheid kende ik nu daarbij, omdat 't onbewuste genot me ontbrak, waarvan de anderen zoo vrij leefden en geerne gaf ik nu al mijn kennis, al de kostelijkheid die ik in mijn hoofd droeg, heel mijn eigen wereld om deelken te worden van 't onbewuste’ (bl. 15). Zeker, dat is zuiver gevoeld en gezegd, en toch klaagt de vraag in ons op: - waarom gegeten van den boom der kennis, en u gezet buiten het paradijs uwer vertelkunst?
En als hij in de tweede, Horieneken, zijn lieve schepping uit vroeger dagen, die hij niet meer kan terugvinden, belijdt: ‘'t Huis heb ik me zachtjes neergeleid en, om iets te grijpen, iets te houden uit die brooze vergankelijkheid heb
| |
| |
ik mijn Lenteleven herlezen, voor de eerste maal sedert het geschreven werd. Ik weet niet of het genot ervan vreugde geeft of droefheid; 't geen ik er bij voel is iets tusschentwee, maar onzeggelijk zacht en teeder’ (bl. 35), dan bijna bedillen we onthutst: - ja maar, zijn eigen werken herlezen dat doet 'n schrijver toch niet op 'n werkdagavond, maar eerst in zijn levensavond! Frank Lateur is toch niet oud geworden en moe?
En we komen niet uit onze verbazing, want Stijn Streuvels zet N.B. motto's van vreemde dichters boven zijn hoofdstukken, philosopheert over een citaat ‘Vergnügen ist nichts als een höchst angenehmer Schmerz’, en zet als 'n echte philosoof ons voor contradicties - van deze onnederlandsche woorden draagt nu hij schuld - als deze: ‘De kracht van het kunnen is de edelste bezigheid van den mensch en dat brengt een ander, een stelliger, een vaster genot dan te denken alleen aan de dingen’ en ‘De mijmering over een ding is teerder dan het ding...’ (bl. 40-44). Zelfs zijn boeren bekijkt en verbeeldt hij niet meer, maar in de Zomerdagen op het Vlakke Land bephilosopheert hij ze, aldus: ‘ik zie ze geern aan hun ijverige bezigheid verslaafd met hun alm in de eerde wroeten. Er hangt een ernst van volledig leven over die doening, een grootheid waarvan die eenvoudige lieden onbewust zijn, maar ze voelen zich toch op hun plaats bij hun rijke vruchten, voldaan met al 't geen er rond hen leeft en voor 't overige laten ze Gods zonne schingen en zijn tevreden in hun stille bestaan. Niets van het holle geschreeuw hier en de groote redens waar de misnoegden overal meê rond loopen, niets van de angst of de gejaagdheid der hebzuchtigen die den rechten weg af zijn en het leven willen ommekeeren tegen den natuurlijken loop in der vaste levenswetten: de landenaar voelt er zich rustig, gedaagd in het oud bestaande... en hij dankt den Heer die hem die gaven rijkelijk mededeelt. Al het andere schijnt hier noodelooze drukte, kinderachtigheid, nieuwloopte uitvindsels! De grond is goed, hun huizeke staat er luchtig en stil met den openen kant naar de zon en daar leven vrouw en kinders met 't stalleken erbij, waar
| |
| |
de koe en de geit het leven helpen verrijken en de appelaar hangt er gruisdikke vol blozende ooft: wat kan een mensch al meer begeeren?’ (bl. 50/1). Zeker, dat is vriendelijk, eenvoudig-, gezond-gezien en -gezegd, maar daarvoor behoeft men toch geen Stijn Streuvels te zijn! Dan bereikt de verbazing haar toppunt als hij ons in diezelfde schets bedriegt, en niet brengt op 't vlakke land, zooals de titel beloofde, maar op 't strand, aan zee! Doch zoo echt!! Zoo wil ik meer bedrogen uitkomen! Hoe echt, die gang naar 't zeebad! Precies zoo herinner ik me als een benauwenis Ostende, waar ik 't van de luchtjes van aller landen kapperwinkels-bij-elkaar niet langer dan een kwartier kon harden - alleen, ik kan 't niet zeggen, zoo ineens als hij hier: ‘'t uitzicht van de zee zelf lag versmoord onder dien opschik van kleurige vaantjes en wimpels... Het effene strand was er onkennelijkt en de schoone rythmische rolling van de stille baren, de zee zelf scheen er gemaakt en gezottekapt in heel die omgeving van vastenavondweelde. Ik voelde me als een vreemdeling in mijn eigen land’ (bl. 55). En toch, als hij alleen, of met een goeden vriend aan zee mag zijn, of hij ze dan ziet! ‘De zee is eene van de zeldzame dingen die den mensch het gevoel van volkomene bevrediging geven... De eenzaamheid doet er goed als een stille roes van beweging... Geen avond was me ooit zoo kostelijk, zoo heilig schoon... Liep de weg langs het strand naar een oneindigheid voort en zou de avond eeuwig blijven duren?’ (bl. 59).
Maar wat? Neen, de verbazing kan niet hooger: da hört Alles auf: Stijn Streuvels kunstkriticus! Verneem, medeverbaasde, verneem slechts: ‘schilderen blijft toch altijd de conventioneele interpretatie der werkelijkheid; 't is er zoozeer niet om te doen één ding zijn juiste kleur te geven - alle tonen hebben hun relatieve waarde - verf is enkel het middel en alle schilderkunst is maar een comedie met kleuren, aangezien de waarheid op verre na niet te benaderen is’ (bl. 84). Dan gaat hij zelfs woorden cursiveeren, als om zijn lezers in te prenten dat ze nog niet lezen kunnen. Anders, hoe frisch en klaar is ook
| |
| |
deze kunstkritiek! Maar 't schijnt of 't nu Stijn Streuvels zelf te gek wordt. In eens laat hij de schilders, met wie hij die dagen leeft, die ‘fijnproevers van kleur en lijn’ door theoretiseeren over absolute kunst, en als hij naar de menschen van 't land ziet, merkt hij: ‘het innige leven, de atmosfeer van het landelijk bestaan overzagen zij, 't ontsnapte aan hunne oogen... de menschen en hun stille doen in dien zomerschen zondag-avond dàt was het groote onderwerp’ (bl. 96).
In de volgende schets Zonneblommen keert hij dus daartoe terug, en vertelt van zijn rijden op een boerenpeerd in den regen en van zijn ontmoeten van een oudgediende, die gevangen zat bij den Turk. En daar is het weer smeeig en best, weer als van ouds. En in de laatste Ingoyghem wijst hij zijn meisje de mooiheid van hun land, van de dorpelingen, die wel voelen de simpelheid van hun bedrijf, ‘maar de nietigheid van al hun doen staat in een omgeving, vóór een achtergrond van oneindigheid... De ernst van hun bezigheid en al wat ze ondergaan, dragen ze onbewust in het hoofd... zij voelen zich de onderdanige landsknechten van den grooten Heer die hen zijn wereld in leengoed geeft en zonder hun toedoen de grootsche dingen verricht in de lucht en op de velden’. (bl. 153/5). En dan vertelt hij haar hoe hij de bijbelsche geschiedenis, verhaald door meester op school, hier terugvond. ‘In de eenvoudige grootschheid van land en lucht zag ik de legerbenden van Abraham in 't gemoet komen van Melchisedeh... de uittocht van Jacob - heel de stoet van peerden, kameelen en kudden slingerkruipend over den wegel en verdwijnen in het onbekende, bachten den heuvel’ (bl. 164). En in deze laatste schets komt aldoor op en gaat steeds aanzwellen en barst eindelijk in jubel uit zijn lof op de liefste: ‘ik zoek naar de reden van mijn geluk en ik zie de wereld als een wijde heerlijkheid en gij staat er midden in als het schoonste beeld. O, al mijn weelde: 't is dat ik u gevonden heb en u bezit... Ik wil u gelukkig maken, 't gelukkigste meisje van de wereld en genieten van uw eigen geluk. We hebben àl de dagen voor ons en ze worden
| |
| |
altijd schooner! Het genot is oneindig. Ik voel me als de apostel die uit zijn roes ontwaakte en de verbijstering uit de oogen wreef na zijn vervoering op den Thabor en we zeggen hem na, den stillen wensch: - Heere, hier is het goed te zijn, laat ons er drie tenten bouwen, eene voor mij en eene voor...’ (bl. 174).
En wij ontwakende uit den schoonheidsroes, dien we ons dronken aan Stille Avonden, zeggen: - O, wat is ons deze Stijn Streuvels goed; zeker, Frank Lateur is het zusterskind van Guido Gezelle; misschien is hij in vroegere werken meer puur artiest, hier is hij meer puur mensch; daar is hij wellicht grooter voor de kenners, hier 't zeker voor de eenvoudige zielen; hier is zijn persoon ons nader dan ooit, en zijn werk daarbij, evenals altijd, zeer wel-gekomen!
Eigenlijk moesten er geen boeken als Stille Avonden een braaf kriticus voorgehouden worden, want die leeren hem lekkerbekken, en dan smaakt hem de gewone, dagelijksche kost niet meer. Dat merkte ik tot mijn verdriet met Lode Bakelmans' Havenlichtjes en Everts' Catastrophen, want dat is nu de gewone, dagelijksche kost die de literatuur in Zuid- en Noord-Nederland ons op 't oogenblik opdischt.
- Dus, dan toch literatuur?
Ongetwijfeld, puur literatuur, geen aasje philosophie, noch minder moraal er in; neen, objectief werk, goed gedocumenteerde schetsen, echte, nieuwe literatuur, goed verzorgd en versierd in schoon geteekenden band, neen hoor: wel literatuur - maar ook enkel literatuur, van die literaturige literatuur.
In de Havenlichtjes gaat 't rumoerig toe. ‘Trees-uit-'t Gangske, Mie-de-Mut en Trien-de-Snoepster’ geleiden in De Aftocht der Veertig met muziek en fakkels en veelschreeuwend volk de stakende en gevangen genomen stokers en tremmers naar de gevangenis. In de Lange Wapper hooren we ‘iets uit het leven van Mira, Mira het diensterken, diensterken door het toeval, venusdierken bij Gods genade, later erkend maagdeken van het voetpad door
| |
| |
den wil der heeren wethouders en hunne trouwe dienaars’ (bl. 43). In Begeert niemands Goed hoe Juul een van ‘het aanzienlijk korps der bureelratten, die de openbare besturen meubelen’ een rijke vondst doet, en hij dus ‘thans Mr. Verhaevert, zich verheugt in het bezit van een goede gezondheid, van grondeigendommen, fondsen, kinderen, van een vrouw en grijze haren. Door eene gelukkige metamorphose herinnert hij zich niets meer van het verleden, sinds hij eenmaal bankbiljetten droeg op zijn menschelijk hart’ (bl. 84). Maar als de lezer dan weer aldoor moet lezen van venusdierkens, en ‘het gedienstig, wettig maagdeken van het voetpad’, dan oordeelt hij aan 't slot: een jong schrijver van talent, maar zeker zoo jong, dat hij met opzet ook al wil meezwetsen over venusdierkens - en ik vind dat de lezer 't dan niet zoo heel mis heeft.
Kalmer zijn Everts' Cathastrophen. Tenminste, na de meeste dier zestien schetsjes, waaruit deze bundel van 358 bladzijden bestaat, moet men zichzelf herinneren: - nu hebt ge een catastrophe gelezen! En dan zegt men: - o ja, da's waar ook, 'n catastrophe!
Zoodat men ze, zonder te liegen, voor 't meerendeel ook wel kon noemen: menschelijke laf- en domheden in soorten of te wel verdiend loon; soms: tragisch levenslot, een enkel maal zelfs: 'n buitenkansje. Meest zijn het kiekjes uit de kinematograaf - en genomen aan den donkeren kant van het leven in de stad. Maar niet zoo vlug als van Hulzen dat doet, en zonder dien grimmigen weemoed die Coenen's werk zooveel wranger, doch ook zooveel persoonlijker maakt. Slechts enkele als Kommer en Wijmpje zijn buiten genomen; het eerste een opeenstapeling van menschelijke ellende, wel oneindig veel treurigheid in klein bestek, doch zonder de plotselinge, onverwachte omkeering aan 't slot, waaraan een catastrophe doet denken; het laatste, een laat huwelijk van boersche, oude gelieven, schijnt me zeer gelukt als 'n leuke idylle. De taal is nog al goed-verzorgd, en iedere leeslustige kan den bundel, zonder zich te ergeren, doormaken - maar 't blijft literatuur.
En de echte boeken zijn toch maar die, waar we dat
| |
| |
vergeten, die door de scheppende rhythme van het schoone woord opheffen, hoog, hoog in den zonlichten, stralenden hemel en doen zalig glimlachen over het leven dat is èn Gods gave èn ons eigen werk; òf die in den nacht doen dolen, verslagen, weemoedig, beschaamd over het leven, waarin we Gods hand niet speuren, en zoo weinig de menschen, ons zelf; òf die doen toeven in den schemer en, zooals Longfellow zegt, geven:
A feeling of sadness and longing
And resembles sorrow only
As the mist resembles the rain,
maar in ieder geval ons bij 't lezen doen vergeten dat we een boek, en laten gevoelen dat we het leven in handen hebben. |
|